Hof 's-Gravenhage, 30-11-2006, nr. R05/01105
ECLI:NL:GHSGR:2006:AZ3412
- Instantie
Hof 's-Gravenhage
- Datum
30-11-2006
- Zaaknummer
R05/01105
- LJN
AZ3412
- Vakgebied(en)
Vervoersrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
Internationaal privaatrecht (V)
Verbintenissenrecht / Overeenkomst
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSGR:2006:AZ3412, Uitspraak, Hof 's-Gravenhage, 30‑11‑2006; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 30‑11‑2006
Inhoudsindicatie
Bevoegdheid rechter en toepasselijk recht op beperkingsverzoek voor wrakopruimingskosten waarvoor Nederland een voorbehoud heeft gemaakt mbt art. 2e van het Londens Limitatieverdrag. Nederlandse conflictregels inzake het toepasselijke recht op global limitation.
Rekestnummer: R05/01105
Uitspraak: 30 november 2006
Zaak-/rolnummer rechtbank: 229814/HA RK 04-235
HET GERECHTSHOF TE ’S-GRAVENHAGE, tweede civiele kamer, heeft de volgende beschikking gegeven in de zaak van
de rechtspersoon naar het recht van de plaats van vestiging PODVODTRUBOPROVODSTROY,
gevestigd te Moskou (Rusland),
appellante,
hierna te noemen: PTPS,
procureur: mr H.C. Grootveld,
advocaat: mr H.W. ten Katen
tegen
de rechtspersoon naar het recht van de plaats van vestiging
PREDSIEBIORSTWO USLUG PORTOWYCH I MORSKICH “WUZ” SP.Z.O.O. –PORT AND MARITIME SERVICES “WUZ”,
gevestigd te Gdansk (Polen),
geïntimeerde,
hierna te noemen: WUZ,
procureur: mr W.P. den Hartog,
advocaat: mr E.A. Bik
Het geding
PTPS is bij beroepschrift van 14 september 2005 in hoger beroep gekomen van de door de Rechtbank Rotterdam gegeven beschikking van 17 augustus 2005. In het beroepschrift heeft zij 12 grieven tegen de beschikking aangevoerd. WUZ heeft tijdig een verweerschrift (met producties) ingediend waarin zij de grieven bestrijdt. Op 28 maart 2006 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden, waarbij de raadslieden van partijen hun standpunten hebben toegelicht aan de hand van pleitaantekeningen. Na afloop is een datum voor uitspraak bepaald.
Beoordeling van het hoger beroep
1. Op of omstreeks 3 januari 2004 heeft in de Oostzee ter hoogte van Kaliningrad een voorval plaatsgevonden waarbij het volgens PTPS aan haar toebehorende baggerschip “Balkhash” dat werd gesleept door de aan WUZ toebehorende sleepboot “Atlas II” kapseisde en vervolgens zonk. PTPS houdt WUZ hiervoor aansprakelijk, omdat het kapseizen en het zinken van de “Balkhash” te wijten zou zijn aan de “Atlas II” die met de sleep door niet voor de navigatie geschikte wateren zou hebben gevaren, waardoor de “Balkhash” de bodem of een op de bodem gelegen obstakel kon raken met als gevolg het lekraken van de “Balkhash”. Voor haar vorderingen terzake van bergingskosten en het verlies van de “Balkhash” heeft PTPS op of omstreeks 9 december 2004 in het arrondissement Middelburg conservatoir vreemdelingenbeslag doen leggen op de “Atlas II” (na op 4 december al beslag op het zusterschip “Hercules II” te hebben doen leggen).
2. WUZ heeft bij de Rechtbank Rotterdam een verzoek ingediend tot beperking van haar aansprakelijkheid wegens wrakopruimingskosten als bedoeld in art. 642a Rv jo. art. 8:752 lid 1 sub d en e BW (wrakkenfonds), alsook een verzoek tot aansprakelijkheidsbeperking door middel van een zakenfonds. De Rechtbank heeft beide verzoeken toegewezen. Het hoger beroep van PTPS richt zich uitsluitend tegen de toewijzende beschikking betreffende het wrakkenfonds.
3. In de kern komen de bezwaren van PTPS tegen laatstbedoelde beschikking erop neer (a) dat de Rechtbank ten onrechte de rechtsmacht van de Nederlandse rechter heeft aangenomen en zich bevoegd heeft geacht kennis te nemen van het beperkingsverzoek en te oordelen over de vraag of WUZ gerechtigd is haar aansprakelijkheid te beperken, en (b) dat de Rechtbank op de vraag of WUZ haar aansprakelijkheid kan beperken ten onrechte Nederlands recht heeft toegepast. Daarnaast meent PTPS dat het door de Rechtbank bepaalde bedrag van € 6.000,- ter bestrijding van de kosten van de procedure “onredelijk laag” is en dat de Rechtbank ten on-rechte heeft ingestemd met het deponeren van een garantie die is afgegeven door de Poolse verzekeraar PZU Powszechny Zalad Ubezpieczen S.A.
