Vgl. rov. 4.1 van het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (locatie Arnhem) van 2 december 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:9367, FJR 2015/30.5. Het hof gaat uit van de feiten zoals beschreven in de rov. 2.1- 2.7 van het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland (locatie Utrecht) van 28 augustus 2013.
HR, 10-06-2016, nr. 15/01191
ECLI:NL:HR:2016:1136, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-06-2016
- Zaaknummer
15/01191
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:1136, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 10‑06‑2016; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:117, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2014:9367, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
ECLI:NL:PHR:2016:117, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑03‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:1136, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 27‑02‑2015
- Vindplaatsen
AR 2016/1651
Uitspraak 10‑06‑2016
Inhoudsindicatie
Contractenrecht, huwelijksvermogensrecht. Bij overeenkomst ter gelegenheid van echtscheiding afgeweken van huwelijkse voorwaarden m.b.t. verevening pensioenrechten. Wederzijdse dwaling (art. 6:228 lid 1, onder c, BW). Kenbaarheidsvereiste. Stelplicht en bewijslast.
Partij(en)
10 juni 2016
Eerste Kamer
15/01191
EV/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [eiser 1] ,wonende te [woonplaats] ,
2. [eiseres 2] ,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. J. den Hoed,
t e g e n
[verweerster] ,wonende te [woonplaats] ,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] c.s. en [verweerster] .
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak C/16/340293/HA ZA 13-194 van de rechtbank Midden-Nederland van 15 mei 2013 en 28 augustus 2013;
b. het arrest in de zaak 200.138.122 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 2 december 2014.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen [verweerster] is verstek verleend.
De zaak is voor [eiser] c.s. toegelicht door hun advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.H. Wissink strekt tot vernietiging en verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
- -
i) De man en de vrouw hebben voorafgaand aan hun huwelijk in 1983 huwelijkse voorwaarden doen opstellen waarin zij iedere gemeenschap van goederen hebben uitgesloten.
- -
ii) In de huwelijkse voorwaarden is onder meer bepaald dat pensioenen slechts toekomen aan de echtgenoot aan wie ze zijn toegekend zonder dat deze echtgenoot tot enige verrekening jegens de andere echtgenoot is gehouden.
- -
iii) Het huwelijk is in oktober 2000 door echtscheiding ontbonden. Hieraan voorafgaand hebben de vrouw en de man onder leiding van een advocaat en mediator overlegd over de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. Op 28 april 2000 hebben zij een stuk ondertekend. Daarin staat dat zij in essentie overeenstemming hebben bereikt over de regeling van de gevolgen van de ontbinding van het huwelijk, zoals neergelegd in een aan dat stuk gehechte gespreksnotitie (dit stuk met de gespreksnotitie zal hierna worden aangeduid als: de overeenkomst).
- -
iv) In de overeenkomst staat onder 1.6:
“Mevrouw krijgt 10% van de jaarwinst van [eiseres 2] en 10% van de opbrengst van de aandelen, tesamen tot een maximum van f 750.000, - bruto (vóór belasting). Tussen partijen staat vast dat mevrouw recht heeft op de helft van het ouderdomspensioen van de man, opgebouwd bij [eiseres 2] , en dat mevrouw en de kinderen aanspraak hebben op nabestaandenpensioen. De waarde daarvan moet actuarieel worden vastgesteld en jaarlijks opgehoogd worden conform de algemeen erkende maatstaven.
Hetgeen mevrouw zal hebben ontvangen op grond van de winstdelingsregeling strekt in mindering op de voormelde aanspraken terzake van pensioenrechten.
In geval het saldo van de winstuitkering minder bedraagt dan het saldo van de hiervoor genoemde pensioenaanspraken, dan wordt het ontbrekende gedeelte van de pensioenaanspraken bij verkoop van de onderneming alsnog uitgekeerd respectievelijk afgestort, evengoed als de man aanspraak zal hebben op de uitkering dan wel afstorting van zijn aandeel in de pensioenreserve.
Bij de uitwerking van déze bepaling zullen partijen eraan meewerken dat het meest gunstige fiscale regime van toepassing is.”
(v) De man is bestuurder en enig aandeelhouder van [verweerster].
3.2.1
De vrouw heeft – voor zover in cassatie van belang – in eerste aanleg in conventie gevorderd primair een verklaring voor recht dat het ouderdomspensioen dat door de man tijdens het huwelijk in eigen beheer is opgebouwd tussen de vrouw en de man dient te worden verevend conform de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (hierna: Wvps) en subsidiair dat het ouderdomspensioen dat de man tijdens het huwelijk in eigen beheer heeft opgebouwd conform de overeenkomst bij helfte dient te worden verdeeld. Tevens vorderde de vrouw een verklaring voor recht dat zij op grond van de overeenkomst recht heeft op het nabestaandenpensioen bij [eiseres 2] , hoofdelijke veroordeling van de man en [eiseres 2] om het met de pensioenafspraken gemoeide kapitaal af te storten, en veroordeling van de man en [eiseres 2] tot nakoming van de winstdelingsregeling in de overeenkomst.
3.2.2
In voorwaardelijke reconventie hebben de man en [eiseres 2] primair een verklaring voor recht gevorderd dat het hiervoor onder 3.1 (iv) geciteerde art. 1.6 van de overeenkomst is vernietigd. Subsidiair vorderden zij vernietiging van deze bepaling. Daaraan hebben zij onder meer ten grondslag gelegd dat de man en de vrouw bij het sluiten van de overeenkomst ten onrechte ervan uitgingen dat de vrouw op grond van de Wvps aanspraak kon maken op een deel van de pensioenrechten van de man.
3.2.3
De rechtbank heeft overwogen – voor zover in cassatie van belang – dat de vrouw geen aanspraak kon maken op verevening van het ouderdomspensioen omdat de afspraken tussen partijen niet in een notariële akte waren vastgelegd.
3.2.4
Het hof heeft onder verwijzing naar HR 30 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV3103, NJ 2012/422, geoordeeld dat de man en de vrouw in het kader van hun echtscheiding in afwijking van hun huwelijkse voorwaarden afspraken over de verevening van pensioenrechten konden maken zonder dat hiervoor een notariële akte was vereist (rov. 4.6).Het heeft het vonnis vernietigd, de zaak aan zich gehouden en onder meer voor recht verklaard dat het ouderdomspensioen dat door de man tijdens het huwelijk in eigen beheer is opgebouwd tussen de vrouw en de man dient te worden verevend conform de Wvps. Het hof heeft de man en [verweerster] veroordeeld tot nakoming van de winstdelingsregeling in de overeenkomst voor de jaren 2008 en volgende.
3.2.5
Het hof heeft het beroep van de man op wederzijdse dwaling bij het aangaan van de overeenkomst verworpen. Het overwoog (rov. 4.12):
“(…) Wat er ook zij van de stelling van [de man] dat hij door de mediator onjuist is voorgelicht, hetgeen overigens door [de vrouw] wordt betwist, gesteld noch gebleken is dat [de vrouw] bij een juiste voorstelling van zaken had moeten begrijpen dat [de man] daardoor zou zijn afgehouden van het sluiten van de overeenkomst. De stelling van [de man] dat er sprake is van wederzijdse dwaling verwerpt het hof dan ook, nu deze onvoldoende onderbouwd is.”
3.3.1
Onderdeel Ia voert tegen dit oordeel aan dat het berust op een onjuiste rechtsopvatting over de bewijslastverdeling bij wederzijdse dwaling.
3.3.2
Volgens art. 6:228 lid 1, aanhef en onder c, BW is een overeenkomst die is tot stand gekomen onder invloed van dwaling en bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn gesloten, vernietigbaar indien de wederpartij bij het sluiten van de overeenkomst van dezelfde onjuiste veronderstelling als de dwalende is uitgegaan, tenzij zij ook bij een juiste voorstelling van zaken niet had behoeven te begrijpen dat de dwalende daardoor van het sluiten van de overeenkomst zou worden afgehouden.
3.3.3
Op grond van de hoofdregel van art. 6:228 lid 1, aanhef en onder c, BW in verbinding met art. 150 Rv rust op de partij die zich ter vernietiging van een overeenkomst op wederzijdse dwaling beroept de stelplicht en bewijslast ten aanzien van de vereisten dat de overeenkomst is tot stand gekomen onder invloed van dwaling, dat deze bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn gesloten, en dat de wederpartij van dezelfde onjuiste veronderstelling is uitgegaan als de dwalende. Het is, mede blijkens het woord “tenzij” in de bepaling, vervolgens aan de wederpartij om bij wege van verweer tegen het dwalingsberoep te stellen en bij voldoende betwisting aannemelijk te maken dat zij ook bij een juiste voorstelling van zaken niet had behoeven te begrijpen dat de dwalende daardoor van het sluiten van de overeenkomst zou worden afgehouden, met andere woorden, dat de relevantie van de dwaling ook bij een juiste voorstelling van zaken voor haar niet kenbaar zou zijn geweest.
3.3.4
Het hof is in rov. 4.12 kennelijk ervan uitgegaan dat het op de weg van de man lag om te stellen dat de vrouw bij een juiste voorstelling van zaken had moeten begrijpen dat de man, als hij (ook) die juiste voorstelling van zaken zou hebben gehad, zou zijn afgehouden van het sluiten van de overeenkomst. Daarmee heeft het hof de hiervoor in rov. 3.3.3 weergegeven verdeling van de stelplicht bij een beroep op wederzijdse dwaling miskend. Onderdeel Ia slaagt daarom. De op dat onderdeel voortbouwende klacht van onderdeel Ie slaagt eveneens.
3.4
De klachten van de onderdelen Ib-d en van onderdeel V behoeven geen behandeling.
3.5
De overige klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 2 december 2014;
verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren G. de Groot, M.V. Polak, T.H. Tanja-van den Broek en C.E. du Perron, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 10 juni 2016.
Conclusie 11‑03‑2016
Inhoudsindicatie
Contractenrecht, huwelijksvermogensrecht. Bij overeenkomst ter gelegenheid van echtscheiding afgeweken van huwelijkse voorwaarden m.b.t. verevening pensioenrechten. Wederzijdse dwaling (art. 6:228 lid 1, onder c, BW). Kenbaarheidsvereiste. Stelplicht en bewijslast.
Partij(en)
Rolnr. 15/01191
Mr. M.H. Wissink
Zitting: 11 maart 2016
conclusie in de zaak van
1. [eiser 1],
en
2. [eiseres 2]
eisers tot cassatie
(hierna: [eiser 1], [eiseres 2] en gezamenlijk [eisers])
tegen
[verweerster] ,
verweerster in cassatie
(hierna: [verweerster])
Deze zaak betreft een pensioenafspraak in een echtscheidingsconvenant. In cassatie gaat het onder meer om de vraag of partijen in afwijking van de huwelijkse voorwaarden in dit convenant pensioenverevening hebben kunnen overeenkomen en om de stelplicht- en bewijslast van de kenbaarheid van het causale verband bij wederzijdse dwaling.
1. Feiten1.
1.1
Voorafgaand aan hun huwelijk op 27 september 1983 hebben [verweerster] en [eiser 1] huwelijkse voorwaarden doen opstellen waarin zij iedere gemeenschap van goederen hebben uitgesloten en een periodiek verrekenbeding zijn overeengekomen.
1.2
In artikel 2 van de huwelijkse voorwaarden is onder meer bepaald dat onder de kosten van de gemeenschappelijke huishouding niet begrepen zijn de pensioenpremies voldaan door of ten behoeve van een echtgenoot, zodat pensioenen slechts toekomen aan de echtgenoot aan wie ze zijn toegekend zonder dat deze echtgenoot tot enige verrekening jegens de andere echtgenoot gehouden is.
1.3
Het huwelijk van partijen is ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 29 september 2000 in de registers van de burgerlijke stand op 27 oktober 2000.
1.4
[verweerster] en [eiser 1] hebben voorafgaand aan hun echtscheiding onder leiding van de advocaat en mediator mr. Keijser overleg gevoerd over de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. Op 28 april 2000 hebben zij een stuk getiteld “overeenkomst” ondertekend. In dit stuk is te lezen dat [verweerster] en [eiser 1] in essentie overeenstemming hebben bereikt over de regeling van de gevolgen van de ontbinding van het huwelijk zoals neergelegd in de aan de akte gehechte gespreksnotitie van 17 april 2000, aangepast op 26 april 2000, en de daarbij behorende begeleidende brief van 27 april 2000 van mr. Keijser.
1.5
In voornoemde gespreksnotitie van 17 april 2000 is onder 1.6 het volgende opgenomen:
“Mevrouw krijgt 10% van de jaarwinst van [eiseres 2] en 10% van de opbrengst van de aandelen, tesamen tot een maximum van f 750.000, - bruto (vóór belasting). Tussen partijen staat vast dat mevrouw recht heeft op de helft van het ouderdomspensioen van de man, opgebouwd bij [eiseres 2], en dat mevrouw en de kinderen aanspraak hebben op nabestaandenpensioen. De waarde daarvan moet actuarieel worden vastgesteld en jaarlijks opgehoogd worden conform de algemeen erkende maatstaven.
Hetgeen mevrouw zal hebben ontvangen op grond van de winstdelingsregeling strekt in mindering op de voormelde aanspraken terzake van pensioenrechten.2.
In geval het saldo van de winstuitkering minder bedraagt dan het saldo van de hiervoor genoemde pensioenaanspraken, dan wordt het ontbrekende gedeelte van de pensioenaanspraken bij verkoop van de onderneming alsnog uitgekeerd respectievelijk afgestort, evengoed als de man aanspraak zal hebben op de uitkering dan wel afstorting van zijn aandeel in de pensioenreserve.
Bij de uitwerking van déze bepaling zullen partijen eraan meewerken dat het meest gunstige fiscale regime van toepassing is.”
1.6
[eiser 1] is bestuurder en enig aandeelhouder van [eiseres 2].
2 Procesverloop3.
2.1
[verweerster] heeft in eerste aanleg in conventie gevorderd primair een verklaring voor recht dat het ouderdomspensioen dat door [eiser 1] tijdens het huwelijk in eigen beheer is opgebouwd tussen [verweerster] en [eiser 1] dient te worden verevend conform de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (hierna: Wvps) en subsidiair dat het ouderdomspensioen dat door [eiser 1] tijdens het huwelijk in eigen beheer is opgebouwd conform de overeenkomst van 28 april 2000 bij helfte dient te worden verdeeld.
De overige vorderingen betroffen – voor zover van belang – (i) een verklaring voor recht dat [verweerster] op grond van de overeenkomst van 28 april 2000 recht heeft op het nabestaandenpensioen bij de besloten vennootschap, (ii) hoofdelijke veroordeling van [eisers] om het kapitaal dat nodig is voor het aan [verweerster] toekomende deel van de pensioenaanspraak (ouderdomspensioen en nabestaandenpensioen) af te storten op een door [verweerster] te bepalen (fiscaal toelaatbare) wijze en (iii) veroordeling van [eisers] tot nakoming van de winstdelingsregeling in de overeenkomst van 28 april 2000.
2.2
In voorwaardelijke reconventie hebben [eisers] - voor het geval (één van) de vorderingen van [verweerster] in conventie wordt toegewezen - primair een verklaring voor recht gevorderd dat artikel 1.6 van de gespreksnotitie van 28 april 2000 is vernietigd en subsidiair vernietiging van deze bepaling.
2.3
Bij tussenvonnis van 28 augustus 2013 heeft de rechtbank Midden-Nederland (locatie Utrecht) met betrekking tot het ouderdomspensioen overwogen – voor zover thans van belang – dat de afspraken in het document van 28 april 2000, zoals weergegeven in de daaraan gehechte gespreksnotities en de aanbiedingsbrief, moeten worden aangemerkt als een echtscheidingsconvenant tussen [eiser 1] en [verweerster]. Volgens de rechtbank hadden [verweerster] en [eiser 1] hun afspraak met betrekking tot de pensioenverevening op straffe van nietigheid moeten neerleggen in een notariële akte. [verweerster] kan daarom geen aanspraak maken op de verevening van het door [eiser 1] opgebouwde ouderdomspensioen.
Met betrekking tot de winstdelingsregeling heeft de rechtbank overwogen dat deze uitsluitend betrekking heeft op het opgebouwde ouderdomspensioen en dat, nu [verweerster] geen aanspraak kan maken op dat ouderdomspensioen van [eiser 1] er geen rechtsgrond is om [eisers] te veroordelen tot nakoming van de winstdelingsregeling.
Met betrekking tot het nabestaandenpensioen heeft de rechtbank overwogen dat deze aanspraak rechtstreeks voortvloeit uit de wet. Om de omvang van de af te storten afkoopsom ten behoeve van het nabestaandenpensioen vast te stellen en te kunnen beoordelen of afstorting de continuïteit van de besloten vennootschap in gevaar zal brengen, was de rechtbank voornemens om een deskundige te benoemen. De rechtbank heeft vervolgens de zaak aangehouden opdat partijen zich uitlaten omtrent de persoon van de deskundige en de aan de deskundige te stellen vragen.
De rechtbank heeft hoger beroep van dit tussenvonnis toegestaan.
2.4
[verweerster] is van dit tussenvonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Bij arrest van 2 december 2014 heeft het hof het bestreden vonnis vernietigd, de zaak aan zich gehouden en – voor zover in cassatie van belang – in zijn dictum voor recht verklaard dat het ouderdomspensioen dat door [eiser 1] tijdens het huwelijk in eigen beheer is opgebouwd tussen [verweerster] en [eiser 1] dient te worden verevend conform de Wvps en dat [verweerster] op grond van de overeenkomst van 28 april 2000 recht heeft op nabestaandenpensioen opgebouwd bij [eiseres 2]. Verder heeft het hof [eisers] veroordeeld tot nakoming van de winstdelingsregeling in de overeenkomst van 28 april 2000 voor de jaren 2008 en volgende.4.
2.5
[eisers] hebben tijdig, bij dagvaarding van 27 februari 2015, cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van 2 december 2014. Aan [verweerster] is verstek verleend. [eiser 1] heeft zijn klachten schriftelijk toegelicht.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het middel bevat vijf onderdelen. Het bestrijdt de oordelen dat de afspraak over pensioenverevening niet vernietigbaar is op grond van wederzijdse dwaling (onderdeel I), dat [verweerster] en [eiser 1] deze afspraak bij vormvrij echtscheidingsconvenant in afwijking van de huwelijkse voorwaarden hebben kunnen maken (onderdeel II) en dat het beroep op deze afspraak naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar is (onderdeel III).
Onderdeel II is het meest verstrekkend en wordt daarom als eerste besproken. Dit onderdeel faalt naar mijn mening. Onderdeel I slaagt naar mijn mening, zodat het beroep op dwaling opnieuw door de rechter in feitelijke instantie moet worden onderzocht. Met het oog op de mogelijkheid dat dit beroep opnieuw zal worden afgewezen, bespreek ik onderdeel III, dat mijns inziens faalt.
Het middel klaagt voorts over de beslissing van het hof om na gegrondbevinding van de grieven de zaak aan zich te houden en meteen eindarrest te wijzen (onderdeel IV) en over de toewijzing van de verklaring voor recht dat het ouderdomspensioen dient te worden verevend conform de Wvps (onderdeel V). Bij het slagen van onderdeel I (of II) behoeven deze klachten geen bespreking. Ik besteed er volledigheidshalve aandacht aan.
