Hof Amsterdam, 27-04-2010, nr. 200.007.378/01
ECLI:NL:GHAMS:2010:BU3318
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
27-04-2010
- Magistraten
Mrs. M.E. van Zandwijk-Hillebrands, A.N. van de Beek, C.G. Kleene-Eijk
- Zaaknummer
200.007.378/01
- LJN
BU3318
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2010:BU3318, Uitspraak, Hof Amsterdam, 27‑04‑2010
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBHAA:2008:BD5329
Cassatie: ECLI:NL:HR:2013:911, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 27‑04‑2010
Inhoudsindicatie
Dwaling; uitleg testament.
Mrs. M.E. van Zandwijk-Hillebrands, A.N. van de Beek, C.G. Kleene-Eijk
Partij(en)
ARREST
in de zaak van:
[…],
wonende te […],
APPELLANT,
advocaat: mr. A. Knigge te Amsterdam,
tegen
[…],
wonende te […],
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. B.J.H. Crans te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
1.1.
Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.
1.2.
Bij exploot van 29 mei 2008 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Haarlem van 19 maart 2008 onder zaaknummer/rolnummer 129628/ HA ZA 06-1422 gewezen tussen [appellant] als eiser in conventie, verweerder in reconventie en [geïntimeerde] als gedaagde in conventie, eiser in reconventie.
1.3.
Bij memorie van grieven heeft [appellant] tegen het vonnis waarvan beroep zeven grieven aangevoerd, een voorwaardelijk (tegen)bewijsaanbod gedaan, een productie in het geding gebracht, en geconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad
- —
de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap tussen [x] en [geïntimeerde] vast te stellen aldus dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld om aan [appellant] te voldoen een bedrag van € 295.065,37 te vermeerderen met wettelijke rente,
- —
[geïntimeerde] op straffe van verbeurte van een dwangsom te veroordelen tot afgifte van goederen, als nader omschreven in de inleidende dagvaarding,
- —
[geïntimeerde] te veroordelen in de proceskosten van beide instanties.
1.4.
Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden, bewijs aangeboden, en geconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen met veroordeling van [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep.
1.5.
Vervolgens hebben partijen ter terechtzitting van het hof hun standpunten nader doen toelichten aan de hand van nadien overgelegde pleitnotities, [appellant] door mr. E.H. de Jonge-Wiemans, advocaat te Utrecht, en [geïntimeerde] door mr. J.A.M.P. Keijser, advocaat te Nijmegen. Bij die gelegenheid hebben partijen nog een akte genomen en zijn er nog inlichtingen verschaft.
1.6.
Ten slotte hebben partijen aan het hof gevraagd om arrest te wijzen.
2. De grieven
Voor de inhoud van de grieven wordt verwezen naar de desbetreffende memorie.
3. Feiten
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.4 een aantal vaststaande feiten vermeld. Hieromtrent bestaat geen geschil zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.
4. Beoordeling
4.1.
Het gaat in dit geding om de volgende kwestie.
4.1.1.
Bij uiterste wilsbeschikking van 29 augustus 1980 (hierna: het testament) heeft [x] (hierna: erflaatster) onder meer het volgende bepaald:
‘Ik herroep alle vroeger door mij gemaakte uiterste wilsbeschikkingen.
Ik benoem mijn broer [appellant], wonende te […], tot mijn enige erfgenaam’
4.1.2.
Op 26 maart 1993 is erflaatster met [geïntimeerde] in gemeenschap van goederen gehuwd.
4.1.3.
Erflaatster is op 16 augustus 2004 te Rotterdam overleden.
4.1.4.
Bij akte van 16 september 2004, opgemaakt ter griffie van de rechtbank Haarlem, heeft [appellant] de nalatenschap beneficiair aanvaard.
4.1.5.
Bij inleidende dagvaarding heeft [appellant] gevorderd — kort samengevat — de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap van erflaatster en [geïntimeerde] te gelasten en [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling aan [appellant] van de helft van de waarde daarvan (te vermeerderen met wettelijke rente), alsmede daartoe een opdracht tot taxatie te geven van het woonhuis te […] en het strandhuis te […], en [geïntimeerde] te bevelen om bewijsstukken over te leggen van saldi van bankrekeningen en waarden van polissen. Voorts heeft [appellant] gevorderd om [geïntimeerde] op straffe van een dwangsom te veroordelen tot afgifte van een aantal met name genoemde familie-eigendommen.
4.1.6.