Het Hof oordeelt daaromtrent als volgt.
4. Rechtsmacht en bevoegdheid
4.1 Op het onderhavige beperkingsverzoek, dat betrekking heeft op de kosten van wrakopruiming, is het Londens Limitatieverdrag 1976 (materieel) niet van toepassing, aangezien Nederland met betrekking tot art. 2(e) van het verdrag (kosten van wrakopruiming) conform art. 18 lid 1 een voorbehoud heeft gemaakt en een wrakkenfonds heeft ingesteld dat geregeld is in art. 8:755 lid 1 sub c BW.
4.2 Evenmin van toepassing is de bevoegdheidsregeling van art. 2 van de op 1 maart 2002 inwerking getreden EEX- verordening (EG) nr 44/2001 van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (EEX-Vo). Die geldt immers slechts indien de verweerder woonplaats heeft in een EEX-Staat. Dat geval doet zich hier niet voor omdat PTPS, de verweerster in de beperkingsprocedure - jegens wie de verzoeker meent zich op beperking van aansprakelijkheid te kunnen beroepen -, is gevestigd in Rusland en geen woonplaats heeft op het grondgebied van een EEX-Staat. Daaruit volgt, mede gelet op art. 4 EEX-Vo, dat de vraag of de Nederlandse rechter bevoegd is van het verzoekschrift van WUZ kennis te nemen, niet wordt beheerst door de EEX-Vo, maar door de bevoegdheidsregels uit het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.3 Op grond van art. 10 Rv heeft de Nederlandse rechter - onder meer -rechtsmacht indien dit voortvloeit uit andere wettelijke bepalingen tot aanwijzing van een bevoegde rechter dan die vervat in de derde afdeling van de tweede titel en de tweede afdeling van de derde titel. Tot die andere wettelijke bepalingen behoort art. 642a Rv dat de (relatief) bevoegde rechtbank inzake verzoeken tot beperking van aansprakelijkheid aanwijst. Voor het onderhavige geval is dit de Rechtbank Rotterdam, aangezien gesteld noch gebleken is dat de “Atlas II” ten tijde van de indiening van het beperkingsverzoek te boek stond in het in art. 193 of art. 783 BW bedoelde scheepsregister. De Rechtbank Rotterdam is derhalve bevoegd is om kennis te nemen (niet alleen van het op het zakenfonds betrekking hebbende verzoek, maar tevens) van het onderhavige beperkingsverzoek en daarmee ook om te oordelen over de vraag of de verzoeker gerechtigd is zijn aansprakelijkheid te beperken.
4.4 Uit een en ander volgt dat de grieven 2 en 3, die van een andere opvatting uitgaan, geen doel treffen.
5. Het toepasselijke recht
5.1 De grieven 4 tot en met 9 vechten alle het oordeel van de Rechtbank aan dat ten aanzien van de vaststelling van het recht van WUZ tot beperking van aansprakelijkheid en ten aanzien van vragen met betrekking tot het vormen en de verdeling van het beperkingsfonds Nederlands recht van toepassing is. Zij lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.
5.2 Het Hof stelt voorop dat nu het Londens Limitatieverdrag (materieel) niet van toepassing is, eenvormige regels ontbreken, zodat de vraag welk recht toepasselijk is op het beperkingsverzoek, dient te worden beantwoord aan de hand van Nederlandse conflictregels voor de aanwijzing van het toepasselijke recht op “global limitation”.
