De feiten ontleen ik aan de rechtsoverwegingen 2.1 t/m 2.6 van de bestreden beschikking van 21 juli 2015.
HR, 08-07-2016, nr. 15/04823
ECLI:NL:HR:2016:1464, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-07-2016
- Zaaknummer
15/04823
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:1464, Uitspraak, Hoge Raad, 08‑07‑2016; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:292, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2015:3029, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
ECLI:NL:PHR:2016:292, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑04‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:1464, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 21‑10‑2015
- Wetingang
- Vindplaatsen
AR 2016/2004
JIN 2016/152 met annotatie van A.M. Dumoulin-Siemens
OR-Updates.nl 2016-0230
JIN 2016/152 met annotatie van A.M. Dumoulin-Siemens
Uitspraak 08‑07‑2016
Inhoudsindicatie
Appelprocesrecht, rechtspersonenrecht. Schorsing bestuurder en benoeming vervanger (art. 2:298 en 2:299 BW). Begrip “belanghebbende” en begrip “grief” (vgl. HR 5 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AJ3242, NJ 2004/76).
Partij(en)
8 juli 2016
Eerste Kamer
15/04823
EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[verzoekster] ,wonende te [woonplaats] , Verenigde Arabische Emiraten,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Weerden,
t e g e n
1. mr. J.E. Stadig,kantoorhoudend te ’s-Hertogenbosch,
2. mr. P.W. Schreurs,kantoorhoudend te Eindhoven,beiden in hun hoedanigheid van curator in het faillissement van [betrokkene 1] ,
VERWEERDERS in cassatie,
niet verschenen.
Verzoekster zal hierna ook worden aangeduid als [verzoekster] . Verweerders zullen worden aangeduid als de curatoren.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikkingen in de zaak C/13/571644/HA RK 14-254 van de rechtbank Amsterdam van 5 september 2014 en 26 september 2014;
b. de beschikking in de zaak 200.159.904/01 van het gerechtshof Amsterdam van 21 juli 2015.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft [verzoekster] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De curatoren hebben geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot vernietiging en verwijzing.
De advocaat van [verzoekster] heeft bij brief van 13 mei 2016 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten en omstandigheden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.1-1.6. Deze komen, kort samengevat, op het volgende neer.
(i) Op 16 april 2013 is [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1] ) in staat van faillissement verklaard, met benoeming van de curatoren als zodanig.
(ii) [verzoekster] is de levenspartner van [betrokkene 1] .
(iii) De stichting Stichting Administratiekantoor Castle Capital (hierna: Castle Capital) staat via subholdings aan het hoofd van circa 157 vennootschappen.
(iv) Op 20 augustus 2014 is in het handelsregister ingeschreven dat [betrokkene 1] op 15 juli 2014 uit functie is getreden als (enig) bestuurder van Castle Capital en dat [verzoekster] op 15 juli 2014 in functie is getreden als (enig) bestuurder van Castle Capital.
3.2
De curatoren hebben de rechtbank verzocht, kort gezegd en voor zover in cassatie van belang, bij wege van voorlopige voorziening [verzoekster] met onmiddellijke ingang te schorsen als bestuurder van Castle Capital en voor de duur van de schorsing een of twee door de rechtbank aan te wijzen onafhankelijke bestuurders te benoemen. De rechtbank heeft deze verzoeken toegewezen met dien verstande dat zij mr. P.R. Zwart (hierna: Zwart ) met onmiddellijke ingang heeft benoemd als bestuurder van Castle Capital. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd.
3.3.1
Onderdeel 5.5 komt op tegen rov. 3.10, waarin het hof heeft overwogen dat de door [verzoekster] en [betrokkene 1] tegen de benoeming van Zwart naar voren gebrachte bezwaren onbesproken kunnen blijven “nu geen grief tegen de benoeming van Zwart is gericht”. Volgens het onderdeel is wel degelijk een grief gericht tegen de benoeming van Zwart .
3.3.2
Het onderdeel slaagt. [verzoekster] heeft in haar beroepschrift (vanaf punt 198) een uitvoerige uiteenzetting gegeven van haar bezwaren tegen de benoeming van Zwart , en de curatoren hebben de bezwaren tegen het desbetreffende oordeel van de rechtbank ook als zodanig opgevat. Dat die bezwaren in het beroepschrift niet met zoveel woorden als “grief” zijn aangeduid, staat niet eraan in de weg om de bezwaren als grief aan te merken. Het oordeel van het hof geeft derhalve blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het begrip “grief” (vgl. HR 5 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AJ3242, NJ 2004/76).
3.4
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.5
Nu de curatoren de bestreden beslissing van het hof niet hebben uitgelokt of verdedigd, zullen de kosten van het geding in cassatie worden gereserveerd.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 21 juli 2015;
verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing;
reserveert de beslissing omtrent de kosten van het geding in cassatie tot de einduitspraak;
begroot deze kosten tot op de uitspraak in cassatie aan de zijde van [verzoekster] op € 380,49 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, en aan de zijde van de curatoren op nihil.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, G. Snijders en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 8 juli 2016.
Conclusie 15‑04‑2016
Inhoudsindicatie
Appelprocesrecht, rechtspersonenrecht. Schorsing bestuurder en benoeming vervanger (art. 2:298 en 2:299 BW). Begrip “belanghebbende” en begrip “grief” (vgl. HR 5 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AJ3242, NJ 2004/76).
15/04823
mr. L. Timmerman
Zitting 15 april 2016
Conclusie inzake:
[verzoekster]
verzoekster in cassatie
(hierna: [verzoekster] )
advocaat: mr. J. van Weerden
1. De feiten1.
1.1 Op 16 april 2013 is in staat van faillissement verklaard [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1] ), met benoeming van mr. J.E. Stadig en mr. P.W. Schreurs als curatoren (hierna: de curatoren).
1.2 De stichting Stichting Administratiekantoor Castle Capital (hierna: Castle Capital) staat via subholdings aan het hoofd van een concern van circa 157 vennootschappen (hierna ook: [A] -groep). [betrokkene 1] had een minderheidsbelang in de subholdings en was certificaathouder en bestuurder van Castle Capital. In december 2012 heeft [betrokkene 1] zijn aandelen in de subholdings en zijn door Castle Capital uitgegeven certificaten van haar aandelen in die subholdings overgedragen aan stichtingen die worden bestuurd door aan [betrokkene 1] gelieerde personen. De curatoren onderzoeken de rechtmatigheid van de desbetreffende rechtshandelingen.
1.3 [betrokkene 1] en [verzoekster] zijn levenspartners en hebben samen vijf kinderen.
1.4 [verzoekster] en Stichting De Vijf Musketiers (welke stichting de financiële belangen van de kinderen van [betrokkene 1] en [verzoekster] behartigt), hebben zich jegens de curatoren op het standpunt gesteld dat zij per datum faillissement ruim 1,5 miljoen euro respectievelijk bijna 1 miljoen euro van [betrokkene 1] te vorderen hebben en dat tot zekerheid van de voldoening van die vorderingen door (onder andere) rechtspersonen uit [A] -groep pandrechten zijn gevestigd op aan die rechtspersonen toebehorende goederen, in het bijzonder vorderingen van die rechtspersonen op andere rechtspersonen uit [A] -groep.
1.5 De curatoren hebben op 17 juli 2014 bij de rechtbank Amsterdam een verzoekschrift ingediend dat ertoe strekt dat [betrokkene 1] wordt geschorst, respectievelijk wordt ontslagen, als bestuurder van Castle Capital en dat tijdelijk, respectievelijk definitief, andere bestuurders worden benoemd, een en ander op de voet van de artikelen 2:298 en 2:299 BW. Het betreft de zaak met het rechtbankkenmerk C/13/569159 / HA RK 14-212.
1.6 Op 20 augustus 2014 is in het handelsregister ingeschreven dat [betrokkene 1] op 15 juli 2014 uit functie is getreden als (enig) bestuurder van Castle Capital en [verzoekster] op 15 juli 2014 in functie is getreden als (enig) bestuurder van Castle Capital. Op 20 augustus 2014 is voorts in het handelsregister ingeschreven dat Castle Capital met ingang van 16 juli 2014 haar adres en correspondentieadres in Dubai (Verenigde Arabische Emiraten) heeft.
2. Het procesverloop
2.1
Bij op 4 september 2014 bij de rechtbank Amsterdam ingekomen verzoekschrift hebben de curatoren zowel een verzoek ten gronde als een verzoek tot het treffen van voorlopige voorzieningen gedaan. Deze zaak heeft bij de rechtbank het kenmerk C/13/571644 / HA RK 14-254.
2.2
Het verzoek ten gronde luidt als volgt:
“Curatoren verzoeken de rechtbank bij beschikking, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I.
A. [verzoekster] , althans (of voor zover relevant alsmede) iedere andere (rechts)persoon die op het moment van behandeling van dit verzoek bestuurder is van Castle Capital (anders dan ten gevolge van benoeming door de rechtbank), te ontslaan als bestuurder van Castle Capital;
B. twee door de rechtbank aan te wijzen onafhankelijke bestuurders te benoemen als bestuurders van Castle Capital, aan wie alle bevoegdheden toekomen die de wet en de statuten aan de bestuurder van Castle Capital toekennen, bij voorkeur kennis hebben op financieel-juridisch terrein en op het gebied van vastgoed;
C. het bepaalde in art. 4 van de statuten van Castle Capital buiten toepassing te verklaren;
althans zodanige voorzieningen te nemen als de rechtbank geraden acht;
II. een en ander met veroordeling van Castle Capital in de kosten van het geding;
III. het onderhavige verzoek (behoudens het verzoek tot voorlopige schorsing) en het verzoek tegen [betrokkene 1] (C/13/569159 / HA RK 14/212) gelijktijdig te behandelen.”
2.3
Het verzoek tot het treffen van voorlopige voorzieningen luidt als volgt:
“Curatoren verzoeken de rechtbank bij beschikking, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
met onmiddellijke ingang, en voor zover mogelijk zonder verweerder(s) en belanghebbenden vooraf te horen, [verzoekster] , althans (of voor zover relevant alsmede) iedere andere (rechts)persoon die op het moment van behandeling van dit verzoek bestuurder is van Castle Capital (anders dan ten gevolge van benoeming door de rechtbank), als bestuurder van Castle Capital voorlopig te schorsen, namelijk voor de duur van de behandeling van het verzoek tegen [betrokkene 1] (C/13/569159 / HA RK 14/212) en het onderhavige verzoek en deze schorsing in te doen schrijven in het Handelsregister; en voorts voor de duur van deze schorsing een of twee door de rechtbank aan te wijzen onafhankelijke bestuurders te benoemen als bestuurders van Castle Capital, aan wie alle bevoegdheden toekomen die de wet en de statuten aan de bestuurder van Castle Capital toekennen, die bij voorkeur kennis hebben op fïnancieel-juridisch terrein en op het gebied van vastgoed, met veroordeling van Castle Capital in de kosten van het geding.”
2.4
De rechtbank heeft aan het verzoek om ex parte te beslissen gehoor gegeven en op 5 september 2014 (onder meer) het volgende beslist:
“De rechtbank:
met betrekking tot het verzoek om voorlopige voorzieningen:
- schorst [verzoekster] , hangende het onderzoek en tot nader order, met onmiddellijke ingang als bestuurder van Castle Capital;
- benoemt, hangende het onderzoek en tot nader order, met onmiddellijke ingang als bestuurder van Castle Capital mr. P.R. Zwart;
- verklaart deze beslissingen uitvoerbaar bij voorraad;
- verstaat dat deze beslissingen dienen te worden ingeschreven in het handelsregister;
- houdt iedere verdere beslissing aan;”
De heer P.R. Zwart wordt hierna als “Zwart” aangeduid.
2.5
Op 8 september 2015 heeft de rechtbank aan partijen een nadere uitwerking van de beschikking van 5 september 2015 verstrekt.
2.6
Ter terechtzitting van 10 september 2015 heeft in de beide hiervoor genoemde zaken een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Verschenen zijn (in de zaak met kenmerk C/13/571644 / HA RK 14-254) de curatoren en [verzoekster] , en verder als belanghebbenden [betrokkene 1] , Castle Capital, ABN AMRO N.V., Propertize B.V. en mr. Dekker q.q. (in zijn hoedanigheid van curator in een aantal faillissementen).
2.7
Op pagina 8 van het proces-verbaal van deze zitting is onder meer het volgende vermeld:
“Na schorsing en hervatting van de zitting deelt de rechter mede:
Ik blijf vooralsnog bij mijn beslissing van 5 september 2014. Dat betekent dat ik de schorsing van [verzoekster] vooralsnog niet ophef en dat ook de benoeming van de heer Zwart als tijdelijk bestuurder vooralsnog overeind blijft. (…)”
2.8
[verzoekster] is bij beroepschrift, ingekomen bij het hof Amsterdam op 21 november 2014, in hoger beroep gekomen van de beschikking van de rechtbank van 5 september 2014, nader gemotiveerd bij de op 8 september 2014 aan partijen verstrekte beschikking van 5 september 2014, en aangevuld met de mondelinge beslissing op 10 september 2014 waarin de rechtbank de in de voornoemde beschikkingen genomen beslissingen heeft gehandhaafd. Het beroepsschrift bevatte tevens een verzoek tot schorsing van de tenuitvoerlegging op de voet van art. 360 lid 2 Rv.
2.9
In appel hebben verweer gevoerd: [betrokkene 1] , de curatoren, Castle Capital (namens haar: Zwart) en [verzoekster] . Op 31 maart 2015 is het hoger beroep ter terechtzitting behandeld.
2.10
Bij beschikking van 21 juli 2015 heeft het hof de beschikking van de rechtbank bekrachtigd. Voor zover in cassatie van belang, heeft het hof het volgende overwogen.
“3.4 Grief 1, onderverdeeld in 3 subgrieven, komt samengevat op tegen het oordeel van de rechtbank dat Curatoren als belanghebbenden in de zin van art. 2:298 lid 1 BW moeten worden aangemerkt.
Het hof overweegt als volgt.
Curatoren zijn belast met het beheer en de vereffening van de failliete boedel van [betrokkene 1] . Tot het vermogen van [betrokkene 1] behoorde, in elk geval tot de in 2.2 beschreven transacties van december 2012, door Castle Capital uitgegeven certificaten van aandelen in tot [A] -groep behorende vennootschappen en aandelen in de subholdings. [betrokkene 1] was voorts bestuurder van Castle Capital. Castle Capital vormde aldus een belangrijke scharnier tussen het inkomen en het vermogen van [betrokkene 1] enerzijds en [A] -groep anderzijds. Gelet op deze verwevenheid van (het vermogen van) [betrokkene 1] en [A] -groep hebben Curatoren er belang bij dat de top-holding van [A] -groep, Castle Capital, op behoorlijke wijze wordt bestuurd. De omstandigheid dat [betrokkene 1] in september 2014 geen certificaathouder of aandeelhouder van tot [A] -groep behorende entiteiten meer was, maakt nog niet dat Curatoren niet als belanghebbenden kunnen worden beschouwd. De transacties van december 2012 worden door Curatoren immers nog op rechtmatigheid onderzocht. De rechtbank heeft gelet op het vorenstaande Curatoren op juiste gronden als belanghebbenden in de zin van art 2:298 lid 1 BW aangemerkt. De rechtbank heeft, gelet op de informatie die zij op dat moment had, waaruit voormelde verwevenheid tussen [betrokkene 1] en [A] -groep en de centrale rol van Castle Capital in [A] -groep reeds bleek, in haar (later uitgewerkte) beschikking van 5 september 2014 Curatoren voorshands als belanghebbenden kunnen aanmerken. Ook thans bestaan er, gelet op het vorenstaande, nog steeds voldoende gronden om Curatoren voorshands als belanghebbenden aan te merken. Grief l is tevergeefs voorgesteld.
3.5
Grief 3, onderverdeeld in 2 subgrieven, betoogt samengevat dat de rechtbank ten onrechte althans ongemotiveerd en/of op onjuiste gronden heeft vastgesteld dat [verzoekster] in strijd met de wet of de statuten heeft gehandeld, of zich schuldig heeft gemaakt aan wanbeheer.
3.6
Het hof stelt voorop dat het hier gaat om een voorlopige voorziening. Ook gerechtvaardigde vrees voor wanbeleid kan voldoende grond opleveren om een bestuurder bij wijze van ordemaatregel te schorsen.
[verzoekster] is de levenspartner van [betrokkene 1] en zij hebben samen vijf kinderen. Tot zekerheid van de voldoening van vorderingen van [verzoekster] en De Vijf Musketiers op [betrokkene 1] zijn vermogensbestanddelen van [A] -groep aan [verzoekster] en De Vijf Musketiers verpand. Deze omstandigheden rechtvaardigen in redelijkheid een vrees voor belangenverstrengeling en, wegens de mogelijk tegenstrijdige belangen, een vrees dat [verzoekster] niet (steeds) zal handelen in het belang van Castle Capital en de aan haar verbonden [betrokkene 1] -groep. Daar komt bij dat [A] -groep in financiële moeilijkheden verkeert en redelijkerwijs kan worden betwijfeld of [verzoekster] vanuit haar verblijfplaats in Dubai de noodzakelijke bestuurstaken zal kunnen vervullen. Ter terechtzitting in hoger beroep, waar [verzoekster] niet aanwezig was, heeft [verzoekster] deze twijfel niet kunnen wegnemen. Integendeel, ter zitting in hoger beroep is gebleken dat [verzoekster] in de weken (van 15 juli 2014 tot 5 september 2014) dat zij bestuurder van Castle Capital was geen concrete invulling heeft gegeven aan haar taak als bestuurder. Dit stilzitten van [verzoekster] rechtvaardigt, in het licht van de financiële nood van [A] -groep eens te meer, vrees voor wanbeleid. Gelet op het vorenstaande, in onderlinge samenhang beschouwd, is het hof, met de rechtbank, van oordeel dat er voldoende gerechtvaardigde gronden bestonden en nog steeds bestaan om te vrezen voor wanbeleid door [verzoekster] .
Grief 3 faalt eveneens.
3.7
Grief 2, onderverdeeld in 3 subgrieven, en grief 4 komen samengevat op tegen het oordeel van de rechtbank dat er op 5 september 2014 voldoende aanleiding bestond om te beslissen zonder [verzoekster] te horen en dat rechtbank de bestuurswissel tussen [betrokkene 1] en [verzoekster] mede redengevend heeft geacht voor de schorsing van [verzoekster] . Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.8
Het hof overweegt als volgt. Gelet op hetgeen in r.o. 3.6 is overwogen omtrent de in redelijkheid gerechtvaardigde vrees voor wanbeleid, de ernst en spoedeisendheid van de situatie nu het gaat om een omvangrijke groep vennootschappen, die bovendien in financiële moeilijkheden verkeert, heeft de rechtbank in redelijkheid kunnen besluiten om op 5 september 2014 te beslissen zonder [verzoekster] te horen. Daarbij kan in het midden blijven of er een verband heeft bestaan tussen de bestuurswissel en het door Curatoren ingediende verzoek tot schorsing en ontslag van [betrokkene 1] . Vaststaat in ieder geval dat [betrokkene 1] (of [verzoekster] ) Curatoren niet heeft geïnformeerd omtrent [betrokkene 1] ’ ontslag als bestuurder van Castle Capital en de benoeming van [verzoekster] in zijn plaats. Aan het betoog van [betrokkene 1] en [verzoekster] dat [betrokkene 1] daartoe niet gehouden was moet voorbij worden gegaan nu deze informatie voor Curatoren, die belast zijn met het beheer en vereffening van het vermogen van [betrokkene 1] , relevante informatie was, mede gezien het onderzoek van Curatoren naar de transacties van december 2012, hetgeen voor [betrokkene 1] en [verzoekster] in redelijkheid duidelijk had moeten zijn. De rechtbank heeft daarom op goede gronden op 5 september 2014 ex parte beslist.
De rechtbank heeft voorts voldoende zorgvuldig gehandeld door [verzoekster] binnen vijf dagen alsnog te horen; de periode dat [verzoekster] was geschorst zonder daarover te zijn gehoord is aldus beperkt gebleven tot vijf dagen. Ter terechtzitting van 10 september 2014 heeft de rechtbank, na partijen te hebben gehoord, haar beslissing van 5 september 2014 bevestigd.
De grieven 2 en 4 zijn tevergeefs voorgesteld.
3.9
Grief 5 klaagt over de door de rechtbank gehanteerde belangenafweging.
De rechtbank heeft de belangen van [verzoekster] en Castle Capital en de met haar verbonden groep gelet op het vorenstaande voldoende afgewogen en op juiste gronden de belangen van Castle Capital en de met haar verbonden groep laten prevaleren. Ook grief 5 faalt.
3.10
De door [verzoekster] en [betrokkene 1] naar voren gebrachte bezwaren tegen de benoeming van Zwart, wat daar ook van zij, kunnen onbesproken blijven, nu geen grief tegen de benoeming van Zwart is gericht.
3.11
De provisionele vordering van [verzoekster] wordt afgewezen. Het hof ziet geen aanleiding aan de bestreden beschikking(en) haar (hun) werking te onthouden totdat ten gronde op het verzoek van Curatoren zal zijn beslist.