Onderdeel II
3.2
Het onderdeel is gericht tegen rov. 4.6 en rov. 4.8 en bestrijdt dat partijen met de overeenkomst van 28 april 2000 (door het hof aangemerkt als echtscheidingsconvenant) rechtsgeldig hebben kunnen afwijken van (art. 2 van) de huwelijkse voorwaarden waarin pensioenverevening was uitgesloten. Het hof overwoog:
“4.6 (…) Uit de parlementaire stukken met betrekking tot de Wvps (zie Kamerstukken II 1990/91 MvT, 21 893, nr. 3) volgt dat voor die gevallen waarin een der echtgenoten niet of in onvoldoende mate eigen pensioen is opgebouwd, pensioenverevening wenselijk en nodig is vanuit een oogpunt van rechtsgelijkheid en rechtszekerheid. Daarbij heeft de wetgever als uitgangspunt genomen dat verevening steeds plaats dient te vinden, tenzij de (gewezen) echtgenoten overeenkomen daarvan af te wijken. In het oorspronkelijke wetsvoorstel was bepaald dat uitsluiting van pensioenverevening of afwijking van het wettelijk systeem zou kunnen geschieden bij notariële akte. Bij Nota van wijziging (vergaderjaar 1991-1992, 21 893, nr. 6) is daaraan toegevoegd dat de toepasselijkheid ook kan worden uitgesloten bij een bij geschrift gesloten overeenkomst met het oog op de scheiding (artikel 2, lid 1 Wvps).
Uit het arrest van de HR van 30 maart 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BV3103) volgt dat een overeenkomst (echtscheidingsconvenant) die echtgenoten maken in het zicht van de echtscheiding, ook al is sprake van huwelijkse voorwaarden tussen die echtgenoten, niet onderworpen is aan de regels betreffende huwelijkse voorwaarden, zodat ook geen notariële akte is vereist (zie ook MvA, 21 893, nr. 5, p. 2). Het hof is dan ook van oordeel dat [verweerster] en [eiser 1] bij overeenkomst van 28 april 2000 in afwijking van de tussen hen geldende huwelijkse voorwaarden nadere afspraken over de pensioenverevening konden maken. De grieven I tot en met III slagen en het bestreden vonnis dient dan ook te worden vernietigd.
Hetgeen [verweerster] aanvoert met betrekking tot de lijdelijkheid van de rechtbank, behoeft, gelet op het voorgaande, geen bespreking.”
Nu [verweerster] aanspraak kan maken op pensioenverevening, kan zij ook aanspraak maken op de winstdelingsregeling. Hetgeen zij daaruit ontvangt strekt in mindering op haar aanspraak uit de pensioenrechten, aldus het hof in rov. 4.8.
3.3
Ik stel het volgende voorop. Het aangaan en wijzigen van huwelijkse voorwaarden dient, op straffe van nietigheid, te geschieden bij notariële akte (art. 1:115 lid 1 BW).5.De verplichte notariële tussenkomst strekt niet alleen ter bescherming van derden (zoals schuldeisers), maar ook tot bescherming van de partijen bij de op te stellen akte van huwelijkse voorwaarden.6.Hoewel het begrip huwelijkse voorwaarden lastig is af te bakenen, kan er in ieder geval onder worden verstaan de overeenkomst tussen (aanstaande) echtgenoten, waarbij zij de vermogensrechtelijke gevolgen van hun (aanstaande) huwelijk regelen in afwijking van de wettelijke regeling van algehele gemeenschap (art. 1:93 e.v.) of in afwijking van eventueel reeds eerder gemaakte huwelijkse voorwaarden.7.
Het echtscheidingsconvenant regelt de (vermogensrechtelijke) gevolgen van de ontbinding van het huwelijk door echtscheiding.8.De afspraken kunnen de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap betreffen, maar ook de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden (bijvoorbeeld de afwikkeling van een verrekenverplichting), partneralimentatie en pensioenverevening.
Het onderscheid tussen huwelijkse voorwaarden en het echtscheidingsconvenant is niet steeds helder.9.
3.4.1
Reeds in HR 26 januari 1979 werd overwogen dat echtgenoten met het oog op een door hen voorgenomen echtscheiding hun onderlinge vermogensrechtelijke betrekkingen kunnen regelen in een echtscheidingsconvenant, zonder dat een dergelijke regeling aan een bepaalde vorm (notariële akte) is gebonden.10.Dit arrest is gecodificeerd in art. 1:100 lid 1 BW dat bepaalt dat de echtgenoten een gelijk aandeel in de ontbonden gemeenschap hebben, tenzij anders is bepaald bij huwelijkse voorwaarden of bij een overeenkomst die tussen de echtgenoten bij geschrift is gesloten met het oog op de aanstaande ontbinding der gemeenschap anders dan door de dood of ten gevolge van opheffing bij huwelijkse voorwaarden. Het arrest is nadien bevestigd.
3.4.2
HR 18 juni 2004 betrof een geval waarin partijen staande huwelijk alsnog huwelijkse voorwaarden hadden gemaakt met uitsluitend het doel om het gemeenschappelijk vermogen te vrijwaren van mogelijk toekomstige schuldeisers van de man, maar na verdeling van de boedel in financiële zin hadden gehandeld alsof zij nog steeds in gemeenschap van goederen gehuwd waren. Uw Raad overwoog dat een gemeenschappelijke partijbedoeling die een stilzwijgend gesloten overeenkomst tussen echtgenoten inhoudt waarbij dezen de vermogensrechtelijke betrekkingen die tussen hen als echtgenoten zullen bestaan, regelen in afwijking van hetgeen tussen hen zonder die overeenkomst zou gelden, dient te worden aangemerkt als huwelijkse voorwaarde in de zin van art. 1:114 BW zodat deze in de notariële vorm moet geschieden. Daaraan werd toegevoegd dat partijen wél rechtsgeldig in hun huwelijkse voorwaarden kunnen overeenkomen dat bij ontbinding van het huwelijk zal worden afgerekend alsof tussen hen een algehele of gedeeltelijke gemeenschap bestond; een zodanige overeenkomst kan ook rechtsgeldig worden gesloten in een echtscheidingsconvenant.11.
3.4.3
HR 30 maart 2012 (door het hof in rov. 4.6 aangehaald) zag op het volgende. De vrouw en de man zijn gehuwd op huwelijkse voorwaarden met uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen en een periodiek verrekenbeding van overgespaard inkomen. De man en de vrouw hebben tijdens hun huwelijk niet verrekend. In 2003 hebben zij een onderhandse akte ondertekend, waarin is bepaald dat mochten zij uit elkaar gaan, zij in afwijking van hun huwelijkse voorwaarden met elkaar zullen afrekenen als ware het dat alle vermogensbestanddelen van hen samen zijn, ieder voor de helft. In 2007 is het huwelijk ontbonden, waarbij in een tweetal overeenkomsten is bepaald dat beide partijen ieder een gelijk deel van alle bezittingen zullen ontvangen. De vrouw heeft in rechte aangevoerd dat de overeenkomst van 2003 een wijziging van de huwelijkse voorwaarden staande het huwelijk inhoudt en dat een dergelijke wijziging op straffe van nietigheid bij notariële akte had moeten geschieden. Nu dit niet het geval is geweest, is (aldus de vrouw) die overeenkomst nietig en zijn de daarop voortbouwende overeenkomsten van 2007 vernietigbaar. Het hof heeft geoordeeld dat de overeenkomsten uit 2007 als een echtscheidingsconvenant kunnen worden aangemerkt met daarin een finale verrekening ter afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, als gevolg waarvan de nietigheidsvraag in het midden kan blijven. Ingevolge art. 3:199 BW (de dwalingsregeling van Boek 6 BW is niet van toepassing op de verdeling van een gemeenschap) jo. art. 1:135 lid 2 BW (de regels inzake de verdeling van een gemeenschap zijn van overeenkomstige toepassing op verrekenbedingen) is immers, aldus het hof, de regeling omtrent vernietigbaarheid van voortbouwende overeenkomsten van art. 6:229 BW niet van toepassing op verrekening. Het hiertegen gerichte middel faalt. Uw Raad overwoog onder meer:
“(…) dat de art. 1:132 e.v. BW niet uitsluitend van toepassing zijn op de verrekening van de vermogensbestanddelen waarvan in de huwelijksvoorwaarden is bepaald dat zij in een eventuele verrekening zullen worden betrokken, maar ook op de vermogensbestanddelen ten aanzien waarvan zulks nadien is overeengekomen. Het staat de partijen immers vrij om – al dan niet in de vorm van een echtscheidingsconvenant – nader overeen te komen dat bij een ontbinding van het huwelijk zal worden afgerekend alsof tussen hen een algehele gemeenschap bestond (vgl. HR 18 juni 2004, LJN AO7004, NJ 2004/399, rov. 4.2). Anders dan het onderdeel betoogt, heeft het hof dan ook terecht art. 1:135 lid 2 BW en art. 3:199 BW van toepassing geacht.”12.
3.5.1
De in 1995 in werking getreden Wvps voorziet in de mogelijkheid van pensioenverevening ongeacht het huwelijksvermogensregime dat tussen partijen geldt (vgl. art. 1:94 lid 2 sub b en 1:155 BW). De Wvps berust daarmee op een ander uitgangspunt dan de in HR 27 november 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4271, NJ 1982/503 (Boon/Van Loon) bedoelde mogelijkheid van pensioenverrekening in geval van het bestaan van een huwelijksgemeenschap. Art. 2 lid 1 Wvps bepaalt:
“In geval van scheiding en voor zover de ene echtgenoot na de huwelijkssluiting en voor de scheiding pensioenaanspraken heeft opgebouwd, heeft de andere echtgenoot overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens deze wet recht op pensioenverevening, tenzij de echtgenoten de toepasselijkheid van deze wet hebben uitgesloten bij huwelijkse voorwaarden of bij een bij geschrift gesloten overeenkomst met het oog op de scheiding.”
Indien de echtgenoten bij huwelijkse voorwaarden gemaakt voor de inwerkingtreding van de Wvps de algehele gemeenschap van goederen hebben uitgesloten of beperkt, vindt pensioenverevening plaats, tenzij de echtgenoten bij huwelijkse voorwaarden of bij geschrift gesloten met het oog op de scheiding uitdrukkelijk anders hebben bepaald (art. 11 Wvps). Daarmee wordt gedoeld, aldus HR 19 november 2010:13.
“op een bepaling die expliciet op het verevenen van pensioenrechten betrekking heeft (…), met dien verstande dat niet is vereist dat partijen in een zodanige bepaling met zoveel woorden de pensioenverevening als bedoeld in de WVP hebben uitgesloten. Van een ‘uitdrukkelijk’ uitsluiten in de zin van art. 11 WVP kan daarom eveneens sprake zijn ingeval partijen in hun huwelijkse voorwaarden met het oog op een eventuele scheiding hebben bepaald dat (bepaalde) pensioenrechten niet worden verrekend.”
3.5.2
Met betrekking tot de mogelijkheid in art. 2 lid 1 Wvps om ook bij “een bij geschrift gesloten overeenkomst met het oog op de scheiding” af te wijken van het op grond van de Wvps geldende uitgangspunt van pensioenverevening, is in de Memorie van Antwoord (KS II 1991/92, 21 893, nr. 5) het navolgende opgemerkt.
In het oorspronkelijke wetsvoorstel was bepaald dat uitsluiting van pensioenverevening of afwijking van het wettelijk stelsel alleen zou kunnen geschieden bij notariële akte. Naar aanleiding van de opmerking van de Raad van State dat partijen in echtscheidingsprocedures steeds worden bijgestaan door een advocaat, is in het bij de Tweede Kamer ingediende wetsvoorstel echter alsnog expliciet de mogelijkheid opgenomen dat de bedoelde uitsluiting of afwijking, naast de gehandhaafde mogelijkheid van de notariële akte, geschiedt bij een akte die mede wordt ondertekend door een advocaat.
Leden van de CDA- en de SGP-fractie, alsmede de Koninklijke Notariële Broederschap (KNB) hebben met betrekking tot deze wijziging hun bedenkingen geuit. Zij wezen met name op het gevaar van onvoldoende informatie of zelfs misleiding (ook buiten een scheidingssituatie). Blijkens de Memorie van Antwoord was de reden om - naast afwijking bij notariële akte - ook afwijking bij een door een advocaat ondertekende akte mogelijk te maken, gelegen in de omstandigheid dat bij een scheidingssituatie altijd al een advocaat betrokken is, zodat het niet noodzakelijk werd gevonden partijen te dwingen daarnaast ook nog een notaris in te schakelen. Niettemin wordt begrip getoond voor de geuite bedenkingen en bezwaren en wordt – met inachtneming hiervan – een andere oplossing voorgesteld.
Deze houdt in dat in art. 2 lid 1 Wvps is bepaald dat uitsluiting c.q. afwijking van de Wvps alleen mogelijk is bij huwelijkse voorwaarden of bij een schriftelijke overeenkomst met het oog op de scheiding. Aldus zal – buiten een scheidingssituatie – steeds een notariële akte vereist zijn, met het daaraan inherente voordeel van onder meer voorlichting en informatie. De scheidingssituatie heeft men anders willen benaderen. Hiervoor is aansluiting gezocht bij het hiervoor genoemde arrest van 26 januari 1979. Men heeft gemeend dat ook indien het echtscheidingsconvenant een uitsluiting of afwijking van de Wvps bevat, deze niet in een notariële akte hoeft te worden opgenomen. De gedachte hierachter is dat in een echtscheidingssituatie de voorlichting en informatie ook door een advocaat op adequate wijze kan geschieden (en partijen dus niet ook nog eens langs de notaris hoeven). De wijziging in de tekst van art. 2 lid 1 Wvps waarin de mogelijkheid van uitsluiting c.q. afwijking bij echtscheidingsconvenant is opgenomen, is geïnspireerd op art. 1:100 BW, waarin – zoals gezegd – het arrest van 26 januari 1979 is verwerkt.
3.6
Onderdeel IIa berust op de lezing dat het hof in rov. 4.6 heeft geoordeeld dat zolang een afspraak is vervat in een echtscheidingsconvenant, althans wordt gemaakt in het zicht van de echtscheiding, het vormvereiste van art. 1:115 BW (notariële akte) niet geldt, ook al wordt hiermee een huwelijkse voorwaarde terzijde geschoven. Volgens het onderdeel geldt dit vormvereiste (in ieder geval) wel om goederenrechtelijk een algehele of beperkte gemeenschap van goederen overeen te komen of als het echtscheidingsconvenant elementen van huwelijkse voorwaarden behelst.14.De gespreksnotitie van 17 april 2000 althans de overeenkomst van 28 april 2000 wijzigt volgens de klacht de vermogensrechtelijke gevolgen van het huwelijk (dat wil zeggen de in art. 2 van de huwelijkse voorwaarden vastgelegde uitsluiting van pensioenverevening), want deze legt immers vast dat [verweerster] recht heeft op pensioenverevening en bepaalt niet dat bij echtscheiding wordt afgerekend alsof pensioenverevening was afgesproken. Volgens onderdeel IIb heeft het hof miskend dat voor intrekking c.q. vervanging van art. 2 van de huwelijkse voorwaarden een notariële akte was vereist.
3.7.1
Volgens de Wvps dient pensioenverevening plaats te vinden, tenzij partijen dat hebben uitgesloten. Een bepaling in huwelijkse voorwaarden die pensioenverrekening uitsluit kan blijkens HR 19 november 2010 een dergelijke bepaling zijn. In cassatie moet ervan worden uitgegaan, dat partijen met art. 2 van de huwelijkse voorwaarden ook pensioenverevening hebben uitgesloten.15.
Dat partijen bij huwelijkse voorwaarden pensioenverevening hebben uitgesloten, staat er op zichzelf niet aan in de weg dat zij in een echtscheidingsconvenant kunnen overeenkomen dat bij een ontbinding van het huwelijk zal worden afgerekend alsof tussen hen geen uitsluiting van pensioenverevening heeft bestaan. Zie ik het goed, dat betoogt het middel niet anders. Voor zover het dat wel doet, berust het naar mijn mening op een onjuiste rechtsopvatting.
3.7.2
De onderdelen betogen dat in het onderhavige geval de tussen partijen ter zake van het pensioen gemaakte afspraak, die is neergelegd in wat door het hof is aangemerkt als een echtscheidingsconvenant, moet worden aangemerkt als een huwelijkse voorwaarde. Het middel beroept zich daartoe op de formulering van de afspraak (“Tussen partijen staat vast dat mevrouw recht heeft op de helft van het ouderdomspensioen van de man (…)”; zie ook de s.t. nr. 24).
De onderdelen falen naar mijn mening bij gebrek aan feitelijke grondslag. Uit de verwijzing naar HR 30 maart 2012 blijkt dat het hof niet heeft aangenomen dat partijen met deze afspraak hun huwelijkse voorwaarden als zodanig hebben willen wijzigen, maar heeft geoordeeld dat partijen bij echtscheidingsconvenant een regeling hebben willen treffen met betrekking tot de vermogensrechtelijke gevolgen van de scheiding. De overweging van het hof “dat [verweerster] en [eiser 1] bij overeenkomst van 28 april 2000 in afwijking van de tussen hen geldende huwelijkse voorwaarden nadere afspraken over de pensioenverevening konden maken”, moet aldus worden gelezen. Het hof spreekt in deze overweging kennelijk van een ‘afwijking’ van de huwelijkse voorwaarden en van een ‘nadere’ afspraak, omdat het hof in hoger beroep ervan moest uitgaan dat de uitsluiting van pensioenverrekening in art. 2 van de in 1983 opgestelde huwelijkse voorwaarden ook een uitsluiting van pensioenverevening conform de Wvps inhield. Het hof heeft de afspraak in het echtscheidingsconvenant van 2000 dus niet anders opgevat dan als een afspraak waarbij partijen hebben beoogd hun vermogensrechtelijke betrekkingen aldus te regelen dat bij een ontbinding van het huwelijk zal worden afgerekend alsof tussen hen geen uitsluiting van pensioenverevening heeft bestaan.
3.7.3
Om deze reden falen ook de motiveringsklachten van onderdeel IIc (als het hof niet over het hoofd heeft gezien dat van een huwelijkse voorwaarde werd afgeweken en dat daarvoor een notariële akte is vereist, is onbegrijpelijk dat het hof uitgaat van de geldigheid van de afspraak) en onderdeel IId (nu van een huwelijkse voorwaarde werd afgeweken, is onbegrijpelijk dat het hof spreek van een ‘nadere’ afspraak). Onderdeel IIe bevat uitsluitend op de vorige subonderdelen voortbouwende klachten en deelt dus hetzelfde lot.
