Voor de leesbaarheid heb ik de feiten en het procesverloop tot 1.6 overgenomen van mijn eerdere conclusie van 23 juli 2019.
HR, 29-05-2020, nr. 20/00680
ECLI:NL:HR:2020:965
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
29-05-2020
- Zaaknummer
20/00680
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:965, Uitspraak, Hoge Raad, 29‑05‑2020; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:386, Gevolgd
In sprongcassatie op: ECLI:NL:RBNNE:2019:4380, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2020:386, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 02‑04‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:965, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 29‑05‑2020
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Wet Bopz. Voorlopige machtiging. Vervolg op HR 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1562. Toetsing ex tunc. Motiveringsklachten.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 20/00680
Datum 29 mei 2020
BESCHIKKING
In de zaak van
[betrokkene],wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
hierna: betrokkene,
advocaat: G.E.M. Later,
tegen
DE OFFICIER VAN JUSTITIE IN HET ARRONDISSEMENT NOORD-NEDERLAND,
VERWEERDER in cassatie,
hierna: de officier van justitie,
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding verwijst de Hoge Raad naar:
a. zijn beschikking tussen partijen in de zaak 19/03024, ECLI:NL:HR:2019:1562 van 11 oktober 2019;
b. de beschikking in de zaak C/18/190111 / FA RK 19-413 van de rechtbank Noord-Nederland van 22 november 2019.
Betrokkene heeft tegen de beschikking van de rechtbank beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit. De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.L.C.C. Lückers strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van betrokkene heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
De Hoge Raad heeft de klachten over de beschikking van de rechtbank beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die beschikking. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, C.H. Sieburgh en F.J.P. Lock, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer C.E. du Perron op 29 mei 2020.
Conclusie 02‑04‑2020
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Wet Bopz. Voorlopige machtiging. Vervolg op HR 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1562. Toetsing ex tunc. Motiveringsklachten.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/00680
Zitting 2 april 2020
CONCLUSIE
M.L.C.C. Lückers
In de zaak
[betrokkene] ,
verzoeker tot cassatie,
hierna: betrokkene,
advocaat: mr. G.E.M. Later,
tegen
de Officier van Justitie bij het arrondissementsparket Noord-Nederland, locatie Groningen,
verweerder in cassatie,
hierna: officier van justitie,
niet verschenen.
In deze BOPZ-zaak heeft de rechtbank een voorlopige machtiging verleend, nadat de eerdere beschikking waarbij de voorlopige machtiging was verleend in cassatie was vernietigd. Betrokkene voert thans diverse motiveringsklachten aan.
1. Feiten en procesverloop1.
1.1 De officier van justitie heeft bij verzoekschrift, op 13 februari 2019 ingekomen ter griffie van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, verzocht een voorlopige machtiging te verlenen om het verblijf van betrokkene in Lentis Kliniek te Groningen (hierna: het psychiatrisch ziekenhuis) te doen voortduren (art. 2 Wet Bopz). Betrokkene verbleef op dat moment op vrijwillige basis in dat psychiatrisch ziekenhuis.2.Bij het verzoekschrift was onder meer gevoegd een geneeskundige verklaring, op 1 februari 2019 afgegeven door waarnemend geneesheer-directeur [betrokkene 2] , verder: de geneeskundige verklaring.
1.2 Op 25 februari 2019 heeft de rechtbank het verzoek mondeling behandeld in het psychiatrisch ziekenhuis. Zij heeft daarbij gehoord: betrokkene, zijn advocaat [betrokkene 1] , psychiater [betrokkene 3] , anios [betrokkene 4] , (destijds) mentor [betrokkene 5] en klinisch psycholoog [betrokkene 6] .
1.3 Bij beschikking van diezelfde datum3.heeft de rechtbank geoordeeld dat uit de geneeskundige verklaring en het verhoor is gebleken dat betrokkene lijdt aan een stoornis van de geestvermogens (stoornissen tot uiting komend in kindertijd/adolescentie, stoornissen door gebruik van middelen en schizofrenie) en dat is komen vast te staan dat deze stoornis betrokkene gevaar doet veroorzaken. De rechtbank heeft verder overwogen dat het lijkt dat met betrokkene “wel afspraken zijn te maken” en heeft om die reden op de voet van art. 8a Wet Bopz aan de officier van justitie haar gevoelen kenbaar gemaakt dat een andere dan de verzochte maatregel, namelijk een voorwaardelijke machtiging, wellicht meer in de rede ligt. De rechtbank heeft de officier van justitie verzocht om uiterlijk 11 maart 2019 te reageren. De rechtbank heeft bepaald dat de behandeling op een nader te bepalen datum en tijdstip zal worden voortgezet en heeft verder iedere beslissing aangehouden.