3.12
De slotsom is dat de grieven falen. [verzoekster] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld.”
2.11
Bij op 20 oktober 2015 ter griffie van de Hoge Raad ingekomen verzoekschrift is namens [verzoekster] – tijdig – beroep in cassatie ingesteld tegen de beschikking van het hof. In cassatie is geen verweer gevoerd.
3. De bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het verzoekschrift tot cassatie bevat één – algemeen – middel tot cassatie, bestaande uit vijf klachten, die alle zijn verdeeld in een aantal subklachten (in totaal 24 klachten).
3.2
In verband met het belang bij het cassatieberoep merk ik eerst het volgende op. De rechtbank heeft bij tussenbeschikking van 8 januari 2015 (opnieuw) beslist dat de op 5 september 2014 gegeven beslissingen worden gehandhaafd.2.De periode waarvoor de voorlopige voorzieningen golden lijkt dus al te zijn verstreken. [verzoekster] heeft echter (in elk geval) belang bij het cassatieberoep, nu het hof haar in de proceskosten van de procedure in appel heeft veroordeeld.
3.3
De eerste twee klachten, met bijbehorende subklachten, gaan over het begrip belanghebbende in de zin van art. 2:298 BW. Voordat ik deze klachten bespreek, stel ik hierover het volgende voorop.
3.4
De leden 1 en 2 van art. 2:298 BW luiden als volgt:
“1. Een bestuurder die:
a. iets doet of nalaat in strijd met de bepalingen van de wet of van de statuten, dan wel zich schuldig maakt aan wanbeheer, of
b. niet of niet behoorlijk voldoet aan een door de voorzieningenrechter van de rechtbank, ingevolge artikel 297, gegeven bevel, kan door de rechtbank worden ontslagen. Dit kan geschieden op verzoek van het openbaar ministerie of iedere belanghebbende.
2. De rechtbank kan, hangende het onderzoek, voorlopige voorzieningen in het bestuur treffen en de bestuurder schorsen.”
3.5
Op grond van dit artikel kan de rechter toezicht houden op het bestuur van een stichting. Dit is belangrijk, omdat de stichting geen leden of aandeelhouders kent. Wie als belanghebbende in de zin van art. 2:298 BW moet worden aangemerkt blijkt niet uit de wet. Deze kwestie is herhaaldelijk in de rechtspraak en de literatuur aan de orde geweest. Onderkend wordt enerzijds dat het rechterlijke toezicht belangrijk is, maar dat anderzijds niet iedereen die zich betrokken voelt bij het doel of de activiteiten van een stichting moet kunnen worden ontvangen in een procedure op grond van art. 2:298 BW. Er zal sprake moeten zijn van een redelijk belang.3.Het hof Amsterdam besliste – bijvoorbeeld – dat de enkele positie als schuldeiser niet voldoende is om als belanghebbende te kunnen worden aangemerkt.4.
3.6
In zijn arrest van 10 november 20065.heeft de Hoge Raad bij de uitleg van het begrip belanghebbende in de zin van art. 2:298 BW aangesloten bij de zogenoemde ‘twee-kringen leer’,6.die de Hoge Raad eerder toepaste in het kader van de vraag of een voormalig bestuurder van een vennootschap zich als belanghebbende kon voegen in een enquêteprocedure.7.De Hoge overwoog het volgende:
“3.4.2 Bij de beoordeling van het onderdeel moet worden vooropgesteld dat in art. 2:298 BW niet in het algemeen is aangegeven wie tot de belanghebbenden in de zin van deze bepaling zijn te rekenen, en dat dit uit de aard van de procedure en de daarmee verband houdende wetsbepalingen moet worden afgeleid. Bij de beantwoording van de vraag of iemand belanghebbende is, zal een rol spelen in hoeverre deze door de uitkomst van de desbetreffende procedure zodanig in een eigen belang kan worden getroffen dat deze daarin behoort te mogen opkomen ter bescherming van dat belang, of in hoeverre deze anderszins zo nauw betrokken is of is geweest bij het onderwerp dat in de procedure wordt behandeld, dat daarin een belang is gelegen om in de procedure te verschijnen.”
Het gaat, zo begrijp ik, bij de eerste kring om personen die rechtstreeks bij de stichting betrokken zijn. Tot de tweede kring behoren degenen die niet zo rechtstreeks betrokken zijn, maar wel anderszins voldoende betrokken zijn om als belanghebbende te kunnen worden aangemerkt.
3.7
Klacht 1 gaat over het oordeel van het hof dat de curatoren voorshands zijn aan te merken als belanghebbenden in de zin van art. 2:298 lid 1 BW (rov. 3.4). Volgens de klacht is het hof uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het begrip belanghebbende, althans heeft het hof een onbegrijpelijke of onvoldoende gemotiveerde beslissing gegeven. Klacht 1 is onderverdeeld in zes subklachten. Deze klachten (1.1 t/m 1.6) stellen, vanuit verschillende (deels aan het arrest 10 november 2006 ontleende) invalshoeken, de toetsing door het hof aan het belanghebbende-begrip ter discussie.
3.8
De klachten zijn ongegrond.
Het hof heeft – samengevat – het volgende overwogen:
De curatoren zijn belast met het beheer en de vereffening van de failliete boedel van [betrokkene 1] .
Tot het vermogen van [betrokkene 1] behoorde ook de door Castle Capital uitgegeven certificaten van aandelen in tot [A] -groep behorende vennootschappen en aandelen in de subholdings.
[betrokkene 1] was bestuurder van Castle Capital.
Castle Capital vormde een belangrijke scharnier tussen het inkomen en het vermogen van [betrokkene 1] enerzijds en [A] -groep anderzijds.
Er is een verwevenheid tussen (het vermogen van) [betrokkene 1] en [A] -groep.
De curatoren hebben er belang bij dat de top-holding van [A] -groep, Castle Capital, op behoorlijke wijze wordt bestuurd.
De omstandigheid dat [betrokkene 1] in september 2014 geen certificaathouder of aandeelhouder van tot [A] -groep behorende entiteiten meer was, maakt niet dat de curatoren niet als belanghebbenden kunnen worden beschouwd, omdat de transacties van december 2012 door de curatoren nog op rechtmatigheid worden onderzocht.
Gezien deze motivering acht ik het oordeel van het hof dat de curatoren belanghebbende zijn in de zin van art. 2:298 BW niet onjuist of onbegrijpelijk. De curatoren lijken mij (in elk geval) tot de hiervoor genoemde tweede kring behoren. Dat het hof niet expliciet is ingegaan op de maatstaf uit het arrest van 10 november 2006, is geen probleem.
Overigens mag niet uit het oog worden verloren dat het hier slechts gaat om de beoordeling of de curatoren als belanghebbenden moeten worden aangemerkt. Dit staat los van de vraag of er grond was voor de schorsing van [verzoekster] en de benoeming van de tijdelijke bestuurder. Voorts is van belang dat aan de motivering van een oordeel in een voorlopige voorzieningenprocedure in het algemeen geen hoge eisen kunnen worden gesteld.
3.9
Over de subklachten 1.4 en 1.5 maak ik nog de volgende opmerkingen.
In de toelichting op klacht 1.4 heeft [verzoekster] betoogd dat het in een procedure op grond van art. 2:298 BW door een belanghebbende te stellen belang moet zien op behartiging van de belangen van de stichting zelf. Die opvatting lijkt mij, gezien de jurisprudentie van de Hoge Raad, onjuist. Bij de vraag of een partij belanghebbende is in de zin van art. 2:298 BW is immers bepalend – kort gezegd – de mate van betrokkenheid van deze partij bij de stichting dan wel bij het onderwerp van de betreffende procedure. Niet als vereiste geldt dat de gestelde belangen overeenkomen met de belangen van de stichting.8.
In de toelichting op klacht 1.5 heeft [verzoekster] o.a. aangevoerd dat het bestuurderschap van de stichting geen deel uitmaakt van de door de curatoren te beheren faillissementsboedel van [betrokkene 1] . Dit betoog laat het hiervoor besproken oordeel over de curatoren als belanghebbenden onverlet. Ik laat dit punt daarom verder onbesproken.
3.10
Ook klacht 2 gaat over het begrip belanghebbende. Gesteld wordt dat het hof een onjuiste rechts- dan wel taakopvatting heeft gehanteerd ten aanzien van dit begrip. Klacht 2 is onderverdeeld in drie subklachten.
Volgens klacht 2.1 heeft het hof, door te overwegen dat de rechtbank de curatoren voorshands als belanghebbenden heeft kunnen aanmerken, miskend dat de rechtbank ten volle had moeten toetsen of de curatoren belanghebbenden zijn.
Volgens klacht 2.2 is het hof kennelijk van de onjuiste rechts- of taakopvatting uitgegaan dat de verplichting voor de rechter, die een ex parte-verzoek als het onderhavige heeft toegewezen, de zaak verder te behandelen om te beoordelen of de gronden tot het treffen van de voorlopige voorzieningen en de noodzaak tot het handhaven nog steeds bestaan, meebrengt dat de appelrechter ook gronden, feiten dan wel omstandigheden in zijn beoordeling mag betrekken, die na indiening van het verzoek zijn opgekomen.
Klacht 2.3 voert het volgende aan. Het hof was kennelijk van mening dat alleen op de gewijzigde of aangevulde grondslagen kan worden volgehouden dat de curatoren belanghebbende zijn. Hierom heeft het hof ten onrechte niet geoordeeld dat (summierlijk) is gebleken van de onjuistheid van de beslissing terzake van de rechtbank en heeft het hof deze beslissing ten onrechte niet vernietigd en de curatoren ten onrechte niet alsnog niet-ontvankelijk verklaard.
3.11
De klachten zijn ongegrond.
Klacht 2.1 gaat er kennelijk vanuit dat de rechter die moet oordelen over een verzoek tot het treffen van voorlopige voorzieningen in de zin van art. 2:298 BW, eerst ten gronde moet beslissen over de vraag of de verzoeker belanghebbende is in de zin van dit artikel. Dit uitgangspunt lijkt mij niet juist. Ook deze voorvraag zal voorlopig kunnen worden beantwoord. Voorlopige voorzieningen moeten immers met spoed kunnen worden getroffen. Dit neemt overigens niet weg dat de rechter in zijn voorlopige beoordeling wel zo zorgvuldig mogelijk te werk dient te gaan.
De klachten 2.29.en 2.3 nemen blijkbaar tot uitgangspunt dat, indien hoger beroep wordt ingesteld van een ex parte genomen beslissing, de appelrechter ex tunc over de vordering of het verzoek van de oorspronkelijk eiser of verzoeker moet oordelen. Dat uitgangspunt lijkt mij niet juist. Conform de hoofdregel dient de appelrechter zich in deze gevallen niet te beperken tot het beoordelen van de in eerste aanleg genomen beslissing, maar dient hij tevens – ex nunc – te beoordelen of er voldoende grond is voor toewijzing van de vordering of het verzoek.10.
3.12
Klacht 3 stelt dat het hof ten onrechte niet ambtshalve de beschikking van de rechtbank heeft vernietigd op processuele gronden, in het bijzonder wegens schending van het beginsel van hoor en wederhoor. Klacht 3 is onderverdeeld in twee subklachten.
Klacht 3.1 licht toe dat het hof heeft miskend dat de rechtbank ten onrechte Castle Capital, [betrokkene 2] en [A] -groep niet als belanghebbende heeft doen oproepen, althans niet heeft gehoord. Ook het hof had deze partijen als belanghebbenden moeten oproepen.
Klacht 3.2 stelt in essentie dat het hof zijn beslissing om Castle Capital en de leden van [A] -groep niet te doen oproepen niet toereikend heeft gemotiveerd, nu het hof in rov. 3.9 heeft onderkend dat de belangen van Castle Capital en [A] -groep relevant zijn.
3.13
Ook deze klachten zijn ongegrond.
Ik stel voorop dat de rechtbank het noodzakelijk heeft geoordeeld aanvankelijk11.ex parte op het verzoek van de curatoren te beslissen. De noodzaak daarvan wordt door klacht 3.1 op zichzelf niet aan de orde gesteld. De klacht dat het hof heeft miskend dat de rechtbank de genoemde partijen niet als belanghebbenden heeft opgeroepen of gehoord is daarom ongegrond voor wat betreft de beschikking van 5 september 2014.
Wat Castle Capital betreft, zij is zowel in eerste aanleg12.als in hoger beroep verschenen. In zoverre mist de klacht feitelijke grondslag.
[verzoekster] heeft nog aangevoerd (zie onder 3.1.21 e.v. van het cassatieverzoekschrift) dat het hof Castle Capital ten onrechte als een in de procedure verschenen belanghebbende heeft aangemerkt. Volgens [verzoekster] kon niet Zwart maar (alleen) [verzoekster] zelf Castle Capital vertegenwoordigen. Dit lijkt mij onjuist. [verzoekster] was immers op grond van de door de rechtbank getroffen voorlopige voorzieningen geschorst als bestuurder. [verzoekster] zelf heeft overigens ook als belanghebbende deelgenomen aan de procedure, dus ik zie niet in waarom [verzoekster] belang zou hebben bij deze klacht.
Ook ten aanzien van de klacht van [verzoekster] over het niet oproepen en horen van [betrokkene 2] en de vennootschappen van [A] -groep, geldt dat [verzoekster] niet heeft duidelijk gemaakt waarom zij bij deze klacht belang heeft. Daarop stuiten deze klacht en de bijbehorende motiveringsklacht af.
Overigens heeft de rechter voor wat betreft het oproepen van belanghebbenden een discretionaire bevoegdheid.13.Het ligt voor de hand dat het oproepen van alle vennootschappen van [A] -groep in deze voorlopige voorzieningenprocedure op praktische bezwaren zou zijn gestuit.
3.14
Klacht 4 richt zich tegen de rechtsoverwegingen 3.6 en 3.8 en stelt dat het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de mogelijkheid tot schorsing op grond van art. 2:298 BW, althans een onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd oordeel heeft gegeven. Klacht 4 is onderverdeeld in zeven subklachten.
3.15
De subklachten 4.1, 4.2 en 4.5 gaan over de door het hof gehanteerde norm en de toepassing daarvan door het hof. Het gaat over het oordeel van het hof in rov. 3.6 dat er gronden bestaan “om te vrezen voor wanbeleid door [verzoekster] ”.
Volgens klacht 4.1 heeft het hof van een onjuiste rechtsopvatting blijk gegeven door de ontslaggrond “wanbeheer” gelijk te stellen aan de term “wanbeleid”.
Klacht 4.2 stelt dat het hof heeft miskend dat vrees voor wanbeheer (wanbeleid), ook al is deze gegrond, rechtens geen toegestane of wenselijke norm is om te beoordelen of een bestuurder van een stichting jegens wie bij wijze van voorlopige voorziening op grond van art. 2:298 BW om schorsing is verzocht, daadwerkelijk te schorsen.
Volgens klacht 4.5 heeft het hof ten onrechte, althans op onbegrijpelijke, althans onvoldoende gemotiveerde wijze, vastgesteld dat hier gegronde vrees voor wanbeheer (wanbeleid) bestaat.
Deze klachten kunnen gezamenlijk worden behandeld. Ik maak eerst een aantal inleidende opmerkingen.
3.16
Eén van de in art. 2:298 lid 1 BW genoemde gronden voor ontslag door de rechter van een stichtingsbestuurder is het dat de bestuurder zich “schuldig maakt aan wanbeheer”.
3.17
De Hoge Raad heeft de term wanbeheer in een arrest uit 1975 beperkt opgevat.14.De wetgever zou volgens de Hoge Raad de rechterlijke controle op de rechtmatigheid van het gedrag van de bestuurder hebben willen beperken. Het gaat daarom volgens de Hoge Raad bij wanbeheer om “tekortkomingen ten aanzien van het beheer over het vermogen van de Stichting of van de zorg voor de verkrijging van de inkomsten waarover de Stichting kan beschikken”. Het gaat dus – kort gezegd – om financieel wanbeheer, en niet om bestuurlijk wanbeleid in het algemeen.
3.18
Deze beperkte opvatting heeft in de loop van de tijd tamelijk veel kritiek ontmoet.15.Dit blijkt ook uit het feit dat in het ambtelijk voorontwerp Wet bestuur en toezicht rechtspersonen (2014) ruimere ontslagmogelijkheden zijn voorgesteld.16.Het voorontwerp houdt op dit punt in dat een bestuurder kan worden ontslagen indien hij het belang van de stichting en de met haar verbonden organisatie zodanig schaadt of heeft geschaad dat het voortduren van zijn bestuurderschap in redelijkheid niet kan worden geduld (art. U). De toelichting op het voorontwerp verwoordt de opvatting dat de huidige ontslagregeling, zoals door de Hoge Raad uitgelegd, te beperkend is.17.
3.19
Afgezien van de wijze waarop dit precies zou moeten worden ingevuld, lijkt mij het verruimen van de ontslaggronden een goed idee.18.Ik meen dat de rechter niet te veel zou moeten worden beperkt in zijn mogelijkheden om, als daar zwaarwegende redenen voor zijn, in te grijpen in een stichtingsbestuur.
3.20
Naar mijn mening is het echter in de onderhavige zaak niet nodig om te anticiperen op mogelijk komend recht. De door het hof genoemde gronden vallen namelijk binnen de door de Hoge Raad geformuleerde beperkte opvatting van wanbeheer.
Het hof heeft aan zijn oordeel ten grondslag gelegd (onder meer) dat ervoor gevreesd moet worden dat [verzoekster] niet zal handelen in het belang van Castle Capital, nu [verzoekster] niet alleen bestuurder van Castle Capital is, maar ten gunste van haar ook pandrechten zijn gevestigd op vermogensbestanddelen van [A] -groep, (nota bene) tot zekerheid van de voldoening van vorderingen van [verzoekster] op [betrokkene 1] . Het hof heeft tevens van belang geacht dat de vennootschappen van [A] -groep in financiële moeilijkheden verkeren en dat betwijfeld moet worden dat [verzoekster] in staat is vanuit Dubai de noodzakelijke bestuurstaken te vervullen.
Het hof vreest aldus kennelijk dat [verzoekster] de vermogensbelangen van Castle Capital niet goed zal (kunnen) behartigen.
3.21
Mede in het licht van het voorgaande, zou ik geen bijzondere betekenis willen toekennen aan de omstandigheid dat het hof heeft gesproken over “wanbeleid” in plaats van “wanbeheer”. Aangenomen moet worden dat het hof het oog heeft gehad op de ontslaggrond “wanbeheer”. Klacht 4.1 is daarom mijns inziens ongegrond.
3.22
Ook klacht 4.2 acht ik ongegrond. Art. 2:298 lid 2 BW spreekt weliswaar niet met zoveel woorden over rechterlijk ingrijpen ingeval van vrees voor wanbeheer, maar ik zou op grond van een redelijke wetsuitleg willen aannemen dat dit niettemin mogelijk is. Er zijn omstandigheden denkbaar waarin de rechter ook preventief moet kunnen ingrijpen. Het ligt wel voor de hand dat de rechter terughoudend moet zijn in het gebruikmaken van deze bevoegdheid.
3.23
Ik vind, mede gezien het voorgaande, dat het oordeel van het hof dat er gronden bestaan om te vrezen voor wanbeleid geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Evenmin is dit oordeel onvoldoende gemotiveerd. Ik kan de argumentatie van het hof, die ik hiervoor heb weergegeven, goed volgen. Ook klacht 4.5 faalt dus. Ik teken ook hier aan dat het oordeel van het hof een voorlopige voorziening betreft en dat dus minder strenge motiveringseisen gelden.
3.24
Volgens klacht 4.3 heeft het hof, door te onderzoeken of vrees voor wanbeheer (“wanbeleid”) bestaat, de grenzen van de rechtsstrijd overschreden, althans ten onrechte een verrassingsbeslissing gegeven. In de toelichting op de klacht is onder meer aangevoerd dat de curatoren alleen hebben gesteld dat er sprake is van vermoedelijk gepleegd wanbeheer (“wanbeleid”) en niet dat er sprake is van vrees voor wanbeleid (“wanbeleid”).
3.25
De klacht faalt. Het hof heeft wel degelijk kunnen concluderen dat de curatoren mede aan hun verzoeken ten grondslag hebben gelegd dat er sprake is van vrees voor wanbeheer. Ik wijs op (onder meer) de paragrafen 94 en 99 van het verweerschrift in appel van de curatoren. Van de zijde van [verzoekster] is tijdens het pleidooi in hoger beroep uitgebreid ingegaan op de “temporele en functionele grenzen” die gelden bij een beoordeling op grond van art. 2:298 BW (zie par. 47 t/m 56). Van overschrijding van de grenzen van de rechtsstrijd of van een verrassingsbeslissing lijkt mij geen sprake.
3.26
Klacht 4.4 stelt aan de orde dat het hof ten onrechte niet heeft onderzocht of de curatoren hebben aangetoond of zelfs maar gesteld, overeenkomstig hun verplichting daartoe op grond van de hier (naar analogie) toe te passen regel van conservatoir bewijsbeslag, dat het tegengaan van het hypothetische, gevreesde wanbeheer niet op andere, voor [verzoekster] minder ingrijpende wijze kan plaatsvinden, zoals door het geven van een waarschuwing.