Onderdeel I
3.8
Onderdeel I is gericht tegen rov. 4.12 waarin het hof reageert op de stelling van [eisers] dat de overeenkomst van 28 april 2000 vernietigbaar is op grond van wederzijdse dwaling. Het hof overwoog:
“4.11 [eisers] stelt zich op het standpunt dat, indien er sprake is van een echtscheidingsconvenant, er sprake is van wederzijdse dwaling (artikel 6:228 lid 1 sub c BW) en dat de overeenkomst van 28 april 2000 op die grond dient te worden vernietigd. Hij voert daartoe aan dat [verweerster] en hij destijds door onjuiste aanwijzingen van de mediator, mr. J.A.M.P. Keijser, ervan uitgingen dat de Wvps wel van toepassing was en dat [verweerster] hierdoor aanspraak kon maken op de pensioenrechten van de man. (…)
4.12
Het hof overweegt als volgt. Op grond van artikel 6:228 lid 1 sub c BW is een overeenkomst die tot stand is gekomen onder invloed van dwaling en bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn gesloten vernietigbaar indien de wederpartij, in deze zaak [verweerster], bij het sluiten van de overeenkomst van dezelfde onjuiste voorstelling als de dwalende is uitgegaan, tenzij zij ook bij een juiste voorstelling van zaken niet had behoeven te begrijpen dat de dwalende, in deze zaak [eiser 1], daardoor van het sluiten van de overeenkomst zou worden afgehouden. Wat er ook zij van de stelling van [eiser 1] dat hij door de mediator onjuist is voorgelicht, hetgeen overigens door [verweerster] wordt betwist, gesteld noch gebleken is dat [verweerster] bij een juiste voorstelling van zaken had moeten begrijpen dat [eiser 1] daardoor zou zijn afgehouden van het sluiten van de overeenkomst. De stelling van [eiser 1] dat er sprake is van wederzijdse dwaling verwerpt het hof dan ook, nu deze onvoldoende onderbouwd is. (…)”
3.9
Onderdeel Ia klaagt dat het hof miskend dat het aan de wederpartij van de dwalende (i.c. [verweerster]) is om te stellen en bij voldoende betwisting te bewijzen dat zij bij een juiste voorstelling van zaken niet had hoeven begrijpen dat de dwalende daardoor zou zijn afgehouden van het sluiten van de overeenkomst. In de variant dat stelplicht en bewijslast op [verweerster] rusten, klaagt onderdeel Ib dat onbegrijpelijk is dat het hof zou hebben geoordeeld dat [verweerster] heeft gesteld dat niet aan het kenbaarheidsvereiste is voldaan, nu zij zulks niet heeft aangevoerd.
In de variant dat stelplicht en bewijslast op [eiser 1] rusten, klaagt onderdeel Ic dat onbegrijpelijk is dat het hof heeft geoordeeld dat [eiser 1] niet heeft gesteld dat aan het kenbaarheidsvereiste is voldaan, gezien zijn stelling dat [verweerster], gelet op het kenbare grote nadeel voor hem, bij een juiste voorstelling van zaken had moeten weten dat hij de overeenkomst niet had willen aangaan. Wanneer het hof deze stelling niet over het hoofd heeft gezien, is het hof volgens onderdeel Id uitgegaan van een te vergaande stelplicht ten aanzien van het kenbaarheidsvereiste dat een uitwerking vormt van de goede trouw (art. 3:11 BW).
Onderdeel Ie bevat een voortbouwende klacht.
3.10.1
Ik stel het volgende voorop. Wil sprake zijn van vernietigbaarheid van de overeenkomst wegens wederzijdse dwaling,16.dan moet volgens art. 6:228 lid 1 onder c BW komen vast te staan dat (i) de dwalende is uitgegaan van een onjuiste voorstelling van zaken die (ii) voor haar causaal was voor het aangaan van de overeenkomst (met deze inhoud) alsmede dat (iii) de wederpartij van dezelfde onjuiste voorstelling van zaken is uitgegaan en (iv) voor haar het causale verband kenbaar was. Het kenbaarheidsvereiste (ook wel: de kenbaarheidscorrectie) blijkt uit de woorden “tenzij zij ook bij een juiste voorstelling van zaken niet had behoeven te begrijpen dat de dwalende daardoor van het sluiten van de overeenkomst zou worden afgehouden.” Voorts volgt uit art. 6:228 lid 2 BW dat (v) de dwaling niet een uitsluitend toekomstige omstandigheid betreft en (vi) de dwaling niet voor rekening van de dwalende behoort te blijven.17.
3.10.2
Het hof heeft mijns inziens toepassing gegeven aan het onder (iv) bedoelde kenbaarheidsvereiste. In cassatie moet het er daarom voor worden gehouden dat het hof er veronderstellenderwijs van uit is gegaan dat is voldaan aan de onder (i) t/m (iii) bedoelde eisen. Aan een oordeel over de vraag voor wiens risico deze dwaling behoort te komen, is het hof niet toegekomen.
3.11
Het oordeel of is voldaan aan het kenbaarheidsvereiste berust uiteindelijk op een rechterlijke waardering van de ingenomen standpunten. In zoverre is sprake van een rechtsoordeel en niet van een bewijsoordeel.
Wel is denkbaar dat bepaalde feiten en omstandigheden ten grondslag worden gelegd aan partijstandpunten ten aanzien van de vraag of is voldaan aan het kenbaarheidsvereiste. In zoverre komt de verdeling van stelplicht en, bij voldoende betwisting, bewijslast wel aan de orde.
Hiermee hangt samen de vraag of kenbaarheid een vereiste is voor een geslaagd beroep op art. 6:228 BW in de zin dat de dwalende moet stellen dat eraan is voldaan, of dat het gaat om een uitzondering waarop de wederpartij zich dient te beroepen.18.
3.12
Het kenbaarheidsvereiste is opgenomen in elk van de drie in art. 6:228 lid 1 BW genoemde dwalingsgevallen, (a) inlichting, (b) schending van een mededelingsplicht en (c) wederzijdse dwaling. Het kenbaarheidsvereiste ligt in het sub b bedoelde geval besloten in de woorden “behoren in te lichten”. In dit geval lijken stelplicht en bewijslast in beginsel te rusten op de dwalende, die feiten en omstandigheden moet aanvoeren waaruit blijkt dat de wederpartij hem had behoren in te lichten. De bepalingen sub a en sub c gieten het vereiste echter in de vorm van een tenzij-bepaling, wat er op wijst dat stelplicht en bewijslast in beginsel op de wederpartij rusten.19.
3.13.1
Uit de parlementaire geschiedenis van art. 6:228 BW blijkt het belang van het kenbaarheidsvereiste. Een enkele onjuiste voorstelling van zaken bij de dwalende is op zichzelf beschouwd onvoldoende rechtvaardiging voor vernietiging van de overeenkomst. Het kenbaarheidsvereiste brengt de wederpartij in beeld. Een beroep op dwaling behoort niet mogelijk te zijn jegens een wederpartij die – hoewel van de dwaling op de hoogte – niettemin geen reden had (of zou hebben gehad) te betwijfelen dat de dwalende de overeenkomst met hem zou sluiten.20.Kenbaarheid is dus essentieel voor een geslaagd beroep op dwaling.21.Daar komt bij dat volgens de parlementaire geschiedenis naar gelang van de omstandigheden de bepalingen in art. 6:228 lid 1 onder a, b, en c, elkaar overlappen.22.Al deze bepalingen strekken ertoe elkaar onderling aan te vullen, opdat zij gezamenlijk tot een redelijk stelsel leiden. Aan de omstandigheid dat de tot vernietiging bevoegde de vernietiging eventueel op verschillende bepalingen tegelijk zal kunnen gronden, zijn volgens de wetgever geen bezwaren verbonden, omdat de toepassing van deze bepalingen niet tot uiteenlopende resultaten leidt.23.
3.13.2
Per saldo is de parlementaire geschiedenis weinig behulpzaam nu daarin niet afzonderlijk wordt ingegaan op de kwestie van stelplicht en bewijslast. Evenmin wordt aangegeven of op dit punt een afwijking is beoogd van het voor 1 januari 1992 geldende recht, waarin er veelal van werd uitgegaan dat stelplicht en bewijslast op de dwalende rusten.24.Daarom blijft onduidelijk of inderdaad de tenzij-formulering van de onder a en c bedoelde dwalingsgevallen doorslaggevend is, niettegenstaande het bedoelde belang van kenbaarheid voor alle dwalingsgevallen en de bedoelde mogelijke overlap van de verschillende dwalingsgevallen. Tegen die achtergrond is immers niet evident dat stelplicht en bewijslast ter zake van de kenbaarheid zouden moeten verschillen al naar gelang het dwalingsgeval. In de literatuur wordt overigens weer opgemerkt dat op het punt van stelplicht en bewijslast wel verschillen tussen de dwalingsgevallen kunnen optreden.25.
3.14
De literatuur is verdeeld. Hartkamp & Sieburgh en Valk menen dat, gezien de tenzij-formule die wijst op een uitzondering, stelplicht en bewijslast in de onder a en c bedoelde gevallen berust bij de wederpartij.26.
Hijma meent dat niet duidelijk is (of en) in hoeverre het huidige recht op dit punt een wijziging ten opzichte van het oude recht inhoudt.27.Schaub geeft een weergave van de verschillende standpunten.28.
Jansen verdedigt dat stelplicht en bewijslast in beginsel op de dwalende rusten. Hij merkt op dat door hantering van de tenzij-formule in art. 6:228 lid 1 onder a en c het kenbaarheidsvereiste in de wettekst wordt gesitueerd in de eindfase van de redenering, als uitzondering op de regel, terwijl in art. 6:228 lid 1 onder b de kenbaarheid van het causaal verband juist als basisvereiste voorop staat. Hij meent dat laatstgenoemde benadering ook bij de toepassing van de bepalingen onder a en c de voorkeur verdient nu kenbaarheid een constitutief vereiste is voor een geslaagd beroep op dwaling. Daarbij merk ik op dat Jansen (wederzijdse) dwaling in beginsel plaatst in de sleutel van wederzijdse onderzoeksplichten, zodat de onderzoeksplicht van de wederpartij vanzelf ophoudt waar niet-kenbare verwachtingen van de dwalende hun intree doen. Daarom meent hij dat het kenbaarheidsvereiste slechts een afzonderlijke toets zal vormen in de zeldzame gevallen van volstrekt ‘gelijkwaardige’ wederzijdse dwaling, waarin werkelijk geen van de betrokken partijen in overwegende mate verantwoordelijk kan worden gehouden voor hun beider onwetendheid.29.
Jansen wordt thans bijgevallen door Van Dam.30.
3.15
Voor beide standpunten zijn argumenten aan te dragen. Ik kies voor de opvatting dat stelplicht en bewijslast in de onder a en c bedoelde gevallen berust bij de wederpartij, nu de tenzij-formule daarop wijst. Daaraan staat naar mijn mening niet in de weg dat kenbaarheid inderdaad essentieel is voor een geslaagd beroep op dwaling en dat de stelplicht en bewijslast op dit punt in het onder b bedoelde geval op de dwalende rusten.31.De redenering zou dan de volgende kunnen zijn.
Het kenbaarheidsvereiste komt er bij wederzijdse dwaling op neer dat het voor de wederpartij, in de fictieve situatie dat zij een juiste voorstelling van zaken had, niet kenbaar was geweest dat de omstandigheid waaromtrent werd gedwaald voor de dwalende van essentieel belang was.32.Bij wederzijdse dwaling heeft de kenbaarheidstoets veelal een sterk waarderend gehalte, reeds omdat zij plaatsvindt naar aanleiding van een gedachtenexperiment: wat zou de wederpartij hebben moeten begrijpen in de fictieve situatie dat zij wel een juiste voorstelling van zaken had?
De kenbaarheidstoets is ingeklemd tussen de drempeltoets dat sprake is van wederzijdse dwaling en de eindtoets voor wiens risico die dwaling behoort te komen.
De kenbaarheidstoets vindt plaats in de veronderstelling dat is voldaan aan de omschrijving van een geval van wederzijdse dwaling, wat onder meer inhoudt dat de wederpartij van dezelfde onjuiste voorstelling van zaken is ‘uitgegaan’. Dat vereiste wil niet zeggen dat de onjuiste voorstelling van zaken ook voor de wederpartij causaal was, maar wel dat het betreffende gegeven ook voor haar relevant was bij het aangaan van de overeenkomst.33.Afhankelijk van de omstandigheden van het geval kan die toets een lage of een hoge drempel betekenen.
Als echter aan deze drempeltoets is voldaan, dan lijkt de stap naar een bevestigende beantwoording van het kenbaarheidsvereiste in abstracto niet zo heel groot meer te zijn. Immers, als het gegeven voor de wederpartij relevant was, dan zal zij wel hebben moeten begrijpen dat het voor de dwalende (voor wie het gegeven negatief uitpakt) causaal was. Dat kan uiteraard in concreto anders liggen34.en dan is het aan de wederpartij die de kenbaarheid wil betwisten om de daartoe benodigde feiten en omstandigheden te stellen.
Vervolgens komt het echter aan op de eindtoets voor wiens risico de dwaling behoort te komen. Daarbij kan onder meer een rol spelen in hoeverre sprake is van wat Jansen noemt een volstrekt ‘gelijkwaardige’ wederzijdse dwaling.
3.16
In het onderhavige geval hebben [eisers] aangevoerd:35.
“15. De man heeft de gespreksnotitie in 2000 getekend, omdat hij destijds is uitgegaan van de juistheid van de mededeling van de mediator dat pensioenverevening tussen partijen wettelijk verplicht was en dat de man hier niet onderuit kwam. In 2012 bleek, na bestudering van het dossier door de huidige advocaat van de man, dat dit niet het geval is. Pensioenverevening is juist uitgesloten in de huwelijkse voorwaarden van partijen. Indien de man had geweten dat pensioenverevening was uitgesloten, had de man nimmer afwijkende pensioenafspraken gemaakt. De vrouw had dit dienen te begrijpen, omdat de gevolgen hiervan zo groot zijn. De adviezen van de mediator destijds waren niet correct en onjuist, waardoor de man heeft gedwaald. Omdat de vrouw eveneens niet heeft geweten dat zij geen aanspraak maakte op het pensioen van de man, is sprake van wederzijdse dwaling.”
Ter adstructie van deze stelling hebben [eisers] bij MvA een gespreksverslag en een brief van de mediator overgelegd, waaruit de dwaling volgens hen zou blijken.36.
[verweerster] heeft het beroep op dwaling betwist,37.maar (als ik het goed zie) geen specifiek op kenbaarheid gericht verweer gevoerd.
3.17
In de door onderdeel I bestreden rechtsoverweging is veronderstellenderwijs aangenomen dat [eiser 1] en [verweerster] in 2000 hebben gedwaald over de vraag of in hun huwelijkse voorwaarden pensioenverevening volgens de Wvps was uitgesloten, dat deze onjuiste voorstelling van zaken voor [eiser 1] causaal was voor het sluiten van het echtscheidingsconvenant en dat het voor [verweerster] een relevant gegeven betrof.
De bestreden rechtsoverweging komt er op neer dat onvoldoende is gesteld of gebleken voor het oordeel dat [verweerster], ook indien zij op de hoogte zou zijn geweest van de omstandigheid dat art. 2 van de huwelijkse voorwaarden meebracht dat pensioenverevening volgens de Wvps was uitgesloten, had moeten begrijpen dat [eiser 1] daardoor van het sluiten van het echtscheidingsconvenant met de pensioenafspraak zou worden afgehouden.
3.18
Het middel gaat er in onderdeel Ia mijns inziens terecht van uit dat het hof heeft geoordeeld dat het aan de dwalende (i.c. [eiser 1]) is om te stellen en zo nodig te bewijzen dat [verweerster] bij een juiste voorstelling van zaken had moeten begrijpen dat [eiser 1] daardoor zou zijn afgehouden van het sluiten van de overeenkomst. Het middel klaagt mijns inziens terecht dat het hof het beroep op wederzijdse dwaling niet kon afwijzen wegens een gebrek aan kenbaarheid nu het op de weg van [verweerster] had gelegen om ter zake een gemotiveerd standpunt in te nemen. De onderdelen Ia, Ib en Ie slagen daarom. De onderdelen Ic en Id behoeven geen behandeling.
Onderdeel III
3.19
Onderdeel III richt zich tegen rov. 4.14 waarin het hof het beroep van [eiser 1] op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid (art. 6:248 lid 2 BW) verwerpt. Het hof overweegt:
“4.14 Bij de beoordeling of hetgeen partijen zijn overeengekomen met betrekking tot de pensioenverevening buiten toepassing moet blijven omdat dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (artikel 248 lid 2 BW) stelt het hof voorop dat de wetgever pensioenverevening vanuit een oogpunt van rechtsgelijkheid en rechtszekerheid wenselijk en nodig acht voor die gevallen waarin voor een der echtgenoten niet of niet in voldoende mate een eigen pensioen is opgebouwd (zie Kamerstukken II 1990/91 MvT, 21 893, nr. 3). Daarbij heeft de wetgever als uitgangspunt gekozen voor een pensioendeling waarbij recht werd gedaan aan de gedachte dat opbouw van pensioenrechten tijdens de huwelijksperiode een inspanning is van beide huwelijkspartners, die erop gericht is te bereiken dat zij beiden kunnen genieten van een redelijke oudedagsvoorziening.
[eisers] stelt weliswaar dat hij ruimschoots heeft voldaan aan zijn nahuwelijkse zorgplicht, [verweerster] een aanzienlijk vermogen bij de echtscheiding heeft meegekregen en hij gedurende 12 jaar volledig in de behoefte van de [verweerster] heeft voorzien door middel van betalen van partneralimentatie, maar in het licht van het doel en uitgangspunt van de Wvps maken dergelijke omstandigheden niet dat onverkorte handhaving van hetgeen dat [verweerster] en [eiser 1] zijn overeengekomen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.”
3.20
De klachten in onderdeel IIIa komen erop neer dat het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting dan wel zijn oordeel niet voldoende begrijpelijk heeft gemotiveerd door bij de beoordeling van het beroep op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid niet alle relevante omstandigheden van het geval te betrekken. Onderdeel IIIb behelst de motiveringsklacht dat het hof de in het subonderdeel genoemde stellingen van [eiser 1] niet kenbaar heeft meegewogen in zijn oordeel.
3.21
Indien Uw Raad van oordeel is dat onderdeel I dient te slagen, kan een bespreking van onderdeel III achterwege blijven. Ik ga er volledigheidshalve op in, met het oog op de mogelijkheid dat dit beroep opnieuw zal worden afgewezen.
3.22
Ik meen dat het onderdeel moet falen. Het hof heeft in rov. 4.14 de juiste maatstaf gehanteerd en zijn oordeel voldoende gemotiveerd. Het oordeel is sterk verweven is met waarderingen van feitelijke aard, die in cassatie verder niet op juistheid kunnen worden onderzocht.
Het hof behoefde niet afzonderlijk in te gaan op de door de man gestelde omstandigheden dat [verweerster] langer dan twee jaar met een ander heeft samengewoond als ware zij gehuwd en dat zij structureel inkomsten uit arbeid heeft genoten. Het hof vermeldt immers reeds de omstandigheid dat de man gedurende 12 jaar volledig in de behoefte van [verweerster] heeft voorzien.
Het middel wijst ook op de omstandigheden dat de man kampte met een burnout, dat de financiële positie van hemzelf en de vennootschap nakoming van de pensioenafspraak niet toelaat en dat hij aan ernstige gezondheidsproblemen leidt als gevolg waarvan hij arbeidsongeschikt is geraakt. Deze omstandigheden (althans de meeste daarvan) zijn door de man betrokken bij zijn verweer tegen de vordering tot afstorting, welke vordering door het hof in rov. 4.17 is afgewezen. Het hof behoefde deze omstandigheden niet (uitdrukkelijk) te verdisconteren bij zijn beoordeling van het in rov. 4.14 bedoelde beroep van de man op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid.
Onderdeel IV
3.23
Onderdeel IV richt zich tegen rov. 4.10 waarin het hof heeft beslist de zaak ex art. 356 Rv aan zich te houden.