In reconventie heeft [geïntimeerde] primair gevorderd voor recht te verklaren dat [geïntimeerde] aan het testament geen rechten kan ontlenen op grond van uitleg van het testament, en voorts omdat hij afstand heeft gedaan van zijn erfgenaamschap, danwel omdat de verdeling reeds tot stand is gekomen en uitgevoerd aldus dat [appellant] reeds heeft verkregen wat hem toekwam op grond van de ten aanzien van de verdeling gemaakte afspraken. Subsidiair heeft [geïntimeerde] gevorderd de verdeling vast stellen danwel de wijze van verdeling te bepalen.
4.1.7.
In het bestreden vonnis heeft de rechtbank in de eerste plaats geoordeeld — kort gezegd — dat de in het testament gebezigde bewoordingen duidelijk en slechts voor één uitlegging vatbaar zijn, ook als daarbij gekeken wordt naar de verhoudingen die erflaatster bij haar testament kennelijk heeft willen regelen en naar de omstandigheden waaronder dit is gemaakt. Vast staat immers dat de verhouding tussen erflaatster en [appellant] op het moment van testeren goed was, zodat het kennelijk juist deze goede verhouding is geweest die het testament heeft willen regelen. In het geval erflaatster destijds slechts haar slechte verhouding met haar ouders bij testament had willen regelen, had het volgens de rechtbank voor de hand gelegen bewoordingen te gebruiken waaruit nu juist deze enkele intentie duidelijk blijkt.
De omstandigheden dat erflaatster ten tijde van het opmaken van het testament niet heeft gedacht aan een toekomstig huwelijk en dat het testament voor die situatie niet is geschreven doen daaraan volgens de rechtbank niet af, aangezien hieruit nu juist volgt dat het testament die verhoudingen kennelijk niet heeft willen regelen.
4.1.8.
De rechtbank heeft de primaire vordering in reconventie van [geïntimeerde] toegewezen — onder afwijzing van de vorderingen in conventie — en daartoe overwogen dat het ervoor gehouden moet worden dat erflaatster in de veronderstelling heeft verkeerd dat door haar huwelijk in gemeenschap van goederen met [geïntimeerde] het testament geen werking meer zou hebben en dat de langstlevende van hen beiden volgens de wet als enig erfgenaam zou optreden. Daarmee heeft zij gedwaald in het objectieve recht, waardoor zij heeft nagelaten het testament te herroepen. Dit dient naar het oordeel van de rechtbank tot gevolg te hebben dat aan het testament de rechtsgevolgen onthouden worden omdat het in strijd is met de redelijkheid en billijkheid om de rechtsgevolgen van een testament, dat slechts in stand is gebleven door dwaling in het objectieve recht, in stand te houden.
5.
De grieven 1 tot en met 4, die zich lenen voor gezamenlijke bespreking, keren zich tegen het hiervoor onder 4.1.8 weergegeven oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen (6.9 tot en met 6.11).
[geïntimeerde] grondt zijn beroep op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid op de omstandigheid dat erflaatster, toen zij in het huwelijk trad, niet meer heeft gedacht aan het testament en er van uit ging dat [geïntimeerde], met wie zij in gemeenschap van goederen was gehuwd, toch alles zou krijgen in het geval zij zou vooroverlijden. Onder invloed van deze dwaling omtrent het objectieve recht heeft erflaatster nagelaten een rechtshandeling te verrichten (herroeping van haar testament), aldus [geïntimeerde].
Met haar oordeel dat erflaatster onder invloed van dwaling heeft nagelaten het testament te herroepen heeft de rechtbank miskend dat een beroep op dwaling er slechts toe kan strekken om — onder invloed van een onjuiste voorstelling van zaken — verrichte rechtshandelingen te vernietigen en niet om de werking van niet verrichte rechtshandelingen te simuleren. In zoverre slagen de grieven.
Hetgeen [geïntimeerde] overigens nog heeft aangevoerd ten aanzien van de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid zal zonodig, gelet op het hierna overwogene, later worden besproken.
6.
[geïntimeerde] heeft aangevoerd dat het testament nietig is wegens het ontbreken van een wil als bedoeld in art. 3:33 BW. Erflaatster heeft niet de wil gehad om [appellant] erfgenaam te doen zijn voor het geval zij opnieuw in het huwelijk zou treden en/of haar ouders zijn overleden op het moment dat zij zelf zou overlijden, aldus [geïntimeerde].
Het beroep op art. 3:33 BW faalt. Ook indien ervan uitgegaan wordt dat ten tijde van het opmaken van het testament met de testamentaire erfstelling slechts werd beoogd te voorkomen dat de ouders van erflaatster zouden erven, dan nog stemde de inhoud van het testament op dat moment overeen met de wil van erflaatster, namelijk om met genoemd oogmerk haar broer tot erfgenaam te benoemen. Dat nadien de omstandigheden zijn gewijzigd in die zin dat erflaatster is gehuwd en zij (mogelijk) niet langer wenste dat haar broer zou erven maakt dit niet anders.