3.27
De klacht faalt. Het hof heeft – naar mijn mening op goede gronden, zie hiervoor – geoordeeld dat er voldoende grond is voor het treffen van voorlopige voorzieningen. Het hof heeft deze dus, net als de rechtbank, noodzakelijk geacht. Het hof was niet verplicht daarnaast na te gaan of wellicht met een minder vergaande maatregel kon worden volstaan.
3.28
Klacht 4.6 voert aan dat, indien het hof met zijn verwijzing naar [betrokkene 1] als de levenspartner van [verzoekster] heeft willen suggereren dat [verzoekster] aan de spreekwoordelijke leiband van [betrokkene 1] loopt, het hof heeft miskend dat het [verzoekster] als bestuurder van Castle Capital niet (zonder meer) verboden is bij de uitvoering van haar bestuurderstaken gebruik te maken van de diensten van [betrokkene 1] .
3.29
De klacht faalt omdat deze voorbijgaat aan de essentie van de motivering van ’s hofs oordeel. Het gaat er in deze motivering niet om dat het [verzoekster] verboden zou zijn gebruik te maken van de diensten van [betrokkene 1] , maar dat, gezien het geheel van de door het hof genoemde omstandigheden, de vrees voor wanbeleid gerechtvaardigd is.
3.30
Klacht 4.7 stelt dat, door te overwegen dat [A] -groep in financiële moeilijkheden verkeert en redelijkerwijs kan worden betwijfeld of [verzoekster] vanuit haar verblijfplaats in Dubai de noodzakelijke bestuurstaken zal kunnen vervullen, het hof heeft miskend dat het rechtens niet of niet zonder meer tot het bestaan van financiële moeilijkheden kon concluderen.
3.31
Ook deze klacht faalt. Naar mijn mening heeft het hof, gelet op hetgeen partijen naar voren hebben gebracht, voorshands kunnen aannemen dat [A] -groep in financiële moeilijkheden verkeert. Ik wijs er opnieuw op dat aan de motivering van het oordeel van het hof geen hoge eisen kunnen worden gesteld, nu het een voorlopige voorziening betreft.
Op het voorlopige karakter van de procedure stuit ook af de klacht (zie onder 4.7.1 van het cassatieverzoekschrift) dat het hof [verzoekster] had moeten toelaten tot bewijslevering.
3.32
Volgens klacht 5 heeft het hof ten onrechte de beschikking van de rechtbank bekrachtigd en [verzoekster] in de proceskosten veroordeeld. Klacht 5 is onderverdeeld in zes subklachten. Ik bespreek de subklachten achtereenvolgens.
3.33
Klacht 5.1 stelt dat het hof in rov. 3.8 ten onrechte in het midden heeft gelaten of een verband heeft bestaan tussen de bestuurswissel en het door de curatoren ingediende verzoek tot schorsing en ontslag van [betrokkene 1] , nu dit een dragend element van de aangevallen beschikking van de rechtbank was.
3.34
De klacht faalt, omdat deze ten onrechte tot uitgangspunt neemt dat het hof alleen diende te beoordelen of de beschikking van de rechtbank gegrond was. Zoals ook uit het voorgaande blijkt (zie onder 3.11), is dat niet het geval. Het hof diende te beoordelen of er ten tijde van het hoger beroep voldoende grond was voor het treffen van de door de curatoren verzochte voorlopige voorzieningen. Het hof was daarbij niet gebonden aan de door de rechtbank gevolgde redenering.
Voor wat betreft de nadruk die in het verzoekschrift tot cassatie wordt gelegd op het feit dat de rechtbank (aanvankelijk) ex parte heeft beslist, herhaal ik dat in cassatie wordt opgenomen tegen de beschikking van het hof en dat het hof, anders dan de rechtbank, niet ex parte heeft beslist.
3.35
Klacht 5.2 voert aan dat het hof in rov. 3.8 ten onrechte, althans op onbegrijpelijke of onvoldoende gemotiveerde wijze heeft overwogen, dat (in ieder geval) vaststaat dat [betrokkene 1] (of [verzoekster] ) de curatoren niet heeft geïnformeerd omtrent [betrokkene 1] ’ ontslag als bestuurder van Castle Capital en de benoeming van [verzoekster] in zijn plaats en dat aan het betoog van [betrokkene 1] en [verzoekster] dat [betrokkene 1] , laat staan [verzoekster] , daartoe niet gehouden was voorbij moet worden gegaan nu deze informatie voor de curatoren, die belast zijn met het beheer en vereffening van het vermogen van [betrokkene 1] , relevante informatie was, mede gezien het onderzoek van curatoren naar de transacties van december 2012, hetgeen voor [betrokkene 1] en [verzoekster] in redelijkheid duidelijk had moeten zijn.
3.36
Klacht 5.2 faalt.
In rov. 3.8 is het hof ingegaan op de bezwaren van [verzoekster] tegen het feit dat de rechtbank (aanvankelijk) ex parte op het verzoek van de curatoren heeft beslist (de grieven 2 en 4). Dat de rechtbank dat heeft gedaan, heeft het hof kunnen billijken, gelet op de gerechtvaardigde vrees voor wanbeleid, de ernst en de spoedeisendheid van de situatie nu het gaat om een omvangrijke groep vennootschappen in financiële moeilijkheden (zie de tweede volzin van rov. 3.8). Het hof heeft in zijn motivering verwezen naar zijn overwegingen in rov. 3.6. Tegen dit oordeel richt klacht 5.2 zich overigens niet.
Blijkens het vervolg van rov. 3.8 heeft het hof ook meegewogen dat [betrokkene 1] en [verzoekster] de curatoren niet hebben geïnformeerd over [betrokkene 1] ’ ontslag als bestuurder van Castle Capital en de benoeming van [verzoekster] in zijn plaats. Volgens het hof had het voor [betrokkene 1] en [verzoekster] duidelijk moeten zijn dat het hierbij ging om voor de curatoren relevante informatie. Ik begrijp deze overweging van het hof zo dat door dit niet-informeren de schijn is gewekt dat een verband bestaat tussen de bestuurswissel en het door de curatoren ingediende verzoekschrift tot schorsing en ontslag van [betrokkene 1] , en dat het daarom temeer (dus in samenhang met de andere door het hof meegewogen omstandigheden) – gerechtvaardigd is geweest dat de rechtbank (aanvankelijk) ex parte heeft beslist.
Dit oordeel van het hof getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Van een voorbijgaan door het hof aan relevante stellingen van [verzoekster] is geen sprake.
3.37
Klacht 5.3 stelt dat het hof onder rov. 3.9 ten onrechte, althans op onbegrijpelijke of onvoldoende gemotiveerde wijze heeft overwogen dat de rechtbank de belangen van [verzoekster] en Castle Capital en de met haar verbonden groep voldoende heeft afgewogen en dat de rechtbank op juiste gronden de belangen van Castle Capital en de met haar verbonden groep heeft laten prevaleren.
3.38
De klacht faalt. De bevoegdheid van de rechter tot ontslag (of schorsing) als bedoeld in art. 2:298 BW is een discretionaire bevoegdheid.19.De rechter kán, ingeval zich één van de in lid 1 genoemde gronden voordoet, beslissen dat de bestuurder moet worden ontslagen (of geschorst), maar hij is hiertoe niet verplicht. De rechter dient bij zijn beoordeling uit de aard van de zaak oog te hebben voor de ingrijpendheid van de beslissing voor de stichting en eventuele belanghebbenden. Hierop heeft het hof kennelijk gedoeld in rov. 3.9. Dit oordeel van het hof is niet onjuist of begrijpelijk. Ik meen dat rechtbank en hof, door hun beoordeling van de gegrondheid van het verzoek tot het treffen van voorlopige voorzieningen, impliciet een belangenafweging hebben uitgevoerd. Die aanpak is m.i. toegestaan, zeker nu het hier voorlopige voorzieningen betreft.
3.39
Klacht 5.4 houdt het volgende in. Indien het ervoor gehouden moet worden dat het hof heeft vastgesteld dat de doorgevoerde bestuurswijzigingen in het belang zijn van Castle Capital, geldt dat het hof ten onrechte niet is ingegaan op een aantal relevante stellingen van [verzoekster] , zodat zijn oordeel onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd is.
3.40
Ook deze klacht is ongegrond. De klacht neemt terecht tot uitgangspunt dat het hof het voorshands in het belang van Castle Capital heeft geacht dat [verzoekster] als bestuurder zou worden geschorst en een tijdelijke bestuurder in haar plaats zou worden aangesteld (zie met name rov. 3.6). Het feit dat het hof niet expliciet is ingegaan op de door klacht 5.4 genoemde stellingen maakt de motivering van dit oordeel niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. In het oordeel ligt de verwerping van de stellingen besloten. Het hof was niet gehouden hierop nog afzonderlijk in te gaan.
Voor zover klacht 5.4 specifiek de benoeming van Zwart betreft, verwijs ik naar mijn bespreking van klacht 5.5.
3.41
Volgens klacht 5.5 heeft het hof onder rov. 3.10 ten onrechte, althans op onbegrijpelijke althans onvoldoende gemotiveerde wijze, overwogen dat de door [verzoekster] en [betrokkene 1] naar voren gebrachte bezwaren tegen de benoeming van de heer Zwart, onbesproken kunnen blijven, nu geen grief tegen de benoeming van de heer Zwart is gericht. Hiertegen is volgens de klacht wel gegriefd.
3.42
Deze klacht slaagt. Als grieven moeten worden aangemerkt alle gronden die de appellant aanvoert ten betoge dat de bestreden uitspraak moet worden vernietigd. Hierbij geldt de eis dat die gronden behoorlijk in het geding naar voren zijn gebracht, zodat zij voor de appelrechter en de wederpartij, die immers moet weten waartegen zij zich heeft te verweren, voldoende kenbaar zijn.20.Grieven behoeven niet aan bepaalde vormvereisten te voldoen.21.
Het beroepsschrift van [verzoekster] bevat vanaf hoofdstuk 6 een uitgebreide uiteenzetting van de bezwaren van [verzoekster] tegen de benoeming van Zwart. Tegen deze benoeming heeft [verzoekster] dus wel degelijk gegriefd. Dat de genoemde bezwaren in het beroepsschrift niet expliciet als “grief” zijn betiteld, maakt dat niet anders. Het was weliswaar consequent geweest als dit wel was gebeurd, maar er kan geen misverstand over bestaan dat het beroepsschrift mede gericht was tegen de benoeming van Zwart.
Het oordeel van het hof in rov. 3.10 geeft dan ook blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het begrip grief, althans is niet voldoende begrijpelijk gemotiveerd. Op dit punt kan het arrest van het hof niet in stand blijven.
3.43
Volgens klacht 5.6 heeft het hof miskend dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de in de statuten van Castle Capital opgenomen regeling die mr. [betrokkene 2] bevoegd maakt een bestuurder te benoemen in het geval Castle Capital geen bestuurder heeft en niet is voorzien in de benoeming van een opvolgend bestuurder zoals bedoeld in die statuten.
3.44
De klacht faalt. De rechtbank heeft aanleiding gezien om, als ordemaatregel, [verzoekster] als bestuurder van Castle Capital te schorsen en Zwart als tijdelijke bestuurder te benoemen. De rechtbank was hiertoe bevoegd op grond van op grond van art. 2:298 lid 2 BW. Een regeling in de statuten als waar klacht 5.6 op doelt kan aan deze bevoegdheid niet afdoen. Ik verwijs naar de parlementaire geschiedenis van de voorloper van art. 2:298 BW.22.
Overigens vermeldt het verzoekschrift tot cassatie niet dat een betoog van deze strekking ook in de feitelijke instanties is gevoerd. Ook daarop stuit de klacht af.
4. De conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.
De procureur-generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑04‑2016
Zie bijlage F bij het verweerschrift van de curatoren in appel (rov. 3.10).
Zie over dit een en ander P.L. van Dijk en T.J. van der Ploeg/C.H.C. Overes e.a., Van vereniging en stichting, coöperatie en onderlinge waarborgmaatschappij (2013), p. 278-281, met een rechtspraakoverzicht op p. 280, en Asser/Rensen 2-III* 2012/344 en 351.
Hof Amsterdam 26 januari 2006, ECLI:NL:GHAMS:2006:AV8310, rov. 3.1.
HR 10 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY8290, NJ 2007/45.
Zie o.a. Tekst & Commentaar Burgerlijk Wetboek Boek 2, art. 298, aant. 2b (E. Schmieman, 2015), P.L. van Dijk en T.J. van der Ploeg/C.H.C. Overes e.a., Van vereniging en stichting, coöperatie en onderlinge waarborgmaatschappij (2013), p. 278-281 en Asser/Rensen 2-III* 2012/351.
Deze maatstaf is ontwikkeld in het kader van de jaarrekeningprocedure onder art. 999 Rv (oud). Zie Tekst & Commentaar Burgerlijk Wetboek, art. 2:448, aant. 1 (M.W. Josephus Jitta, 2015).
Ik wijs bijvoorbeeld op de jurisprudentie waarin de Staat als belanghebbende is aangemerkt omdat de Staat optreedt als belangrijke financier van een stichting. Zie bijvoorbeeld. Rb ’s Hertogenbosch 30 januari 2008, ECLI:NL:RBSHE:2008:BC3002, JOR 2008/69, rov. 4.2 en 4.3. Vgl. L. van Dijk en T.J. van der Ploeg/C.H.C. Overes e.a., Van vereniging en stichting, coöperatie en onderlinge waarborgmaatschappij (2013), p. 278, waarin de vraag wordt gesteld of het wel zo voor de hand ligt dat de kringenleer zowel wordt gehanteerd bij de bepalingen in Rv over de verzoekschriftprocedure als bij de bepalingen in boek 2 van het BW over de stichting, nu de eerstgenoemde bepalingen gericht zijn op de behartiging van eigen belangen, terwijl in de laatstgenoemde bepalingen het belang van de stichting centraal staat. Geconcludeerd wordt dat dit niet problematisch hoeft te zijn, zolang maar de kringenleer in de gevallen waarin het belang van de stichting aan de orde is, ruimer wordt toegepast dan in gevallen waarin een belanghebbende opkomt voor diens eigen belangen. Zie p. 280 voor een overzicht van de uitlopende jurisprudentie op dit gebied. Zie over het belanghebbende-begrip verder uitgebreid Groene Serie Rechtspersonen, art. 2:295 BW, aant. 3 (C.H.C. Overes, 2012).
De klacht is kennelijk ontleend aan HR 20 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ9324, NJ 2007/241, rov. 3.3.3.
Zie in het kader van het kort geding: Groene Serie Burgerlijk procesrecht, art. 254, aant. 19.2 (T.F.E. Tjong Tjin Tai, 2012).
“Aanvankelijk”, want in hoger beroep is ook opgekomen tegen de ter zitting van 10 september 2014 mondeling gedane uitspraak dat de beslissingen van 5 september 2014 worden gehandhaafd. Vóór deze zitting waren reeds verweerschriften ingediend. Ook hebben partijen ter zitting hun standpunten toegelicht.
Na de ex parte genomen beslissing van 5 september 2014 is Castle Capital in de procedure verschenen. Zij was ook vertegenwoordigd op de zitting van 10 september 2014. Zie ook de vorige voetnoot.
Zie art. 279 lid 1 Rv en ook HR 10 september 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1056, NJ 1993/777, rov. 3.3.
HR 3 januari 1975, ECLI:NL:HR:1975:AD4123, NJ 1975/222.
Zie o.a. P.L. van Dijk en T.J. van der Ploeg/C.H.C. Overes e.a., Van vereniging en stichting, coöperatie en onderlinge waarborgmaatschappij (2013), p. 274, met verdere verwijzingen, en J.M.M. Maeijer in zijn noot bij HR 10 november 2006 in NJ 2007/45 (“… het is lang niet zeker of de HR thans nog achter deze oude uitspraak staat.”).
Over dit voorontwerp heeft in 2014 een internetconsultatie plaatsgevonden. Zie: https://www.internetconsultatie.nl/bestuurentoezichtrechtspersonen.
Zie de memorie van toelichting bij het ambtelijk voorontwerp, p. 7-8 en 31-35.
Zie voor (min of meer) dezelfde opvatting: H. Koster, Overpeinzingen over wanbeheer, onderzoek en voorlopige voorzieningen bij stichtingen (art. 2:298 BW), TvOB 2014-6, p. 196, M. Koelemeijer, De nieuwe ontslagregeling voor de stichting, naar een beter bestuur en toezicht?, TvOB 2016-1, p. 28-29 en de reactie namens het Instituut voor Ondernemingsrecht (H.E. Boschma, M.L. Lennarts, N.J. Schutte-Veenstra en J.B. Wezeman) op het voorontwerp (p. 12; te raadplegen via de in de vorige noot genoemde internetpagina). Zie ook, van dezelfde schrijvers, het artikel “Naar een betere regeling van bestuur en toezicht bij verenigingen en stichtingen in de semipublieke sector”, RM Themis 2014-4, p. 170. Ik merk nog op dat de rechtbank Amsterdam in de tussenbeschikking van 8 januari 2015 in de onderhavige procedure (zie bijlage F bij het verweerschrift van de curatoren in appel, zie rov. 3.10; tegen deze beschikking was géén hoger beroep ingesteld) heeft overwogen dat zij niet vooruit wil lopen op eventueel komend recht.
P.L. van Dijk en T.J. van der Ploeg/C.H.C. Overes e.a., Van vereniging en stichting, coöperatie en onderlinge waarborgmaatschappij (2013), p. 275 en Groene Serie Rechtspersonen, art. 2:298 BW, aant. 1 (C.H.C. Overes, 2012).
Zie bijvoorbeeld HR 5 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AJ3242, NJ 2004/76, rov. 3.4.1. Zie ook Asser/Procesrecht Bakels, Hammerstein en Wesseling van Gent 2012/84 en H.J. Snijders/A. Wendels, Civiel appel (2009), p. 161-163.
Zie Asser/Procesrecht Bakels, Hammerstein en Wesseling van Gent 2012/117.
Kamerstukken II 1953/1954, 3463, nr. 3, p. 10. De voorloper van art. 2:298 BW was art. 13 van de Wet op stichtingen (Stb. 1956/327). Zie ook Asser/Rensen 2-III* 2012/352.
Beroepschrift 21‑10‑2015
Verzoekschrift tot cassatie
ex artikel 426 lid 1 Wetboek van burgerlijke rechtsvordering
in verbinding met
artikel 67 lid 1 Faillissementswet
Aan de Hoge Raad der Nederlanden te 's‑Gravenhage
geeft op 21 oktober 2015 eerbiedig te kennen:
mevrouw [verzoekster], wonende te [woonplaats], VEA (‘[verzoekster]’ ),
die voor deze cassatieprocedure woonplaats kiest aan de Koolhovenstraat 4 te 3772 MT Barneveld, wat het kantooradres is van de advocaat bij de Hoge Raad mr. J. van Weerden, die door [verzoekster] aangewezen om haar in deze cassatieprocedure te vertegenwoordigen en die dit verzoekschrift op 21 oktober 2015 als zodanig ondertekent en indient,
dat [verzoekster] hierbij beroep in cassatie instelt, tegen de in kopie met dit verzoekschrift ingediende beschikking van het gerechtshof Amsterdam (‘het gerechtshof’) van 21 juli 2015 met kenmerk 00.159.904/01 (‘de beschikking’),
bij welke beschikking het gerechtshof in hoger beroep de daarin bestreden beschikking van 5 september 2014 met kenmerk C/13/571644/HA RK 14-254 (‘de rechtbankbeschikking’) van de rechtbank Amsterdam (‘de rechtbank’) heeft bekrachtigd,
bij welke rechtbankbeschikking de rechtbank, op verzoek van de heer mr. Jan Evert Stadig en de heer mr. Philip Willem Schreurs, beiden handelend in hun hoedanigheid van curator van de heer [belanghebbende 2] (‘de Curatoren’) kort gezegd, hangende het in de rechtbankbeschikking genoemde onderzoek en tot nader order, [verzoekster] met onmiddellijke ingang heeft geschorst en de heer mr. [belanghebbende 4] heeft benoemd als bestuurder van de stichting Stichting Castle Capital,
dat de Curatoren in eerste aanleg en in hoger beroep woonplaats hebben gekozen ten kantore van mr. Ph.W. Schreurs aan de Vestdijk 76 te 5611 CE Eindhoven,
dat het gerechtshof in deze zaak als belanghebbende heeft aangemerkt
1.
de heer mr. [belanghebbende 1] (‘mr. [belanghebbende 1] q.q.’), in zijn hoedanigheid van curator van enige vennootschappen, die in deze zaak in eerste aanleg woonplaats heeft gekozen aan het adres van het advocatenkantoor waaraan deze verbonden is, te weten: [belanghebbende 1] en Smits Advocaten aan de Raadhuisstraat 61 te 5241 BK Rosmalen,
2.
de heer [belanghebbende 2], wonende te [a-plaats], Verenigde Arabische Emiraten (‘[belanghebbende 2]’), die in eerste aanleg en in hoger beroep woonplaats heeft gekozen aan het kantooradres van zijn advocaat mr G.C. van Daal, aan de Anna van Saksenlaan 30 te 2593 HT Den Haag,
3.
de stichting Stichting Administratiekantoor Castle Capital, gevestigd te Amsterdam, kantoorhoudende aan het Hendrik Kraemerpark 46 te 2341 GV Oegstgeest (‘Castle Capital’),
4.
de heer mr. [belanghebbende 4], wonende te [woonplaats] (‘de heer [belanghebbende 4]’), in zijn hoedanigheid van door de rechtbank benoemde tijdelijk bestuurder van Castle Capital, die in eerste aanleg en in hoger beroep woonplaats heeft gekozen aan het kantooradres van zijn advocaat mr Th.P.J. Hanssen, aan de Alexanderstraat 4–6 te 2508 CN Den Haag,
dat de cassatietermijn afloopt op 21 oktober 2015,
dat [verzoekster] hierbij en daarmee tijdig de beschikking bestrijdt op grond van het middel tot cassatie dat het gerechtshof het recht heeft geschonden en/of heeft verzuimd op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen in acht te nemen,
welk cassatiemiddel uiteenvalt in de hierna genoemde, separaat en in hun onderlinge samenhang te beschouwen klachten en subklachten,
op grond waarvan [verzoekster] de Hoge Raad verzoekt de beschikking te vernietigen.