1.4 Op 12 maart 2019 heeft de officier van justitie de rechtbank bericht dat het verzoek van 13 februari 2019 wordt gehandhaafd, nu een voorwaardelijke machtiging niet tot de mogelijkheden behoort.4.
1.5 De behandeling van het verzoek is in de instelling voortgezet ter zitting van 25 maart 2019. De rechtbank heeft daarbij gehoord: [betrokkene 1] , psychiater [betrokkene 3] en klinisch psycholoog [betrokkene 6] . Betrokkene is niet ter zitting verschenen. Blijkens het proces-verbaal van de mondelinge behandeling heeft psychiater [betrokkene 3] verklaard dat betrokkene op dat moment op Ameland verbleef en dat het niet is gelukt om hem telefonisch te bereiken en op de hoogte te brengen van de zitting van 25 maart 2019.
1.6 Bij beschikking van 25 maart 2019 heeft de rechtbank een voorlopige machtiging verleend tot opneming van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis tot en met 25 september 2019. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat, nu betrokkene en zijn behandelaar niet tot afspraken zijn gekomen over de voorwaarden die noodzakelijk zijn voor een voorwaardelijke machtiging, is komen vast te staan dat het gevaar niet door tussenkomst van personen of instellingen buiten een psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend en dat betrokkene geen blijk geeft van de nodige bereidheid om verder in een psychiatrisch ziekenhuis te verblijven.
1.7 Bij beschikking van 11 oktober 20195.heeft Uw Raad de beschikking van 25 maart 2019 vernietigd en het geding teruggewezen naar de rechtbank ter verdere behandeling en beslissing. Daartoe is – kort gezegd - overwogen dat uit de bestreden beschikking en de overige stukken van het geding niet valt op te maken dat betrokkene bekend was met tijd en plaats van de mondelinge behandeling van 25 maart 2019. Mede gelet op de verklaring van psychiater [betrokkene 3] , moet het in cassatie ervoor worden gehouden dat betrokkene niet op de hoogte was van de mondelinge behandeling van 25 maart 2019. Door de verzochte machtiging te verlenen zonder betrokkene op 25 maart 2019 te horen, heeft de rechtbank gehandeld in strijd met de in art. 8 lid 1 Wet Bopz gestelde eis. Dit wordt niet anders door de omstandigheid dat betrokkene een maand eerder – op 25 februari 2019 – door de rechtbank was gehoord. De rechtbank had betrokkene opnieuw moeten horen.
1.8 Nadat de mondelinge behandeling op 22 november 2019 is voortgezet in aanwezigheid van betrokkene, zijn advocaat ( [betrokkene 9] ), [betrokkene 7] , geneesheer-directeur van Lentis en [betrokkene 5] , vertrouwenspersoon, heeft de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, op diezelfde datum de bestreden beschikking gegeven.
1.9 Bij die beschikking heeft de rechtbank een voorlopige machtiging als bedoeld in art. 2 Wet Bopz verleend, welke machtiging de bevoegdheid geeft om betrokkene te doen verblijven in een psychiatrisch ziekenhuis tot en met 11 september 2019.6.
1.10 Betrokkene heeft tegen de bestreden beschikking - tijdig7.- beroep in cassatie gesteld. In cassatie is geen verweerschrift ingediend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
De Wet Bopz is per 1 januari 2020 vervallen. Op grond van het overgangsrecht in art. 15:1 lid 1 Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Stb. 2018, 37) blijft de Wet Bopz op de behandeling van deze zaak van toepassing.