“4.10 (…) Het hof houdt de zaak (in conventie en reconventie), gelet op het belang van partijen bij een doelmatige afdoening, alsmede in aanmerking nemende dat de standpunten van partijen afdoende door hen zijn besproken, op de voet van artikel 356 Rv aan zich. Daarbij zal het hof de vordering in conventie en de vordering in voorwaardelijke reconventie gezamenlijk eerst bespreken. Daarna zal het hof ingaan op hetgeen partijen met betrekking tot de vordering ex artikel 843 a Rv naar voren hebben gebracht.”
3.24
Onderdeel IVa komt er in de kern op neer dat het hof in strijd met de eisen van een goede procesorde, althans het beginsel van hoor en wederhoor, de zaak ex art. 356 Rv aan zich heeft gehouden en meteen heeft afgedaan zonder partijen voorafgaand de gelegenheid te geven zich over het verdere verloop van het geding uit te laten. Althans is dat volgens onderdeel IVb het geval nu [eiser 1] zich in zijn memorie van antwoord slechts summier heeft uitgelaten over zijn (meer) subsidiaire verweer gestoeld op misbruik van omstandigheden, dwaling en de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid, terwijl hij dit nader zou hebben willen adstrueren.
Onderdeel IVc leest rov. 4.10 – naar ik begrijp – aldus dat het hof de beslissing om de zaak aan zich te houden en in een moeite af te doen stoelt op twee zelfstandig dragende gronden, te weten (1) dat partijen belang hebben bij een doelmatige procesvoering én (2) dat de standpunten van partijen afdoende door hen zijn besproken. Het subonderdeel klaagt dat een afdoende bespreking van stellingen in eerste aanleg niet afdoet aan het recht van partijen die stellingen in hoger beroep desgewenst aan te vullen, althans de verplichting voor het hof om op grond van de eisen van een goede procesorde bij partijen na te gaan of zij hieraan nog iets zouden willen toevoegen. Voorts acht het subonderdeel niet (voldoende) begrijpelijk hoe het hof – zonder partijen te hebben gehoord – tot het oordeel komt dat zij hun standpunten afdoende hebben besproken.
3.25
Indien Uw Raad van oordeel is dat onderdeel I dient te slagen, kan een bespreking van onderdeel IV achterwege blijven. Ik ga er volledigheidshalve op in.
3.26
De onderdelen lenen zich voor een gezamenlijke bespreking. Op grond van art. 356 Rv heeft de appelrechter na vernietiging van een tussenvonnis de beleidskeuze de zaak terug te verwijzen of aan zich te trekken (evocatie) om in hoger beroep op de hoofdzaak te beslissen. In het onderhavige geval heeft het hof in het tussentijds appel de grieven 1 tot en met 3, die gericht waren tegen de beslissing van de rechtbank dat [verweerster] geen aanspraak kan maken op verevening van het ouderdomspensioen omdat deze afspraak niet is neergelegd in een notariële akte, gegrond bevonden. Ook grief 4, die gericht was tegen het oordeel van de rechtbank dat nu [verweerster] geen aanspraak heeft op ouderdomspensioen ook geen rechtsgrond bestaat om [eiser 1] te veroordelen tot nakoming van de winstdelingsregeling, is volgens het hof terecht voorgedragen. Gelet op de gegrondbevinding van de grieven en de daaropvolgende vernietiging van het tussenvonnis had het hof dus ex art. 356 Rv de bevoegdheid om de zaak aan zich te houden en in hoger beroep op de hoofdzaak (in conventie en reconventie) te beslissen, waarbij het aan zijn beleid was overgelaten of het al dan niet van die mogelijkheid gebruik zou maken. In cassatie kan over de uitoefening van dit beleid niet met succes worden geklaagd. Ik verwijs in dit verband naar het arrest van Uw Raad van 24 september 1993,38.waar in rov. 3.3. werd overwogen dat het aan het beleid van de appelrechter is overgelaten om, ingeval hij een interlocutoir vonnis vernietigt, de zaak al dan niet terug te wijzen, en waar voorts werd overwogen dat dit beleid zich niet leent voor toetsing in cassatie.
Voor zover de klachten zijn gericht tegen de (beleids)beslissing van het hof om de zaak aan zich te houden, kunnen deze dan ook niet tot cassatie leiden.
3.27.1
Voor zover de klachten zijn gericht tegen de wijze waarop het hof - ná diens beslissing tot evocatie - de zaak verder heeft behandeld, geldt het volgende. Wanneer het hof de zaak na het slagen van de grieven krachtens evocatie verder behandelt en dus voor de vraag komt te staan of de vorderingen toewijsbaar zijn, dient het alle nog niet besproken stellingen in eerste aanleg van beide partijen te beoordelen.39.Binnen het door de grieven ontsloten gebied is die plicht gebaseerd op de (positieve zijde van de) devolutieve werking van het (tussentijds) appel en voor de verdere beoordeling van de zaak op de evocatie.40.Het is afhankelijk van het in eerste aanleg gevoerde processuele debat en van het vervolg daarop in hoger beroep of de zaak zich ervoor leent aanstonds einduitspraak te doen. De ruimte van de (appel)rechter is mede afhankelijk van de verwachtingen die partijen van de verdere procesvoering mogen hebben. Deze verwachtingen worden mede bepaald door de eisen van een goede procesorde en het beginsel van hoor en wederhoor.41.
3.27.2
Het hof heeft acht geslagen op de eerste aanleg aangevoerde (meer) subsidiaire verweer van [eisers] (het beroep op wederzijdse dwaling,42.misbruik van omstandigheden43.en de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid).44.Overigens heeft [verweerster] op de terzake aangevoerde stellingen van [eisers] gereageerd45.en is door [eisers] ook in appel aandacht besteed aan het (meer) subsidiaire verweer (met het verzoek zijn “uitvoerige toelichting” in eerste aanleg in appel als herhaald en ingelast te beschouwen).46.In het kader van het beroep op wederzijdse dwaling hebben [eisers] bij MvA nog een tweetal producties in het geding gebracht, waarop [verweerster] bij akte uitlating producties heeft gereageerd.47.Daarmee maakt het (meer) subsidiaire verweer van [eisers] dus deel uit van het partijdebat in eerste aanleg en in appel. Gesteld noch gebleken is dat bij [eiser 1] de verwachting is gewekt dat hij in een later stadium nog in de gelegenheid zou worden gesteld, nadere stellingen aan te voeren dan wel zijn reeds ingenomen stellingen nader te onderbouwen. Gelet op het voorgaande, kan niet worden gezegd dat [eiser 1] voor een verrassing is gesteld die niet met de eisen van een goede procesorde is te verenigen. Op het voorgaande stuiten de klachten van onderdeel IV af.
Onderdeel V
3.28
Onderdeel V richt zich tegen rov. 4.8 (onderdeel Vc), 4.15 en het dictum van het bestreden arrest.
Het onderdeel berust kennelijk op de opvatting dat de in het echtscheidingsconvenant vervatte regeling van pensioenverevening afwijkt van de regeling op grond van de Wvps nu deze is gekoppeld aan de winstdelingsregeling. De afwijkingen van de Wvps betreffen volgens [eisers] dat: (1) pensioenverevening slechts kan plaatsvinden tot een bedrag van maximaal NLG 750.000,-; en (2) pensioenverevening pas kan plaatsvinden bij verkoop van de onderneming (waarbij geldt dat hierop vooruitlopend, bij wijze van voorschot, 10% van de jaarwinst van [eiseres 2] en 10% van de opbrengst van de aandelen wordt uitbetaald tot maximaal het genoemde bedrag van NLG 750.000,-, bij de voormelde verkoop aan te vullen voor zover dit tezamen achterblijft bij de maximale som van NLG 750.000,-).
Door te oordelen dat [verweerster] aanspraak heeft op pensioenverevening conform de Wvps én [eisers] te veroordelen tot nakoming van de winstdelingsregeling in het echtscheidingsconvenant (door [eisers] uitgelegd als een voorschotregeling in de hiervoor onder 2 bedoelde zin), kent het hof volgens [eisers] aan [verweerster] meer toe dan de regeling in het echtscheidingsconvenant, hetgeen niet (voldoende) begrijpelijk is gemotiveerd, aldus de onderdelen Va, Vb en Vc.
3.29
Na het indienen van de schriftelijke toelichting heeft de advocaat van [eisers] zich bij brief tot Uw Raad gewend. In die brief wordt aangegeven dat de verplichtingen die voor [eiser 1] voortvloeien uit de in cassatie bestreden uitspraak inmiddels tussen partijen onderwerp zijn van een tussen hen aanhangig gemaakt kort geding en dat bij partijen kennelijk onduidelijkheid bestaat over de reikwijdte van de uitspraak. In de s.t. nr. 69 wordt melding gemaakt van, volgens [eisers], onbedoelde fiscale gevolgen.
3.30
Indien Uw Raad van oordeel is dat onderdeel I dient te slagen, dan kan een bespreking van onderdeel V achterwege blijven. Nadat het beroep op dwaling opnieuw in feitelijke instantie is beoordeeld, kan eventueel weer aan de orde komen waartoe het convenant partijen precies verplicht. Om die reden komt het niet opportuun voor om onderdeel V thans inhoudelijk te bespreken.
Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑03‑2016
Deze volzin wordt abusievelijk niet geciteerd in rov. 4.1 van het in cassatie bestreden arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden (locatie Arnhem) van 2 december 2014. Zie rov. 2.5.1 van het vonnis.
Voor zover in cassatie nog van belang. Zie rov. 4.2-4.5 van het bestreden arrest.
Volgens rov. 4.9 is de vordering ter zake van de winstuitkering over de jaren 2000-2007 verjaard.
HR 27 juni 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7541, NJ 2003/524; A.L.G.A. Stille, GS Personen- en Familierecht, artikel 115 Boek 1 BW, aant. 1.
S.F.M. Wortmann & J. van Duijvendijk-Brand, Compendium van het personen- en familierecht, Deventer: Kluwer 2015, nr. 85. Zie ook Breedveld-de Voogd, T&C Burgerlijk Wetboek, Boek 1, Titel 8 (Inl. opm.), aant. 2.
S.F.M. Wortmann & J. van Duijvendijk-Brand, Compendium van het personen- en familierecht, Deventer: Kluwer 2015, nr. 83.
Zie A.J.M. Nuytinck, ‘De verwatering van het onderscheid tussen huwelijkse voorwaarden en echtscheidingsconvenant’, Ars Aequi 2012/9, p. 631-632.
HR 26 januari 1979, ECLI:NL:HR:1979:AC6480, NJ 1980/19 m.nt. EAAL. Zie ook: S.F.M. Wortmann & J. van Duijvendijk-Brand, Compendium van het personen- en familierecht, Deventer: Kluwer 2015, nr. 83, F. Schonewille, Partijautonomie in het relatievermogensrecht (diss. Leiden), Apeldoorn/Antwerpen: Maklu-Uitgevers 2012, p. 118 en M.J.A. van Mourik, Huwelijksvermogensrecht (Monografieën Privaatrecht), Deventer: Kluwer 2013, nr. 74.
HR 18 juni 2004, ECLI:NL:HR:AO7004, NJ 2004/399, AA 2005 p. 475 m.nt. A.J.M. Nuytinck.
HR 30 maart 2012, ECLI:NL:HR:BV3103, NJ 2012/422 m.nt. L.C.A. Verstappen, AA 2012 p. 630 m.nt. A.J.M. Nuytinck. Verstappen bespreekt in zijn NJ-noot de reikwijdte van de zinsnede ‘al dan niet in de vorm van een echtscheidingsconvenant’. Zie ook Van Mourik/Verstappen, Handboek Nederlands vermogensrecht bij echtscheiding, 2014, p. 255.
HR 19 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN7893, NJ 2011/33 m.nt. S.F.M. Wortmann, rov. 3.4.2.
Daartoe verwijst het subonderdeel naar B. Breederveld, ‘Contractvrijheid in het huwelijksvermogensrecht’, FJR 2013/71 en Asser/De Boer 1* 2010/598 (onder verwijzing naar o.m. M.J.A. Van Mourik & L.C.A. Verstappen, Handboek Nederlands vermogensrecht bij scheiding, Deventer: Kluwer 2006, par. 14.4.3).
Zie rov. 4.6 van het in zoverre niet bestreden vonnis van de rechtbank van 28 augustus 2013 en MvG, nr. 3.
De uitsluiting van art. 6:228 BW in art. 1:135 lid 2 en 3:199 BW is niet van toepassing op het onderhavige echtscheidingsconvenant nu dat is tot stand gekomen vóór 1 september 2002. Zie HR 25 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BV6689, NJ 2013/200 m.nt. L.C.A. Verstappen; HR 1 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AT4544, NJ 2008/166.
Vgl. Hijma/Olthof, Compendium van het Nederlands vermogensrecht, 2014, nr. 475.
Vgl. Jac. Hijma, GS Verbintenissenrecht, art. 6:228, aant. 5.2.4 en 7.5; W.L. Valk, Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:228 BW, 2016, p. 246-247, die spreekt van een bevrijdend verweer.
Zie over dergelijke constructies G.R. Rutgers, GS Burgerlijke rechtsvordering, art. 150, aant. 6. Vgl. bijvoorbeeld HR 30 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX7487, NJ 2012/689, rov. 4.1.
TM, Parl. gesch. Boek 6, p. 900; MvA II, Parl. Gesch. Boek 6, p. 910. Het vereiste wordt in de literatuur wel verbonden met de wilsvertrouwensleer: wanneer de wederpartij niet heeft kunnen weten wat de dwalende essentieel achtte en wat voor hem de doorslag gaf om de overeenkomst aan te gaan, dan heeft laatstgenoemde het vertrouwen gewekt gebonden te willen zijn, ook bij afwezigheid van dat essentiële. Vgl. Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-III 2014/227; J.M. Smits, RM Themis 1993, p. 503 (met kritiek op het vereisen van kenbaarheid bij wederzijdse dwaling). Het vereiste wordt ook wel gegrond op art. 3:11. Zie bijvoorbeeld A.G. Castermans, De mededelingsplicht in de onderhandelingsfase (diss. Leiden) 1992, p. 51-52 en 58-59.
Zie A-G Bakels, conclusie sub 2.8 voor HR 6 december 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE9250. Daarin ging het overigens niet om de vraag van stelplicht en bewijslast. In de PECL en het DCFR wordt de kenbaarheid van het causaal verband eveneens als een vereiste aangemerkt, vgl. art. 4:103 PECL: “A party may avoid a contract for mistake of fact or law existing when the contract was concluded if: (…) b. the other Party knew or ought to have known that the mistaken Party, had it known the truth, would not have entered the contract or would have done so only on fundamentally different terms” en art. II-7:201 DCFR: “1) a party may avoid a contract for mistake of fact or law existing when the contract was concluded if: (a) the party, but for the mistake, would not have concluded the contract or would have done so only on fundamentally different terms and the other party knew or could reasonably be expected to have known this;”.
Zie bijvoorbeeld HR 27 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3424, JOR 2016/53 m.nt. J.J. Dammingh, TvHB 2016/01 m.nt. P.A. Fruytier. mr. J.M. Winter-Bossink rov. 4.2.1-4.2.2.
MvA II, Parl. Gesch. Boek 6, p. 910.
Jac. Hijma, GS Verbintenissenrecht, art. 6:228, aant. 5.2.4 (onder verwijzing naar Asser/Rutten II, p. 125, Pitlo/Bolweg I, p. 209, Hofmann/Abas, p. 85-86 en Hijma, Contractenrecht II, nr. 1081); M.A.B. Chao-Duijvis, Dwaling bij de totstandkoming van de overeenkomst. Een onderzoek naar de eigenlijke en oneigenlijke dwaling, Deventer: Kluwer 1996, p. 282.
Zie W.L. Valk, Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art., 6:228 BW, 2016, p. 246-247; Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-III 2014/229 (t.a.v. sub a) en 235. Vgl. Voorts Valk, WPNR 2010/6867, p. 914-915; P.C.M. Kemp, ORP 2012, p. 38.
Jac. Hijma, GS Verbintenissenrecht, art. 6:228 BW, aant. 5.2.4. Hijma/Olthof, t.a.p., scharen de kenbaarheidscorrecties van de gevallen a, b, en c wel, met de in lid bedoelde eisen, onder de uitzonderingen.
M.Y. Schaub, Wilsgebreken (Mon. BW B3) 2014, nr. 24, geeft de verschillende standpunten weer.
K.J.O. Jansen, Informatieplichten (diss. Leiden), Deventer: Kluwer 2012, nrs. 3.6.7, 3.6.9 en i.h.b. 3.6.10; evenzo K.J.O. Jansen, ‘Aansprakelijkheid voor onjuiste informatieverstrekking’, NTBR 2013/7, par. 2.5.
C.C. van Dam, in Rechtshandeling en overeenkomst, 2013, nr. 172.
Zo is ook toerekenbaarheid van de tekortkoming ‘essentieel’ voor schadeplichtigheid, maar berusten stelplicht en bewijslast van de afwezigheid van toerekenbaarheid op de aangesproken schuldenaar (art. 6:74-6:75 BW). Dat is althans het standaardstramien bij een resultaatsverbintenis. Bij een inspanningsverbintenis zal de schuldeiser moeten stellen en bewijzen dat er sprake is van een gebrek aan inspanning. Stelplicht en bewijslast ter zake van eenzelfde feit kunnen dus, afhankelijk van de aard van de verbintenis, op de schuldeiser dan wel op de schuldenaar rusten.
Zie W.L. Valk, T&C Burgerlijk Wetboek, 2013, art. 6:228 BW, aant. 3 (slot); Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-III 2014/226-227.
Dat houdt niet in dat de onjuiste voorstelling van zaken ook voor de wederpartij causaal was. Zie HR 6 december 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE9250; Jac. Hijma, GS Verbintenissenrecht, art. 6:228, aant. 7.3; Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-III 2014/234; W.L. Valk, WPNR 2010/6867, p. 914.
Zie bijvoorbeeld HR 6 december 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE9250.
MvA nr. 15. In vergelijkbare zin pleitnota van mr. Kashyap d.d. 3 juli 2013, p. 5.
Het geval leunt aan tegen situaties van rechtsdwaling. Vgl. daarover Jac. Hijma, GS Verbintenissenrecht, art. 6:228, aant. 11.2.1 -11.2.10.
Zie o.m. dagvaarding in eerste aanleg p. 19-20, CvA in voorwaardelijke reconventie nrs. 29-30, aantekeningen van de zitting van de rechtbank van 3 juli 2013 sub 2-3 en 9.
HR 24 september 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1073, NJ 1994/299 m.nt. H.E. Ras. Zie voorts Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2012/144-146; A. Hammerstein, T&C Burgerlijke Rechtsvordering, art. 356 Rv, aant. 1; H.J. Snijders & A. Wendels, Civiel appel, Deventer: Kluwer 2009, nrs. 16 en 259; E.D. van Geuns & M.V.E.E. Jansen, GS Burgerlijke Rechtsvordering artikel 356 Rv, aant. 1; H.E. Ras, Het tussenvonnis in het Burgerlijk Procesrecht (diss. Amsterdam), 1966, nr. 109.
HR 17 oktober 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2462, NJ 1998/146.
Vgl. HR 2 februari 1990, ECLI:NL:HR:1990:AB7892, NJ 1990/795 m.nt. J.M.B. Vranken en E.A.A. Luijten.
Zie CvA tevens voorwaardelijke eis in reconventie, nrs. 35-38, pleitnota van [eisers], p. 5-7.
Zie CvA tevens voorwaardelijke eis in reconventie, nr. 39, pleitnota van [eiser 1] c-s, p. 5-7.