Dit verzoekschrift is als volgt opgebouwd (verwezen wordt naar de pagina's).
Inleiding | 4 |
Klacht 1: de Curatoren zijn geen belanghebbenden | 5 |
Subklacht 1.1: niet getoetst aan belanghebbende-begrip | 5 |
Subklacht 1.2: niet zodanig in eigen belang getroffen | 6 |
Subklacht 1.3: geen zodanig nauwe betrokkenheid | 7 |
Subklacht 1.4: aard van de procedure | 9 |
Subklacht 1.5: bestuurderschap geen bestanddeel faillissementsboedel | 12 |
Subklacht 1.6: onverklaard ‘scharnier’, ‘verwevenheid’, ‘behoorlijk bestuur’ | 15 |
Klacht 2: onjuiste toetsing belanghebbende-begrip | 17 |
Subklacht 2.1: toetsing ten volle | 17 |
Subklacht 2.2: toetsing ex tunc | 20 |
Subklacht 2.3: summierlijk blijkende onjuistheid rechtbankbeschikking | 21 |
Klacht 3: belanghebbenden zijn niet opgeroepen | 21 |
Subklacht 3.1: schending hoor en wederhoor | 21 |
Subklacht 3.2: gebrekkige motivering | 26 |
Klacht 4: vrees is geen schorsingsgrond | 26 |
Subklacht 4.1: wanbeheer is geen wanbeleid | 26 |
Subklacht 4.2: vrees is geen grond | 27 |
Subklacht 4.3: overschrijding grenzen rechtsstrijd | 29 |
Subklacht 4.4: schending stelplicht | 30 |
Subklacht 4.5: gegronde vrees bestaat hier niet | 30 |
Subklacht 4.6: geen verbod op hulp | 32 |
Subklacht 4.7: geen bewijs financiële moeilijkheden | 32 |
Klacht 5: ten onrechte bekrachtiging | 33 |
Subklacht 5.1: in het midden gelaten | 33 |
Subklacht 5.2: niet-informeren is irrelevant | 34 |
Subklacht 5.3: ontbrekende belangenafweging | 35 |
Subklacht 5.4: relevante stellingen onbesproken | 36 |
Subklacht 5.5: wel gegriefd tegen benoeming | 37 |
Subklacht 5.6: statutaire benoemingsregeling moest worden gevolgd | 38 |
Belang bij cassatie | 39 |
Verzoek | 39 |
Bronvermelding | 40 |
Inleiding
De Curatoren streven ten behoeve van de failliete boedel van [belanghebbende 2] — en dus niet in het belang van Castle Capital — een ten opzichte van Castle Capital conserverend werkende maatregel na, erin bestaande dat [verzoekster] wordt ontslagen en voorlopig wordt geschorst.
Met sarcasme bezien, is het gerechtshof wel te begrijpen, waar het heeft geoordeeld dat de curatoren belang hebben bij een deugdelijk bestuur van Castle Capital, omdat Castle Capital het scharnier was tussen het vermogen van Castle Capital en het inkomen van [belanghebbende 2].
Immers, iedereen zou wel in het hoofd van zijn wederpartij willen kruipen, om die wederpartij te laten doen wat men wil. Maar dat genoegen is alleen marionettenspelers gegund, niet enige wederpartij, ook al is deze curator.
Het wezenlijke punt is dan ook niet of Castle Capital het scharnier was tussen het vermogen van Castle Capital en het inkomen van [belanghebbende 2]. Waar het om gaat is te bepalen of Castle Capital de knip was van [belanghebbende 2]' portemonnaie en zo ja of deze via [verzoekster] kon worden geopend.
En al zou de positie van [verzoekster] hier voor de Curatoren rechtens van belang zijn, dan is het maar de vraag of de Curatoren, op grond van bezwaren ontstaan voorafgaand aan het aantreden als bestuurder door [verzoekster], mochten verzoeken om voorlopige schorsing van [verzoekster] als bestuurder en aanstelling van een tijdelijke bestuurder, op de grond dat [verzoekster] zich heeft schuldig gemaakt aan wanbeheer ex artikel 2:298 lid 1 BW.
Als anterieure bezwaren (niet tot niet-ontvankelijk verklaring leiden en) geen grondslag bieden voor toewijzing van de verzoeken, is het de vraag of schorsing kon worden toegestaan op grond van ambtshalve vastgestelde, gegronde vrees voor te plegen wanbeheer.
Dit — uitvoerige — verzoekschrift strekt ertoe aan te tonen dat deze vragen ontkennend moeten worden beantwoord, om welke reden [verzoekster] de Hoge Raad om vernietiging van de bestreden beslissing verzoekt. [verzoekster] voert daartoe de volgende klachten aan.
Klacht 1: de Curatoren zijn geen belanghebbenden
1.
Het gerechtshof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting omtrent althans heeft onjuist getoetst aan het begrip belanghebbende in artikel 2:298 lid 1 BW, althans heeft het gerechtshof een onbegrijpelijke dan wel onvoldoende gemotiveerde beslissing gegeven,
door in rechtsoverweging 3.4 te overwegen dat de Curatoren belast zijn met het beheer en de vereffening van de failliete boedel van [belanghebbende 2] en dat tot het vermogen van [belanghebbende 2] behoorden, in elk geval tot de in rechtsoverweging 2.2 beschreven transacties van december 2012, door Castle Capital uitgegeven certificaten van aandelen in tot de [belanghebbende 2]-groep behorende vennootschappen en aandelen in de subholdings, alsmede door aldaar te overwegen dat [belanghebbende 2] bestuurder was van Castle Capital, dat Castle Capital aldus een belangrijke scharnier vormde tussen het inkomen en het vermogen van [belanghebbende 2] enerzijds en de [belanghebbende 2]-groep anderzijds en dat gelet op deze verwevenheid van (het vermogen van) [belanghebbende 2] en de [belanghebbende 2]-groep Curatoren er belang bij hebben dat de top-holding van de [belanghebbende 2]-groep, Castle Capital, op behoorlijke wijze wordt bestuurd.
Deze klacht wordt in en door de volgende subklachten uitgewerkt en toegelicht.
Subklacht 1.1: niet getoetst aan belanghebbende-begrip
1.1.
Het gerechtshof heeft ten onrechte niet onderzocht of uit de aard van de procedure en de daarmee verband houdende wetsbepalingen kan worden afgeleid dat de Curatoren als belanghebbenden ex artikel 2:298 lid 1 BW kunnen worden aangemerkt.
Toelichting
1.1.1.
Het gerechtshof heeft vastgesteld dat de Curatoren, gelet op, verkort gesteld, hun door het gerechtshof weergegeven relatie tot [belanghebbende 2], belang hebben bij een behoorlijk bestuur van Castle Capital en alleen uit het bestaan van dat belang afgeleid dat de Curatoren belanghebbend zijn (en een door het gerechtshof veronderstelde, mogelijke contra-indicatie terzijde geschoven). Het gerechtshof heeft (dus) niet onderzocht of uit de betrokken wetsbepalingen volgt dat de Curatoren belanghebbend zijn. Aldus heeft het gerechtshof geen recht gedaan aan de zaak.
1.1.2.
Een enkel, op een relatie tot [belanghebbende 2] gestoeld belang bij behoorlijk bestuur van Castle Capital, maakt overigens nog niet dat de Curatoren belanghebbend zijn bij hun verzoek tot schorsing van [verzoekster] en aanstelling van een tijdelijk bestuurder. De Curatoren oefenen immers geen wettelijke bevoegdheid uit jegens [verzoekster] of Castle Capital. In elk geval kan een verband als hier genoemd, zonder toelichting van het gerechtshof, die ontbreekt, niet worden aangenomen.
1.1.3.
Daarbij komt dat wat ‘behoorlijk’ is, afhankelijk is van de per partij gevoelde en vervolgens de door het gerechtshof te waarderen omstandigheden van het geval. Het gerechtshof heeft terzake niets vastgesteld. Evenmin heeft het gerechtshof vastgesteld dat het door het gerechtshof ten gunste van de Curatoren aangenomen behoorlijke bestuur, ook behoorlijk is bezien vanuit Castle Capital, terwijl toch met name althans mede de belangen van Castle Capital in het geding zijn.
1.1.4.
Het stond het gerechtshof vrij na te gaan of en zo ja in hoeverre de Curatoren door de uitkomst van de procedure zodanig in een eigen belang kunnen worden getroffen dat zij daarin behoren te mogen opkomen ter bescherming van dat belang, alsmede of en zo ja in hoeverre de Curatoren anderszins zo nauw betrokken zijn of zijn geweest bij het onderwerp dat in de procedure wordt behandeld, dat daarin een belang is gelegen om in de procedure te verschijnen.
1.1.5.
Het stond het gerechtshof echter niet vrij, in tegenstelling tot wat het kennelijk heeft gedaan, zich tot de juist hiervoor genoemde gedachtegang te beperken bij het bepalen of de Curatoren hier belanghebbenden zijn. Het gerechtshof behoorde immers hoe dan ook te onderzoeken of uit de aard van de procedure en de daarmee verband houdende wetsbepalingen kan worden afgeleid dat de Curatoren als belanghebbenden ex artikel 2:298 lid 1 BW kunnen worden aangemerkt.
Subklacht 1.2: niet zodanig in eigen belang getroffen
1.2.
Het gerechtshof heeft niet of niet zonder meer met recht kunnen overwegen en oordelen dat de Curatoren door de uitkomst van de procedure zodanig in een eigen belang kunnen worden getroffen, dat zij die procedure mochten starten, althans daarin toehoren te mogen opkomen ter bescherming van dat belang.
Toelichting
1.2.1.
Het enkel verzoeken door een curator op de voet van artikel 2:298 lid 1 BW om wijzigingen in het bestuur van een stichting die niet de failliet is, kan geen wijziging opleveren in het te beheren en te vereffenen boedelactief, of in de informatiepositie van die curator.
1.2.2.
Voor dergelijke wijzigingen is namelijk besluitvorming binnen en uitvoering daarvan door de desbetreffende stichting nodig.
1.2.3.
Daarbij is nog van belang dat die besluitvorming en uitvoering, gelet op de autonomie van een stichtingsbestuur(der), rechtens niet door derden, zoals de Curatoren, kunnen worden gedicteerd.
1.2.4.
Overigens hebben de Curatoren niet verzocht zichzelf als (voorlopig) bestuurder te laten benoemen
Subklacht 1.3: geen zodanig nauwe betrokkenheid
1.3.
Het gerechtshof heeft niet, althans niet zonder meer, met recht kunnen overwegen en oordelen dat de Curatoren anderszins zo nauw betrokken zijn of zijn geweest bij Castle Capital en/of het onderwerp dat in de procedure wordt behandeld, dat daarin een belang is gelegen om in de procedure te verschijnen.
Toelichting
1.3.1.
Het gerechtshof heeft miskend dat de door hem geconstateerde verwevenheid rechtens niet kan bestaan omdat een wezenskenmerk van een stichting, zoals Castle Capital dat is, is dat een stichting een doelvermogen is, dat aan niemand toebehoort (artikel 2:285 lid 1 BW). Het vermogen dat een stichting toebehoort, kan dus rechtens niet verweven zijn met dat van een andere persoon.
1.3.2.
Aldus kan het vermogen van Castle Capital niet met [belanghebbende 2]' vermogen verweven zijn. [verzoekster] heeft zulks sub 46., 83. en 84. hoger beroepschrift aangevoerd, door te stellen dat Castle Capital nooit tot het vermogen van [belanghebbende 2] heeft behoord.
1.3.3.
Hierom wreekt het zich des te meer dat het gerechtshof niet heeft onderzocht of uit de aard van de procedure en de daarmee verband houdende wetsbepalingen kan worden afgeleid dat de Curatoren als belanghebbenden ex artikel 2:298 lid 1 BW kunnen worden aangemerkt.
1.3.4.
Ingeval met het gerechtshof van het bestaan van verwevenheid moet worden uitgegaan, heeft te gelden dat die verwevenheid meebrengt dat de Curatoren perse niet betrokken zijn bij het in de procedure besproken wanbeheer.
1.3.5.
Immers, de door het gerechtshof benoemde verwevenheid houdt onmiskenbaar — en: terecht — onderkenning in van een waterscheiding, een principieel onderscheid tussen het vermogen van [belanghebbende 2] enerzijds en het vermogen van de [belanghebbende 2]-groep anderzijds. Dat het gerechtshof van een dergelijk onderscheid uitgaat, blijkt nog uit het volgende.
1.3.6.
Het gerechtshof heeft overwogen dat de omstandigheid dat. [belanghebbende 2] in september 2014 geen certificaathouder of aandeelhouder van tot de [belanghebbende 2]-groep behorende entiteiten meer was, nog niet maakt dat de Curatoren niet als belanghebbenden kunnen worden beschouwd, omdat de transacties van december 2012 immers nog door Curatoren op rechtmatigheid worden onderzocht.
1.3.7.
Die overweging bergt onmiskenbaar de gedachte in zich dat (alleen) ingeval komt vast te staan dat de transacties van december 2012 paulianeus en daarmee vernietigbaar zijn, geen sprake is van scheiding tussen het vermogen van [belanghebbende 2] en van de [belanghebbende 2]-groep.
1.3.8.
Het gerechtshof heeft echter vernietigbaarheid als voornoemd niet vastgesteld — noch rechtens kunnen vaststellen — zodat als uitgangspunt moet gelden dat de door het gerechtshof geconstateerde scheiding tussen het vermogen van [belanghebbende 2] en dat van de [belanghebbende 2]-groep, (voort)bestaat, wat aan het aannemen van een relevante rechtsbetrekking ten gunste van de Curatoren in de weg staat.
1.3.9.
Alleen al hierom moet afwezigheid van een voor de Curatoren relevante rechtsbetrekking worden aangenomen.
1.3.10.
Voorts kan van betrokkenheid in de hiervoor genoemde zin rechtens niet gesproken worden omdat, zoals het gerechtshof heeft overwogen, [belanghebbende 2] in september 2014 geen certificaathouder of aandeelhouder van tot de [belanghebbende 2]-groep behorende entiteiten meer was.
1.3.11.
Het gerechtshof heeft de voornoemde betrokkenheid niet kunnen (re)construeren met de overweging dat de Curatoren de transacties van december 2012 ‘immers’ nog op rechtmatigheid onderzoeken (zie ook 2.2 van de beschikking).
1.3.12.
Ten eerste is (reconstructie alleen voorstelbaar indien die genoemde transacties zijn vernietigd. Het gerechtshof heeft terzake niets vastgesteld.
1.3.13.
Ten tweede is de door het gerechtshof gewilde (re)constructie strijdig met de in artikel 149 lid 1, eerste volzin Rv vastgelegde regel dat, kort gezegd, de rechter alleen feiten en omstandigheden aan zijn oordeel ten grondslag mag leggen die zijn komen vast te staan volgens de regels van het bewijsrecht, geoordeeld dat de transacties van december 2012 nog door Curatoren op rechtmatigheid worden onderzocht.
1.3.14.
Kennelijk, gelet op het woord ‘immers’, heeft het gerechtshof de sub 5. van het tegen [verzoekster] gerichte verzoekschrift ingenomen stellingen terzake van de Curatoren voor waar heeft aangenomen. Zulks ten onrechte omdat [verzoekster] die beweringen heeft weersproken sub 20. van het verweerschrift van haar zijde.
1.3.15.
Het gerechtshof had dan ook de Curatoren tot het leveren van bewijs of [verzoekster] tot het leveren van tegenbewijs moeten toelaten, nu op de onderhavige procedure de algemene regels van bewijsrecht van toepassing zijn (artikel 284 lid 1 Rv) en de aard van deze procedure zich tegen die toepasselijkheid niet verzet (Hoge Raad 29 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA0033, NJ 2007, 420, m.nt. J.M.M. Maeijer, onder 3.5.2).
1.3.16.
Hetzelfde ‘bewijsbezwaar’ geldt ten opzichte van de kennelijk door het gerechtshof aangenomen betrokkenheid [verzoekster] bij de transacties van december 2012. Zie hiertoe het — door het gerechtshof onbesproken — verweer terzake van [verzoekster] bij 155. van haar hoger beroepschrift.
1.3.17.
Evenmin kan rechtens van betrokkenheid in de hiervoor genoemde zin worden gesproken, omdat eventuele betrokkenheid van [verzoekster] bij de transacties van december 2012 ziet op gebeurtenissen die zich hebben voorgedaan voorafgaand aan het aantreden van [verzoekster] als bestuurder van Castle Capital, zodat die gebeurtenissen niet of niet zonder — ontbrekend — meer kunnen bijdragen aan het oordeel dat de Curatoren belanghebbenden zijn.
1.3.18.
Dit klemt indien, zoals hier, het bestaan van (een deel van) de omstandigheid die zou maken dat de verzoeker belanghebbende is (hier: het gestelde onderzoek op rechtmatigheid van de transacties van december 2012), alleen kan worden vastgesteld aan de hand van een rechterlijk oordeel ten gronde daaromtrent. Een dergelijk oordeel was bij het indienen van. het onderhavige verzoek niet voorhanden, althans) het gerechtshof heeft terzake niets geconstateerd.
1.3.19.
Tenslotte kan van betrokkenheid in de hiervoor genoemde zin rechtens niet gesproken worden, omdat uit niets van wat het gerechtshof heeft overwogen blijkt dat, laat staan op welke juridische dan wel feitelijke wijze, het doen en laten van [verzoekster] als bestuurder van Castle Capital, van invloed is of kan zijn op de aard dan wel de omvang van het door de Curatoren te beheren en te vereffenen failliete vermogen van [belanghebbende 2].
1.3.20.
Het gerechtshof heeft daarentegen — met recht -vastgesteld dat tot het vermogen van [belanghebbende 2] niet langer behoren door Castle Capital uitgegeven certificaten van aandelen in tot de [belanghebbende 2]-groep behorende vennootschappen en aandelen in de subholdings alsmede dat [belanghebbende 2] niet langer bestuurder is van Castle Capital.
1.3.21.
Die beide vaststellingen zijn contra-indicaties voor de hier in hypothetische zin genoemde invloed van [verzoekster]. Het gerechtshof heeft niet vastgesteld dat [verzoekster] betrokken is geweest bij de door het gerechtshof in 2.2 beschreven transacties van december 2012. Hierom kan niet, of niet zonder — ontbrekend — meer enige invloed van [verzoekster] terzake worden aangenomen.
Subklacht 1.4: aard van de procedure
1.4.
Indien heeft te gelden dat het gerechtshof wel heeft onderzocht of uit de aard van de procedure en de daarmee verband houdende wetsbepalingen kan worden afgeleid dat de Curatoren als belanghebbenden ex artikel 2:298 lid 1 BW kunnen worden aangemerkt, is het gerechtshof van een verkeerde rechtsopvatting uitgegaan van de aard van de procedure, althans heeft het gerechtshof een onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd oordeel gegeven.
Toelichting
1.4.1.
Het doel van artikel 2:298 lid 1 BW is belanghebbenden via de burgerlijke rechter compensatie te bieden voor het ontbreken van een orgaan binnen een stichting dat het bestuur controleert.
1.4.2.
Het is aanvaard dat niet iedereen die zich betrokken voelt bij het doel of de activiteiten van een stichting, als belanghebbende kan worden aangemerkt (zie hoger beroepschrift sub 55, met verwijzingen). En het moet worden aanvaard dat artikel 2:298 lid 1 BW 298 geen rechtsingang geeft voor willekeurig welke (vermeende) crediteur van een stichting (gerechtshof Amsterdam 26 januari 2006, ECLI:NL:GHAMS:2006:AV8310, onder. 3.1).
1.4.3.
Vanwege dit doel moet het door een belanghebbende in die zin te stellen belang, zien op behartiging van de belangen van de stichting ten behoeve van die stichting en/of de door de stichting na te streven statutaire doelstelling (ten behoeve van derden). Voorts moet uit de desbetreffende beschikking blijken op grond van welke van de hier genoemde belangen de rechter meent dat de desbetreffende persoon belanghebbende is (Asser Procesrecht, Korthals Altes & Groen 7, 2015, sub 184).