2.2
Het cassatiemiddel omvat vier onderdelen. Onderdeel 1, onder het kopje “Geneesheer-directeur”, bevat de klacht dat de rechtbank ten onrechte beslissend gewicht heeft toegekend aan de tijdens de mondelinge behandeling op 22 november 2019 gegeven verklaring van de geneesheer-directeur [betrokkene 7] ten aanzien van de inhoud van de (inmiddels gedateerde) geneeskundige verklaring van 1 februari 2019. Onderdeel 2, onder het kopje “Behandelaars ten tijde van de beslissing van 25 maart 2019” klaagt – naar ik begrijp – dat de rechtbank de behandelaars van betrokkene op 25 maart 2019, te weten: psychiater [betrokkene 3] en anios [betrokkene 4] , had moeten horen tijdens de mondelinge behandeling van 22 november 2019. In onderdeel 3, onder het kopje “Stoornis, gevaar en vrijwilligheid” wordt allereerst opgemerkt dat bij de overweging van de rechtbank over de stoornis kennelijk de processen-verbaal van 25 februari 2019 en 25 maart 2019 in de beoordeling zijn betrokken, maar dat niet duidelijk is hoe die daarbij zijn betrokken. Daarnaast wordt in het onderdeel – kort gezegd –de door de rechtbank vastgestelde stoornis van betrokkene en het daaruit voortvloeiende gevaar aan de orde gesteld. Verder omvat het de klacht dat het oordeel van de rechtbank dat betrokkene niet de nodige bereidheid had voor een vrijwillig verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis, niet begrijpelijk is. Het laatste onderdeel (4) onder het kopje “Ex tunc beoordelen van een vrijheidsberoving”, klaagt dat de rechtbank, als de zaak al ex tunc zou moeten worden beoordeeld, niet is uitgegaan van de situatie destijds.
Bespreking onderdelen
2.3
Ik zie aanleiding om de onderdelen gezamenlijk te behandelen, waarbij ik opmerk dat de onderdelen niet uitblinken in helderheid.
2.3.1
De geldigheidsduur van de te verlenen machtiging was op het moment dat de rechtbank haar beslissing gaf (22 november 2019), reeds verstreken. Naar ik begrijp bestrijdt betrokkene – terecht – niet8.het oordeel van de rechtbank dat zij “ex tunc” moet beoordelen of op het tijdstip van de vernietigde beschikking (25 maart 2019) voldoende grond bestond voor het verlenen van de verzochte machtiging.9.Anders dan waarvan het onderdeel uitgaat, was de verklaring van de geneesheer-directeur van 1 februari 2019 dan ook niet gedateerd en is de toelichting ter zitting van mw Mooy voldoende onderbouwd en duidelijk.Voor zover betrokkene met zijn opmerking dat de geneeskundige verklaring van 1 februari 2019 is ondertekend door geneesheer-directeur [betrokkene 2] , terwijl het onderzoek heeft plaatsgevonden door psychiater [betrokkene 8] ,10.betoogt dat dit niet mogelijk is, wijs ik op het volgende. Volgens vaste rechtspraak wordt aan de verklaring de eis gesteld dat deze door de geneesheer-directeur zelf wordt ondertekend, zodat blijkt van zijn instemming met en aanvaarding van zijn verantwoordelijkheid voor de inhoud van de verklaring, maar is niet vereist dat de geneeskundige verklaring (mede) wordt ondertekend door de psychiater die de betrokkene met het oog op de verzochte machtiging heeft onderzocht,11.zodat de rechtbank niet van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan.
2.3.2
Het horen van degene ten aanzien van wie een voorlopige machtiging is verzocht is geregeld in art. 8 lid 1 Wet Bopz. Lid 4 van dit artikel bepaalt door wie de rechter zich, zo mogelijk, doet voorlichten. Daartoe behoort onder f) de instelling of psychiater die de betrokkene behandelt of begeleidt en onder g) degene die de verklaring, bedoeld in art. 5 Wet Bopz heeft afgegeven.
Voorop staat dat in feitelijke aanleg niet is gevraagd om deskundigen te horen. Op 22 november 2019 was de geldigheidsduur van de verzochte machtiging inmiddels reeds twee maanden verstreken en verbleef betrokkene niet meer in een psychiatrisch ziekenhuis, maar bij zijn moeder. Er was dan ook geen behandeld arts meer. Aangezien de behandelende artsen, [betrokkene 3] en [betrokkene 4] , reeds eerder door de rechtbank waren gehoord, meen ik dat – anders dan onderdeel 2 veronderstelt - de rechtbank zich niet nogmaals door hen had moeten laten voorlichten. Voor zover het onderdeel betoogt dat de rechtbank is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, faalt onderdeel 2. Verder acht ik het in lijn met art. 8 lid 4 Wet Bopz dat de rechtbank zich op 22 november 2019 door de geneesheer-directeur [betrokkene 7] van Lentis heeft laten voorlichten. Bovendien wijs ik erop dat in de praktijk het voorschrift van het vierde lid niet zo streng wordt uitgelegd dat de rechter geen machtiging zou mogen verlenen zonder de in dit artikellid genoemde personen te hebben gehoord.12.