5.3 De Wet houdende enige bepalingen van internationaal privaatrecht met betrekking tot het zeerecht, het binnenvaartrecht en het luchtrecht (Wet van 18 maart 1993, zoals gewijzigd bij de Wet van 26 januari 1995) - hierna aangeduid als Wet IPR zee- en binnenvaartrecht - geeft geen voorschriften op het hier van belang zijnde punt. Art. 7 van bedoelde wet mist reeds toepassing omdat het alleen betrekking heeft op aansprakelijkheid van een schip ter zake van een aanvaring in de zin van de aanraking van schepen met elkaar, welk geval zich hier niet voordoet. Uit de Parlementaire Geschiedenis van art. 7 blijkt bovendien dat het onderwerp van de beperking van aansprakelijkheid bewust niet in dat artikel is opgenomen. De Staatscommissie voor internationaal privaatrecht achtte het in de toelichting op het wetsontwerp gewenst de internationale ontwikkelingen op het terrein van de eenvormige regels af te wachten (Bijl. Handelingen II, 1988-1989, 21 054, nr. 5, p. 8-9; overigens achtte de Staatscie. t.a.p. toepassing van het recht van de plaats waar het fonds is gestort het meest voor de hand liggend). In een advies van de Nederlandse Vereniging voor Zee- en Vervoersrecht wordt een regeling van dit onderwerp “onnodig en zelfs onwenselijk” genoemd. Naar aanleiding van deze adviezen heeft de Minister ervan afgezien een bepaling op te nemen (Handelingen II, 1990-1991, 21 054, nr. 7, p. 7).
5.4 Bezien wordt daarom of de Wet conflictenrecht onrechtmatige daad (van 11 april 2001), aangeduid als WCOD, het hier aan de orde zijde onderwerp regelt. Art. 7 aanhef en sub b WCOD houdt in dat het op grond van art. 3-6 toepasselijke recht in het bijzonder “de gronden voor uitsluiting, beperking en verdeling van de aansprakelijkheid” bepaalt. De vraag is evenwel of deze wet tevens het recht aanwijst aan de hand waarvan moet worden vastgesteld of de reder zijn aansprakelijkheid voor wrakopruimings-kosten mag beperken.
Het Hof overweegt hieromtrent als volgt.
5.5 De WCOD bepaalt in art. 2 lid 2 dat deze wet onverlet laat het bepaalde in art. 7 van de Wet IPR zee- en binnenvaartrecht. Dan is het niet erg waarschijnlijk dat de WCOD er tevens toe strekt een regeling te geven voor kwesties van zeerecht die samenhangen met of verwant zijn aan die van art. 7 Wet IPR zee- en binnenvaartrecht maar daarin bewust niet zijn opgenomen. Dit blijkt ook uit het advies van de Raad van State van 27 april 1999 waarin naar aanleiding van het wetsontwerp wordt aanbevolen de beperking van aansprakelijkheid van scheepseigenaren geheel buiten het voorstel te houden, zoals, naar de Raad opmerkt, ook is geschied in art. 7, zesde lid van de Wet IPR zee- en binnenvaartrecht. In het nader rapport van de Minister van Justitie van 10 juni 1999 wordt daarover opgemerkt: “Artikel 7 van genoemde wet regelt het aanvaringsrecht op eigen wijze en in overeenstemming met de internationale verdragen betreffende dat rechtsgebied. Ten aanzien van aanvaringen is het dan ook noodzakelijk uitdrukkelijk vast te stellen, dat artikel 7 een eigenstandige regel is en geen lex specialis van de algemene conflictenrechtelijke regeling van de onrechtmatige daad” (Handelingen II, 1998-1999, 26 608, B, p. 2). Zonder die afbakening zou er volgens de Minister voor de rechtstoepasser aanleiding zijn met name een eventuele bevoegdheid om een rechtskeuze in het aanvaringsrecht uit te brengen niet te ontlenen aan de verdragen die aan art. 7 ten grondslag liggen, maar aan art. 6 WCOD (dat een rechtskeuze bij onrechtmatige daad uitdrukkelijk toelaat). Hieruit volgt naar het oordeel van het Hof dat de vraag naar het toepasselijke recht op uit aanvaring voortvloeiende aansprakelijkheid zoals die in de Wet IPR zee- en binnenvaartrecht is geregeld, niet aanvullend - dus ook niet ten aanzien van het op de beperking toepasselijke recht, dat in de Wet IPR zee- en binnenvaartrecht bewust ongeregeld is gelaten - wordt beheerst door de WCOD. Aangenomen moet mitsdien worden dat de wetgever niet heeft bedoeld om in de WCOD alsnog een conflictenregeling inzake de beperking van aansprakelijkheid van de reder uit aanvaring op te nemen. In dat licht kan de opmerking in de Memorie van toelichting (Handelingen II, 1998-1999, 26 608, nr. 3) dat art. 7 Wet IPR zee- en binnenvaartrecht wel als een lex specialis geldt, voor zover die wet het onderwerp specifiek regelt en dat voor zover dit artikel een bepaald onderwerp niet regelt, wordt teruggevallen op de WCOD, slechts aldus worden begrepen dat de Minister daar alleen het oog heeft gehad op de aansprakelijkheid als zodanig - voor onderwerpen die niet door de Wet IPR zee- en binnenvaart worden bestreken - en niet op de globale beperking van aansprakelijkheid.