Zie CvA tevens voorwaardelijke eis in reconventie, nr. 40, pleitnota van [eiser 1] c-s, p. 5-7.
Zie inleidende dagvaarding, p. 18-20, CvA in voorwaardelijke reconventie, nrs. 29-37, aantekeningen zitting d.d. 3 juli 2013, nrs. 3, 9.
Zie MvA, p. 5-7.
Zie akte uitlating producties d.d. 27 mei 2014.
Beroepschrift 27‑02‑2015
Heden, de zevenentwintigste (27) februari tweeduizendvijftien (2015)
ten verzoeke van
- 1)
de heer [requirant 1], verder kortweg te noemen ‘[requirant 1]’, wonende aan de [adres] te ([postcode]) [woonplaats],
- 2)
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [requirante 2] B.V., hierna: ‘[requirante 2]’, statutair gevestigd te [vestigingsplaats] en kantoorhoudende aan de [adres] te ([postcode]) Abcoude,
beiden te dezer zake woonplaats kiezende te Haarlem aan de Dreef 22 (postbus 5287, 2000 CG te Haarlem), ten kantore mr. J. den Hoed, advocaat bij de Hoge Raad, die door hen wordt aangewezen om hen te vertegenwoordigen in het na te melden geding in cassatie,
[Heb ik, Mr. Catharina Johanna Rudolphina Fenna Cornelia van Heijnsbergen, gerechtsdeurwaarder met vestigingsplaats Oss en kantoorhoudende aldaar aan de Obrechtstraat 29.]
AAN
mevrouw [gerekwireerde], wonende aan de [adres], te ([postcode]) [woonplaats], maar op de voet van artikel 63 lid 1 in verbinding met art. 79 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering mijn exploot doende aan de Ridderhof 100 te (5341 HS) Oss, ten kantore van mr. W.J. Liebrand (advocatenkantoor Liebrand Ruijs Advocaten), advocaat, alwaar gerekwireerde te dezer zake in vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen en aldaar aan die gekozen woonplaats afschrift dezes latende aan:
[Mw. T. School, ten gemelde kantore werkzaam]
AANGEZEGD
dat mijn requiranten hierbij beroep in cassatie instellen tegen het op 2 december 2014 onder zaaknummer 200.138.122 tussen mijn requiranten, als geïntimeerden en gerekwireerde, als appellante gewezen en ter openbare terechtzitting uitgesproken arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
voorts heb ik, deurwaarder, geheel exploiterend en relaterend als voormeld, de geïnsinueerde voornoemd,
GEDAGVAARD
om op vrijdag dertien (13) maart tweeduizendvijftien (2015) om 10:00 uur des voormiddags, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad te verschijnen ter openbare terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Eerste Enkelvoudige Kamer voor de behandeling van burgerlijke zaken, die alsdan zal worden gehouden in het gebouw van de Hoge Raad der Nederlanden aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage,
MET DE UITDRUKKELIJKE VERMELDING:
- •
dat van gerekwireerde bij verschijning een griffierecht zal worden geheven en dat dit griffierecht verschuldigd is vanaf zijn verschijning in het geding en binnen vier weken nadien dient te zijn voldaan;
- •
dat de hoogte van de griffierechten is vermeld in de meest recente bijlage behorend bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken, die onder meer is te vinden op de website www.wetten.overheid.nl/BWBR0028899/;
- •
dat van een persoon die onvermogend is, een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1o.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2o.
een verklaring van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel e, van de Wet op de rechtsbijstand waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 35, tweede lid, van die wet;
- •
dat indien een gerekwireerde in het geding verschijnt door advocaat te stellen, maar het door zijn verschijning verschuldigde griffierecht niet tijdig voldoet, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, ingevolge art. 411 lid 1 Rv zijn recht om verweer in cassatie te voeren of om van zijn zijde in cassatie te komen vervalt.
TENEINDE
alsdan tegen voormelde arrest te horen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van het vormvereiste van een toereikende motivering doordat het hof heeft geoordeeld als vermeld in het bestreden arrest, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen:
Inleiding
De in 1983 onder huwelijksvoorwaarden in het huwelijk getreden en in 2000 van echt gescheiden partijen houdt, naar de kern genomen en voor zover in cassatie van belang, verdeeld of [requirant 1] (de man) wegens wederzijdse dwaling een beroep toekomt op vernietiging van de als echtscheidingsconvenant aangemerkte afspraak tussen partijen. Naar [requirant 1] achteraf is gebleken zijn partijen allebei deze overeenkomst aangegaan onder invloed van een onjuiste voorstelling van zaken, ingegeven door mededelingen van de door partijen ingeschakelde scheidingsbemiddelaar onder wiens begeleiding het echtscheidingsconvenant tot stand is gekomen. Partijen hadden een verkeerde voorstelling van zaken over hetgeen hun circa 17 jaar eerder gesloten huwelijksvoorwaarden inhielden1.. Op basis van hetgeen de scheidingsbemiddelaar, op wiens mededelingen partijen zijn afgegaan, hen over hun pensioenafspraken heeft meegedeeld zijn beide partijen uitgegaan van een situatie waarin zij pensioenverevening niet in hun huwelijkse voorwaarden hadden uitgesloten, althans ingevolge de Wvps pensioenverevening diende plaats te vinden2.. Bij een juiste voorstelling van zaken zou [requirant 1] in 2000 met[gerekwireerde] geen pensioenverevening zijn overeengekomen3..
Naar [requirant 1] eerst geruime tijd nadien is gebleken, hebben partijen — anders dan hen voor ogen stond toen zij het huwelijksconvenant aangingen — in 1983 weldegelijk bij huwelijksvoorwaarde pensioenverevening uitgesloten en werd die voorwaarde met de invoering van de Wvps, niet geëcarteerd4.. Zou hij dit hebben geweten toen hij het echtscheidingsconvenant aanging dan zou hij niet alsnog met [gerekwireerde] pensioenverevening zijn overeengekomen.
Het geding in cassatie spitst zich primair toe op het oordeel van het hof over het beroep van [requirant 1] op wederzijdse dwaling. Meer in het bijzonder ligt de vraag voor of het hof, waar naar zijn oordeel op [requirant 1] (ook) de stelplicht en bewijslast rust voor de zogeheten ‘kenbaarheidscorrectie’, is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting over de verdeling van stelplicht en bewijslast.
Voor het geval het hof geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting over de stelplicht en bewijslast aangaande de kenbaarheidscorrectie, voert [requirant 1] tegen het oordeel van het hof: ‘gesteld noch gebleken is dat [gerekwireerde] bij een juiste voorstelling van zaken had moeten begrijpen dat [requirant 1] daardoor zou zijn afgehouden van het sluiten van de overeenkomst’ nog aanvullende klachten aan, namelijk:
- a)
een motiveringklacht, nu [requirant 1] wel degelijk (tweemaal) heeft aangevoerd dat [gerekwireerde] had moeten begrijpen dat een juiste voorstelling van zaken [requirant 1] zou hebben afgehouden van het sluiten van de overeenkomst, en wel vanwege de hieraan voor hem aanmerkelijke nadelige gevolgen5., alsook
- b)
een rechtsklacht, nu — indien het hof deze stelling niet over het hoofd heeft gezien — het hof, waar [requirant 1] uitdrukkelijkheid een beroep heeft gedaan op het kenbaarheidscorrectie, het hof met zijn hiervoor geciteerde rechtsoverweging, te zware eisen aanlegt voor de stelplicht van de dwalende partij.
Verder ligt in cassatie de vraag voor of partijen bij gespreksnotitie van 17 april 2000, althans echtscheidingsconvenant, waarin is vastgelegd dat [gerekwireerde] recht heeft op de helft van het ouderdomspensioen van [requirant 1] (onbewust) een huwelijksvoorwaarde hebben kunnen intrekken (waarin pensioenverevening was uitgesloten) en aldus een wijziging hebben kunnen aanbrengen in de met de huwelijksvoorwaarden geregelde vermogensrechtelijke gevolgen van het huwelijk6.. De gespreksnotitie van 17 april 2000, althans het echtscheidingsconvenant, bepaalt niet dat na ontbinding partijen afrekenen alsof pensioenverevening was overeengekomen (althans in zoverre niet alleen de rechtsgevolgen van de echtscheiding), maar (ook) de als gevolg van het huwelijk in het leven geroepen vermogensrechtelijke betrekkingen tussen huwelijkspartijen, waar het [gerekwireerde] bepaalt dat vaststaat dat [gerekwireerde] (in strijd met huwelijksvoorwaarde 2 lid 1 onder b) recht heeft op de helft van het ouderdomspensioen van [requirant 1].
Feiten
Partijen zijn in 1983 op huwelijkse voorwaarden met elkaar in het huwelijk getreden.
In de huwelijkse voorwaarden van partijen is — voor zover van belang — het volgende opgenomen:
‘Artikel 1
Tussen de echtgenoten zal generlei vermogensrechtelijke gemeenschap bestaan.
Artikel 2
(…)
Onder de kosten van de gemeenschappelijke huishouding zijn niet begrepen pensioenpremies voldaan door of ten behoeve van een echtgenoot (inkoopsommen voor pensioenen daaronder begrepen), zodat pensioenen slechts toekomen aan de echtgenoot aan wie ze zijn toegekend zonder dat deze echtgenoot tot enige verrekening jegens de andere echtgenoot gehouden is.
(…)’
[requirant 1] is directeur/enig aandeelhouder van de B.V. Hij heeft zowel in de B.V. als in zijn vorige onderneming, [requirante 2] B.V., in eigen beheer pensioen opgebouwd. De B.V. heeft de pensioenverplichtingen overgenomen van haar rechtsvoorganger [requirante 2] B.V.
Partijen hebben voorafgaand aan hun echtscheiding gezamenlijk overleg gevoerd onder leiding van de advocaat en mediator mr. [A] in [a-plaats]. Partijen zijn op of omstreeks 28 april 2000 een overeenkomst aangegaan. Voor zover van belang is in dit stuk het volgende opgenomen:
‘(…)
In aanmerking nemende::
- 1.
(…)
- 2.
Partijen zijn tot het inzicht gekomen dat hun huwelijk duurzaam is ontwricht en zij wensen door middel van een gemeenschappelijk verzoek te geraken tot ontbinding van hun huwelijk;
- 3.
(…)
- 4.
Partijen hebben met elkaar overleg gepleegd teneinde de gevolgen van de ontbinding van hun huwelijk te regelen.
Vermogensrechtelijke afrekening
1.1
Binnen vier weken na ondertekening van het convenant betaalt de man aan de vrouw Fl. 400.000,00.
1.2
De vrouw heeft reeds ontvangen. Fl. 100.000,00 welk bedrag zij zal behouden.
1.3
Het is de duidelijke en Vaste bedoeling van beide partijen dat dit geld wordt aangewend voor de verwerving van een nieuwe woning waarin de kinderen samen met de moeder zonder zorgen zullen kunnen opgroeien.
1.4
De man verplicht zich na verkoop en levering van het pand in [b-plaats] aanstonds aan de vrouw Fl. 200.000,000 te betalen alsmede Fl. 60.000,00 ten behoeve van de spaarrekeningen van de kinderen, waarvan de vrouw indien nodig gebruik kan maken ten behoeve van uitgaven voor de kinderen.
1.5
De betalingen op grond van de voorgaande bepalingen berusten op de uitvoering van het verrekenbeding in de huwelijksvoorwaarden die partijen bij het sluiten van het huwelijk zijn aangegaan, derhalve netto (fiscaal niet aftrekbaar en niet belast).
1.6
Mevrouw krijgt 10% van de jaarwinst van [requirante 2] B.V. en 10% van de opbrengst van de aandelen, tezamen tot een maximum van Fl 750.000,00 bruto (vóór belasting). Tussen partijen staat vast dat mevrouw recht heeft op de helft van het ouderdomspensioen van de man, opgebouwd bij [requirante 2] B.V., en dat mevrouw en de kinderen aanspraak hebben op nabestaandenpensioen. De waarde daarvan moet actuarieel worden vastgesteld en jaarlijks opgehoogd worden conform de algemeen erkende maatstaven.
Hetgeen mevrouw zal hebben ontvangen op grond van de winstdelingsregeling strekt in mindering op de voormelde aanspraken ter zake van pensioenrechten, in geval het saldo van de winstuitkering minder bedraagt dan het saldo van de hiervoor genoemde pensioenaanspraken, dan wordt het ontbrekende gedeelte van de pensioenaanspraken bij verkoop van de onderneming alsnog uitgekeerd respectievelijk afgestort, evengoed als de man aanspraak zal hebben op de uitkering dan wel afstorting van zijn aandeel in de pensioenreserve. Bij de uitwerking van deze bepaling zullen partijen eraan meewerken dat het meest gunstige fiscale regime van toepassing is.
(…)’
Procesverloop
Bij dagvaarding van 8 maart 2013 heeft [gerekwireerde], naar de kern genomen en voor zover thans nog van belang, gevorderd:
- 1.
primair een verklaring van recht dat: het ouderdomspensioen dat door [requirant 1] tijdens het huwelijk in eigen beheer is opgebouwd tussen [gerekwireerde] en [requirant 1] dient te worden verevend conform de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (Wvps);
subsidiair een verklaring voor recht dat het ouderdomspensioen dat door [requirant 1] tijdens het huwelijk in eigen beheer is opgebouwd conform de overeenkomst van 28 april 2000 bij helfte dient te worden verdeeld;
- 2.
een verklaring van recht dat [gerekwireerde] op grond van de overeenkomst van 28 april 2000 recht heeft op het nabestaandenpensioen bij de besloten vennootschap;
(…)
- 4.
[requiranten] c.s. hoofdelijk te veroordelen om het kapitaal dat nodig is voor het aan [gerekwireerde] toekomende deel van de pensioenaanspraak (ouderdomspensioen en nabestaandenpensioen), af te storten
- 5.
[requiranten] c.s. te veroordelen tot nakoming van de winstdelingsregeling in de overeenkomst van 28 april 2000;
De rechtbank heeft, voor zover thans van belang, het volgende overwogen:
Ouderdomspensioen
‘4.5.
Artikel 11 Wvp is van toepassing indien de echtgenoten algehele gemeenschap van goederen hebben uitgesloten of beperkt bij huwelijkse voorwaarden gemaakt vóór 1 mei 1995. In dat geval vindt pensioenverevening plaats, tenzij de echtgenoten in hun huwelijkse voorwaarden of in een echtscheidingsconvenant uitdrukkelijk anders hebben bepaald. Vast staat dat [requirant 1] en [gerekwireerde] niet in een echtscheidingsconvenant pensioenverevening hebben uitgesloten. Immers, voor zover komt vast te staan dat het document d.d. 28 april 2000 moet worden aangemerkt als een echtscheidingsconvenant is daarin nu juist bepaald dat er wel pensioenverevening dient plaats te vinden.
4.6.
In het onderhavige geval dateren de huwelijkse voorwaarden van [requirant 1] en [gerekwireerde] van vóór 1 mei 1995. In de huwelijkse voorwaarden is de algehele gemeenschap van goederen uitgesloten (artikel 1), zodat artikel 11 Wvp van toepassing is. Nu in artikel 2 onder c van de huwelijkse voorwaarden uitdrukkelijk is bepaald dat de echtgenoten niet gehouden zijn tot enige verrekening van pensioenen, volgt uit artikel 11 Wvp dat geen pensioenverevening zal plaatsvinden. De rechtbank overweegt in dit verband voorts dat onder ‘pensioenverrekening’ eveneens moet worden verstaan ‘pensioen vervening’(vergelijk onder meer HR 19 november 2010, NJ 2011/33).
4.7.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat [gerekwireerde] op grond van artikel 11 Wvp in beginsel geen aanspraak kan maken op verevening van het door [requirant 1] opgebouwde ouderdomspensioen.
4.8.
Vervolgens dient te worden beoordeeld of (artikel 2 van c van) de huwelijkse voorwaarden opzij is (zijn) gezet door het document dat [requirant 1] en [gerekwireerde] op 28 april 2000 hebben ondertekend. In dit verband dient allereerst de vraag te worden beantwoord hoe dit stuk dient te worden gekwalificeerd.
4.15
Ingevolge HR 18 juni 2004, EB 2004/88, HR 20 januari 2006, RvdW 2006/114 en HR 30 maart 2012, NJ 2012/422 staat het echtgenoten vrij om — al dan niet in de vorm van een echtscheidingsconvenant- afspraken te maken die afwijken van hun huwelijkse voorwaarden. Een echtscheidingsconvenant kan de tussen echtgenoten overeengekomen huwelijkse voorwaarden echter niet vervangen. Een overeenkomst tussen echtgenoten, die hun vermogensrechtelijke betrekkingen regelt in afwijking van hetgeen tussen hen zonder die overeenkomst zou gelden, moet zelf ook worden aangemerkt als huwelijkse voorwaarden in de zin van artikel 1:114 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Krachtens artikel 1:115 BW moeten huwelijkse voorwaarden op straffe van nietigheid bij notariële akte worden aangegaan. De Hoge Raad heeft in deze uitspraken voorts overwogen dat een krachtens een overeenkomst van huwelijkse voorwaarden tussen partijen geldende regel niet toepasselijk is voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Bij die beoordeling kan bijvoorbeeld belang worden gehecht aan het gedrag van partijen tijdens hun huwelijk, ook als dat gedrag afweek van de huwelijkse voorwaarden, aldus nog steeds de Hoge Raad. Aangenomen moet worden dat ook de omstandigheid dat de echtgenoten een echtscheidingsconvenant hebben gesloten in dit verband een relevante omstandigheid is.
4.16
(…) Uit de hiervoor aangehaalde jurisprudentie volgt echter dat [requirant 1] en [gerekwireerde] deze nadere afspraak op straffe van nietigheid hadden moeten neerleggen in een notariële akte. Nu [requirant 1] en [gerekwireerde] dat hebben nagelaten, is geen sprake van wijziging of vervanging van (artikel 2 onder c van) hun huwelijkse voorwaarden.
4.31
Vervolgens dient te worden beoordeeld of op een andere grond een uitzondering op het recht op afstorting moet worden aanvaard. [requiranten] c.s. hebben zich er in dit verband op beroepen dat afstorting op dit moment bedrijfseconomisch onverantwoord is. Uit de in r.o. 4.25 genoemde jurisprudentie volgt dat deze stelling van [requiranten] c.s. pas op juistheid kan worden beoordeeld nadat de omvang van de af te storten koopsom is berekend. Deze omvang moet worden bepaald aan de hand van de economische waarde van de opgebouwde aanspraak op bijzonder partnerpensioen, zulks vast te stellen op basis van de pensioenbrief.
4.32
(…) Ter comparitie is eveneens met partijen besproken dat de rechtbank voornemens is een deskundige te benoemen om deze vragen te beantwoorden. Alvorens daartoe over te gaan, zullen partijen in de gelegenheid worden gesteld zich uit te laten over de persoon van de te benoemen deskundige en de inhoud van de aan de deskundige voor te leggen vragen. (…)’.
Het voorgaande heeft de rechtbank geleid tot de beslissing in conventie en reconventie om partijen gelegenheid te bieden zich uit te laten over de persoon van de te benoemen deskundige en de aard en inhoud van de aan de deskundige voor te leggen vragen, en verder iedere verdere beslissing aan te houden, van welke tussenuitspraak de rechtbank tussentijds appèl heeft opengesteld.
[gerekwireerde] is van deze uitspraak in hoger beroep gekomen.