2.3.3
De rechtbank heeft bij de bestreden beschikking overwogen dat gebleken is dat betrokkene lijdt aan een stoornis van de geestvermogens, dat er sprake is van een paranoïde psychose in partiële remissie, terugkerend ernstig misbruik van alcohol en cannabis bij een man met een beperkt inlevingsvermogen, neiging tot externaliseren en een rigide denkstijl samenhangend met onderliggende autismespectrumstoornisproblematiek. De rechtbank heeft verder vastgesteld dat de stoornis als zodanig niet is bestreden. Deze vaststelling van de rechtbank is niet onbegrijpelijk, aangezien de advocaat van betrokkene tijdens de mondelinge behandeling van 22 november 2019 heeft verklaard: “Er moet sprake zijn geweest van een stoornis. Ik ga er vanuit dat die aanwezig is geweest. (..)”.13.
2.3.4
De rechtbank heeft voorts overwogen dat evenmin in geschil is dat betrokkene heeft verklaard niet mee te willen werken aan de door de behandelaars noodzakelijk geachte voorwaarden, zodat er geen sprake was van de nodige bereidheid voor een vrijwillig verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis. Onderdeel 3 stelt deze overweging aan de orde. Ik merk daarover het volgende op. Voor de opneming van een persoon in een psychiatrisch ziekenhuis is vereist hetzij dat de betrokkene (ouder dan 12 jaar) blijk geeft van de nodige bereidheid daartoe, hetzij dat een titel voor opneming als bedoeld in art. 53 lid 2 Wet Bopz wordt getoond. A-G Langemeijer heeft daarover het volgende in zijn Conclusie van 3 september 2004, ECLI:NL:PHR:2004:AQ0464, naar voren gebracht:
“Wanneer een patiënt blijk geeft van de nodige bereidheid, kan hij zich dus in een psychiatrisch ziekenhuis laten opnemen zonder dat een rechterlijke machtiging behoeft te worden afgewacht. Wanneer een patiënt zich niet vrijwillig laat opnemen, of na een vrijwillige opname het ziekenhuis verlaat, en door de officier van justitie een rechterlijke machtiging wordt verzocht omdat een opneming in een psychiatrisch ziekenhuis noodzakelijk is om het gevaar te keren, kan de betrokkene dat verzoek niet met succes afweren enkel door het uitspreken van een bereidverklaring om zich in een psychiatrisch ziekenhuis te laten opnemen mits aan bepaalde, door hem gestelde condities wordt voldaan terwijl geen ziekenhuis kan worden aangewezen dat bereid is betrokkene op die condities op te nemen. Een gedwongen opneming is een ultimum remedium: wanneer vaststaat dat het gevreesde gevaar op een andere wijze kan worden gekeerd, is dat een reden om de verzochte machtiging te weigeren. Doch het enkele uitspreken van een bereidverklaring maakt niet dat vaststaat dat het gevaar op een andere wijze dan door een gedwongen opneming kan worden gekeerd: zou een dergelijk verweer te gemakkelijk worden aanvaard, dan dreigt een impasse wanneer een opneming in een psychiatrisch ziekenhuis nodig is om het gevaar af te wenden maar een vrijwillige opname uitblijft omdat geen ziekenhuis bereid is gevonden de betrokkene op de door hem gestelde condities op te nemen. In het vierde lid van art. 2 Wet Bopz is een regeling getroffen voor het geval dat een vrijwillig opgenomen patiënt ervan blijk geeft zijn verblijf in het ziekenhuis te willen beëindigen en de behandeling in een ander, door hem aangewezen psychiatrisch ziekenhuis te willen voortzetten. Ook in dat geval is de bereidverklaring van de patiënt, om zich in dat andere ziekenhuis te laten opnemen, alleen niet voldoende en is daarnaast nodig dat het aangewezen andere ziekenhuis bereid is de betrokkene op te nemen. Zo niet, dan is een voorlopige machtiging vereist om het verblijf in het (eerstgenoemde) ziekenhuis voort te zetten.”