1.4.4.
In dit verband is van belang dat de onderhavige verzoekschriftprocedure er niet voor geschreven of bedoeld is om voorlopige wijzigingen in het bestuur te kunnen vragen, met heit oog op het belang van een ander dan de desbetreffende stichting.
1.4.5.
De conservatoire uitwerking van de alsdan bepaalde, voorlopige wijzigingen in het bestuur, mag er slechts toe strekken de onderhavige stichting tegen (verder) onheil te behoeden. Die uitwerking mag dus niet zijn de verzoeker jegens de stichting en/of diens alsdan geschorste bestuurder een middel tot bewaring van het door de verzoeker beweerde recht te verschaffen (vergelijkbaar met tweeden- en/of derdenbeslag). Daarvoor biedt de wet aan dergelijke partijen andere middelen, die juist voorgeschreven zijn in het belang van de desbetreffende partij.
1.4.6.
De achtergrond van het door het gerechtshof aangenomen belang van de Curatoren is hun wettelijke taak de failliete boedel van [belanghebbende 2] te beheren en te vereffenen (artikel 68 lid 1 Fw; vgl. Hoge Raad 12 maart 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZD0408, NJ 1996, 479 (strafkamer), sub 6.5).
1.4.7.
Het gerechtshof heeft niet onderzocht of de wettelijke taak van de Curatoren verband houdt met behartiging van de belangen van Castle Capital ten behoeve van Castle Capital. Evenmin heeft het gerechtshof onderzocht of de die wettelijke taak verband houdt met de door Castle Capital na te streven statutaire doelstelling. Hierom is het oordeel van het gerechtshof rechtens onjuist, ondeugdelijk gemotiveerd dan wel onbegrijpelijk.
1.4.8.
Het gerechtshof had ook niet met juistheid kunnen menen dat de wettelijke taak van de Curatoren verband houdt met behartiging te behoeve van Castle Capital, van de belangen van Castle Capital en/of de door Castle Capital na te streven statutaire doelstelling.
1.4.9.
Ten eerste sluit die taak, die is gegeven met het oog op de belangen van de schuldeisers van [belanghebbende 2], logischerwijs uit dat de Curatoren ten behoeve van Castle Capital, uitsluitend (dus: zonodig met voorbij gaan aan de belangen van de crediteuren in het faillissement) de belangen van Castle Capital dienen.
1.4.10.
Ten tweede blijkt niet uit de statuten (hoger beroepschrift, bijlage 18) dat Castle Capital zich de qualitate qua belangen van de Curatoren of de persoonlijke belangen van hun curandus (ten aanzien waarvan de Curatoren overigens geen recht of bevoegdheid toekomt) heeft aan te trekken.
1.4.11.
Verder heeft het gerechtshof miskend dat de wettelijke taak van de Curatoren het niet toelaat dat de Curatoren mogen verzoeken om een tijdelijke bestuurder binnen Castle Capital te benoemen, althans niet anders dan hen zelf. [verzoekster] licht dit punt als volgt toe.
1.4.12.
Zoals het gerechtshof heeft overwogen, wilden de Curatoren niet zelf als tijdelijke bestuurder worden benoemd, maar verlangden zij dat de heer [belanghebbende 4] zou worden benoemd.
1.4.13.
Dit verlangen is op zichzelf bezien strijdig met de omstandigheid dat een faillissementscurator verplicht is de aan hem toevertrouwde taken zelf uit te voeren; omdat hij degene is op wie de in het desbetreffende faillissement benoemde rechter-commissaris toezicht houdt. Vgl. hoger beroepschrift sub 75., waar [verzoekster] de Faillissementswet heeft genoemd als juridisch instrumentarium waarmee de Curatoren die informatie kunnen achterhalen en de onderhavige procedure in dit verband als ‘sluiproute’ heeft betiteld.
1.4.14.
Daarenboven is het zo dat de Curatoren ten aanzien van de handelingen van de heer [belanghebbende 4], vooraf of achteraf, geen enkele inspraak, laat staan een effectieve controlemogelijkheid hebben. [verzoekster] wijst op de autonomie van een stichtingsbestuur, in samenhang met het voor een stichting geldende leden verbod.
1.4.15.
Overigens kan de heer [belanghebbende 4] wellicht aanspraak maken op de autoriteit van de rechtbank, teneinde zich tegen eventuele controlepogingen door de Curatoren te verweren.
1.4.16.
Bezien vanuit hun taak, zijn de Curatoren rechtens verplicht de handelingen van de heer [belanghebbende 4] te controleren. De heer [belanghebbende 4] is immers op voorspraak van de Curatoren, dus qualitate qua, benoemd en het gerechtshof heeft de benoeming door de rechtbank bekrachtigd door te verwijzen naar de wettelijke taak van de Curatoren, tot beheer en vereffening van het failliete vermogen van [belanghebbende 2].
1.4.17.
Omdat de Curatoren echter, zoals gesteld, geen laat staan een effectieve controlemogelijkheid hebben jegens de heer [belanghebbende 4], heeft de in het faillissement van [belanghebbende 2] benoemde rechter-commissaris op zijn beurt geen mogelijkheid terzake toezicht te houden, hoewel, althans volgens het gerechtshof, de belangen van de failliete boedel in het geding zijn.
1.4.18.
Gelet op het systeem van de Faillissementswet, is de onmogelijkheid voor de Curatoren om de handelingen van de heer [belanghebbende 4] te controleren, dus een onwenselijk gevolg van de door het gerechtshof gebillijkte beslissing van de rechtbank. Het gerechtshof heeft dit miskend.
Subklacht 1.5: bestuurderschap geen bestanddeel faillissementsboedel
1.5.
Indien heeft te gelden dat het gerechtshof wel heeft onderzocht of uit de aard van de procedure en de daarmee verband houdende wetsbepalingen kan worden afgeleid dat de Curatoren als belanghebbenden ex artikel 2:298 lid 1 BW kunnen worden aangemerkt, is het gerechtshof van een verkeerde rechtsopvatting uitgegaan van de aard van het bestuurderschap van een stichting althans van Castle Capital, of heeft het gerechtshof een onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd oordeel gegeven.
Toelichting
1.5.1.
Het bestuurderschap van een stichting, althans het bestuurderschap van [verzoekster] dan wel van [belanghebbende 2] van Castle Capital, vormt geen bestanddeel van een faillissementsboedel in de zin van artikel 68 lid 1 Fw respectievelijk maakt geen deel uit van de door de Curatoren te beheren en te vereffenen faillissementsboedel van [belanghebbende 2].
1.5.2.
Ten eerste is het zo dat het bij een bestuurderschap van een stichting, althans van Castle Capital en de daaruit voortvloeiende, wettelijke bevoegdheid tot vertegenwoordiging, gaat om een de bestuurder in kwestie persoonlijk betreffende kwaliteit (zie hoger beroepschrift sub 79.).
1.5.3.
De persoon van een failliet (hier: [belanghebbende 2]), zijn vermogen om beslissingen te nemen, voor zichzelf of, in hoedanigheid, voor een ander, net als zijn lichaamskracht zijn aan het vermogensrecht en in elk geval aan het faillissementsrecht onttrokken (vgl. Hoge Raad 5 juni 1929, Beslissingen in Belastingzaken 1931, 4520).
1.5.4.
[verzoekster] wijst erop dat [belanghebbende 2] door zijn faillissement niet handelingsonbekwaam is geworden en wijst op het verbod op dwangarbeid. Tevens merkt [verzoekster] op dat artikel 87 Fw, gijzeling mogelijk maakt wegens (vrees voor) niet-nakoming van verplichtingen die de wet de failliet in verband met zijn faillissement oplegt. Uitoefening van een bestuursfunctie ten gunste van de boedel, al helemaal wanneer deze niet samenhangt met een certificaat- of aandeelhouderschap, is niet een in de (Faillissements)wet genoemde verplichting en zo'n verplichting volgt ook niet uit het stelsel van die wet.
1.5.5.
Hierom kan het bestuurderschap van een stichting, althans van Castle Capital, met de daardoor bestaande vertegenwoordigingsbevoegdheid, niet tot een door faillissementscuratoren althans de Curatoren uit te oefenen recht, althans niet tot een deel van de faillissementsboedel van [belanghebbende 2] worden gerekend.
1.5.6.
Ten tweede omvat de bevoegdheid tot vertegenwoordiging (als hierboven bedoeld) een wilsrecht tot het al dan niet nemen van (vertegenwoordigings)beslissingen en tot. het bepalen van de aard en omvang van de te nemen beslissingen (zie L.P. Broekveld, Derdenbeslag, serie burgerlijk proces & praktijk, Kluwer Deventer 2003, sub 3.6.1; W. Snijders, Wilsrechten, in het algemeen en in het nieuwe erfrecht (I), WPNR 1999, pag. 558–565, pag. 561 sub o.).
1.5.7.
Dat wilsrecht gaf [belanghebbende 2] — en daarna [verzoekster] — de mogelijkheid, in het belang van Castle Capital, namens Castle Capital te beslissen om al dan niet gebruik te maken van een of meer van de rechten die Castle Capital toekwamen als houder van aandelen in diverse besloten vennootschappen, alsmede te bepalen onder welke omstandigheden en op welke wijze Castle Capital die aandeelhoudersrechten zou uitoefenen.
1.5.8.
[belanghebbende 2] had (dus) pro se geen recht op de vermogensbestanddelen van Castle Capital, althans geen recht van eigendom of daarmee gelijk te stellen recht in de vermogensbestanddelen van Castle Capital. Door van verwevenheid te spreken, heeft het gerechtshof dit juist gezien toebehoort, wat er een contra-indicatie voor is om de Curatoren als belanghebbenden aan te merken, zoals het gerechtshof had behoren te onderkennen. Tenslotte behoort een stichting niemand in eigendom toe, zodat geoordeeld moet worden dat Castle Capital, niemand althans niet [belanghebbende 2] en/of [verzoekster] in eigendom toebehoort.
1.5.9.
Dit wilsrecht behoren de Curatoren niet, in plaats van [belanghebbende 2], te kunnen benutten. De Curatoren kunnen de belangen van Castle Capital namelijk niet althans niet ten volle dienen, gezien hun wettelijke taak om, ten behoeve van — alleen — de schuldeisers van [belanghebbende 2], diens failliete boedel te beheren en te vereffenen. Met die taak is het behartigen van alleen de belangen van Castle Capital zoals volgt uit de aard van de onderhavige procedure, onverenigbaar. Het gerechtshof heeft dit miskend.
1.5.10.
Bovendien streven de Curatoren, zoals het gerechtshof had moeten opmerken, een met de belangen van Castle Capital — mogelijk — strijdig beleid na (verzoek [belanghebbende 2] 47. en 48.). De Curatoren hebben immers niet onder stoelen of banken gestoken zich een gesprekspartners te wensen met wie zij normaal en zakelijk kunnen communiceren (pleitnota Curatoren in eerste aanleg, sub 8 en 9). Dit betekent dat, zoals het gerechtshof had moeten inzien, het belang van de Curatoren als uitgangspunt tegengesteld is aan dat van Castle Capital, althans dat de belangen van Castle Capital niet altijd en zonder meer met die van de Curatoren gelijk lopen. Zo mag, kort gesteld, Castle Capital, als (groot)aandeelhouder principieel haar eigen belang nastreven en hoeft zij in die zin geen rekening te houden met de (vermeende) belangen van haar crediteuren (vgl. B.F. Assink / W.J. Slagter, Compendium Ondernemingsrecht, deel 2, Deventer Kluwer 2013, par. 46.3).
1.5.11.
Het gerechtshof heeft dat streven van de Curatoren, door bekrachtiging van de rechtbankbeschikking, dan ook ten onrechte, althans ten onrechte zonder nadere redengeving, gebillijkt.
1.5.12.
Hierom moet ook worden geoordeeld dat het gerechtshof het de Curatoren ten onrechte heeft toegestaan of mogelijk gemaakt jegens Castle Capital meer rechten uit te oefenen dan aan de [belanghebbende 2] als gefailleerde zouden zijn toekomen en/of dat Castle Capital door toedoen van het gerechtshof in een slechtere positie is 'komen te verkeren dan zij was onder de hoede van [belanghebbende 2] (als feitelijk bestuurder naast [verzoekster]). Als [verzoekster] (of [belanghebbende 2]) geen met de belangen van Castle Capital strijdige handelingen mag verrichten (op straffe van schorsing/ontslag ex artikel 2:298 BW), mogen de Curatoren dat (via de heer [belanghebbende 4]) ook niet.
1.5.13.
Voorts is het voornoemde wilsrecht naar zijn aard niet overdraagbaar. Dit blijkt daaruit dat voor benoeming en ontslag van een bestuurder van een stichting (zoals hier Castle Capital), wettelijke en statutaire bepalingen gelden. Om deze reden kan het wilsrecht ook niet anderszins te gelde worden gemaakt. Omdat het niet overdraagbaar is, is het wilsrecht niet vatbaar voor beslag en executie (Hoge Raad 29 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP4504, NJ 2006, 203, m.nt., H.J., Snijders, rechtsbverweging 3.6).
1.5.14.
Dat het uitoefenen van een bestuurderschap in voorkomend geval recht geeft op een vergoeding, die mogelijk wel in een failliete boedel valt, staat vanzelfsprekend los van het hiervoor genoemde wilsrecht. Het gerechtshof heeft terzake niets bepaald.
1.5.15.
Omdat het genoemde wilsrecht niet vatbaar is voor beslag en executie, niet overdraagbaar is, noch anderszins te gelde kan worden gemaakt, kan dat wilsrecht niet in een faillissementsboedel vallen.
1.5.16.
Het gerechtshof kon de Curatoren aldus niet op de door het gerechtshof benoemde grondslag als belanghebbende aanmerken. Ook overigens bestond daarvoor rechtens geen mogelijkheid.
1.5.17.
Ten eerste konden de Curatoren geen gebruik maken van de (vermeende) bevoegdheid van [belanghebbende 2] jegens zichzelf ex artikel. 2:298 lid 1 BW om ontslag en schorsing te verzoeken. [belanghebbende 2] zou bij een dergelijk verzoek geen voldoende belang hebben gehad in de zin van artikel 3:303 BW, omdat [belanghebbende 2] eenvoudigweg zou hebben kunnen aftreden (wat hij ook heeft gedaan).
1.5.18.
Ten tweede heeft het gerechtshof niet met juistheid kunnen menen dat de Curatoren, in plaats van [belanghebbende 2], een verzoek tot ontslag en schorsing jegens [verzoekster] hebben kunnen indienen.
1.5.19.
Immers, zoals hierboven uiteengezet, behoort het bestuurderschap van [belanghebbende 2] niet tot diens failliete boedel en betreft zijn wilsrecht om een ontslagverzoek jegens [verzoekster] in te dienen, geen vermogensrecht of een goed dat te gelde kan worden gemaakt.
Subklacht 1.6: onverklaard ‘scharnier’, ‘verwevenheid’, ‘behoorlijk bestuur’
1.6.
Het gerechtshof heeft, door te overwegen dat Castle Capital een belangrijke scharnier vormde tussen het inkomen en het vermogen van [belanghebbende 2] enerzijds en de [belanghebbende 2]-groep anderzijds en dat gelet op deze verwevenheid van (het vermogen van) [belanghebbende 2] en de [belanghebbende 2]-groep de Curatoren er belang bij hebben dat de top-holding van de [belanghebbende 2]-groep, Castle- Capital, op behoorlijke wijze wordt bestuurd, een rechtens onjuist althans onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd oordeel gegeven.
Toelichting
1.6.1.
Uit niets van wat het gerechtshof heeft overwogen blijkt of kan blijken wat het heeft bedoeld met de term ‘scharnier’, of wat dat scharnier hier zo belangrijk maakt.
1.6.2.
De door het gerechtshof bedoelde betekenis van de term ‘scharnier’ kan niet gevonden worden in de wet of jurisprudentie die is gevormd in het kader van procedures ex artikel 2:298 BW of daarmee gelijk te stellen procedures.
1.6.3.
Daarbij is van belang dat de door het gerechtshof met elkaar in verband gebrachte termen ‘scharnier’ en ‘verwevenheid’, het door het gerechtshof bedoelde verband (de wettelijke taak van de Curatoren maakt dat zij hier belanghebbende zijn) onmogelijk kan bewerkstelligen.
1.6.4.
Immers, een scharnier is de beweegbare verbinding tussen twee delen; terwijl verwevenheid duidt op verknochtheid, of versmelting van verschillende zaken. Bovendien, zoals hierboven betoogd, betekent ‘verwevenheid’ dat het vermogen van Castle Capital niets met het vermogen van [belanghebbende 2] van doen heeft.
1.6.5.
Verder blijkt uit niets van wat het gerechtshof heeft overwogen, of kan daaruit blijken, hoe de door het gerechtshof geconstateerde verwevenheid een rechtens te respecteren belang aan de zijde van de Curatoren kan vormen bij een behoorlijke wijze van besturen van Castle Capital.
1.6.6.
Die verwevenheid bestond volgens het gerechtshof al tijdens de indiening van het onderhavige, inleidende verzoek niet langer. Hierom valt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet in te zien dat, laat staan waarom, de Curatoren op grond van een tussen hen en Castle Capital bestaande rechtsbetrekking, toch (nog) belang hebben bij de verzochte, mede tegen [verzoekster] gerichte voorlopige voorzieningen.
1.6.7.
Ook valt niet zonder verdere motivering, die ontbreekt, niet in te zien dat, laat staan waarom, de rechten en bevoegdheden uit de Faillissementswet van de Curatoren in het faillissement van [belanghebbende 2] zich uitstrekken tot [verzoekster] als bestuurder van Castle Capital (zie hoger beroepschrift sub 75., waar [verzoekster] heeft verwezen naar de middelen die de Curatoren krachtens de Faillissementswet ten dienste staan en de gang via artikel 2:298 BW een sluiproute heeft genoemd).
1.6.8.
Uit niets van wat het gerechtshof heeft overwogen blijkt of kan blijken wat het gerechtshof heeft bedoeld met ‘behoorlijke wijze van besturen’. Hierom blijkt niet, noch kan blijken, dat en zo ja waarom de Curatoren voldoende belang hebben ex artikel 3:303 BW (zie hoger beroepschrift sub 56.) bij een behoorlijke wijze van besturen.
1.6.9.
Deze lacune doet zich temeer gevoelen omdat de Curatoren naar eigen zeggen als enige doel voor ogen staat het ontstaan van ‘normale zakelijke verhoudingen’ met Castle Capital, zonder dat over alles geprocedeerd wordt (pleitnota Curatoren eerste aanleg; sub 8. en 9.). Immers, aan welke norm of omstandigheid de Curatoren het recht ontlenen, in hun eigen belang — en dus niet in het belang van Castle Capital — Castle Capital te doen besturen, heeft het gerechtshof niet verklaard. In dit verband is het volgende van belang.
1.6.10.
Het verzoek van de Curatoren is onmiskenbaar gemotiveerd vanuit de gedachte dat de [belanghebbende 2] Groep, met Castle Capital aan het hoofd, in feite deel uitmaakt van het vermogen van de failliete boedel van [belanghebbende 2], die de Curatoren moeten beheren en vereffenen. Zie sub 17. (‘schakelbepaling’) van het verzoek tegen [verzoekster] jo name sub 7., 40. en verder (‘groot koopmanschap’), verzoek tegen [belanghebbende 2] en sub 9. en 11. pleitnota Curatoren in eerste aanleg.
1.6.11.
Die gedachte heeft het gerechtshof door, in navolging van de rechtbank in de uitwerking van haar beschikking, de termen ‘belangrijke scharnier’, ‘deze verwevenheid’ en ‘de centrale rol’ te gebruiken, kennelijk van de hand gewezen, nu met name de term ‘verwevenheid’ onderkenning door het gerechtshof inhoudt van scheiding tussen het vermogen van [belanghebbende 2] enerzijds en het vermogen van Castle Capital anderzijds.
1.6.12.
Dat van de hand wijzen is terecht, gelet op het verweer van [verzoekster]. [verzoekster] wijst op haar verweerschrift sub 8. en sub 15. (‘schakelbepaling’) jo het verweerschrift van [belanghebbende 2] sub 2.7 (‘bevoegdheden van [belanghebbende 2] vallen niet in diens faillissement’), 5.11 (‘de Curatoren zijn geen schuldeiser Castle Capital’), 5.13 (‘bestuurderschap is geen vermogensbestanddeel’), 5.14 (‘geen structurering vermogen van [belanghebbende 2]’) en 5.15 (‘geen grootkoopmanschap’)).
1.6.13.
Voorts is dat afwijzen terecht omdat het verzoek van de Curatoren onmiskenbaar is gemotiveerd vanuit de wens om ten behoeve van de failliete boedel van [belanghebbende 2], gebruik te laten maken van bevoegdheden die Castle Capital toekomen als aandeelhouder in diverse besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid, en dus niet is gemotiveerd vanuit het belang van Castle Capital (zie sub 17. (‘schakelbepaling’) verzoek tegen [verzoekster] jo sub 48. verzoek tegen [belanghebbende 2]).
