HR, 18-08-2023, nr. 21/00744
ECLI:NL:HR:2023:1096
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-08-2023
- Zaaknummer
21/00744
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 18‑08‑2023
ECLI:NL:HR:2023:1096, Uitspraak, Hoge Raad, 18‑08‑2023; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2021:178
- Vindplaatsen
NDFR Nieuws 2023/1158
NTFR 2023/1365 met annotatie van Drs. N.E. Vis
V-N 2023/38.3 met annotatie van Redactie
NLF 2023/1915 met annotatie van Wouter Antonisse
BNB 2023/134 met annotatie van P.H.J. Essers
FED 2023/111 met annotatie van M. Robben
Sdu Nieuws Belastingzaken 2023/783
Beroepschrift 18‑08‑2023
Betreft
Cassatieberoep tegen de uitspraken van Hof Arnhem-Leeuwarden d.d. 12 januari 2021 inzake [X] te [Z]
Geachte heer/mevrouw,
Hierbij teken ik namens bovengenoemde cliënt beroep in cassatie aan tegen de uitspraken met als kenmerken BK/LE-ARN 19/01080 t/m 19/01087. Een kopie van deze uitspraken heb ik bijgevoegd.
Kort samengevat is onze stelling dat het Hof het recht onjuist heeft toegepast.
De zaak betreft de vermogensetikettering van een personenauto en met name de stelling of in casu sprake is van keuzevermogen. Bij bedrijfsmiddelen is conform de Wet inkomstenbelasting 2001 geen sprake van keuzevermogen wanneer dit bedrijfsmiddel geheel of nagenoeg geheel zakelijk danwel privé wordt gebruikt. Op grond van het arrest HR 14 maart 2001 (nr. 36 108, ECLI:NL:HR:2001:AB0510) wordt hiervan afgeweken voor (onder meer) personenauto's. Die afwijking bestaat eruit dat voor de term ‘geheel of nagenoeg geheel’ aangesloten wordt bij het aantal kilometers uit de bijtellingsartikelen (artt. 3.20 Wet IB en 13bis Wet LB), derhalve 500 op grond van de in 2012 en nu nog geldende wettekst.
Ik vermag niet in te zien waarom ‘geheel of nagenoeg geheel’ danwel ‘relatief gering’ (zie r.o. 4.5 en 4.7 in de uitspraak), mede gezien de eenheid in formulering, voor de kwalificatie als keuzevermogen ten opzichte van verplicht zakelijk vermogen 500 kilometer betekent, terwijl voor de kwalificatie keuzevermogen ten opzichte van verplicht privévermogen de 10% grens wordt gehanteerd. Door ‘relatief gering’ privé anders uit te leggen dan ‘relatief gering’ zakelijk, heeft het Hof naar mijn mening het recht niet juist toegepast en is bovendien sprake van ongeoorloofde discriminatie tussen de verschillende kilometers.
Voor de overige argumenten verwijs ik naar de uitspraken van de Rechtbank in deze casus met als dagtekening 9 juli 2019 en als kenmerken LEE 18/4051 t/m 18/40058 en naar de eerder door ons ingenomen standpunten en stellingen, uiteraard voor zover relevant in cassatie.
Ik vertrouw er op u hiermee in dit stadium afdoende te hebben geïnformeerd, maar wij zijn desgewenst uiteraard graag bereid tot het verstrekken van een nadere toelichting.
Uitspraak 18‑08‑2023
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting; art. 3.20 Wet IB 2001; vermogensetikettering van een auto; 90 procent regel of 500 km regel?
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 21/00744
Datum 18 augustus 2023
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 12 januari 2021, nrs. 19/01080 tot en met 19/010871., op het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland (nrs. LEE 18/4051 tot en met LEE18/4058) betreffende aan belanghebbende over de jaren 2012 tot en met 2015 opgelegde navorderingsaanslagen in de inkomstenbelastingbelasting/premie volksverzekeringen en de over die jaren opgelegde navorderingsaanslagen in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet en de bij alle navorderingsaanslagen gegeven beschikkingen inzake belastingrente.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door H.A. Elbert, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P] , heeft een verweerschrift ingediend.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1
Belanghebbende drijft een onderneming in de vorm van een eenmanszaak. Hij heeft onder meer een personenauto (hierna: de personenauto) en een bestelauto. Belanghebbende heeft de personenauto in de onderhavige jaren (2012 tot en met 2015) tot zijn ondernemingsvermogen gerekend. In elk van deze jaren is met de personenauto 22.000 kilometer gereden.
2.2
Tussen partijen is in geschil of het belanghebbende vrij stond de personenauto voor de heffing van inkomstenbelasting te etiketteren als ondernemingsvermogen, zoals hij heeft gedaan. De Inspecteur is van mening dat de personenauto tot het verplichte privévermogen van belanghebbende behoort. Hij betwist daartoe primair dat belanghebbende deze auto in enige mate zakelijk heeft gebruikt. Subsidiair stelt hij zich op het standpunt dat het zakelijke gebruik van de personenauto in de onderhavige jaren beperkt is gebleven tot 1.453 kilometer per jaar. Omdat dit minder is dan 10 procent van het totale aantal kilometers per jaar dat met deze auto is gereden, is in dit geval het zakelijke gebruik naar de mening van de Inspecteur te beperkt om een keuze voor etikettering als ondernemingsvermogen te rechtvaardigen.