Het Hof onderkent dat het in het onderhavige geval niet gaat om een aanvaring in de zin van de aanraking van schepen met elkaar en dat de aansprakelijkheid waarvan de beperking wordt ingeroepen, geen betrekking heeft op schade aan die schepen of aan opvarenden of zaken aan boord van die schepen, zodat de Wet IPR zee- en binnenvaartrecht daarvoor geen conflictenregel geeft. Gelet op de wetsgeschiedenis, zoals hierboven geschetst, kan er echter niet van worden uitgegaan dat de WCOD wel beoogt het recht aan te wijzen dat van toepassing is op de beperking van de onderhavige aansprakelijkheid, die sterk verwant is aan die welke in de Wet IPR zee- en binnenvaarrecht is geregeld; in beide gevallen gaat het om de beperking van aansprakelijkheid voor maritieme vorderingen.
5.6 Ook redenen van doelmatigheid en rechtvaardigheid verzetten zich ertegen de WCOD - die niet speciaal ontworpen is voor het geven van conflictenregels inzake de beperking van aansprakelijkheid maar inzake de aansprakelijkheid zelf - hier van toepassing te achten. Toepasselijkheid van de WCOD zou meebrengen dat ingevolge art. 7 van die wet het recht dat de vordering waarvoor de beperking van de aansprakelijkheid wordt ingeroepen, de beperking beheerst (de lex causae). Dat betekent voor maritieme vorderingen uit onrechtmatige daden als regel de lex loci delicti; indien de onrechtmatige daad wordt gepleegd aan boord van een schip op volle zee, geldt de lex registrationis van dat schip (art. 3 jo. art. 1 sub b); een en ander behoudens wanneer sprake is van rechtskeuze (art. 6), gevolgenuitzondering (art. 3 lid 2) dan wel accessoire aanknoping (art. 5).
Toepassing van de lex causae of lex registrationis leidt ertoe dat het belang dat Nederland blijkens zijn keuze ten aanzien van art. 10 Londens Limitatieverdrag hecht aan verplichte fondsvorming, wordt miskend. De aanwezigheid van een balans tussen de belangen van de schuldeiser en de belangen van de schuldenaar is niet meer gewaarborgd. Toepassing van de lex causae leidt voorts tot ernstige praktische bezwaren in gevallen waarin beperking van aansprakelijkheid wordt ingeroepen ten aanzien van vorderingen die aan verschillende rechtstelsels zijn onderworpen en waarvoor onderling verschillende mogelijkheden tot aansprakelijkheids-beperking gelden. De omvang van de te stellen zekerheid zal dan veelal niet aanstonds met voldoende zekerheid zijn vast te stellen en de onderling afwijkende verdelingsnormen kunnen tot complicaties leiden bij de verdeling van het fonds. Daaraan doet niet af dat in het onderhavige geval mogelijk slechts sprake is van één schuldeiser; het aantal schuldeisers is geen maatstaf voor het toe te passen recht.
5.7 Naar het oordeel van het Hof wordt, in het licht van hetgeen hierboven is overwogen, aan het bijzonder karakter van globale beperking van aansprakelijkheid als hier aan de orde het meeste recht gedaan door toepassing van het recht van de staat waar het beperkingsverzoek wordt ingediend (de lex fori ) in de gevallen die niet door enig verdrag worden bestreken. Deze conflictenregel sluit voorts aan bij art. 15 lid 1 van het Londens Limitatieverdrag, welke bepaling de toepasselijkheid van het verdrag koppelt aan het forum waarvoor de beperking wordt ingeroepen. Gezien de verwantschap van de Nederlandse regeling van beperking van aansprakelijkheid voor wrakopruimingskosten, welke regeling in de lidstaten door het verdrag uitdrukkelijk wordt toegestaan, met de in het verdrag geregelde beperking van aansprakelijkheid voor maritieme vorderingen, ligt ook de toepassing van die regeling door de rechter bij wie het beperkingsverzoek is ingediend, in de rede. Toepassing van deze conflictenregel wordt tenslotte ook in de Nederlandse rechtsliteratuur als werkzaam respectievelijk gewenst beschouwd (Zie R. Cleton, De beperkte aansprakelijkheid van de scheepseigenaar (1990), p. 47; Th.A.G. Prisse, Conflictenrecht met betrekking tot het zee- en binnenvaartrecht (1994), p. 65; H. Boonk, Zerecht en ipr (1998), p. 277, M.H. Claringbould, noot onder HR 20 december 1996, NJ 1998, 489, p. 2766 en W. van der Velde, De positie van het zeeschip in het internationaal privaatrecht (2006), p. 487/488).