1.6.14.
Omdat het gerechtshof de drijfveer van de Curatoren voor hun tegen [verzoekster] (en [belanghebbende 2]) gerichte verzoek klaarblijkelijk — en met recht — van de hand heeft gewezen, kon het gerechtshof niet, althans niet zonder nadere redengeving die ontbreekt, oordelen dat de Curatoren belanghebbend zijn.
Klacht 2: onjuiste toetsing belanghebbende-begrip
2.
Het gerechtshof heeft een onjuiste rechts- dan wel taakopvatting gehanteerd ten aanzien van het belanghebbende-begrip,
door sub 3.4 te overwegen en te oordelen dat de rechtbank gelet op het eerder sub 3.4 overwogene, de Curatoren op juiste gronden als belanghebbenden in de zin van artikel 2:298 lid 1 BW heeft aangemerkt, dat de rechtbank, gelet op de informatie die zij op dat moment had, waaruit de eerder sub 3.4 genoemde verwevenheid tussen [belanghebbende 2] en de [belanghebbende 2]-groep en de centrale rol van Castle Capital in de [belanghebbende 2]-groep reeds bleek, in haar (later uitgewerkte) beschikking van 5 september 2014 de Curatoren voorshands als belanghebbenden heeft kunnen aanmerken, dat ook thans, gelet op het eerder overwogene, nog steeds voldoende gronden bestaan om de Curatoren voorshands als belanghebbenden aan te merken en dat grief 1 is tevergeefs voorgesteld.
Deze klacht wordt in en door de volgende subklachten uitgewerkt en toegelicht.
Subklacht 2.1 : toetsing ten volle
2.1.
Door te overwegen en te oordelen dat de rechtbank de Curatoren voorshands als belanghebbenden heeft kunnen aanmerken., heeft het gerechtshof miskend dat de rechtbank ten voile had moeten toetsen of de Curatoren belanghebbenden zijn.
Toelichting
2.1.1.
De verplichting om volledig aan het belanghebbende-begrip te toetsen vloeit voort uit artikel 2:298 lid 2. BW, dat het de rechter mogelijk maakt, hangende het onderzoek naar de opgegeven redenen voor ontslag, voorlopige voorzieningen te treffen.
2.1.2.
Uit die bepaling vloeit immers onmiskenbaar voort dat eerst indien de rechter — in de ‘hoofdzaak’ en daarmee ten gronde — geoordeeld heeft dat sprake is van een ontvankelijk verzoek tot ontslag, de rechter aan de beoordeling van verzochte voorlopige voorziening, waaronder schorsing mag toekomen (zie grief 1.1).
2.1.3.
Zonder een ontvankelijk verzoek neemt de procedure, dus ook de connexe voorlopige voorzieningenprocedure, geen aanvang, althans na geconstateerde niet-ontvankelijkheid, eindigt de procedure direct.
2.1.4.
De verplichting om ten volle te toetsen of de Curatoren belanghebbenden zijn — en daarmee ten dezen procesbevoegd — geldt des te meer ten aanzien van ex parte gestarte procedures zoals deze, waarin op voorhand, gelet op de door de wetgever gebruikte open norm ‘belanghebbende’, niet direct duidelijk is of de partij die zich daartoe aandient, procesbevoegd is.
2.1.5.
Namelijk, gelet op het in artikel 6 lid 1 EVRM vastgelegde recht op een eerlijk proces bij het vaststellen van de burgerlijke rechten en verplichtingen (zie hoger beroepschrift 137.), dient de rechter die op een ex parte verzoek als het onderhavige heeft te beslissen, de onwetend gehouden wederpartij te beschermen tegen het ontstaan van rechtsgevolgen, als gevolg van al te snel aangenomen procesbevoegdheid van de partij die de zaak start.
2.1.6.
Die rechter behoort dan ook, omdat de wederpartij (hier: [verzoekster]) zich nu eenmaal niet kan verweren, op grond van de door de verzoekende partij ingenomen stellingen en zonodig na een des verzochte toelichting van de inleidende partij (vgl. Beslagsyllabus, versie augustus 2015, sub 6. pagina 9) nauwgezet te onderzoeken of die partij daadwerkelijk bevoegd is een procedure als de onderhavige te voeren.
2.1.7.
Die rechterlijke behoedzaamheid is eens te meer van belang indien, zoals hier, de primaire beslissing uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaard, nu de gevolgen van de alsdan uitgeoefende overheidsmacht niet direct, door het voeren van verweer of het instellen van een rechtsmiddel kunnen worden voorkomen, dan wel nu die gevolgen niet dan met veel moeite en na aanwending van (hoge) kosten, ongedaan kunnen worden gemaakt.
2.1.8.
Zie in dit verband ook de conclusie voorafgaand aan Hoge Raad 3 januari 1975, ECLI:NL:HR:1975:AD4123, NJ 1975,222, m.nt. G.J. Scholten, onder aanhaling van de parlementaire geschiedenis:
‘(…) Waar het ontwerp aan belanghebbenden een bevoegdheid geeft om de rechter te adieren, is het bestuur niet in de eerste plaats tot verantwoording van zijn beleid verplicht. Degeen, die de rechter adieert, zal moeten bewijzen, dat hij belanghebbende is en dat het. bestuur zich schuldig maakt aan wanbeheer of aan een vergrijp tegen wet of statuten. Dit laatste spreekt voor zich, omdat het leden-verbod van de stichting anders via een zodanig toezicht van de rechter feitelijk zou kunnen worden ontgaan. De belanghebbenden zouden immers anders langs deze weg een volledige beleidsverantwoording kunnen krijgen. Vgl. mondelinge behandeling, Zitting 1955, o. 2114. (…)’
2.1.9.
Bij dit alles komt dat een summier onderzoek als het gerechtshof heeft goedgevonden, niet strookt met de hoge eisen die aan de stelplicht worden gesteld van de partij die, zoals hier, een ex parte verzoek indient (zie ten aanzien van de aan te leggen terughoudendheid een verzoek tot het leggen van bewijsbeslag indient in Hoge Raad 13 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ9958, NJ 2014/455, m.nt. H.B. Krans, sub 3.9.2.).
2.1.10.
In dit verband wijst [verzoekster] erop dat zij onder 18. van de pleitnota in appel van haar advocaat, het gerechtshof erop attent heeft gemaakt dat de beschikking van 5 september 2014 op een zeer beperkt dossier genomen is — en dat een opmerking van die strekking ook in de beschikking te lezen valt.
2.1.11.
Ook verwijst [verzoekster] terug naar alinea 31. van de pleitnota die namens haar in hoger beroep is overgelegd. Op die plaats is namens haar gewezen op de verplichting van de rechter, ook in een ex parte procedure, om de wet toe te passen, wat inhoudt, zoals, het gerechtshof had behoren te onderkennen, dat ook deugdelijk moet worden onderzocht of de verzoeker in een zaak als deze, belanghebbende is.
2.1.12.
[verzoekster] heeft daar sub 32., met verwijzing in algemene zin naar uit de regeling omtrent conservatoire beslagleggingen blijkende grondbeginselen van burgerlijk procesrecht, nog gewezen op haar aanvankelijke onmogelijkheid verweer te voeren en de daaruit volgende, extra kritische blik die de rechtbank zich had moeten aanmeten.
2.1.13.
[verzoekster] wijst in dit kader verder op het hier (naar analogie) ambtshalve toe te passen artikel 139, laatste zinsnede Rv, waaruit blijkt dat de rechter na verstekverlening ambtshalve moet onderzoeken of (hier) het verzochte in strijd komt met recht dat van openbare orde is en met dwingend recht dat ambtshalve moet worden toegepast, waaronder de verplichting om de procesbevoegdheid van (hier) de Curatoren vast te stellen,
Subklacht 2.2: toetsing ex tunc
2.2.
Het gerechtshof is kennelijk van de onjuiste rechts- of taakopvatting uitgegaan, dat de verplichting voor de rechter die een ex parte-verzoek als het onderhavige heeft toegewezen, de zaak verder te behandelen teneinde te beoordelen of de gronden tot het treffen van de voorlopige voorzieningen en de noodzaak tot het handhaven daarvan nog steeds bestaan, meebrengt dat de hoger beroep rechter ook gronden, feiten dan wel omstandigheden in zijn beoordeling mag betrekken, die na indiening van het verzoek zijn opgekomen.
Toelichting
2.2.1.
De rechtbank heeft in haar beschikking of in de uitwerking daarvan, niets overwogen omtrent de door het gerechtshof gebruikte termen ‘belangrijke scharnier’, ‘deze verwevenheid’ en ‘de centrale rol’. Die termen zijn naderhand in deze procedure geïntroduceerd.
2.2.2.
Het ex parte karakter van deze procedure verhindert dat het gerechtshof op meer of andere dan door de rechtbank beoordeelde gronden, het oordeel van de rechtbank in stand liet (vgl. het summierlijk blijken van de ondeugdelijkheid van het ingeroepen recht, artikel 705 lid 1 Rv.).
2.2.3.
De door het gerechtshof gehanteerde opvatting heeft als onwenselijke consequentie dat een partij die een ex parte verzoek als het onderhavige indient, niet al bij indiening van dat verzoek zich stellig en zonder voorbehoud hoeft vast te leggen op de redenen waarom die partij meent ontvankelijk te zijn.
2.2.4.
Dit is onwenselijk, gelet op de mogelijk verstrekkende en niet direct en slechts zeer moeilijk en tegen hoge kosten ongedaan te maken gevolgen voor de betrokken bestuurder (en de betrokken stichting) van toewijzing van het verzoek, zeker in het geval, zoals hier, de desbetreffende beschikking uitvoerbaar bij voorraad is verklaard.
2.2.5.
[verzoekster] heeft sub 51. van haar hoger beroepschrift zelfs nog gewaarschuwd voor ‘frivolous claims’ in ex parte procedures als de onderhavige. Sub 19. van de pleitnota in hoger beroep van haar zijde heeft [verzoekster] bovendien gewezen op het gevaar van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel, indien de rechtbank hier de na de beschikking bijgebrachte informatie zou mogen incorporeren in de alsdan reeds gegeven beschikking
2.2.6.
Zie de pleitnota in appel van de kant van [verzoekster] ook bij 20., waar [verzoekster] het gerechtshof nadrukkelijk heeft gemaand de beschikking van de rechtbank en de uitwerking daarvan alleen te beoordelen aan de hand van het daaraan ten grondslag liggende dossier (t.a.p. in gelijke zin, sub 27.).
2.2.7.
In deze zaak klemt de aanpak van het gerechtshof des te meer, doordat de Curatoren de grondslag van hun verzoeken in hoger beroep hebben gewijzigd, of aangevuld door, in navolging (verweerschrift hoger beroep 76. en 98.), van de rechtbank bij beschikking van 26 september 2014, (verweerschrift hoger beroep 73.), Castle Capital ‘de spil’ en (verweerschrift hoger beroep 98.) het ‘scharnierpunt’ te noemen.
2.2.8.
Het gerechtshof had uit die wijziging of aanvulling moeten opmaken dat de Curatoren, net als de rechtbank, zich hebben laten overtuigen door het verweer van [verzoekster] (verweerschrift [verzoekster] sub 8. en sub 15. jo verweerschrift [belanghebbende 2] sub 2.7, 5.11, 5.13 tot en met 5.15), kort gevat, dat geen sprake is van vereenzelviging van het vermogen van [belanghebbende 2] en dat van de [belanghebbende 2]-groep.
2.2.9.
Hierom had het gerechtshof grief 2.3 moeten honoreren, waar [verzoekster] heeft opgemerkt dat (i) geen aanleiding bestond tot voorlopige schorsing en het nemen van een beslissing zonder daarvoor [verzoekster] te horen, dan wel dat (ii) deze grond ten tijde van de Mondelinge Beslissing was weggenomen en de schorsing op die grond derhalve ongedaan had moeten worden gemaakt.
Subklacht 2.3: summierlijk blijkende onjuistheid rechtbankbeschikking
2.3.
Het gerechtshof was kennelijk van mening dat alleen op de gewijzigde of aangevulde grondslagen kan worden volgehouden dat de Curatoren belanghebbende zijn. Hierom heeft het gerechtshof ten onrechte niet geoordeeld dat (summierlijk) is gebleken van de onjuistheid van de beslissing terzake van de rechtbank en heeft het gerechtshof deze beslissing ten onrechte niet vernietigd en de Curatoren ten onrechte niet alsnog niet-ontvankelijk verklaard.
Klacht 3: belanghebbenden niet opgeroepen
3.
Het gerechtshof heeft ten onrechte niet ambtshalve de beschikking van de rechtbank vernietigd wegens schending door de rechtbank van het beginsel van hoor en wederhoor en de zaak ten onrechte niet terugverwezen naar de rechtbank, op de grond dat de rechtbank op louter processuele gronden niet aan een inhoudelijke behandeling van de zaak had mogen toekomen.
Deze klacht wordt in en door de volgende subklachten uitgewerkt en toegelicht.
Subklacht 3.1: schending hoor en wederhoor
3.1.
Het gerechtshof heeft miskend de rechtbank ten onrechte Castle Capital, de heer mr. [notaris] en de [belanghebbende 2]-groep niet als belanghebbende heeft doen oproepen althans niet heeft gehoord.
Toelichting
3.1.1.
Artikel 279 lid 1, tweede volzin Rv bepaalt, onder meer dat de rechter, voor zover nodig, de oproeping van de in het verzoekschrift genoemde, belanghebbenden beveelt. Bij de afweging of de rechter van die bevoegdheid gebruik dient te maken, dient de rechter de eisen van een behoorlijke rechtspleging in acht had te nemen. (Hoge Raad 10 september 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1056, NJ 1993, 777, m.nt. P.A. Stein, sub 3.3).
3.1.2.
De Curatoren hebben Castle Capital in de kop van het tegen [verzoekster] gerichte verzoekschrift met zoveel woorden als belanghebbende genoemd.
3.1.3.
Blijkens rechtsoverweging 3.9 heeft het gerechtshof onderkend dat de belangen van Castle Capital en de [belanghebbende 2]-groep hier relevant zijn.
3.1.4.
Zulks is juist omdat Castle Capital onmiskenbaar door de uitkomst van de procedure zodanig in een eigen belang wordt of kan worden getroffen, dat Castle Capital mag opkomen om dit belang te beschermen. De Curatoren streven immers, te hunner gunste, wijzigingen in het bestuur van Castle Capital na. Tevens verlangen zij dat aan Castle Capital als aandeelhouder in het kapitaal van diverse besloten vennootschappen toekomende bevoegdheden, worden uitgeoefend ten behoeve van hen (verzoekschrift tegen [belanghebbende 2] sub 48. jo verzoekschrift tegen [verzoekster] sub 17. en 18.).
3.1.5.
Hierom had het gerechtshof ambtshalve moeten onderkennen dat de rechtbank Castle Capital ten onrechte niet als belanghebbende doen oproepen, althans haar beslissing terzake, ten onrechte niet heeft gemotiveerd.
3.1.6.
In het tegen [belanghebbende 2] gerichte verzoekschrift sub 113. (aangaande het verzochte ontslag) jo sub 116., tweede gedachtepunt (aangaande de verzochte schorsing) hebben de Curatoren erop aangedrongen dat de rechtbank het bepaalde in artikel 4 van de statuten van Castle Capital (productie 4 bij dat verzoekschrift) uit te schakelen.
3.1.7.
Lid 3 van die statutaire bepaling luidt als volgt:
‘In het geval er geen bestuurders zijn en er niet is voorzien, in de benoeming van een opvolgend bestuurder op de wijze als bedoeld in artikel 4 lid 2, zal het bestuur worden benoemd door mr. [notaris], notaris te Eindhoven (…)’
3.1.8.
Blijkens alinea 17. en 18. van hun tegen [verzoekster] gerichte verzoekschrift, hebben de Curatoren het tegen [belanghebbende 2] gerichte verzoek geheel herhaald en ingelast voor de motivering van het wanbeheer en de betrokkenheid van [belanghebbende 2], [verzoekster] en hun entourage.
3.1.9.
Zoals gesteld heeft het gerechtshof blijkens rechtsoverweging 3.9 onderkend dat de belangen van Castle Capital en de [belanghebbende 2]-groep hier relevant zijn.
3.1.10.
Net als Castle Capital is mr. [notaris] onmiskenbaar zo nauw betrokken bij het onderwerp dat in de procedure wordt behandeld, te weten het bestuur van Castle Capital, en de beoogde wijzigingen daarin, dat daarin Castle Capital en mr. [notaris] een eigen belang is gelegen om in de procedure te verschijnen. Dit geldt temeer omdat de Curatoren nastreven dat de hiertoe in de statuten van Castle Capital opgenomen benoemingsbevoegdheid van mr. [notaris] opzij wordt gezet.
3.1.11.
Hierom heeft de rechtbank, zoals het gerechtshof ambtshalve had behoren te onderkennen, ten onrechte niet uit de aangehaalde passages en aangehaalde productie opgemaakt dat mr. [notaris] hier belanghebbende is, althans haar beslissing om mr. [notaris] niet op te doen roepen, ten onrechte niet gemotiveerd.
3.1.12.
De Curatoren hebben in hun tegen [belanghebbende 2] gerichte verzoekschrift sub 3. tot en met 6. uiteengezet, verkort weergegeven, dat [belanghebbende 2] enig bestuurder is van Castle Capital en dat Castle Capital aan het hoofd staat van de uit circa 157 vennootschappen bestaande [belanghebbende 2]-groep, dat Castle Capital statutair als doel heeft het bevorderen van een goede bedrijfsvoering, het verzekeren van de continuïteit in en het weren van invloeden op de leiding van de vennootschap, welke de zelfstandigheid van de onderneming van de vennootschap in strijd met haar belang zouden kunnen schaden; een en ander in het belang van de vennootschap, dat met het begrip ‘vennootschap’ hier wordt bedoeld besloten vennootschappen en naamloze vennootschappen en andere rechtspersonen waarin Castle Capital aandelen houdt ten titel van beheer’ en dat [belanghebbende 2] volledige controle heeft over de [belanghebbende 2]-groep.
3.1.13.
Dat tegen [belanghebbende 2] gerichte verzoek hebben de Curatoren blijkens alinea 17. en 18. van hun tegen [verzoekster] gerichte verzoekschrift, geheel herhaald en ingelast voor de motivering van het wanbeheer en de betrokkenheid van [belanghebbende 2], [verzoekster] en hun entourage.
3.1.14.
De destijds tot de [belanghebbende 2]-groep behorende vennootschappen tenslotte, kunnen onmiskenbaar door de uitkomst van de procedure zodanig in een eigen belang worden getroffen dat ieder van hen mag opkomen om dit belang te beschermen. Immers, door en ten gunste van de Curatoren worden wijzigingen nagestreefd in het bestuur van Castle Capital, als ‘controlerend’ (zie hiervoor) aandeelhouder van elk van de hier bedoelde vennootschappen. Verder verlangen de Curatoren dat aan Castle Capital als ‘controlerend’ aandeelhouder in het kapitaal van diverse besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid toekomende bevoegdheden worden uitgeoefend ten behoeve van de Curatoren (verzoekschrift tegen [belanghebbende 2] sub 48. jo verzoekschrift tegen [verzoekster] sub 17. en 18.).
3.1.15.
Hierom heeft de rechtbank, zoals het gerechtshof ambtshalve had behoren te onderkennen, de toentertijd tot de [belanghebbende 2]-groep behorende rechtspersonen ten onrechte niet als belanghebbende doen oproepen, althans haar beslissing terzake, ten onrechte niet gemotiveerd.
3.1.16.
De verplichting tot ambtshalve speuren in het tegen [verzoekster] ingediende verzoekschrift naar (mogelijke) belanghebbenden, vindt steun in het feit dat de mogelijkheden die artikel 2:298 BW biedt in te grijpen in het bestuur van een stichting, dienen ter compensatie van het ontbreken van een orgaan dat het bestuur van een stichting controleert, als gevolg waarvan de beslissingen die de rechter heeft te nemen tenminste ook bestuurlijk van aard zijn (G.J. Scholten onder Hoge Raad 3 januari 1975, ECLI:NL:HR:1975:AD4123, NJ 1975,222).
3.1.17.
De rechter dient die verplichting om op de voet van artikel 2:298 BW te beslissen, (ook) in bestuurlijke zin op te vatten, om de te nemen beslissingen met afweging van alle betrokken belangen te kunnen nemen. Men vergelijke het bestuur van een kapitaalvennootschap respectievelijk een vereniging, dat de aandeelhouders respectievelijk de leden voor een vergadering moet uitnodigen, om, verkort gesteld, controle op het bestuur mogelijk te maken.
3.1.18.
Uit de verplichting voor de rechter om bij zijn overwegingen om op de voet van artikel 249 lid 1, tweede volzin Rv belanghebbenden al niet dan te doen oproepen, de eisen van een behoorlijke rechtspleging in acht te nemen, vloeit een motiveringseis terzake voort. In elk geval dient de rechter te motiveren waarom niet bevolen wordt een persoon op te roepen, die belanghebbende is of kan zijn, althans een dergelijke motiveringsplicht dient, zoals hier, in het geval van een artikel 2:298 BW procedure te worden aangenomen.