2.3
De Rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat hij de personenauto in enige mate zakelijk heeft gebruikt. Verder heeft de Rechtbank geoordeeld dat bij auto’s voor de afbakening tussen verplicht privévermogen en keuzevermogen, net als bij de afbakening tussen verplicht ondernemingsvermogen en keuzevermogen, een vaste grens geldt van 500 gereden kilometers per jaar. Omdat belanghebbende de personenauto meer dan 500 kilometer per jaar voor zakelijke doeleinden heeft gebruikt, vormt deze daarom naar het oordeel van de Rechtbank keuzevermogen, en mocht belanghebbende deze auto dus tot zijn ondernemingsvermogen rekenen.
2.4.1
Het Hof heeft geoordeeld dat een auto verplicht privévermogen vormt als deze uitsluitend of nagenoeg uitsluitend (voor 90 procent of meer) privé wordt gebruikt, en dus voor minder dan 10 procent zakelijk. Het Hof verwerpt de door de Rechtbank in dit geval gehanteerde grens van 500 kilometer, die de Rechtbank onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 14 maart 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0510 (hierna: het arrest van 14 maart 2001), heeft ontleend aan de regeling van artikel 3.20 Wet IB 2001 over het autokostenforfait in de inkomstenbelasting. Deze grens geldt naar het oordeel van het Hof alleen voor de beantwoording van de vraag of een auto verplicht ondernemingsvermogen of keuzevermogen vormt. Die grens kan daarom naar het oordeel van het Hof niet worden gebruikt in een omgekeerde situatie zoals de onderhavige, waarin het gaat om de afbakening tussen verplicht privévermogen en keuzevermogen.
2.4.2
Vervolgens heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in een of meer van de onderhavige jaren ten minste 2.200 zakelijke kilometers (dat is ten minste 10 procent van het totale aantal kilometers) met de personenauto heeft gereden. Op grond daarvan is het Hof tot de slotsom gekomen dat de personenauto in de onderhavige jaren verplicht privévermogen vormt.
3. Beoordeling van de klachten
3.1
De klachten in cassatie zijn gericht tegen het hiervoor in 2.4.1 omschreven oordeel van het Hof. De klachten houden in dat niet valt in te zien waarom het begrip ‘geheel of nagenoeg geheel’ bij een auto een andere betekenis heeft voor de afbakening van keuzevermogen ten opzichte van verplicht privévermogen dan voor de afbakening van keuzevermogen ten opzichte van verplicht ondernemingsvermogen. Volgens de klachten leidt dit verschil bovendien tot “ongeoorloofde discriminatie tussen de verschillende kilometers”.
3.2
De klachten falen aangezien het bestreden oordeel van het Hof juist is. Een personenauto die zowel voor ondernemingsdoeleinden als voor privédoeleinden wordt gebruikt, behoort in beginsel tot het keuzevermogen van de belastingplichtige. De rechtsregel die voortvloeit uit het arrest van 14 maart 2001 houdt in dat zo’n gemengd gebruikte personenauto niet tot het keuzevermogen behoort en niet tot het privévermogen mag worden gerekend, maar verplicht ondernemingsvermogen vormt, als het aantal gereden privékilometers op jaarbasis minder bedraagt dan (thans) 500 kilometer. Dat is de grens waaronder voor de heffing van inkomstenbelasting geen onttrekking als bedoeld in artikel 3.20, lid 1, Wet IB 2001 in aanmerking hoeft te worden genomen. Het Hof is terecht ervan uitgegaan dat deze rechtsregel alleen betrekking heeft op de afbakening tussen keuzevermogen en verplicht ondernemingsvermogen. Die regel geldt dan ook niet in een geval als het onderhavige, waarin het gaat om de afbakening tussen keuzevermogen en verplicht privévermogen.
3.3
De Hoge Raad merkt op dat de rechtsregel uit het arrest van 14 maart 2001 verder alleen geldt in gevallen waarin het aantal gereden zakelijke kilometers het aantal gereden privékilometers overtreft. In alle andere gevallen gelden de gebruikelijke regels van vermogensetikettering. Deze houden in dat de grenzen van de redelijkheid worden overschreden indien de belastingplichtige een zaak tot zijn ondernemingsvermogen rekent hoewel die zaak uitsluitend of nagenoeg uitsluitend (dat wil zeggen voor 90 procent of meer) voor privédoeleinden wordt gebruikt. Met betrekking tot een gemengd gebruikte personenauto betekent dit dat deze auto verplicht privévermogen vormt als het privégebruik daarvan, dat tot uitdrukking komt in het aantal gereden privékilometers op jaarbasis, 90 procent of meer bedraagt van het totale gebruik, dat tot uitdrukking komt in het totale aantal gereden kilometers.
4. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren M.W.C. Feteris, M.A. Fierstra, E.F. Faase en J.A.R. van Eijsden, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 18 augustus 2023.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 18‑08‑2023