2.3.5
In dit geval verbleef betrokkene op vrijwillige basis in Lentis Kliniek te Groningen op het moment dat de voorlopige machtiging werd verzocht. De geneeskundige verklaring vermeldt dat gebleken is dat betrokkene beter functioneert in een setting waar duidelijke grenzen zijn ten aanzien van de behandeling en het gedrag van betrokkene en waarbinnen het behandelteam de regie naar zich toe kan trekken als dit betrokkene zelf niet lukt, hetgeen uitsluitend haalbaar is door een langdurige behandeling in een kliniek met 24-uurs toezicht, behandeling, begeleiding en begrenzing, waarbij op langere termijn, met behoud van een machtiging onder strikte voorwaarden, opnieuw kan worden getracht betrokkene over te plaatsen naar een afdeling voor rehabilitatie en resocialisatie. Verder vermeldt de geneeskundige verklaring dat hoewel betrokkene op dat moment geen verzet heeft tegen de huidige opname in de kliniek, hij duidelijk aangeeft dat hij zo snel mogelijk met ontslag wil naar Eugeria en zeker niet bereid is tot een hernieuwde langdurige opname in Zuidlaren.14.Nadat de mondelinge behandeling had plaatsgevonden op 25 februari 2019, heeft de rechtbank bij beschikking van 25 februari 2019 overwogen dat uit de geneeskundige verklaring en het verhoor is gebleken dat betrokkene lijdt aan een stoornis van de geestvermogens (stoornissen tot uiting komend in kindertijd/adolescentie, stoornissen door gebruik van middelen en schizofrenie) en dat is komen vast te staan dat deze stoornis betrokkene gevaar doet veroorzaken. De rechtbank heeft verder overwogen dat het lijkt dat met betrokkene “wel afspraken zijn te maken” en heeft om die reden op de voet van art. 8a Wet Bopz aan de officier van justitie haar gevoelen kenbaar gemaakt dat een andere dan de verzochte maatregel, namelijk een voorwaardelijke machtiging, wellicht meer in de rede ligt. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat betrokkene aan heeft gegeven graag naar opvanghuis Eugeria te willen maar dat dit niet mogelijk is met een voorlopige machtiging, en dat de psychiater en de klinisch psycholoog zich niet verzetten tegen een verblijf in Eugeria op basis van met betrokkene te maken afspraken. De officier van justitie heeft de rechtbank vervolgens bericht dat het eerdere verzoek wordt gehandhaafd, nu een voorwaardelijke machtiging niet tot de mogelijkheden behoort.15.Vervolgens is de mondelinge behandeling op 25 maart 2019 voortgezet. Tijdens die mondelinge behandeling heeft de psychiater [betrokkene 3] , te kennen gegeven dat een voorwaardelijke machtiging niet tot de mogelijkheden behoort omdat partijen er op fundamentele onderdelen niet zijn uitgekomen. Eugeria heeft, aldus voormelde psychiater, laten weten niet geschikt te zijn omdat betrokkene zwaardere zorg nodig heeft dan Eugeria biedt en de medewerkers van Eugeria daarnaast bang zijn voor escalatie. Verder heeft de psychiater naar voren gebracht dat betrokkene nog contact heeft gezocht met een zorgboerderij. Aangezien betrokkene niet aanwezig was tijdens die mondelinge behandeling, kon hij zich over een mogelijk verblijf in die zorgboerderij niet meer uitlaten. Nadat de mondelinge behandeling na de vernietiging in cassatie op 22 november 2019 is voortgezet, is er over deze zorgboerderij niet meer gesproken door betrokkene. Betrokkene heeft, nadat zijn advocaat had laten weten niet betrokken te zijn geweest bij de eerdere procedure enkel verklaard dat hij niet akkoord was met de voorwaarde van Clopazine.
In het licht van deze gang van zaken, waarin een ander verblijf zoals door betrokkene voorgestaan niet tot de mogelijkheden behoort en partijen kennelijk geen overeenstemming hebben kunnen bereiken over de eventuele voorwaarden voor een voorwaardelijke machtiging, acht ik de overweging van de rechtbank dat betrokkene niet wilde meewerken aan de noodzakelijke geachte voorwaarden, zodat er geen sprake was van de nodige bereidheid voor een vrijwillig verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis niet onbegrijpelijk. Anders dan waar onderdeel 3 -voor zover ik dat begrijp - vanuit lijkt te gaan, is het enkele verzoek van betrokkene om andere medicatie dan Clozapine niet de reden geweest voor dit oordeel.