3.1.19.
Al blijkens het tegen [verzoekster] gerichte verzoekschrift, jo het tegen [belanghebbende 2] gerichte verzoekschrift, moeten of kunnen Castle Capital, de heer [notaris] en de toentertijd tot de [belanghebbende 2]-groep behorende rechtspersonen, als belanghebbende worden gezien, zoals hiervoor betoogd. Het gerechtshof had dit ambtshalve behoren op te merken en daarnaar te handelen.
3.1.20.
Het gerechtshof heeft Castle Capital en/of mr. [notaris] en/of de tot de [belanghebbende 2]-groep, gelet op de hiervoor genoemde argumentatie, ten onrechte niet zelf als belanghebbende doen oproepen, althans zijn stilzitten ten onrechte niet gemotiveerd.
3.1.21.
In dit verband merkt [verzoekster] op dat het gerechtshof in de kop van zijn beschikking Castle Capital ten onrechte als in de procedure verschenen belanghebbende heeft aangemerkt. Ter toelichting mag het volgende dienen.
3.1.22.
Het gerechtshof heeft aldaar niet genoteerd welke advocaat voor Castle Capital verweer heeft gevoerd, terwijl in procedures als de onderhavige procesvertegenwoordiging door een advocaat verplicht is gesteld, zodat bij gebreke van vertegenwoordiging door een advocaat, Castle Capital niet als verschenen kan worden aangemerkt.
3.1.23.
Indien het er, blijkens de weergave door het gerechtshof van het geding in hoger beroep, voor gehouden moet worden dat het gerechtshof heeft gemeend dat Castle Capital werd vertegenwoordigd door de heer [belanghebbende 4], die door tussenkomst van een advocaat op 26 maart 2015 een verweerschrift met producties heeft ingediend, heeft het gerechtshof het volgende miskend.
3.1.24.
De heer [belanghebbende 4] kan Castle Capital in deze procedure niet vertegenwoordigen omdat de benoeming van de heer [belanghebbende 4] niet definitief is en juist in deze procedure ter discussie staat. Het aannemen van vertegenwoordigingsbevoegdheid van de heer [belanghebbende 4] ten dezen is dan ook strijdig met de aard van de procedure en de daarop toepasselijke wetsbepalingen.
3.1.25.
Voorkomen moet immers worden dat Castle Capital als werkelijk belanghebbende, door toedoen of nalaten van de heer [belanghebbende 4], gebonden raakt aan een beslissing zonder dat zij, doordat zij werd vertegenwoordigd door de heer [belanghebbende 4] en dus niet door [verzoekster], een tegengeluid heeft kunnen laten horen (vgl. Asser Procesrecht, Bakels Hammerstein & Wesseling-van Gent 4, 2012, nummer [48] met verwijzing naar Hoge Raad 5 juni 1992, NJ 1993, 204; vgl. het verweerschrift van mr. [belanghebbende 1] q.q. in eerste aanleg die begrijpelijkerwijs — maar zonder feitelijke grondslag — Castle Capital aan de zijde van [belanghebbende 2]/[verzoekster] heeft geplaatst; vgl. het proces-verbaal terechtzitting van 10 september 2014, waar de rechtbank Castle Capital eveneens begrijpelijk — en zonder feitelijke grondslag — aan de zijde van [belanghebbende 2]/[verzoekster] heeft geplaatst).
3.1.26.
[verzoekster] merkt hierbij op dat zij als bestuurder van Castle Capital, zonder twijfel bevoegd was Castle Capital als belanghebbende in deze zaak te vertegenwoordigen op het moment dat het onderhavige verzoek tegen haar werd ingediend. Een redelijke wetstoepassing brengt dan mee dat de voortdurende vertegenwoordigingsbevoegdheid van [verzoekster] moet worden aangenomen ten aanzien van de belangen van Castle Capital zowel in de hoofdprocedure als in de voorlopige voorzieningenprocedure (zoals verwatering, die aanleiding geeft om een enqueteprocedure ex artikel 2:345 lid 1 BW te starten, niet tot gevolg heeft dat de tot aan de Verwatering bestaande bevoegdheid daartoe vervalt; vgl. Ondernemingskamer 4 februari 2011, ARO 2001, 36).
3.1.27.
Van belang is nog dat [verzoekster] sub 13. tot en met 15. bij pleidooi in hoger beroep heeft doen aanvoeren, zakelijk weergegeven, dat de heer [belanghebbende 4] handelt in strijd met de statutaire doelstelling van Castle Capital, welke stellingname het gerechtshof in dit verband ten onrechte onbesproken heeft gelaten.
3.1.28.
Om de hiervoor genoemde redenen, kan in deze procedure alleen [verzoekster] Castle Capital als belanghebbende vertegenwoordigen, temeer nu nog moet worden beslist op het ontslagverzoek en daarmee — ten gronde — op de aan het ontslag- en het schorsingsverzoek ten grondslag gelegde verwijten.
3.1.29.
In elk geval moet op grond van het voorgaande worden geoordeeld dat zowel [verzoekster] als de heer [belanghebbende 4] in deze procedure alleen en zelfstandig bevoegd is Castle Capital te vertegenwoordigen en dat Castle Capital via zowel [verzoekster] als de heer [belanghebbende 4] behoren te worden opgeroepen en gehoord.
Subklacht 3.2: gebrekkige motivering
3.2.
Het gerechtshof heeft zijn beslissing om niet terzake te vernietigen, op onbegrijpelijke of onvoldoende gemotiveerde wijze gegeven. Dit verwijt geldt in elk geval de beslissing van het gerechtshof om Castle Capital en de leden van de [belanghebbende 2]-groep niet te doen oproepen. Immers, zoals gesteld heeft het gerechtshof sub 3.9 onderkend dat de belangen van Castle Capital en de [belanghebbende 2]-groep hier relevant zijn.
Klacht 4: vrees is geen schorsingsgrond
4.
Het gerechtshof heeft een onjuiste rechtsopvatting omtrent de mogelijkheid tot schorsing ex artikel 2:298 lid 2 BW gehanteerd, althans een onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd oordeel gegeven,
door sub 3.6 te overwegen en te oordelen dat in het licht van de onderhavige, verzochte en toegewezen voorlopige voorziening, ook gerechtvaardigde vrees voor wanbeleid voldoende grond kan opleveren om een bestuurder bij wijze van ordemaatregel te schorsen, dat gelet op het eerder sub 3.6 overwogene, in onderlinge samenhang beschouwd, voldoende gerechtvaardigde gronden bestonden en nog steeds bestaan om te vrezen voor wanbeleid door [verzoekster], alsmede dat grief 3 faalt, alsmede
door sub 3.8 te overwegen dat de rechtbank op goede gronden op 5 september 2014 ex parte heeft beslist.
Deze klacht wordt in en door de volgende subklachten uitgewerkt en toegelicht.
Subklacht 4.1: wanbeheer is geen wanbeleid
4.1.
Het gerechtshof heeft van een onjuiste rechtsopvatting blijk gegeven door de ontslaggrond uit artikel 2:298 lid 1 sub b. BW, te weten: ‘wanbeheer’, te toetsen dan wel gelijk te stellen aan de term ‘wanbeleid’.
Toelichting
4.1.1.
Zoals [verzoekster] sub 118. bij hoger beroepschrift, met verwijzing naar rechtspraak van ‘de Hoge Raad heeft uiteengezet, geldt de term wanbeheer niet als bestuurlijk wanbeleid in het algemeen, maar als tekortkomingen ten aanzien van het beheer over het vermogen of van de zorg voor de verkrijging van de inkomsten waarover de stichting kan beschikken. Aldaar heeft [verzoekster] benadrukt dat het gaat om financieel wanbeheer.
Subklacht 4.2: vrees is geen grond
4.2.
Het gerechtshof heeft miskend dat vrees voor wanbeheer (wanbeleid), ook al is deze gegrond, rechtens geen toegestane of wenselijke norm is om te beoordelen of een bestuurder van een stichting jegens wie bij wijze van voorlopige voorziening ex artikel 2:298 lid 2 BW om schorsing is verzocht daadwerkelijk te schorsen.
Toelichting
4.2.1.
Het is de rechter toegestaan, met het oog op de ernst van de aan het verzoek tot schorsing van een bestuurder en benoeming van een tijdelijk bestuurder ten grondslag gelegde feiten of de spoedeisendheid van de verzochte voorzieningen, tot het treffen daarvan over te gaan zonder de betrokken bestuurder vooraf te horen (zie hoger beroepschrift sub 1.04. tot en met 106. en grief 3, met name sub 138. en 139.).
4.2.2.
Die regel moet worden opgevat in het licht van de bedoeling van de wetgever om bestuurshandelingen in strijd met de wet, slechts als mogelijke grond voor ontslag te aanvaarden, indien op het moment van plegen daarvan sprake is van uitgesproken onrechtmatig handelen en indien redelijkerwijs geen verschil van mening over de onrechtmatigheid daarvan mogelijk was (zie pleitnota zijdens [verzoekster] in hoger beroep bij 49. en verder). Die conclusie kan ten aanzien van vrees principieel niet getrokken worden. Vrees is immers niets meer dan een toekomstverwachting.
4.2.3.
Een schorsingsmogelijkheid wegens gegronde vrees voor wanbeheer, zou de invoering betekenen van een door de wetgever niet gewenste algemene controle — vooraf — op het beleid van de bestuurders van stichtingen. Dat beleid staat nu juist ter vrije dispositie van die bestuurders — zoals overigens in ons civiele recht een dergelijke vrijheid lijkt toe te komen aan iedere functionaris — zodat aanvaarding van gegronde vrees als schorsingsmogelijkheid ontoelaatbare doorkruising zou betekenen van de door de wetgever gewenste beperking van de rechterlijke controle tot controle, maar alleen achteraf, op de rechtmatigheid van het bestuurdersgedrag.
4.2.4.
Men vergelijke hier ook het voor een stichting, dus ook voor Castle Capital geldende, ledenverbod ex artikel 2:285 lid 1 BW. Dat verbod is ingevoerd om te voorkomen dat aan een ander orgaan dan het bestuur beslissende bevoegdheden kunnen worden toegekend (zie B. Kemp en K. Schwarz, Het ledenverbod, de governance van stichtingen en het Wetsvoorstel ‘Herzieningswet toegelaten instellingen volkshuisvesting’, Ondernemingsrecht, 609 Afl. 17 -december 2013, sub 8.).
4.2.5.
Preventief toezicht is des te duidelijker in strijd met het ledenverbod indien de motieven voor dit toezicht, zoals hier (zie sub 47. en 48. verzoek tegen [belanghebbende 2]) onmiskenbaar zijn ingegeven vanuit een positie als crediteur, althans, zoals hier, niet zijn gebaseerd zijn op de belangen van de stichting in kwestie of met de statutaire doelstelling van die stichting.
4.2.6.
Belanghebbenden die als wederpartij van de desbetreffende stichting gelden, zouden anders een onwenselijke, nota bene volledige beleidsverantwoording kunnen verkrijgen. Dit is, althans zonder wettelijke basis (die hier ontbreekt), onwenselijk omdat een partij naar Nederlands burgerlijk recht, geen aanspraak heeft op volledige beleidsverantwoording van zijn wederpartij.
4.2.7.
Een partij kan hooguit, na toestemming van de rechter, ex artikel 843a Rv kort gezegd inzage in bepaalde documenten aangaande een rechtsbetrekking verkrijgen en dan alleen indien die partij bij die rechtsbetrekking partij is.
4.2.8.
Aanvaarding van het door het gerechtshof gehanteerde norm (gegronde vrees voor toekomstig wanbeheer (‘wanbeleid’)) zou verder tot het onwenselijke gevolg leiden dat het onmogelijk is de regel zinvol na te leven, dat na een schorsing ex parte, moet worden onderzocht of de gronden voor het bepalen van de schorsing en de noodzaak tot het handhaven daarvan (dus: de vrees en de gegrondheid van die vrees) nog steeds bestaan.
4.2.9.
Door schorsing kan het gevreesde wanbeheer zich namelijk niet voordoen. Daarom kan naderhand, na het horen van de onwetend gehouden partij (en overige belanghebbenden) niet worden nagegaan of de vrees terecht was. Althans moet worden vastgesteld dat, door de schorsing, het gevreesde wanbeheer zich niet heeft voorgedaan, zodat daarom opheffing van de schorsing moet volgen.
4.2.10.
Een verwachting, zoals vrees, als reden voor schorsing kan bovendien nooit ten gronde en objectief worden getoetst omdat verwachtingen nu eenmaal geen (rechts)feiten zijn, maar subjectieve gevoelens. Ook dit is er een reden voor dat de door het gerechtshof genoemde norm, vrees voor wanbeheer, niet behoort te worden aanvaard.
4.2.11.
Zie in dit verband pleitnota van [verzoekster] in hoger beroep bij 29. Daar heeft [verzoekster] gesteld dat in een vermogensrechtelijke procedure als deze, het opzijzetten van een bestuurder van onbesproken gedrag, ook als voorlopige maatregel, een deugdelijk onderzoek van feiten en omstandigheden vergt (met inachtneming van het beginsel van hoor en wederhoor).
Subklacht 4.3: overschrijding grenzen rechtsstrijd
4.3.
Het gerechtshof heeft, door te onderzoeken of vrees voor wanbeheer (‘wanbeleid’) bestaat en gegrond is, de grenzen van de rechtsstrijd ten onrechte overschreden, althans ten onrechte een verrassingsbeslissing gegeven.
Toelichting
4.3.1.
Het gerechtshof heeft miskend dat de Curatoren niet hebben gesteld of aangetoond, overeenkomstig hun verplichting daartoe ex het hier (naar analogie) toe te passen artikel 711 lid 1 Rv, dat gegronde vrees bestaat voor wanbeheer (‘wanbeleid’).
4.3.2.
Uit sub 104. en verder, 118. en verder, 129. en verder en grief 3 bij hoger beroepschrift volgt namelijk, dat [verzoekster] de stellingen van de Curatoren zo heeft gelezen dat de aan haar gerichte verwijten zien op, verkort gesteld, vermoedelijk gepleegd wanbeheer (‘wanbeleid’) en dus niet op vrees voor te plegen wanbeheer (‘wanbeleid’). Die lezing had het gerechtshof behoren te volgen.
4.3.3.
Voorts is het zo, anders dan het gerechtshof lijkt te hebben overwogen, dat de rechtbank geen (gegronde) vrees voor wanbeleid (‘wanbeheer’) heeft vastgesteld, zodat [verzoekster] tegen een dergelijk oordeel niet kon grieven, zodat partijen (ook) in hoger beroep logischerwijs niet over deze norm hebben gediscussieerd.
4.3.4.
Kennelijk heeft het gerechtshof gemeend dat de door de Curatoren aan [verzoekster] gemaakte verwijten geen grondslag bieden voor de verzochte schorsing. Het gerechtshof diende dan ook de beschikking van de rechtbank te vernietigen en de Curatoren hoe dan ook niet-ontvankelijk te verklaren althans het schorsingsverzoek alsnog af te wijzen.
4.3.5.
In elk geval kon het gerechtshof, zonder een stellingname van de Curatoren in de zin van ‘vrees voor wanbeheer’, niet die grondslag onderzoeken en op die grondslag beslissen dat de rechtbankbeschikking in stand moest blijven, althans niet zonder partijen terzake aan het woord te laten.
Subklacht 4.4: schending stelplicht.
4.4.
Het gerechtshof heeft ten onrechte niet onderzocht of, laat staan vastgesteld, dat de Curatoren hebben aangetoond of zelfs maar gesteld, overeenkomstig hun verplichting daartoe ex de hier (naar analogie) toe te passen regel van conservatoir bewijsbeslag, dat het tegengaan van het hypothetische, gevreesde wanbeheer niet op andere, voor [verzoekster] minder ingrijpende wijze kan plaatsvinden, zoals door het geven van een waarschuwing.
Toelichting
4.4.1.
Met verwijzing naar Hoge Raad 13 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ9958, m.nt. H.B. Krans, rechtsoverweging 3.7.1 merkt [verzoekster] op dat het gerechtshof had moeten onderkennen dat de Curatoren hadden moeten stellen dat voor schorsing van [verzoekster] geen minder bezwarend alternatief bestond.
4.4.2.
Tevens had het gerechtshof moeten onderkennen dat de Curatoren een dergelijke stelling niet in eerste (of in de tweede aanleg) hebben ingenomen.
4.4.3.
Hierom heeft het gerechtshof ten onrechte niet geoordeeld dat de rechtbank de Curatoren in hun schorsingsverzoek niet-ontvankelijk had behoren te verklaren, althans heeft het gerechtshof de Curatoren ten onrechte niet alsnog niet-ontvankelijk verklaard.
4.4.4.
Zie in dit kader grief 5 waar [verzoekster] heeft betoogd dat het minder ingrijpend zou zijn geweest indien de rechtbank restricties aan de bevoegdheden van [verzoekster] als bestuurder had verbonden met het oog op de procedure, zoals een verbod om af te treden ten gunste van een nieuwe bestuurder zodat herhaling van de vermeende strategische bestuurswissel voorkomen had kunnen worden.
Subklacht 4.5: gegronde vrees bestaat hier niet
4.5.
Het gerechtshof heeft ten onrechte althans op onbegrijpelijke althans onvoldoende gemotiveerde wijze vastgesteld dat hier gegronde vrees voor wanbeheer (wanbeleid) bestaat.
Toelichting
4.5.1.
Bij zijn overwegingen, kort gevat, dat vrees voor belangenverstrengeling bestaat en, wegens de mogelijkheid, van tegenstrijdige belangen, vrees bestaat dat [verzoekster] niet (keeds) zal handelen in het belang van Castle Capital en de aan haar verbonden [belanghebbende 2]-groep, is het gerechtshof van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan, althans ten onrechte niet ingegaan op relevante stellingen van [verzoekster] sub 152. van haar hoger beroepschrift.
4.5.2.
Van een onjuiste rechtsopvatting is sprake omdat het gerechtshof er kennelijk maar ten onrechte van uit is weggegaan dat de enkele aanwezigheid van een dubbelrol, doordat [verzoekster] als bestuurder van Castle Capital betrokken is in meer dan een hoedanigheid, zonder meer onvoldoende is om van belangenverstrengeling te kunnen spreken, laat staan van gegronde vrees daarvoor. Zie B.F. Assink / W.J. Slagter, Compendium Ondernemingsrecht, deel 2, Deventer Kluwer 2013 par. 51.6, pagina 965, met verwijzing naar rechtspraak.
4.5.3.
Daarenboven heeft het gerechtshof miskend dat vrees voor wanbeheer (wanbeleid) als ontslag- of schorsingsgrond ten opzichte van [verzoekster] als bestuurder van Castle Capital, bij de statutenwijziging van 15 oktober 2012 van Castle Capital (hoger beroepschrift, bijlage 18) generiek is uitgesloten.
4.5.4.
Het gerechtshof had namelijk uit in de automatische vervanging door [verzoekster] na het aftreden van [belanghebbende 2] als bestuurder van Castle Capital, moeten afleiden dat, doordat het belang van Castle Capital en de [belanghebbende 2]-groep en het belang van [verzoekster] als bestuurder van Castle Capital onderling zo nauw verbonden zijn dat slechts onder bijzondere omstandigheden van tegenstrijdig belang sprake kan zijn (vgl. Hoge Raad 29 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA0033, NJ 2007, 420, m.nt. J.M.M. Maeijer, onder 3.6).
4.5.5.
Zie op dit punt het hoger beroepschrift sub 153., waar [verzoekster] erop gewezen heeft dat de statuten van Castle Capital sinds de laatste statutenwijziging van 15 oktober 2012 bepalen dat bij defungeren van [belanghebbende 2], [verzoekster] van rechtswege aantreedt en — concluderend — dat de opvolgingsbeslissing bijna twee jaar voor de daadwerkelijke bestuurswissel is genomen.
4.5.6.
Bijzondere omstandigheden als hiervoor bedoeld heeft het gerechtshof niet vastgesteld.
4.5.7.
Sub 152. van haar hoger beroepschrift heeft [verzoekster] onder meer aangevoerd dat het bestaan van haar affectieve relatie met [belanghebbende 2] op zichzelf bezien niet in de weg staat aan opvolging als bestuurder van Castle Capital, des te minder omdat Castle Capital onder andere de belangen van [verzoekster] en haar kinderen behartigt. Tevens heeft [verzoekster] er daar op gewezen dat het gebruik van een stichting als Castle Capital een in Nederland gangbaar model is in veel familiebedrijven.
4.5.8.
Die stellingen zijn relevant omdat daaruit blijkt dat niet, althans niet zonder meer, van een vrees sprake is, laat staan van een gegronde vrees, voor belangenverstrengeling in de persoon van [verzoekster].
Subklacht 4.6: geen verbod op hulp
4.6.