Het hof overweegt, voor zover thans van belang, op dit hoger beroep als volgt:
‘4.6
Het hof overweegt met betrekking tot de grieven I tot en met III het volgende.
Uit de parlementaire stukken met betrekking tot de Wvps (zie Kamerstukken II 1990/91 MvT, 21 893, nr.3) volgt dat voor die gevallen waarin een der echtgenoten niet of in onvoldoende mate eigen pensioen is opgebouwd, pensioenverevening wenselijk en nodig is vanuit een oogpunt van rechtsgelijkheid en rechtszekerheid. Daarbij heeft de wetgever als uitgangspunt genomen dat verevening steeds plaats dient te vinden, tenzij de (gewezen) echtgenoten overeenkomen daarvan af te wijken. In het oorspronkelijke wetsvoorstel was bepaald dat uitsluiting van pensioenverevening of afwijking van het wettelijk systeem zou kunnen geschieden bij notariële akte. Bij Nota van wijziging (vergaderjaar 1991–1992, 21 893, nr.6) is daaraan toegevoegd dat de toepasselijkheid ook kan worden uitgesloten bij een bij geschrift gesloten overeenkomst met het oog op de scheiding (artikel 2, lid 1 Wvps). Uit het arrest van de HR van 30 maart 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BV3103) volgt dat een overeenkomst (echtscheidingsconvenant) die echtgenoten maken in het zicht van de echtscheiding, ook al is sprake van huwelijkse voorwaarden tussen die echtgenoten, niet onderworpen is aan de regels betreffende huwelijkse voorwaarden, zodat ook geen notariële akte is vereist (zie ook MvA, 21 893, nr. 5, p. 2). Het hof is dan ook van oordeel dat [gerekwireerde] en [requirant 1] bij overeenkomst van 28 april 2000 in afwijking van de tussen hen geldende huwelijkse voorwaarden nadere afspraken over de pensioenverevening konden maken. De grieven I tot en met III slagen en het bestreden vonnis dient dan ook te worden vernietigd. Hetgeen [gerekwireerde] aanvoert met betrekking tot de lijdelijkheid van de rechtbank behoeft, gelet op het voorgaande, geen bespreking.
4.7
In grief IV komt [gerekwireerde] op tegen het oordeel van de rechtbank dat de winstdelingsregeling uitsluitend betrekking heeft op het opgebouwde ouderdomspensioen. Zij stelt zich op het standpunt dat uit artikel 1.6 van de gespreksnotitie van 17 april 2000 slechts volgt dat zij recht heeft op 10% van de jaarwinst van [requirante 2] en dat hetgeen zij uit dien hoofde heeft ontvangen in mindering strekt op de aanspraken ter zake van de pensioenrechten. [requiranten] c.s. voert als verweer aan dat de regeling ziet op een voorschot op de pensioenaanspraak, omdat [gerekwireerde] geen aanspraak kan maken op pensioenverevening. Voorts beroept hij zich op verjaring voor wat betreft de jaren gelegen vóór 2008.
4.8
Het hof is, in aanmerking nemende hetgeen hiervoor in 4.6 is overwogen, van oordeel dat het verweer van [requiranten] c.s. niet opgaat. Immers, [gerekwireerde] kan aanspraak maken op pensioenverevening, zodat alleen al om die reden [gerekwireerde] aanspraak kan maken op de winstdelingsregeling en hetgeen zij daaruit ontvangt in mindering strekt op haar aanspraak uit de pensioenrechten. Grief IV slaagt.
4.10
(…)
Het hof houdt de zaak (in conventie en reconventie), gelet op het belang van partijen bij een doelmatige afdoening, alsmede in aanmerking nemende dat de standpunten van partijen afdoende door hen zijn besproken, op de voet van artikel 356 Rv aan zich. (…)
4.12
Het hof overweegt als volgt. Op grond van artikel 6:228 lid 1 sub c BW is een overeenkomst die tot stand is gekomen onder invloed van dwaling en bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn gesloten vernietigbaar indien de wederpartij, in deze zaak [gerekwireerde], bij het sluiten van de overeenkomst van dezelfde onjuiste voorstelling als de dwalende is uitgegaan, tenzij zij ook bij een juiste voorstelling van zaken niet had behoeven te begrijpen dat de dwalende, in deze zaak [requirant 1], daardoor van het sluiten van de overeenkomst zou worden afgehouden. Wat er ook zij van de stelling van [requirant 1] dat hij door de mediator onjuist is voorgelicht, hetgeen overigens door [requirant 1] wordt betwist, gesteld noch gebleken is dat [gerekwireerde] bij een juiste voorstelling van zaken had moeten begrijpen dat [requirant 1] daardoor zou zijn afgehouden van het sluiten van de overeenkomst. De stelling van [requirant 1] dat er sprake is van wederzijdse dwaling verwerpt het hof dan ook, nu deze onvoldoende onderbouwd is. Een andere dwalingsgrond heeft [requiranten] c.s. niet gesteld en daarvan is ook niet gebleken.
4.14
Bij de beoordeling of hetgeen partijen zijn overeengekomen met betrekking tot de pensioenverevening buiten toepassing moet blijven omdat dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (artikel 6:248 lid 2 BW) stelt het hof voorop dat de wetgever pensioenverevening vanuit een oogpunt van rechtsgelijkheid en rechtszekerheid wenselijk en nodig acht voor die gevallen waarin voor een der echtgenoten niet of niet in voldoende mate een eigen pensioen is opgebouwd (zie Kamerstukken II 1990/91 MvT, 21 893, nr.3). Daarbij heeft de wetgever als uitgangspunt gekozen voor een pensioendeling waarbij recht werd gedaan aan de gedachte dat opbouw van pensioenrechten tijdens de huwelijksperiode een inspanning is van beide huwelijkspartners, die erop gericht is te bereiken dat zij beiden kunnen genieten van een redelijke oudedagsvoorziening.
[requiranten] c.s. stelt weliswaar dat hij ruimschoots heeft voldaan aan zijn nahuwelijkse zorgplicht, [gerekwireerde] een aanzienlijk vermogen bij de echtscheiding heeft meegekregen en hij gedurende 12 jaar volledig in de behoefte van de [gerekwireerde] heeft voorzien door middel van betalen van partneralimentatie, maar in het licht van het doel en uitgangspunt van de Wvps maken dergelijke omstandigheden niet dat onverkorte handhaving van hetgeen dat [appellante] en [geïntimeerde 2] zijn overeengekomen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
4.15
Uit het voorgaande volgt dat de vordering in conventie betreffende de verklaring voor recht dat het ouderdomspensioen dat door [requirant 1] tijdens het huwelijk in eigen beheer is opgebouwd tussen [gerekwireerde] en [requiranten] c.s. dient te worden verevend overeenkomstig de Wvps, kan worden toegewezen en de vordering van [requiranten] c.s. in reconventie op dit punt dient te worden te worden afgewezen.’
4.17
Tussen partijen is voorts in geschil of [gerekwireerde] aanspraak kan maken op afstorting van haar pensioenrechten.
Uit artikel 1.6 van de gespreksnotitie van 17 april 2000 volgt dat [gerekwireerde] aanspraak kan maken op 10% van de jaarwinst van [requirant 1]. Voorts is in dat artikel bepaald dat in het geval het saldo van de winstuitkeringen minder bedraagt dan het saldo van de pensioenaanspraken, het ontbrekende gedeelte van die pensioenaanspraken bij verkoop van de onderneming alsnog uitgekeerd respectievelijk afgestort dienen te worden. Naar het oordeel van het hof volgt hieruit dat, nu in het desbetreffende artikel wordt gesproken over pensioenaanspraken (meervoud), partijen zijn overeengekomen dat zowel wat betreft het nabestaandenpensioen als het ouderdomspensioen voor zover dat minder is dan het saldo van de winstuitkeringen, betaling (afstorting) pas bij staking van de onderneming van de man zal plaatsvinden. Gesteld noch gebleken is dat sprake is van staking van de onderneming door [requiranten] c.s., zodat de vordering van [gerekwireerde] ter zake van de afstorting dient te worden afgewezen.’
Het hof heeft op grond van (onder meer) het voorgaande het vonnis vernietigd, en opnieuw rechtdoende, voor zover thans van belang:
voor recht verklaard dat het ouderdomspensioen dat door [requirant 1] tijdens het huwelijk in eigen beheer is opgebouwd tussen [gerekwireerde] en [requirant 1] dient te worden verevend conform de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding;
voor recht verklaard dat [gerekwireerde] op grond van de overeenkomst van 28 april 2000 recht heeft op het nabestaandenpensioen opgebouwd bij [requirante 2]; en
[requiranten] c.s. veroordeeld tot nakoming van de winstdelingsregeling in de overeenkomst van 28 april 2000 voor de jaren 2008 en volgende.
Middel
Onderdeel I
De klachten van dit onderdeel richten zich tegen rov. 4.12, en wel voor zover het hof overweegt:
‘gesteld noch gebleken is dat [gerekwireerde] bij een juiste voorstelling van zaken had moeten begrijpen dat [requirant 1] daardoor zou zijn afgehouden van het sluiten van de overeenkomst. De stelling van [requirant 1] dat er sprake is van wederzijdse dwaling verwerpt het hof dan ook, nu deze onvoldoende onderbouwd is.’.
Inleiding
Ingevolge art. 6:228 lid 1, aanhef en onder c, BW is een overeenkomst die is tot stand gekomen onder invloed van dwaling en bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn gesloten, vernietigbaar indien de wederpartij bij het sluiten van de overeenkomst is uitgegaan van dezelfde onjuiste veronderstelling als de dwalende partij. Als aan deze vereisten is voldaan, komt de dwalende in beginsel een beroep op de vernietigbaarheid van de overeenkomst toe. Hierop brengt art. 6:228 lid 1, aanhef en onder c, BW een correctie aan. De overeenkomst is namelijk vernietigbaar, ‘tenzij zij ook bij een juiste voorstelling van zaken had moeten begrijpen dat de dwalende daardoor van het stuiten van de overeenkomst zou worden afgehouden.’. Deze tenzij-clausule wordt wel aangeduid als de kenbaarheidscorrectie. De zogeheten kenbaarheidscorrectie vormt aldus een uitzondering op de vernietigbaarheid wegens dwaling7.. Zij is, aldus de heersende opvatting, een uitwerking van de goede trouw.
Is aan voormelde vereisten voor een beroep op dwaling voldaan dan kan de wederpartij van de dwalende vernietigbaarheid tegengaan met een beroep op voormelde kenbaarheidscorrectie. Het is aan de wederpartij van de dwalende om zich hierop te beroepen, Stelplicht en bewijslast ter zake de kenbaarheidscorrectie rusten op de wederpartij8..
Nu het hof in rov. 4.12 van het bestreden arrest in het midden laat of bij partijen een onjuiste voorstelling van zaken bestond, althans of [requirant 1] door de mediator onjuist is voorgelicht, moet hiervan als hypothetische feitelijke grondslag in cassatie worden uitgegaan9..
Terwijl partijen in 1983 in hun huwelijkse voorwaarden iedere gemeenschap van goederen alsook verrekening van pensioen hebben uitgesloten, vermeldt de gespreksnotitie van 17 april 2000, althans de overeenkomst van 28 april 2000, in art. 1.6 onder meer: ‘Tussen partijen staat vast dat mevrouw recht heeft op de helft van het ouderdomspensioen van de man, opgebouwd bij [requirante 2] B.V.’.
Partijen hebben evenwel nimmer beoogd een dergelijke grote wijziging aan te brengen in de tussen hen als gevolg van hun huwelijk tot stand gekomen rechten en verplichtingen10..
Onderdeel Ia
Als het hof in rov. 2.12 met zijn overweging — ‘gesteld noch gebleken is dat [gerekwireerde] bij een juiste voorstelling van zaken had moeten begrijpen dat [requirant 1] daardoor zou zijn afgehouden van het sluiten van de overeenkomst’ — tot uitdrukking brengt dat het aan [requirant 1] (als dwalende) is om te stellen en zo nodig te bewijzen dat [gerekwireerde] bij een juiste voorstelling van zaken had moeten begrijpen dat [requirant 1] daardoor zou zijn afgehouden van het sluiten van de overeenkomst, althans de stelplicht en bewijslast ter zake voormelde kenbaarheidscorrectie op [requirant 1] rusten, is het (zoals uit het voorgaande volgt) uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, nu het juist aan de wederpartij van de dwalende is om te stellen en bij voldoende betwisting te bewijzen dat zij bij een juiste voorstelling van zaken niet had hoeven begrijpen dat de dwalende, [requirant 1], daardoor zou zijn afgehouden van het sluiten van de overeenkomst. Het is met andere woorden aan [gerekwireerde] om aan te tonen, dat — zo zij de juiste stand van zaken zou hebben gekend — zij niet had hoeven begrijpen dat [requirant 1], de dwalende partij, daardoor de overeenkomst niet zou zijn aangegaan; op haar rusten de stelplicht en bewijslast aangaande het kenbaarheidsvereiste.
Onderdeel Ib
Mocht het hof niet hebben miskend dat het aan [gerekwireerde] (en niet aan [requirant 1] is) om te stellen en zo nodig te bewijzen dat zij bij een juiste voorstelling van zaken niet had hoeven begrijpen dat de dwalende, [requirant 1], daardoor zou zijn afgehouden van het sluiten van de overeenkomst, dan is het oordeel van het hof in rov. 4.14 zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet voldoende begrijpelijk gemotiveerd, nu [gerekwireerde] zulks niet heeft aangevoerd en [requirant 1] (onder verwijzing naar jurisprudentie) nadrukkelijk (tweemaal) heeft aangevoerd dat [gerekwireerde] bij een juiste voorstelling van zaken had moeten begrijpen dat hij daardoor zou zijn afgehouden van de onderhavige overeenkomst11..
Onderdeel Ic
Ook als het wèl aan de dwalende, [requirant 1], is om te stellen en zo nodig te bewijzen dat zijn wederpartij, [gerekwireerde], bij een juiste voorstelling van zaken had moeten begrijpen dat [requirant 1] daardoor zou zijn afgehouden van het sluiten van de overeenkomst, schiet de motivering van het hof in rov. 4.12 te kort. Het hof heeft waar naar zijn oordeel in rov. 4.12 is ‘gesteld noch gebleken dat [gerekwireerde] bij een juiste voorstelling van zaken had moeten begrijpen dat [requirant 1] daardoor zou zijn afgehouden van het sluiten van de overeenkomst’, zijn uitspraak niet naar de eisen der wet met redenen omkleed, aangezien [requirant 1] (tweemaal) uitdrukkelijk heeft gesteld dat [gerekwireerde], gelet op het kenbare grote nadeel voor hem, bij een juiste voorstelling van zaken had moeten weten dat hij deze overeenkomst niet had willen aangaan12. en [gerekwireerde] niet het tegendeel heeft aangevoerd. Het oordeel van het hof is bovendien niet naar de eisen der wet met redenen omkleed als het hof deze, als essentieel aan te merken, stelling van [requirant 1], dat [gerekwireerde], gelet op het kenbare grote nadeel voor hem, bij een juiste voorstelling van zaken had moeten weten dat hij deze overeenkomst niet had willen aangaan, over het hoofd heeft gezien. Het hof had hierop moeten responderen, doch heeft dit nagelaten. Het hof heeft aldus miskend dat het niet zonder motivering voorbij mag gaan aan essentiële stellingen van partijen13..
Onderdeel Id
De kenbaarheidscorrectie vormt, zoals vermeld, een uitwerking van de goede trouw (vervat in art. 3:11 BW).
Indien het hof de stelling van [requirant 1] dat [gerekwireerde], gelet op het kenbare grote nadeel voor hem, bij een juiste voorstelling van zaken had moeten weten dat hij deze overeenkomst niet had willen aangaan14. niet over het hoofd heeft gezien, doch naar het oordeel van het hof desalniettemin ‘gesteld noch gebleken is dat [gerekwireerde] bij een juiste voorstelling van zaken had moeten begrijpen dat [requirant 1] daardoor zou zijn afgehouden van het sluiten van de overeenkomst’, gaat het hof voor het beroep op de kenbaarheidscorrectie uit van een te vergaande stelplicht. Dit geldt te meer nu het nadeel voor [requirant 1] van de overeenkomst uit 2000, waarbij hij alsnog pensioenverevening overeenkwam, tegenover de huwelijksvoorwaarde waarin pensioenverevening was uitgesloten, in het oog springt, door [requirant 1] onder de aandacht is gebracht15., en reeds in het algemeen waar dit voor de andere partij nadelig is niet al te snel mag worden vertrouwd op de (wil van die partij om) rechtshandeling (te verrichten) die voor hem nadelig is16..
Onderdeel Ie
Gegrondbevinding van (één of meer van de) hiervoor geformuleerde klachten vitieert tevens de (hierop voortbouwende) rechtsoverwegingen 4.8 en daarop voortbouwende rechtsoverwegingen alsmede het dictum van het bestreden arrest.
Onderdeel II
De klachten van dit onderdeel richten zich tegen rov. 4.6 en rov. 4.8 van het bestreden arrest.
Inleiding
Een huwelijksvoorwaarde regelt de vermogensrechtelijke gevolgen van het huwelijk17..
Een echtscheidingsconvenant regelt de rechtsgevolgen van een echtscheiding18..
Huwelijksvoorwaarden kunnen zowel vóór het huwelijk als tijdens het huwelijk worden gemaakt.
Ingevolge art. 1:115 lid 1 BW dienen huwelijksvoorwaarden op straffe van nietigheid te worden aangegaan bij notariële akte.
Onder aangaan van een huwelijksvoorwaarde moet ook worden verstaan wijziging of intrekking hiervan19..
De regeling van de gevolgen van een huwelijksontbinding, bijvoorbeeld om met elkaar af te rekenen alsof pensioenverevening was overeengekomen, moeten worden onderscheiden van de (daadwerkelijke) vaststelling c.q wijziging van de vermogensrechtelijke betrekkingen tussen huwelijkspartijen, welke dient te geschieden bij huwelijksvoorwaarde.
In HR 18 juni 2004, NJ 2004, 399, naar welk arrest Uw Raad verwijst in (het door het hof aan zijn beslissing ten grondslag gelegde) arrest HR 30 maart 2012, NJ 2012, 422 overwoog Uw Raad in rov. 4.2 onder meer:
‘Een gemeenschappelijke partijbedoeling als hier aan de orde, die een stilzwijgend gesloten overeenkomst tussen echtgenoten inhoudt waarbij dezen de vermogensrechtelijke betrekkingen die tussen hen als echtgenoten zullen bestaan, regelen in afwijking van hetgeen tussen hen zonder die overeenkomst zou gelden, dient immers ook zelf te worden aangemerkt als huwelijkse voorwaarde in de zin van art. 1:114 BW. Krachtens art. 1:115 BW moeten huwelijkse voorwaarden op straffe van nietigheid bij notariële akte worden aangegaan. Deze notariële tussenkomst strekt mede tot bescherming van de partijen bij de op te stellen akte van huwelijkse voorwaarden (vgl. HR 27 juni 2003, nr. R02/057HR, NJ 2003, 524); daarom kan van conversie in een enkel tussen partijen geldende regeling geen sprake zijn (HR 2 mei 1986, nr. 12589, NJ 1987, 353).’.