2.3.6
De rechtbank heeft voorts ten aanzien van het “gevaarscriterium” in de zin van art. 1 lid 1 onder f Wet Bopz het volgende geoordeeld.
“De rechtbank is van oordeel dat uit de stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht kan worden afgeleid dat er op 25 maart 2019 sprake was van gevaar in de zin van de Wet Bopz. Betrokkene was niet bereid tot adequate medicamenteuze behandeling van zijn psychose, hetgeen kon leiden tot een toename van de psychotische symptomen en controleverlies over alcoholgebruik. Daarbij komt dat geen sprake was van inzicht in de psychiatrische problematiek en het hieruit, ten gevolge van de stoornis, voortvloeiende als dreigend ervaren gedrag. Verwezen wordt in dit verband naar de gedragingen van eiser in Zuidlaren richting het personeel en medepatiënten. De rechtbank is van oordeel dat hiermee het gevaar dat de stoornis, ex tunc toetsend, doet veroorzaken vast is komen te staan. Dit betreft het gevaar dat betrokkene maatschappelijk ten onder gaat, zichzelf in ernstige mate zal verwaarlozen en gevaar voor de algemene veiligheid van personen of goederen.”
In onderdeel 3 staat als laatste vermeld:
“Ook met betrekking tot gevaar wordt verwezen naar zelfs door de behandelend psychiater [betrokkene 3] bestreden informatie van de voormalige behandelaar [betrokkene 6] en niet actuele informatie over gevaar uit de geneeskundige verklaring.”
Ook zeer welwillend gelezen, kan ik uit deze zin geen stelling/klacht destilleren, zodat ik dit niet zal bespreken. Dit geldt wat mij betreft eveneens voor de opmerking in onderdeel 3:
“Uit de boven geciteerde overweging over de stoornis kan worden afgeleid dat de Rechtbank de processen-verbaal van 25 februari 2019 en 25 maart 2019 kennelijk – maar niet blijkt hoe – bij de beoordeling heeft betrokken.”
2.3.7
Als laatste merk ik op dat, anders dan onderdeel 4 betoogt, de rechtbank wel degelijk is uitgegaan van de situatie op 25 maart 2019.
2.3.8
De slotsom is dat alle onderdelen falen.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep. Ik geef Uw Raad in overweging artikel 81 RO toe te passen.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 02‑04‑2020
Zie daarvoor de verklaring van anios [betrokkene 4] ter zitting van 25 februari 2019 (proces-verbaal, p.1 onderaan).
De beschikking is op 25 februari 2019 mondeling gegeven en is een dag later schriftelijk uitgewerkt en ondertekend.
Dit stuk ontbreekt in het procesdossier.
In het verzoekschrift tot cassatie staat onder 1 (naar ik begrijp) abusievelijk vermeld tot en met 11 september 2020.
Het cassatierekest is op 24 februari 2020 bij de griffie van de Hoge Raad ingekomen.
Hoewel uit de zinsnede in onderdeel 3 “als de zaak al ex tunc zou moeten worden beoordeeld” zou kunnen worden afgeleid dat betrokkene dit in twijfel trekt, blijkt uit de andere onderdelen – in het bijzonder onderdeel 2 - juist dat betrokkene meent dat de rechtbank ex tunc moest beoordelen.
Vgl. HR 12 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1202, NJ 2019/460 m.nt. J. Legemaate rov. 3.1.1.
Zie verzoekschrift tot cassatie p 3 eerste alinea.
Zie onder meer HR 1 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA3536, NJ 2007/311, rov. 3.3, HR 11 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2533, RFR 2016/3, rov. 3.4, en HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:635, NJ 2019/191 rov. 3.3.4.
Zie daarover recent nog de Conclusie van A-G Langemeijer van 25 oktober 2019, ECLI:NL:PHR:2019:1193 onder 2.3 voor Uw uitspraak van 13 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1936.
Zittingsaantekeningen d.d. 22 november 2019, p. 3 (overgelegd als productie 9 bij het verzoekschrift tot cassatie).
Geneeskundige verklaring van 1 februari 2019, onder 6.
Zoals al eerder opgemerkt bevindt dit stuk zich niet in het procesdossier.