Indien en voor zover het gerechtshof met zijn verwijzing naar [belanghebbende 2] als de levenspartner van [verzoekster] heeft willen suggereren dat [verzoekster] aan de spreekwoordelijke leiband van [belanghebbende 2] loopt, heeft het gerechtshof miskend dat het [verzoekster] als bestuurder van Castle Capital niet of niet zonder — ontbrekend — meer verboden is bij de uitvoering van haar bestuurderstaken, gebruik te maken van de diensten [belanghebbende 2], die goed in de materie is ingevoerd
Toelichting
4.6.1
In het algemeen staat het een bestuur van een rechtspersoon vrij om personen tot — strategisch — adviseur te benoemen, ook als de aangestelde adviseur een cruciale rol bij de strategie en het beleid zal spelen (B.F. Assink / W.J. Slagter, Compendium Ondernemingsrecht, deel 2, Deventer Kluwer 2013 par. 51.1, pagina 905).
4.6.2.
Sub 30. van haar verweerschrift in eerste aanleg heeft [verzoekster] gesteld dat een affectieve relatie tussen haar en [belanghebbende 2] en haar en de kinderen, niet betekent dat [verzoekster] niet autonoom van [belanghebbende 2] kan handelen en dat [verzoekster] zulks al heeft bewezen (zie ook 150. en verder en 170. en verder hoger beroepschrift; zie voorts pleitnota in hoger beroep zijdens [verzoekster] in bij 64. en bij 64. en verder).
4.6.3.
Gelet op de juist hiervoor aangehaalde rechtspraak en literatuur, is die stellingname relevant, zodat het gerechtshof deze had behoren te bespreken, wat het gerechtshof niet heeft gedaan.
Subklacht 4.7: geen bewijs financiële moeilijkheden
4.7.
Door te overwegen dat de [belanghebbende 2]-groep in financiële moeilijkheden verkeert en redelijkerwijs kan Worden betwijfeld of [verzoekster] vanuit haar verblijfplaats in [a-plaats] de noodzakelijke bestuurstaken zal kunnen vervullen, heeft het gerechtshof miskend dat het rechtens niet of niet zonder meer tot het bestaan van financiële moeilijkheden kon concluderen.
Toelichting
4.7.1.
[verzoekster] heeft sub 16, en 17. (en eerder) bij pleitnota in hoger beroep gesteld dat binnen de [belanghebbende 2]-groep nog wel spreekwoordelijk vlees op het bot zat en dat crediteuren werden voldaan. Het gerechtshof had hierom in elk, geval de Curatoren of [verzoekster] tot (tegen)bewijslevering toe moeten laten.
4.7.2.
Daarbij komt dat het gerechtshof aldus een onbegrijpelijke lezing van de stellingen van de Curatoren heeft gehanteerd. Het verzoek tot schorsing van [verzoekster] is nu juist geënt op de stelling [verzoekster] (met [belanghebbende 2]) vanuit [a-plaats] buitensporig veel obstakels heeft opgeworpen (verweerschrift hoger beroep sub 39.) Die stellingname gaat er onmiskenbaar van uit dat, volgens de Curatoren, [verzoekster] vanuit [a-plaats] heel goed in staat is (rechts)handelingen vanuit Castle Capital te verrichten (tot chagrijn van de Curatoren).
4.7.3.
Het direct hierboven gestelde raakt ook de overwegingen dat [verzoekster] ter terechtzitting in hoger beroep deze twijfel niet heeft kunnen wegnemen, dat ter zitting in hoger beroep is gebleken dat [verzoekster] in de weken dat zij bestuurder van Castle Capital was geen concrete invulling heeft gegeven aan haar taak als bestuurder, alsmede dat dit stilzitten van [verzoekster], in het licht van de financiële nood van de [belanghebbende 2]-groep, eens te meer vrees voor wanbeleid rechtvaardigt.
Klacht 5: ten onrechte bekrachtiging
5.
Het gerechtshof heeft ten onrechte de beschikking van de rechtbank bekrachtigd en [verzoekster] in de proceskosten veroordeeld.
Deze klacht wordt in en door de volgende subklachten uitgewerkt en toegelicht.
Subklacht 5.1: in het midden gelaten
5.1.
Het gerechtshof heeft sub 3.8 ten onrechte in het midden gelaten of een verband heeft bestaan tussen de bestuurswissel en het door Curatoren ingediende verzoek tot schorsing en ontslag van [belanghebbende 2], nu dit een dragend element van de aangevallen beschikking van de rechtbank was.
Toelichting
5.1.1
, Uit onder meer het volgens de rechtbank bestaande verband tussen de bestuurswissel en het door Curatoren ingediende verzoek tot schorsing en ontslag van [belanghebbende 2], is volgens de rechtbank (uitwerking beschikking 5.3.4.d.) minstens de schijn ontstaan dat de vervanging van [belanghebbende 2] als bestuurder van Castle Capital door [verzoekster] een reactie is op het. verzoek van curatoren tot schorsing, respectievelijk ontslag, van [belanghebbende 2] als bestuurder van Castle Capital en dat het doel van die reactie is het behoud van de zeggenschap van [belanghebbende 2], via [verzoekster], in Castle Capital en daarmee in de [belanghebbende 2]-groep.
5.1.2.
Die gevolgtrekking heeft de rechtbank gebracht tot de conclusie (uitwerking beschikking 5.3.4.e.) dat het niet denkbeeldig is dat vooraf horen van [verzoekster] leidt tot door datzelfde doel ingegeven nadere mutaties in het bestuur van Castle Capital voordat de rechtbank op het onderhavige verzoek tot het treffen van voorlopige voorzieningen heeft kunnen beslissen.
5.1.3.
Aldus blijkt dat het voornoemde verband een dragend argumenten van de rechtbank was om nota bene ex parte tot schorsing van [verzoekster] te beslissen.
5.1.4.
[verzoekster] is tegen de desbetreffende beslissing van de rechtbank opgekomen met grief 2.2 en 2.3.
5.1.5.
Gegrond bevinding van die grieven heeft onmiskenbaar als consequentie dat de redenering van de rechtbank niet langer geldig is, op grond waarvan de beschikking van de rechtbank, met de nitwerking daarvan, zou moeten worden vernietigd. Immers, indien een dragend element uit de redenering van de rechtbank wegvalt, an de redenering als geheel niet in stand blijven. Hierom was het gerechtshof gehouden die grieven te bespreken.
5.1.6.
Het gerechtshof heeft dit miskend. In elk geval blijkt niet uit de beschikking van het gerechtshof dat, laat staan waarom, bij gegrondbevinding van de voornoemde grieven, de redenering van de rechtbank hoe dan ook in stand moet blijven, zodat de beschikking van het gerechtshof onvoldoende gemotiveerd of onbegrijpelijk is.
Subklacht 5.2: niet-informeren is irrelevant
5.2.
Het gerechtshof heeft sub 3.8 ten onrechte althans op onbegrijpelijke of onvoldoende gemotiveerde wijze overwogen, dat (in ieder geval) vaststaat dat [belanghebbende 2] (of [verzoekster]) Curatoren niet heeft geïnformeerd omtrent [belanghebbende 2]' ontslag als bestuurder van Castle Capital en de benoeming van [verzoekster] in zijn plaats en dat aan het betoog van [belanghebbende 2] en [verzoekster] dat [belanghebbende 2], laat staan [verzoekster], daartoe niet gehouden was voorbij moet worden gegaan nu deze informatie voor Curatoren, die belast zijn met het beheer en vereffening van het vermogen van [belanghebbende 2], relevante informatie was, mede gezien het onderzoek van Curatoren naar de transacties van december 2012, hetgeen voor [belanghebbende 2] en [verzoekster] in redelijkheid duidelijk had moeten zijn.
Toelichting
5.2.1.
Uit niets van wat het gerechtshof heeft overwogen blijkt waarom de enkele relevantie voor de wederpartijen van [verzoekster], rechtens een verplichting voor [verzoekster] kan zijn om die wederpartij van de relevant geachte informatie te voorzien.
5.2.2.
[verzoekster] verwijst in dit verband nog onderdeel 112. van het hoger beroepschrift, waar [verzoekster] heeft aangevoerd, verkort gesteld, dat de feiten en omstandigheden die de Curatoren jegens [verzoekster] hebben aangevoerd grotendeels onwaar zijn en in ieder geval onvoldoende zijn om een verzoek ex artikel 2:298 BW te ondersteunen, omdat deze in geen verband staan met het handelen van [verzoekster] in haar hoedanigheid van bestuurder van de Stichting.
5.2.3.
Het gerechtshof is in strijd met zijn verplichting daartoe, niet ingegaan op de stellingen van [verzoekster] sub 165. en verder bij hoger beroepschrift waar [verzoekster] onder meer heeft gesteld dat de rechtbank het handelen van [verzoekster] en dat van [belanghebbende 2] met elkaar heeft verward, dat voor de vraag of [verzoekster] bij de uitoefening van het bestuur van de Stichting handelt in strijd met wet of statuten, of wanbeheer pleegt, het om het handelen van [verzoekster] moet gaan, heeft gesteld dat een wettelijke of statutaire ‘meldplicht’ voor [verzoekster] niet bestaat en dat de Curatoren omtrent het bestaan van zo'n verplichting niets hebben gesteld. Zie ook bij 40., 44. en 45. van de pleitnota in hoger beroep van haar advocaat.
5.2.4.
De hiervoor verkort weergegeven stellingen van [verzoekster] zijn relevant omdat deze (uitgaande van de juistheid daarvan) verklaren, of kunnen verklaren, waarom jegens [verzoekster] niet gesproken kan worden van enig feit of enige omstandigheid op grond waarvan schorsing (of zelfs ontslag) gerechtvaardigd is.
Subklacht 5.3: ontbrekende belangenafweging
5.3.
Het gerechtshof heeft onder 3.9 ten onrechte althans op onbegrijpelijke of onvoldoende gemotiveerde wijze overwogen dat de rechtbank de belangen van [verzoekster] en Castle Capital en de met haar verbonden groep gelet op het eerder in die rechtsoverweging overwogene, voldoende heeft afgewogen en dat de rechtbank op juiste gronden de belangen van Castle Capital en de met haar verbonden groep heeft laten prevaleren.
Toelichting
5.3.1.
Het oordeel van het gerechtshof is feitelijk ongegrond omdat de rechtbank niets heeft overwogen omtrent de belangen van [verzoekster], van Castle Capital en van de [belanghebbende 2]-groep, laat staan de belangen over en weer tegen elkaar heeft afgewogen.
5.3.2.
[verzoekster] wijst erop dat zij er sub 144. en verder bij hoger beroepschrift over heeft geklaagd dat de rechtbank niet duidelijk heeft gemaakt dat en waarom zij meende dat de noodzaak bestond tot het treffen van de onderhavige voorlopige voorzieningen.
5.3.3.
Zie hiertoe ook grief 5 waar [verzoekster] erover heeft geklaagd dat de rechtbank de belangen van de partijen niet heeft afgewogen, met als argument dat uit de beschikking van de rechtbank niet blijkt dat de rechtbank de belangen van de betrokken partijen heeft overwogen óf dat deze stil gestaan heeft bij de ingrijpendheid van de beschikking.
5.3.4.
Het gerechtshof heeft die belangenafweging ten onrechte ook niet zelf verricht.
Subklacht 5.4: relevante stellingen onbesproken
5.4.
Indien het ervoor gehouden moet worden dat het gerechtshof heeft vastgesteld dat de doorgevoerde bestuurswijzigingen in het belang zijn van Castle Capital, geldt dat het gerechtshof ten onrechte niet is ingegaan op relevante stellingen van [verzoekster], zodat zijn oordeel onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd is.
Toelichting
5.4.1.
Sub 13. tot en met 15. bij pleidooi in hoger beroep heeft [verzoekster], samengevat weergegeven, het volgende gesteld.
- a.
De Curatoren hebben als enige doel bij de gevraagde maatregel het laten failleren van de [belanghebbende 2]-Groep en het aansturen op geconsolideerde afwikkelen, ten behoeve van het salaris van de curator.
- b.
De heer [belanghebbende 4] past als tijdelijk bestuurder niet op de spreekwoordelijke winkel maar haalt, in figuurlijke zin de stop uit het bad en houdt deze vast zodat niemand het lek kan dichten en dat is volgens [verzoekster] wat de Curatoren sub 38 verweerschrift kennelijk hebben bedoeld met hun stelling dat de scharnierfunctie op ordentelijke wijze wordt ingevuld, in de woorden van [verzoekster]:
‘een bestuurder die roerloos blijft liggen, terwijl de hyena's het vlees van het bot knagen’.
- c.
Sprake is van zinloze destructie onder dekking van de door de rechtbank tijdelijk benoemde bestuurder en van een gang van zaken die bij een zorgvuldiger procesvoering in eerste aanleg — met hoor/wederhoor, en meer oog en oor voor feiten en minder voor de ketelmuziek van de curatoren niet nodig was geweest.
- d.
Het gerechtshof is ten onrechte niet ingegaan, op de stellingen van [verzoekster] sub 50. en 51. bij verweerschrift van 10 september 2014, Daar [verzoekster] ervoor heeft gewaarschuwd, verkort, weergegeven,
dat de verzochte bestuurswissel slechts tot doel heeft de macht en controle te grijpen in de [belanghebbende 2]-Groep, zonder dat de Curatoren enige vordering uit hoofde van de actio pauliana hoeven in te stellen, dus zonder de beweerde vernietiging van de overdracht van de certificaten die eind 2012 plaatshad rechterlijk te laten toetsen,
en waar [verzoekster] er aandacht voor heeft gevraagd, kort gevat,
dat artikel 2:298 BW is geschreven ter bescherming van de betreffende stichting, dat de Curatoren dit middel oneigenlijk inzetten om de certificaten van de [belanghebbende 2] groep op deze wijze alsnog de boedel van [belanghebbende 2] in te brengen, teneinde te worden geliquideerd — hetgeen strijdig is met het belang van Castle Capital en dat zulks blijkt uit het feit dat de eerste bestuursdaad van de heer [belanghebbende 4] het aanschrijven was van de bestuurder van de [belanghebbende 2] Groep, dat deze geen beschikkingshandelingen meer zóu mogen verrichten — wat de zeggenschap van Castle Capital als aandeelhouder ver te buiten gaat.
5.4.2.
Deze stellingen zijn relevant omdat daaruit blijkt dat de benoeming van de heer [belanghebbende 4], althans het voortduren van diens bestuurderschap, in de ogen van [verzoekster], zeer nadelig is voor Castle Capital.
Subklacht 5.5: wel gegriefd tegen benoeming
5.5.
Het gerechtshof heeft sub 3.10 ten onrechte, althans op onbegrijpelijke althans onvoldoende gemotiveerde wijze overwogen, dat de door [verzoekster] en [belanghebbende 2] naar voren gebrachte bezwaren tegen de benoeming van de heer [belanghebbende 4], onbesproken kunnen blijven, nu geen grief tegen de benoeming van de heer [belanghebbende 4] is gericht.
Toelichting
5.5.1.
Het gerechtshof heeft miskend dat [verzoekster] sub 1981 en verder in haar hoger beroepschrift, een zorgvuldig uitgewerkte aanval heeft gericht tegen aldaar specifiek benoemde beslissingen van de rechtbank terzake de benoeming van de heer [belanghebbende 4].
5.5.2.
Het gerechtshof is dan ook uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de term grief in het burgerlijk procesrecht, althans heeft het gerechtshof een onbegrijpelijke dan wel onvoldoende beargumenteerde lezing van de voornoemde stellingen gehanteerd.
5.5.3.
Dat laatste klemt temeer nu de Curatoren de bezwaren van [verzoekster] tegen het onderhavige oordeel van de rechtbank, wel als zodanig hebben opgevat, getuige hun opmerking sub 111. bij verweerschrift in hoger beroep, dat curatoren in de kritiek van [verzoekster] op de heer [belanghebbende 4], geen enkele aanleiding zien om een ander als tijdelijk bestuurder te doen benoemen.
Subklacht 5.6: statutaire benoemingsregeling moest worden gevolgd
5.6.
Het gerechtshof heeft miskend dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de in de statuten van Castle Capital (hoger beroepschrift, bijlage 18) opgenomen regeling die mr. [notaris] bevoegd maakt een bestuurder te benoemen in het geval Castle Capital geen bestuurder heeft en niet is voorzien in de benoeming van een opvolgend bestuurder zoals bedoeld in die statuten.
Toelichting
5.6.1.
Indien het gerechtshof van mening was dat de rechter wanneer dat hem belieft, bij de beoordeling van een verzoek om voorlopige voorzieningen, te treffen in het kader van een verzoek ex artikel 2:298 lid 1 BW, een in de desbetreffende statuten voorkomende benoemingsbepaling als de onderhavige opzij kan zetten, is het gerechtshof van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan.
5.6.2.
Immers, artikel 2:299 BW bepaalt dat (alleen) wanneer het door de statuten voorgeschreven bestuur geheel of gedeeltelijk ontbreekt en daarin niet overeenkomstig de statuten wordt voorzien, de rechter, op verzoek van iedere belanghebbende of het openbaar ministerie in de vervulling van de ledige plaats voorzien, waarbij de rechtbank zoveel mogelijk de statuten in acht dient te nemen.
5.6.3.
Omdat op grond van de statuten, door tussenkomst van de heer [notaris], in een andere bestuurder dan [verzoekster] kon worden voorzien, moest het gerechtshof oordelen dat de rechtbank niet aan benoeming van de heer [belanghebbende 4] had kunnen toekomen, althans niet zonder de heer [notaris] als belanghebbende op te doen roepen.
5.6.4.
Indien het gerechtshof deze statutaire regeling anders dan hierboven vermeld heeft geïnterpreteerd, is het gerechtshof van een onbegrijpelijke lezing daarvan uitgegaan omdat die regeling slechts op de voornoemde wijze kan worden begrepen.
Belang bij cassatie
Om de volgende redenen heeft [verzoekster] belang bij cassatie.
Door haar schorsing is [verzoekster] geraakt in haar in artikel 6 EVRM genoemde burgerlijke rechten en vrijheden. Zij wenst zich niet neer te leggen bij haar schorsing; zij wenst juist haar functie als bestuurder van Castle Capital te hervatten, temeer om voor Castle Capital te redden wat nog te redden valt. [verzoekster] kan (om te beginnen) alleen haar functie weer opnemen, indien de beschikking ongedaan worden gemaakt.
In de — verhoopte — verwijzingsprocedure wil [verzoekster] alsnog de rechtmatigheid doen toetsen van de overwegingen en beslissingen die tot haar schorsing hebben geleid (vgl. Asser Procesrecht, Korthals Altes & Groen 7 2015, nummer 50).
[verzoekster] wenst in een eventuele schadevergoedingsactie tegen de Curatoren, de heer [belanghebbende 4] en/of anderen, het verweer te kunnen pareren, dat de onrechtmatigheid van de schorsing niet vast zou staan, of vast zou kunnen komen te staan. De onderhavige procedure, met vernietiging en verwijzing als bepleite uitkomst, is de enige mogelijkheid om de rechtmatigheid van de beslissingen omtrent de schorsing ten volle te laten beoordelen.
Tenslotte wenst [verzoekster] op te komen tegen de jegens haar uitgesproken proceskostenveroordeling.
Verzoek
Om deze redenen, wendt [verzoekster] zich tot de Hoge Raad der Nederlanden met het eerbiedige verzoek de beschikking te vernietigen en de Curatoren te veroordelen in de kosten van het geding in cassatie, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad vermeent te behoren.
Advocaat bij de Hoge Raad
Bronvermelding
Aangehaalde jurisprudentie
Hoge Raad 5 juni 1929, Beslissingen in Belastingzaken 1931, 4520
Hoge Raad 3 januari 1975, ECLI:NL:HR:1975:AD4123, NJ 1975, 222, m.nt. G.J. Scholten
Hoge Raad 5 juni 1992, NJ 1993, 204
Hoge Raad 10 september 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1056, NJ 1993, 777, m.nt P.A. Stein
Hoge Raad 12 maart 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZD0408, NJ 1996, 479 (strafkamer)
Hoge Raad 29 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP4504, NJ 2006, 203, m.nt. H.J. Snijders
Hoge Raad 29 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA0033, NJ 2007, 420, m.nt. J.M.M. Maeijer
Hoge Raad 13 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ9958, NJ 2014,455, m.nt. H.B. Krans
Gerechtshof Amsterdam 26 januari 2006, ECLI:NL:GHAMS:2006:AV8310
Gerechtshof Amsterdam 4 februari 2011, ARO 2001, 36 (Ondernemingskamer)
Aangehaalde landelijke regeling
Beslagsyllabus, versie augustus 2015
Aangehaalde literatuur
Asser Procesrecht, Bakels Hammerstein & Wesseling-van Gent 4, 2012
Asser Procesrecht, Korthals Altes & Groen 7, 2015
B.F. Assink / W.J. Slagter, Compendium Ondernemingsrecht, deel 2, Deventer Kluwer 2013
L.P. Broekveld, Derdenbeslag, serie burgerlijk proces & praktijk, Kluwer Deventer 2003
B. Kemp en K. Schwarz, Het ledenverbod, de governance van stichtingen en het Wetsvoorstel
‘Herzieningswet toegelaten instellingen volkshuisvesting’, Ondernemingsrecht, 609 Afl. 17 — december 2013
W. Snijders, Wilsrechten, in het algemeen en in het nieuwe erfrecht (I), WPNR 1999, pag. 558–565