In HR 30 maart 2012, NJ 2012, 422, waarop het hof in rov, 4.6 zijn oordeel steunt, heeft Uw Raad, voor zover thans van belang, overwogen:
‘Het staat de partijen immers vrij om — al dan niet in de vorm van een echtscheidingsconvenant — nader overeen te komen dat bij een ontbinding van het huwelijk zal worden afgerekend alsof tussen hen een algehele gemeenschap bestond (vgl. HR 18 juni 2004, LJN AO7004, NJ 2004/399, rov. 4.2)’
(onderstreping advocaat).
Wat de Hoge Raad hier heeft overwogen sluit aan bij hetgeen is bepaald in art. 1:141 BW.
In het handboek Nederland vermogensrecht bij scheiding wordt over de hier geciteerde rechtsoverweging opgemerkt:
‘De zinsnede in het onderhavige arrest ‘al dan niet in de vorm van een echtscheidingsconvenant’ en de verwijzing naar het arrest uit 2004, werpen de vraag op of de verplichte notariële vorm bij het maken van huwelijkse voorwaarden staande huwelijk door de Hoge Raad in de onderhavige uitspraak verder is gerelativeerd als het ook los van een echtscheidingsconvenant mogelijk zou zijn om bij onderhands geschrift af te wijken van gemaakte huwelijkse voorwaarden. Dat lijkt niet het geval te zijn omdat het in deze zaak gaat om de uitvoering van verrekenbedingen en niet om het overeenkomen van een nieuw verrekenbeding. Anders geformuleerd: het gaat om het concreet maken van de aanspraak op verrekening in een situatie waarin het overeengekomen periodiek (Amsterdams) verrekenbeding niet is nagekomen, mede gebaseerd op de ter zake geldende wetgeving (art. 1:141 BW).’20..
De noot in de NJ onder dit arrest is met het voorgaande in lijn, waar wordt opgemerkt:
- ‘11.
Zou de overweging van de Hoge Raad een verder strekkende betekenis hebben, in de zin dat men ‘al dan niet in de vorm van een echtscheidingsconvenant’ zomaar in afwijking van het tussen echtelieden geldende huwelijksgoederenregime een ander regime zou kunnen afspreken, dan zou dit niet alleen in strijd komen met het arrest uit 2004, maar ook de zin van de verplichte notariële akte onderuit halen.’21..
Waar in art. 1.6 van het echtscheidingsconvenant is vastgelegd dat vast staat dat mevrouw recht heeft op de helft van het ouderdomspensioen wordt de huwelijksvoorwaarde waarin pensioenverrekening — waaronder moet worden verstaan pensioenverevening22. — was uitgesloten opzijgezet en hiermee het vermogensrechtelijk regime gewijzigd. Hier worden de in de huwelijksvoorwaarden geregelde vermogensrechtelijke betrekking terzijde gesteld voor zover die voorzien in een uitsluiting van pensioenverevening. Het echtscheidingsconvenant bepaalt niet dat bij ontbinding van het huwelijk wordt afgerekend alsof pensioenverevening is overeengekomen.
Art. 11 Wvps en de door het hof ter onderbouwing van zijn oordeel aangehaalde parlementaire geschiedenis zien op de mogelijkheid alsnog af te wijken van de hoofdregel van de Wvps en aldus pensioenverevening alsnog uit te sluiten. De situatie die thans voorligt wijkt hier in twee opzichten van af: de huwelijksvoorwaarden van partijen hielden juist reeds een als afwijking van de hoofdregel van de Wvps aan te merken uitsluiting van pensioenverevening in, welke afwijking met het echtscheidingsconvenant werd ongedaan gemaakt. Daarenboven stelde de afspraak waarmee de uitsluiting van pensioenverevening werd opgeheven een huwelijksvoorwaarde, waarin de goederenrechtelijke verhouding tussen partijen ten dele was vastgelegd, terzijde.
Klachten
Waar het hof in rov 4.6 overweegt:
‘Uit het arrest van de HR van 30 maart 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BV3103) volgt dat een overeenkomst (echtscheidingsconvenant) die echtgenoten maken in het zicht van de echtscheiding, ook al is sprake van huwelijkse voorwaarden tussen die echtgenoten, niet onderworpen is aan de regels betreffende huwelijkse voorwaarden, zodat ook geen notariële akte is vereist (zie ook MvA, 21 893, nr. 5, p. 2). Het hof is dan ook van oordeel dat [gerekwireerde] en [requirant 1] bij overeenkomst van 28 april 2000 in afwijking van de tussen hen geldende huwelijkse voorwaarden nadere afspraken over de pensioenverevening konden maken.’
gaat het uit van een onjuiste rechtsopvatting of heeft het zijn beslissing niet naar de eisen der wet met redenen omkleed.
Onderdeel IIa
Waar deze rechtsoverweging (4.6) aldus moet worden verstaan dat zolang een afspraak is vervat in een echtscheidingsconvenant, althans wordt gemaakt in het zicht van de echtscheiding, het vereiste van een notariële akte (op de voet van art. 1:115 BW) niet geldt — ook al wordt hiermee een huwelijksvoorwaarde terzijde geschoven — getuigt in zijn algemeenheid van een onjuiste rechtsopvatting, waar dit vormvereiste (in ieder geval) wel geldt om goederenrechtelijk een algehele of beperkte gemeenschap van goederen overeen te komen23., althans het echtscheidingsconvenant (zoals in dit geval) elementen van huwelijkse voorwaarden behelst24.. Met het echtscheidingsconvenant worden waar dit vermeldt dat vaststaat dat [gerekwireerde] recht heeft op de helft van het ouderdomspensioen van [requirant 1] — terwijl de huwelijksvoorwaarden pensioenverevening juist uitsluiten — de vermogensrechtelijke gevolgen van het huwelijk gewijzigd; de gespreksnotitie van 17 april 2000, althans de overeenkomst van. 28 april 2000, legt immers vast dat [gerekwireerde] recht heeft op pensioenverevening en bepaalt niet dat bij echtscheiding wordt afgerekend alsof pensioenverevening was afgesproken. Aldus worden de vermogensrechtelijke gevolgen van het huwelijk, geregeld in de overeenkomst van huwelijksvoorwaarden, met het echtscheidingsconvenant ingetrokken voor zover die zien op de in huwelijksvoorwaarde 2 vastgelegde uitsluiting van pensioenverevening. Partijen trokken hiermee een huwelijksvoorwaarde in (hetgeen moet worden gezien als het aangaan van een huwelijksvoorwaarde), althans wijzigden hiermee hun huwelijksvoorwaarden, terwijl hiervoor een notariële akte was vereist25..
Het echtscheidingsconvenant behelst aldus elementen van huwelijks voorwaarden, althans het echtscheidingsconvenant voorziet in een afspraak waarvoor het vormvoorschrift van art. 1:115 BW geldt, nu hiermee de in de huwelijksvoorwaarden geregelde vermogensrechtelijke gevolgen van het huwelijk, voor zover vastgelegd huwelijksvoorwaarde 2, worden ingetrokken, althans opzijgezet, (en niet wordt bepaald dat partijen na ontbinding van het huwelijk zullen afrekenen alsof wèl pensioenverevening was overeengekomen).
Onderdeel IIb
Het hof geeft in rov. 4.6 bovendien blijk van een onjuiste rechtsopvatting waar het uit HR 30 maart 2012, NJ 2012, 422 (dan wel de aangehaalde parlementaire stukken) afleidt dat partijen een huwelijksvoorwaarde waarin een onderdeel van de vermogensrechtelijke betrekkingen tussen partijen is geregeld, namelijk voor zover hierin pensioenverevening is uitgesloten, bij echtscheidingsconvenant rechtsgeldig konden intrekken c.q. door een afspraak mochten vervangen (welke situatie is te onderscheiden van die waarin enkel wordt afgesproken de rechtsgevolgen van de echtscheiding te regelen, althans na ontbinding van het huwelijk te zullen afrekenen alsof pensioenverevening niet was uitgesloten).
Voor de intrekking c.q. vervanging van huwelijksvoorwaarde 2 lid 1 sub b was een notariële akte vereist. Het hof heeft zulks miskend, althans de aan zijn andersluidend oordeel ten grondslag gelegde jurisprudentie en parlementaire geschiedenis kunnen dit oordeel niet dragen. Partijen hadden de tussen hen bij gespreksnotitie van 17 april 2000 dan wel overeenkomst van 28 april 2000 vastgelegde afspraak, waarmee zij artikel 2 lid 1 sub b van hun huwelijkse voorwaarden (waarin pensioenverevening werd uitgesloten) opzij zetten op straffe van nietigheid moeten vastleggen in een notariële akte, zoals de rechtbank met juistheid overwoog. Het hof heeft zulks miskend.
Onderdeel IIc
Zo het hof zulks niet heeft miskend — dus niet over het hoofd heeft gezien dat voor intrekking van huwelijksvoorwaarde 2 (waarin pensioenverevening werd uitgesloten) een notariële akte vereist was — is zijn oordeel in rov. 4.6, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd, nu een notariële akte ontbreekt en de wijziging is doorgevoerd bij overeenkomst tussen partijen.
Onderdeel IId
Voor zover partijen naar het oordeel van het hof in rov. 4.6 in hun echtscheidingsconvenant in afwijking van de tussen hen geldende huwelijkse voorwaarden ‘nadere afspraken’ over de pensioenverevening hebben gemaakt, is het oordeel van het hof zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd, nu partijen in het echtscheidingsconvenant — terwijl bij, huwelijksvoorwaarde 2 pensioenverevening was uitgesloten — vaststelden dat [gerekwireerde] recht heeft op de helft van het ouderdomspensioen van [requirant 1] en geen nadere afspraak over pensioenverevening hebben gemaakt, doch een huwelijksvoorwaarde hebben ingetrokken, althans een hieraan tegengestelde afspraak hebben gemaakt26. (die niet valt aan te merken als ‘nadere’ afspraak, althans niet in de betekenis die hieraan toekwam in het door het hof aan zijn oordeel ten grondslag gelegde arrest HR 30 maart 2012, NJ 2012, 422, waarin partijen de gevolgen van niet naleving van een periodiek verrekenbeding bij ontbinding van hun huwelijk regelden).
Onderdeel IIe
Gegrondbevinding van (één of meer van de) hiervoor geformuleerde klachten vitieert tevens de (hierop voortbouwende) rechtsoverwegingen 4.8 en de daaropvolgende rechtsoverwegingen alsmede het dictum van het bestreden arrest.
Onderdeel III
De klachten van dit onderdeel richten zich tegen rov. 4.14.
[requirant 1] heeft tegenover [gerekwireerde]s aanspraak op naleving van het echtscheidingsconvenant een beroep gedaan op de derogerende werking van redelijkheid en billijkheid. Het hof heeft het beroep op art. 6:248 lid 2 BW afgewezen. Nadat het hof had vooropgesteld wat de wetgever met de wettelijke regeling van de pensioenverevening voor ogen stond, oordeelde het hof een onverkort handhaving van hetgeen [requirant 1] en [gerekwireerde] waren overeengekomen over pensioenverevening in het licht van doel en uitgangspunt van de Wvps niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Het hof nam bij zijn (in het licht van ‘doel en uitgangspunt’ van de Wvps uitgevoerde) weging de volgende omstandigheden in aanmerking, namelijk dat [requirant 1] ruimschoots zijn nahuwelijkse zorgplicht zou hebben hebben vervuld, hij [gerekwireerde] bij echtscheiding een aanzienlijk vermogen zou hebben meegegeven, en met de betaling van partneralimentatie gedurende 12 jaar volledig in de behoefte van [gerekwireerde] zou hebben voorzien. [requirant 1] heeft evenwel meer relevante omstandigheden aangevoerd ter onderbouwing van zijn beroep op art. 6:248 lid 2 BW, bijvoorbeeld dat [gerekwireerde] langer dan twee jaar met een ander heeft samengewoond als ware zij gehuwd, en zij structureel inkomsten uit arbeid heeft genoten27., met welke stellingen het hof niet kenbaar rekening heeft gehouden, althans op welke stellingen het hof niet heeft gerespondeerd.
Bij de beantwoording van de vraag of het beroep op het echtscheidingsconvenant, althans hetgeen partijen aangaande pensioenverevening zijn overeengekomen, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, dient de rechter acht te slaan op alle relevante omstandigheden van het geval28..
Onderdeel IIIa
Bij de beoordeling in rov. 4.14 van zijn bestreden arrest of hetgeen partijen aangaande pensioenverevening zijn overeengekomen buiten toepassing moet blijven omdat dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, is het hof uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting of heeft het zijn oordeel, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd. Het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting indien het heeft miskend dat het ter beantwoording van de vraag of een beroep op hetgeen partijen aangaande pensioenverevening zijn overeengekomen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is alle relevante omstandigheden van het geval in zijn beoordeling dient te betrekken.
Onderdeel IIIb
Indien het zulks niet heeft miskend, is 's hofs oordeel niet voldoende met redenen omkleed, nu het hof in zijn beoordeling niet kenbaar heeft meegewogen dat, zoals [requirant 1] heeft gesteld, [gerekwireerde] langer dan twee jaar met een ander heeft samengewoond als ware zij gehuwd, structureel inkomsten uit arbeid heeft genoten29., hij ten tijde van de ondertekening van het echtscheidingsconvenant kampte met een burnout en onder invloed hiervan pensioenverevening heeft afgesproken30., de financiële positie van hemzelf en de onderneming nakoming van de afspraak tot pensioenverevening niet toelaat31. en hij aan ernstige gezondheidsproblemen lijdt als gevolg waarvan hij arbeidsongeschikt is geraakt32.. Deze omstandigheden zijn reeds om die reden relevant nu de wettelijke regeling van de pensioenverevening de rechtsgelijkheid en rechtszekerheid dient en de wetgever, zoals het hof heeft overwogen, pensioenverevening nodig acht voor die gevallen waarin één der echtgenoten niet of in onvoldoende mate een eigen pensioen heft opgebouwd.
Onderdeel IV
De klachten van dit onderdeel richten zich tegen rov. 4.10. van het bestreden arrest. Deze rechtsoverweging luidt als volgt:
‘Het hof begrijpt de vordering van [gerekwireerde] in hoger beroep aldus dat zij wenst dat het hof de zaak aan zich houdt en beslist op haar oorspronkelijke vordering in conventie. [requirant 1] vordert te bepalen dat de zaak wordt verwezen naar de rechtbank voor verdere behandeling. Het hof houdt de zaak (in conventie en reconventie), gelet op het belang van partijen bij een doelmatige afdoening, alsmede in aanmerking nemende dat de standpunten van partijen afdoende door hen zijn besproken, op de voet van artikel 356 Rv aan zich. Daarbij zal het hof de vordering in conventie en de vordering in voorwaardelijke reconventie gezamenlijk eerst bespreken. Daarna zal het hof ingaan op hetgeen partijen met betrekking tot de vordering ex artikel 843a Rv naar voren hebben gebracht.’.
Het hof heeft aldus, nadat het grief I lot en met IV gegrond had verklaard, als gevolg waarvan de bestreden uitspraak niet in stand kon blijven, ex art. 356 Rv. de zaak aan zich gehouden om in hoger beroep op de hoofdzaak te beslissen. Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat partijen bij overeenkomst van 28 april 2000 hebben kunnen afwijken van de tussen hen gesloten huwelijkse voorwaarden (waarin pensioenverevening is uitgesloten) en dat de winstdelingsregeling mede ziet op het ouderdomspensioen. De rechtbank had partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de persoon van de te benoemen deskundige om de omvang van de koopsom te kunnen vaststellen en te kunnen beoordelen of afstorting de continuïteit van de BV in gevaar zou brengen. Met de vernietiging van het vonnis is dit niet meer aan de orde. Het hof komt aldus na vernietiging van het vonnis toe aan een beoordeling van een in eerste aanleg onbehandeld gebleven gedeelte van het geschil.
Het hof heeft partijen niet vóór het eindarrest wees, laten weten de zaak aan zich te zullen houden en in één moeten door eindarrest te zullen wijzen. Het hof heeft de beslissing om niet terug te verwijzen pas kenbaar gemaakt in zijn eindarrest. Partijen hebben derhalve niet de gelegenheid gehad zich — met de wetenschap van de beslissing van het hof de zaak aan zich te houden — over het verdere verloop van het geding uit te laten en dus ook geen kans gehad om pleidooi of een nadere conclusiewisseling te verzoeken teneinde hun standpunten nader toe te lichten. Hieraan bestond bij (in ieder geval) [requirant 1] met name behoefte voor zover het betrof de kwesties waaraan de rechtbank niet was toegekomen en die alsnog in appèl aan de orde zouden kunnen komen indien het hof tot een andere beslissing zou komen dan de rechtbank over de vraag of bij onderhandse akte kon worden afgeweken van een huwelijksvoorwaarde, en wel in het bijzonder zijn op misbruik van omstandigheden, dwaling en de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid gestoelde verweer.
Waar het hof de zaak aan zich heeft gehouden en in één keer door tot eindarrest is gekomen, zonder partijen van zijn beslissing ex art. 356 Rv. van te voren op de hoogte te stellen en hen nog gelegenheid te bieden zich nader uit te laten over het verdere verloop van het geding en om nog nadere stellingen te betrekken op het met de honorering van de grieven voor het eerst in appèl actueel geworden gedeelte van de rechtsstrijd, gaat het in tegen de eisen van een goede procesorde.
Onderdeel IVa
De beslissing van het hof in rov. 4.10 de zaak na vernietiging van het vonnis van de rechtbank ex art. 356 Rv. aan zich te houden en onmiddellijk af te doen zonder partijen eerst nog gelegenheid te bieden zich nader uit laten over de in eerste aanleg voorgedragen (meer) subsidiaire verweren, aangevoerd voor het geval in rechte zou worden geoordeeld dat bij echtscheidingsconvenant rechtsgeldig was afgeweken van de huwelijks voorwaarde waarbij pensioenverevening is uitgesloten, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans is zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd, nu het in strijd is met de eisen van een goede proces orde, althans het beginsel van hoor en wederhoor, de zaak ex art. 356 aan zich te houden en meteen af te doen zonder partijen nog de mogelijkheid te geven zich over het verdere verloop van het geding uit te laten en (hen de kans te bieden) hun stellingen op het in eerste aanleg onbehandeld gebleven onderdeel van het debat aan te vullen33.. Het hof had, alvorens over te gaan tot beoordeling van het in het tussenvonnis onbehandeld gebleven gedeelte van de rechtsstrijd, partijen kenbaar moeten maken de zaak aan zich te zullen houden en hen gelegenheid moeten bieden zich uit te laten over het verdere verloop van het geding, althans in ieder geval, desgewenst, de mogelijkheid moeten bieden nadere stellingen aan te voeren aangaande het in eerste aanleg door de rechtbank, in haar tussenvonnis onbehandeld gelaten gedeelte van de rechtsstrijd34..
