Einde inhoudsopgave
Artikel 6 EVRM en de civiele procedure (BPP nr. 10) 2008/3.4.3.1.a
3.4.3.1.a Het bewijsaanbod
Mr. P. Smits, datum 06-03-2008
- Datum
06-03-2008
- Auteur
Mr. P. Smits
- JCDI
JCDI:ADS300110:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
EHRM 18 maart 1997, Mantovanelli, 21497/93, Reports 1997-11, § 34. Het betrof hier een procedure waarin burgerlijke rechten en verplichtingen werden vastgesteld; voor strafzaken had het Europees Hof al eerder een soortgelijke overweging geformuleerd (o.a. in EHRM 12 juli 1988, serie A, vol 140, § 46 en EHRM 6 december 1988, Barberá e.a., serie A, vol. 146, § 68).
Voor relevante jurisprudentie van de Europese Commissie zij hier verwezen naar de rechtspraak vermeld in het Internationaler Kommentar zur EMRIC(VoglerNiehsler), aant. 367 op art. 6 EVRM.
Verpaalen (1989), p. 353 e.v. en p. 373 e.v.
Er is hier sprake van vaste jurisprudentie; ik verwijs andermaal naar Rutgers, t.a.p.
EHRM 19 april 1994, Van de Hurk, serie A, vol 288, § 59.
Wapengelijkheid impliceert in dit verband tevens dat aangeboden bewijs door de civiele rechter niet op willekeurige gronden van de ene partij (wél) geaccepteerd wordt en van de andere partij wordt geweigerd. De rechter heeft hier echter een beoordelingsmarge. Partijen hebben geen recht op toelating van ál het door hen aangeboden bewijs. Veeleer staat het de rechter vrij na te gaan welke van de aangeboden bewijsmiddelen relevant kunnen zijn voor de beslechting van het geschil. In de zaak Mantovanern overweegt het Europees Hof dienaangaande: 'It is for the national courts to assess ... the relevance of any evidence that a party wishes to have produced.'1 Zo mag een overbodig bewijsaanbod uit proceseconomische gronden terzijde worden gesteld, evenals bewijsaanbiedingen die betrekking hebben op feiten van algemene bekendheid.2
Het Nederlandse bewijsrecht is op dit punt als volgt ingericht. Sinds de inwerkingtreding van de herziening van het procesrecht voor burgerlijke zaken per 1 januari 2002 moeten zowel eiser als gedaagde in respectievelijk de dagvaarding en de conclusie van antwoord aangeven over welke bewijsmiddelen zij beschikken en welke getuigen zij kunnen doen horen (art. 111 lid 3 en art. 128 lid 5 Rv). Voldoen partijen niet hieraan, dan kan de rechter hen bevelen alsnog de ontbrekende gegevens te verschaffen (art. 120 lid 4 en art. 128 lid 5 Rv), hetgeen in de lijn ligt van art. 22 Rv (de plicht tot het verschaffen van nadere informatie aan de rechter). Partijen worden derhalve wettelijk tot een bewijsaanbod aangezet; een 'verplicht' bewijsaanbod.
Niet elk bewijsaanbod van partijen zal de rechter hoeven honoreren. De feiten waaromtrent bewijs wordt aangeboden moeten betwist zijn en tot de beslissing van de zaak kunnen leiden. Voorts behoeven feiten en omstandigheden van algemene bekendheid, alsmede algemene ervaringsregels geen bewijs (zie voor een en ander art. 149 Rv). De beoordelingsmarge van de rechter komt hier ten volle aan het licht. Uit de overvloedige (en casuïstische) nationale jurisprudentie komt naar voren dat het bewijsaanbod ter zake dienend moet zijn, niet te vaag mag zijn, en tijdig moet zijn gedaan. Rutgers3 wijst op enkele constanten in die rechtspraak:
Afwijzing van een niet ter zake dienend en te vaag bewijsaanbod zal door de rechter gemotiveerd moeten worden, en de eisen gesteld aan die motivering zullen navenant hoger zijn in geval het bewijsaanbod specifieker is geformuleerd. Ik wil er daarbij met Verpaalen wel op wijzen dat partijen in de praktijk hun bewijsaanbod vaak bij voorkeur in algemene bewoordingen uitdrukken en trachten een uitdrukkelijk bewijsaanbod, i.e. een aanbod om bepaalde omschreven feiten te bewijzen, te vermijden teneinde niet met de bewijslast te worden opgezadeld.4 Nu het de rechter is die de (al dan niet bewezen) feiten rangschikt en hij aan de hand daarvan het probandum formuleert, kan men tegen zo'n algemeen bewijsaanbod geen bezwaren hebben (tenzij uiteraard in het voorliggende geval écht niet duidelijk is waar het bewijsaanbod betrekking op zou hebben). Het mag mijns inziens, om een en ander in de 'equality of arms'-sleutel te zetten, niet zo zijn dat een rechter een uitdrukkelijk bewijsaanbod door één partij wel zou honoreren, maar een algemeen geformuleerd (tegen)bewijsaanbod zou mogen negeren. In een voorkomend geval zou een beroep op art. 6 EVRM een gerede kans op succes maken, dunkt mij. De formulering van het bewijsaanbod is zeer betrekkelijk, althans in eerste aanleg; in appel dienen als regel aan een bewijsaanbod hogere specificiteitseisen te worden gesteld.5
De rechter mag een bewijsaanbod niet passeren op grond van een prognose omtrent het te verwachten resultaat van de bewijslevering; hij mag niet vooruitlopen op de uitslag van de bewijsvoering.6 Ook hier derhalve gelijkheid van wapenen: partijen zijn gelijkelijk tot het leveren van bewijs gerechtigd. Prognoses omtrent de uitkomst van de bewijslevering behoren daarbij geen rol te spelen. Een duidelijke Straatsburgse basis daarvoor is te vinden in het arrest Van de Hurk waarin het Europees Hof overweegt:
'The effect of Article 6 § 1 is, inter alla, to place the 'tribunal' under a duty to conduct a proper examination of the submissions, arguments and evidence adduced by the parties, without prejudice to its assessment of whether they are relevant to its decision.'7 (curs. P.S.)
Wat de tijdigheid van het bewijsaanbod betreft, moet het criterium luiden: kon het (écht) niet eerder in de procedure gedaan worden. Dat criterium zal dan in een voorkomend geval de toetssteen zijn voor de balans tussen enerzijds de redelijke termijn uit art. 6 EVRM en anderzijds het beginsel van hoor en wederhoor.