5.8 Door PTPS is in de toelichting op grief 6 nog gesteld dat toepassing van Nederlands beperkingsrecht zou leiden tot een doorkruising van de Russische openbare orde. Nu PTPS niet heeft aangegeven en ook ambtshalve niet is gebleken waarom aard of strekking van de desbetreffende Russisch regeling waarvan niet-inachtneming strijdig zou zijn met de openbare orde, dan wel de gevolgen die uit de niet-toepassing van die regeling voortvloeien, ertoe nopen deze regeling als voorrangsregeling aan te merken, wordt deze stelling als onvoldoende onderbouwd verworpen.
5.9 Al het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de Rechtbank terecht Nederlands recht als lex fori heeft toegepast op de vraag of WUZ gerechtigd is haar aansprakelijkheid te beperken en de daaraan verbonden vragen van fondsvorming en de verdeling daarvan. De grieven 4 tot en met 8 kunnen derhalve niet tot vernietiging van het vonnis leiden. Grief 9 die de beslissing van de Rechtbank bestrijdt dat het WUZ is toegestaan overeenkomstig art. 8:750 e.v. BW haar aansprakelijkheid te beperken, gaat uit van de onjuiste opvatting dat te dezen Russisch recht van toepassing is, zodat ook deze grief faalt.
6. Bedrag ter bestrijding van de kosten van de procedure
6.1 In grief 10 beklaagt PTPS zich over het door de Rechtbank vastgestelde bedrag ter bestrijding van de proceskosten. In verband met de door WUZ aangekondigde renvooiprocedure acht zij dit bedrag onredelijk laag. De Rechtbank heeft evenwel overwogen dat voor een eventuele renvooiprocedure de gewone regeling voor de proceskosten geldt (art. 237 Rv). Deze overweging, die niet onjuist voorkomt, is door PTPS niet bestreden. Evenmin heeft PTPS gemotiveerd betoogd dat, afgezien van de renvooiprocedure, het op € 6.000,-- vastgestelde bedrag evenzeer te laag is voor de kosten van de eigenlijke beperkingsprocedure, met tot op heden slechts één bekende crediteur. Gelet hierop is ook deze grief ongegrond.
7. De garantie
7.1 De grieven 11 en 12 richten zich tegen het toelaten door de Rechtbank van fondstelling door een garantie die is afgegeven door de Poolse verzekeraar PZU Powszechny Zalad Ubezpieczen S.A. Letterlijk luidt grief 11: “ten onrechte heeft de Rechtbank overwogen dat de door PTPS geopperde twijfels ten aanzien van de solvabiliteit van WUZ door de door WUZ overgelegde stukken voldoende is weggenomen”. Waarom de Rechtbank dit ten onrechte heeft overwogen is echter niet toegelicht en is voor het Hof, zonder die toelichting, niet duidelijk. Immers wijzen de door WUZ overgelegde stukken erop dat verzekeraar PZU S.A. goed is voor haar geld en een meer dan gemiddeld hoge “ranking” heeft. Ook de twaalfde grief - luidende: “ten onrechte is door de Rechtbank overwogen dat de aangevoerde bezwaren ten aanzien van de inning van het gegarandeerde bedrag onvoldoende zwaarwegend worden geacht” - ontbeert een toelichting. Om die reden faalt ook deze grief. WUZ heeft immers voldoende aannemelijk gemaakt dat sprake is van een zowel qua vorm, bewoordingen als omvang gebruikelijke garantie, die mede gezien de toepasselijkheid in Polen van de EEX-Vo voldoende zekerheid op vlotte uitbetaling geeft, evenals bij voorbeeld een garantie van een P&I-Club.
8. Slotsom
Uit het vorenstaande volgt dat geen der grieven doel treft. De bestreden beschikking zal – deels met wijziging van gronden – worden bekrachtigd. Omdat PTPS de in het ongelijk gestelde partij is, zal zij in de proceskosten worden veroordeeld.
Beslissing
Het Hof:
- bekrachtigt – deels met wijziging van gronden – de beschikking waarvan beroep,
- veroordeelt PTPS in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van WUZ tot aan deze uitspraak bepaald op € 290,-- aan verschotten en € 9.789,-- (3 x VI) aan salaris voor de procureur,
- verklaart deze beschikking ten aanzien van deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Aldus gewezen door mrs Van der Klooster, Hooykaas en Teunissen en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 november 2006 in aanwezigheid van de griffier.