Onderdeel IVb
Zo dit niet reeds in algemene zin geldt, is de beslissing van het hof in rov. 4.10 zaak na vernietiging van het vonnis van de rechtbank ex art. 356 Rv. aan zich te houden en meteen af te doen zonder partijen eerst nog gelegenheid te bieden zich nader uit laten over de in eerste aanleg voorgedragen (meer) subsidiaire verweren, aangevoerd voor het geval in rechte zou worden geoordeeld dat partijen bij echtscheidingsconvenant rechtsgeldig zijn afgeweken van de huwelijksvoorwaarde waarbij pensioenverevening is uitgesloten, toch in ieder geval in de gegeven omstandigheden in strijd is met de eisen van een goede procesorde, althans het beginsel van hoor en wederhoor, nu [requirant 1] — niet bedacht op de beslissing van het hof om niet alleen kenbaar te maken de zaak aan zich te zullen houden, maar in één moeite door de zaak af te doen — zich in zijn memorie van antwoord slechts summier heeft uitgelaten over zijn voormelde (meer) subsidiaire verweer (gestoeld op misbruik van omstandigheden, dwaling en de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid), terwijl hij dit nader zou hebben willen adstrueren, en hiertoe 9als hij had geweten van de beslissing van het hof de zaak aan zich te houden) toen reeds een nader proces-verbaal35. zou hebben opgevraagd van hetgeen is gewisseld tijdens de uitvoerige mondelinge behandeling in eerste aanleg (en niet pas na het arrest van het hof)36., waartoe [requirant 1] voorafgaand aan het eindarrest niet is overgegaan nu hij geen reden had om uit te gaan van een beslissing van het hof om tegelijk met de overweging de zaak aan zich te houden in één keer de zaak af te doen. [requirant 1] had zijn beroep op
misbruik van omstandigheden, dwaling en de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid nader willen adstrueren.
Onderdeel IVc
Voor zover het hof partijen geen gelegenheid meer biedt om zich over de zaak nader uit te laten nu, zoals het in rov. 4.10 overweegt, ‘de standpunten van partijen afdoende door hen zijn besproken’ en het belang van een doelmatige afdoening zulks vergt, getuigt dit oordeel eveneens van een onjuiste rechtsopvatting, nu een doelmatige procesvoering niet afdoet aan de eisen van een goede procesorde. Het hof neemt deze twee argumenten tezamen; het zijn nevenschikkende, argumenten. Mocht rov. 4.10 aldus moeten worden gelezen dat én uit hoofde van een doelmatige procesvoering én nu ‘de standpunten van partijen afdoende door hen zijn besproken’ het hof, zonder partijen nog gelegenheid te bieden tot een nadere stellingname met de beslissing de zaak aan zich te houden, de zaak in één moeite door kon afdoen, in welke lezing het hof zijn oordeel stoelt op twee zelfstandig dragende overwegingen, getuigt dit oordeel eveneens van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dit zonder nadere motivering, die ontbreekt, onvoldoende gemotiveerd, nu een afdoende bespreking van stellingen in eerste aanleg niet afdoet aan het recht die stellingen in hoger beroep desgewenst aan te vullen, althans de verplichting voor het hof uit hoofde van de eisen van een goede procesorde, bij partijen na te gaan of zij nog iets zouden willen toevoegen aan hun stellingen op de in eerste aanleg in het tussenvonnis onbehandeld gelaten onderdelen, en voorts (zonder nadere motivering, die ontbreekt) niet (voldoende) begrijpelijk is hoe het hof — zonder dit bij partijen na te gaan — tot het oordeel komt dat zij hun standpunten afdoende hebben besproken.
Onderdeel V
De klachten van dit onderdeel richten zich tegen rov. 4.15 en het dictum van het bestreden arrest, voor zover het hof voor recht verklaart dat het ouderdomspensioen dat door [requirant 1] tijdens het huwelijk in eigen beheer is opgebouwd tussen [gerekwireerde] en [requirant 1] dient te worden verevend conform de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding en het [requirant 1] daarenboven veroordeelt tot nakoming van de winstdelingsregeling in de overeenkomst van 28 april 2000.
Inleiding
De gespreksnotitie van 17 april 2000 noch de overeenkomst van 28 april 2000 (waarmee de gespreksnotitie wordt verheven tot echtscheidingsconvenant) vermelden een verevening krachtens of conform de Wvps. De gespreksnotitie van 17 april 2000, althans de overeenkomst van 28 april 2000, kent zijn eigen vereveningsregeling. De in de gespreksnotitie van 17 april 2000, althans het echtscheidingsconvenant, vervatte regeling van pensioenverevening wijkt op een aantal punten af van de Wvps. Hierin is bijvoorbeeld tot uitdrukking gebracht dat verevening plaatsvindt tot een bedrag van ten hoogste NLG 750.000,-37., verevening eerst plaatsvindt bij verkoop van de onderneming (doch hierop vooruitlopend, bij wijze van voorschot38., 10% van de jaarwinst van [requirante 2] B.V. en 10% van de opbrengst van de aandelen wordt uitbetaald tot maximaal dit bedrag van NLG 750.000,-, bij voormelde verkoop aan te vullen voor zover die tezamen bij deze maximale som ten achter blijven). Aldus wijkt de overeengekomen pensioenverevening op in ieder geval twee essentiële onderdelen af van de Wvps, namelijk voor wat betreft de ingangsdatum (bij verkoop onderneming in plaats van bij pensioengerechtigde leeftijd) en voor wat betreft de maximering van de verevening. Dit verschil is om deze redenen relevant. Het is bovendien van belang, nu [gerekwireerde] op grond van de uitspraak van het hof aanspraak heeft op pensioenverevening conform Wvps en daarenboven op uitbetaling van voormeld voorschot39. op de uiteindelijke verevening bij verkoop van de onderneming ad 10% van de jaarwinst van [requirante 2] B.V. en 10% van de opbrengst van de aandelen, dus op betaling ingevolge Wvps en krachtens de voorschotregeling, terwijl de overeenkomst hierop geen recht geeft40..
Terwijl partijen naar het oordeel van hef hof bij gespreksnotitie van 17 april 2000, althans de overeenkomst van 28 april 2000, een afwijking zijn overeengekomen van de huwelijksvoorwaarde op grond waarvan pensioenverevening was uitgesloten, in welke overeenkomst die pensioenverevening op voernoemde manieren is gelimiteerd, verklaart het hof voor recht dat het door [requirant 1] tijdens het huwelijk in eigen beheer opgebouwde ouderdomspensioen tussen [gerekwireerde] en [requirant 1] dient te worden verevend conform de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding, en kent het derhalve aan [gerekwireerde] meer toe dan de overeenkomst, waarop het door het hof aangenomen recht op verevening stoelt, haar biedt. Dit oordeel is, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd.
Onderdeel Va
Zonder nadere motivering, die ontbreekt, is in rov. 4.15 niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd dat, naar het oordeel van het hof, het door [requirant 1] tijdens het huwelijk in eigen beheer opgebouwde ouderdomspensioen tussen [gerekwireerde] en [requirant 1] c.s. dient te worden verevend overeenkomstig de Wvps (in plaats van conform de overeenkomst van 28 april 2000), terwijl het recht op pensioenverevening, aldus het hof, gelegen is in art. 1.6 van de gespreksnotitie van 17 april 2000, althans in de bij overeenkomst van 28 april 2000 overeengekomen afwijking van de huwelijksvoorwaarde waarin pensioenverevening was uitgesloten, die overeenkomst het recht op pensioenverevening beperkt tot een bedrag van NLG 750.000,- (en de WvP die limitering niet biedt), en bovendien, zoals partijen in deze overeenkomst hebben vastgelegd, voor zover het totaal van de winstuitkeringen hierbij ten achter blijft, het tekort eerst wordt aangevuld bij verkoop van de onderneming41., en de gespreksnotitie van 17 april 2000, althans de overeenkomst van 28 april 2000, niet bepaalt dat wordt verevend krachtens of conform de Wvps en het recht van mevrouw [gerekwireerde] niet boven dit van de heer [requirant 1] gaat, gelijk vastligt in bepaling 1.6, welke bepaling voor zover hier van belang luidt: ‘In geval het saldo van de winstuitkering minder bedraagt dan het saldo van de hiervoor genoemde pensioenaanspraken, dan wordt het ontbrekende gedeelte van de pensioenaanspraken bij verkoop van de onderneming alsnog uitgekeerd respectievelijk afgestort, evengoed als de man aanspraak zal hebben op de uitkering dan wel afstorting van zijn aandeel in de pensioenreserve’.
Onderdeel Vb
In de gespreksnotitie van 17 april 2000, althans de overeenkomst van 28 april 2000, is het recht op winstdeling gekoppeld aan de overeengekomen pensioenverevening. Art. 1.6 bepaalt ook uitdrukkelijk: ‘Hetgeen mevrouw zal hebben ontvangen op grond van de winstdelingsregeling strekt in mindering op de voormelde aanspraken ter zake van pensioenrechten.
In geval het saldo van de winstuitkering minder bedraagt dan het saldo van de hiervoor genoemde pensioenaanspraken, dan wordt het ontbrekende gedeelte van de pensioenaanspraken bij verkoop van de onderneming alsnog uitgekeerd respectievelijk afgestort’.
[requirant 1] heeft hierover onder meer het volgende aangevoerd:
‘de pensioenaanspraak van de vrouw werd door de mediator geschat op NLG 750.000,-. Teneinde te voorkomen dat dit bedrag ineens en op een ongunstig moment door [requirante 2] moest worden voldaan, hebben partijen gesproken over een voorschotregeling door middel van betaling van 10% van de winst. Hierbij zou elk jaar worden bezien of er winst uitgekeerd zou worden, aangezien het bedrijf van de man extreem hoge schulden had bij de Rabobank en Renault Financial services.’42..
[requirant 1] heeft nadrukkelijk gewezen op de maximering van de pensioenverevening op NLG 750.000,-43..
Houdt de afspraak tot pensioenverevening geen stand (nu hiervoor een notariële akte vereist was dan wel nu die met een beroep op een wilsgebrek is vernietigd) dan vervalt, zo heeft [requirant 1] aangevoerd, tevens het recht op winstuitkering als hieraan onlosmakelijk verbonden. Naar [requirant 1] heeft betoogd, vindt winstdeling enkel plaats bij wijze van voorschot op pensioenverevening op grond van de gespreksnotitie van 17 april 2000, althans de overeenkomst van 28 april 2000. Het betreft dus geen op zich zelf staand recht, maar een winstuitkering bij wijze van voorschot op de pensioenverevening als vastgelegd in de gespreksnotitie van 17 april 2000, althans de overeenkomst van 28 april 200044.. Waar het hof (in rov. 4.8 in verbinding met rov. 4.15) uitgaat van een recht op pensioenverevening overeenkomstig de Wvps (dus niet conform de gespreksnotitie van 17 april 2000, althans de overeenkomst van 28 april 2000) kent het hof [gerekwireerde] meer toe dan overeengekomen.
Onderdeel Vc
Rov. 4.8 (gelezen in combinatie met rov. 4.15) is, zonder nadere motivering, die ontbreekt — in het licht van het door [requirant 1] als verweer aangevoerde beroep op de in art. 1.6 van de gespreksnotitie van 17 april 2000, althans de overeenkomst van 28 april 2000 vastgelegde maximering van de verevening op een bedrag van NLG 750.000,00 — niet voldoende begrijpelijk gemotiveerd, waar, naar het oordeel van het hof, [gerekwireerde] (zoals ook tot uitdrukking komt in het dictum van het arrest) recht heeft op pensioenverevening overeenkomstig de Wvps en daarenboven op de winstdelingsregeling, als gevolg waarvan de totale pensioenverevening het in de gespreksnotitie van 17 april 2000, althans de overeenkomst van 28 april 2000, opgenomen plafond van NLG 750.000,- kan overstijgen, terwijl naar [requirant 1] heeft aangevoerd, uit de hier geciteerde passage uit art. 1.6 blijkt van een koppeling van de winstdelingsregeling aan de pensioenverevening uit hoofde van het echtscheidingsconvenant45.. Als het hof waar het enerzijds pensioenverevening overeenkomstig de Wvps aanneemt en anderzijds een recht op naleving van de winstdelingsregeling [gerekwireerde] meer heeft toegekend dan uit art. 1.6 voortvloeit, is dit oordeel, zonder nadere motivering, niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd. Het hof heeft dan onvoldoende gerespondeerd op het verweer van [requirant 1] dat de verevening zou plaatsvinden tot een bedrag van ten hoogste NLG 750.000,- en [gerekwireerde] hiervan (aanvankelijk) eveneens leek uit te gaan46..
Om voormelde redenen kan het bestreden arrest niet in stand blijven.
En op grond van dit middel
te horen eisen dat de Hoge Raad het arrest waarvan beroep vernietigt met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren; kosten rechtens.
De kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder: € 77,84 plus opslag ex art. 10 Btg = € 94, 19
[Ondergetekende verklaart dat, indien hier voor een opslag is berekend gelijk aan 21% btw, eiser(es) op grond van de wet omzetbelasting 1968 de in rekening gebrachte btw kan verrekenen.]
gerechtsdeurwaarder
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 27‑02‑2015
Vgl. bijv. par. 4, 11, 17, 36 van de conclusie van antwoord tevens voorwaardelijke eis in reconventie, pagina 6, 14 van de pleitnota van [requirant 1].
Vgl. bijv. par. 4, 11 en 17 van de conclusie van antwoord tevens voorwaardelijke eis in reconventie.
Vgl. par. 36 van de conclusie van antwoord tevens voorwaardelijke eis in reconventie.
Vgl. bijv. par. 15 van de memorie van antwoord en pagina 11 van de pleitnota.
Vgl. p. 5 van de pleitonota in eerste aanleg en par. 15 van de memorie van antwoord.
Vgl. bijv. pagina 6 van de pleitnota van [requirant 1].
Vgl. bijv. Asser/Hartkamp & Sieburg 6-III 2014, 226, Hijma/Olthof, Compendium Nederlands vermogensrecht 2008, nr. 475.
Vgl. Asser/Hartkamp & Sieburg 6-III 2014, 229, GS Verbintenissenrecht, art. 6:228 2013, aant 71, Hijma/Olthof, Compendium Nederlands vermogensrecht 2008, nr. 478, W.L. Valk, Stelplicht en bewijslast, commentaar op art. 6:228, 2013 (die de kenbaarheidscorrectie aanmerkt als een bevrijdend verweer), Van Dam in Rechtshandeling en Overeenkomst vijfde druk 2007, nr. 172, M.A.B. Chao-Duivis, Dwaling bij de totstandkoming van de overeenkomst, een onderzoek naar de eigenlijke en oneigenlijke dwaling, Kluwer Deventer 1996, p. 282, 283, en meer algemeen aangaande tenzij-clausules, H.J, Snijders, Klaassen en Meijer, Nederlands burgerlijk procesrecht, 2011, nr. 207, H.W.B. thoe Schrwartzenberg, Civiel bewijsrecht voor de rechtspraktijk, 2008, Maklu Apeldoorn, p. 47 en bijv. HR 30 november 2012, NJ 2012, 689
HR 8 juni 2007, RvdW 2007, 558 en 4 april 2014, RvdW 2014, 552.
Vgl. (de tweede alinea van) pagina 6 van de pleitnota van [requirant 1]b en par. 17 van de conclusie van antwoord tevens voorwaardelijke eis in reconventie.
Vgl. p. 5 van de pleitnota van [requirant 1] en par. 15 van de memorie van antwoord.
Vgl. p. 5 van de pleitnota in eerste aanleg en par. 15 van de memorie van antwoord.
vgl. de conclusie van A-G Wesseling-van Gent vóór HR 9 Januari 2015, RvdW 2015, 144.
Vgl. p. 5 van de pleitonota in eerste aanleg en par. 15 van de memorie van antwoord.
Vgl. p. 5 van de pleitonota in eerste aanleg en par. 15 van de memorie van antwoord.
Vgl. bijv. Asser/Hartkamp & Sieburg 6-III 2014, 134; GS Verbintenissenrecht 2014, art. 6:2 BW, aant. 57.2 en en T&C BW, 2013, art. 3:35 BW.
Vgl. Personen- en familierecht, huwelijksvermogensrecht en erfrecht M.J.A. van Mourik en A.J.M. Nuytinck (2009), nr. 121.
Vgl. Personen- en familierecht, huwelijksvermogensrecht en erfrecht M.J.A. van Mourik en A.J.M. Nuytinck (2009), nr. 121.
Handboek Nederland vermogensrecht bij schelding (2014), 6.1. p. 255.
De noot van L.C.A. verstappen onder HR 30 maart 2012 gepubliceerd in NJ 2012, 422.
Vgl. HR 19 november 2010, NJ 2011, 33.
Vgl. B. Breederveld, FJR 2013, 71.
Vgl. Rb Leeuwarden 14 januari 2009, RFR 2009, 50 en Rb Amsterdam 1 oktober 2014, C-13-515071 — FA RK 12-3088, EB.
Vgl. p. 6 van de pleitnota van [requirant 1] en par. 4, 11 en 17 van de conclusie van antwoord tevens voorwaardelijke eis in reconventie.
Vgl. par. 42 van de conclusie van antwoord tevens voorwaardelijke eis in reconventie en pagina 13 van de pleitnota van [requirant 1].
Vgl. bijv. HR 12 mei 2000, NJ 2000, 412.
Vgl. par. 42 van de conclusie van antwoord tevens voorwaardelijke eis in reconventie en pagina 13 van de pleitnota van [requirant 1].
Vgl. par. 29 van de conclusie van antwoord tevens voorwaardelijke eis in reconventie en pagina 12 van de pleitnota.
Vgl. par. 59, 60, 61 van de conclusie van antwoord tevens voorwaardelijke eis in reconventie.
Vgl. par. 62 van de conclusie van antwoord tevens voorwaardelijke eis in reconventie.
Vgl de conclusie van A-G Vranken vóór HR 24 september 1993, NJ 1994, 299 en de noot van Ras onder dit arrest.
Hierbij kan en parallel worden getrokken met de jurisprudentie van Uw Raad over de verplichting door de rechter om partijen de gelegenheid te geven zich hierover uit te laten als de rechter overweegt terug te komen van een eerder gegeven bindende eindbeslissing, vgl. HR 26 november 2010, NJ 2010, 634 (Kojen/ASB).
Het proces-verbaal geeft geen inzicht in hetgeen ter zitting gewisseld is, doch vermeldt slechts dat partijen geen schikking hebben bereikt.
Op 5 januari 2015 heeft de advocaat van [requirant 1] bij de rechtbank het proces-verbaal opgevraagd. Een proces-verbaal heeft de rechtbank niet verstrekt. Wel heeft zij bij brief van 15 januari 2015 haar comparitie-aantekeningen aan partijen toegestuurd.
Vgl. bijv. (alinea 3 en 4 van) pagina 8 van de pleitnota van [requirant 1] en rov. 4.27 van het vonnis.
Vgl. par. 38 van de conclusie van antwoord tevens voorwaardelijke eis in reconventie.
Vgl. par. 38 van de de conclusie van antwoord tevens voorwaardelijke eis in reconventie.
Vgl. bijv. (alinea 3 en 4 van) pagina 8 van de pleitnota van [requirant 1] en rov. 4.27 van het vonnis en par. 38 van de conclusie van antwoord tevens voorwaardelijke eis in reconventie.
Vgl. pag. 8 van de pleitnota van [requirant 1].
Vgl. pag. 38 van de conclusie van antwoord tevens voorwaardelijke eis in reconventie.
Vgl. bijv. (alinea 3 en 4 van) pagina 8 van de pleitnota van [requirant 1] en rov. 4.27 van het vonnis.
Vgl. bijv. (alinea 3 en 4 van) pagina 8 van de pleitnota van [requirant 1] en rov. 4.27 van het vonnis en par. 38 van de conclusie van antwoord tevens voorwaardelijke eis in reconventie.
Vgl. bijv. (alinea 3 en 4 van) pagina 8 van de pleitnota van [requirant 1] en rov. 4.27 van het vonnis en par. 38 van de conclusie van antwoord tevens voorwaardelijke eis in reconventie.
Vgl. par. 7 en 9 van de inleidende dagvaarding.