7.1.
[geïntimeerde] stelt zich — met een beroep op art. 4:46 BW — op het standpunt dat uitlegging van het testament ertoe leidt dat [appellant] aan het testament geen aanspraken kan ontlenen en dat de uiterste wilsbeschikking in die zin is vervallen. De omstandigheden waren ten tijde van het overlijden van erflaatster volstrekt anders dan ten tijde van het opstellen van het testament. Erflaatster kon absoluut niet met haar moeder opschieten en wenste destijds, nadat haar eerdere huwelijk in december 1979 door echtscheiding was ontbonden, te voorkomen dat haar ouders zouden erven. Zij had destijds geen echtgenoot en leefde in de veronderstelling dat zij niet meer zou trouwen. Ten tijde van haar overlijden wilde erflaatster echter niets anders dan dat [geïntimeerde] als haar enige erfgenaam alles zou erven wat zij zou nalaten, aldus [geïntimeerde].
7.2.
Tussen partijen is niet in debat dat in taalkundige zin de bewoordingen van de testamentaire bepaling helder zijn, maar op grond van art. 4:46 BW dient bij de beantwoording van de vraag of de bewoordingen van een uiterste wilsbeschikking duidelijk zijn, te worden gelet op de verhoudingen die de uiterste wil kennelijk wil regelen, en op de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt.
Vast staat dat erflaatster het testament heeft gemaakt kort na haar echtscheiding en dat zij in die periode niet op goede voet stond met haar ouders. [appellant] heeft niet, althans niet voldoende gemotiveerd weersproken dat erflaatster, die geen kinderen had en van wie de beide ouders ten tijde van het opmaken van het testament nog leefden, wilde voorkomen dat bij haar overlijden haar ouders erfgenaam zouden zijn.
Het moet er dus voor worden gehouden dat erflaatster in elk geval die verhouding bij testament heeft willen regelen.
[geïntimeerde] stelt dat het uitsluitend de bedoeling was van erflaatster te voorkomen dat haar ouders zouden erven en dat het niet uitdrukkelijk de bedoeling was haar broer te laten erven. De juistheid van dit standpunt kan evenwel niet als vaststaand worden aangenomen. [appellant] heeft immers aangevoerd dat erflaatster met hem een zeer nauwe en goede band had en dat het haar wil was [appellant] te bevoordelen, de goede verhouding met [appellant] te regelen.
[appellant] heeft in dit verband nog betoogd — welk standpunt door de rechtbank terecht is overgenomen — dat de clausule in het testament niet luidt ‘ik onterf mijn ouders’, maar ‘ik benoem mijn broer tot mijn enige erfgenaam’ en dat het voor de hand had gelegen bewoordingen te gebruiken waaruit nu juist duidelijk de intentie blijkt dat erflaatster destijds uitsluitend haar slechte verhouding met haar ouders bij testament had willen regelen.
[geïntimeerde] heeft uitdrukkelijk aangeboden bewijs bij te brengen van zijn stelling door middel van getuigenbewijs.
Alvorens verder te beslissen zal het hof [geïntimeerde] tot bewijslevering toelaten.
Mocht [geïntimeerde] in zijn bewijsopdracht slagen, dan moet worden geoordeeld dat de bedoeling van erflaatster wat heeft te gelden in de situatie dat zij niet langer ongehuwd zou zijn niet in het testament is neergelegd.
8.
Alvorens verder te beslissen zal het hof de resultaten van de bewijslevering afwachten.
Beslissing
Het hof:
laat [geïntimeerde] toe tot bewijslevering als overwogen in rechtsoverweging 7.2;
beveelt dat een getuigenverhoor zal plaatsvinden voor mr. A.N. van de Beek, daartoe als raadsheer-commissaris aangewezen, in het Paleis van Justitie, Prinsengracht 436 te Amsterdam op woensdag 23 juni 2010 om 13.30 uur;
bepaalt dat de advocaat van [geïntimeerde] dient te onderzoeken of partijen, hun raadslieden en de door [geïntimeerde] voor te brengen getuige(n) op de hiervoor bepaalde dag en tijd kunnen verschijnen en dat deze — zo dat niet mogelijk mocht zijn — uiterlijk op 1 juni 2010 schriftelijk en onder opgave van de verhinderdata van alle voornoemde betrokkenen in de maanden september, oktober en november 2010 aan het (enquete-bureau van het) hof zal verzoeken een nieuwe datum te bepalen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.E. van Zandwijk-Hillebrands, A.N. van de Beek en C.G. Kleene-Eijk en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 april 2010 door de rolraadsheer.