CBb, 28-05-2019, nr. 17/1443 en 18/453
ECLI:NL:CBB:2019:218
- Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum
28-05-2019
- Zaaknummer
17/1443 en 18/453
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CBB:2019:218, Uitspraak, College van Beroep voor het bedrijfsleven, 28‑05‑2019; (Eerste aanleg - meervoudig, Proceskostenveroordeling)
Uitspraak 28‑05‑2019
Inhoudsindicatie
GLB. Randvoorwaardenkorting.
Partij(en)
uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
zaaknummers: 17/1443 en 18/453
uitspraak van de meervoudige kamer van 28 mei 2019 in de zaken tussen
Maatschap [naam 1] , te [plaats] , appellante
(gemachtigde: mr. J.L. Baar),
en
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
(gemachtigde: mr. C.J.M. Daniels).
Procesverloop
17/1443
Bij besluit van 13 april 2017 (het primaire besluit 1) heeft verweerder op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (de Uitvoeringsregeling) een randvoorwaardenkorting vastgesteld van 45% op de aan appellante voor het jaar 2016 te verlenen rechtstreekse betalingen.
Bij besluit van 9 augustus 2017 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit 1 beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder zaaknummer 17/1443.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante en verweerder hebben nadere stukken ingediend.
18/453
Bij besluit van 7 december 2017 (het primaire besluit 2) heeft verweerder op grond van de Uitvoeringsregeling een randvoorwaardenkorting vastgesteld van 55% op de aan appellante voor het jaar 2017 te verlenen rechtstreekse betalingen.
Bij besluit van 2 maart 2018 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit 2 beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder zaaknummer 18/453.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante en verweerder hebben nadere stukken ingediend.
Op 19 december 2018 heeft verweerder een aanvullend verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2019. De beroepen met zaaknummers 17/1443 en 18/453 zijn hierbij gevoegd behandeld. Partijen zijn verschenen bij hun gemachtigden. Aan de zijde van verweerder zijn tevens verschenen [naam 2] ,[naam 3] en [naam 4] , allen werkzaam bij de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA).
Overwegingen
1. Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1
Appellante heeft een landbouwbedrijf en heeft voor de jaren 2016 en 2017 uitbetaling van de betalingsrechten en de vergroeningsbetaling aangevraagd.
1.2
Bij besluit van 8 januari 2015 heeft verweerder een korting van 15% toegepast op alle subsidies van het Gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB) die appellante heeft aangevraagd in 2014. Verweerder heeft hieraan overtredingen ten grondslag gelegd van de volgende randvoorwaarden:
- de verplichting om dieren indien buiten gehouden te beschermen tegen slechte weersomstandigheden, roofdieren en gezondheidsrisico’s, waarvoor de korting 3% is;
- de verplichting een dier voldoende, gezond en geschikt voer te geven, waarvoor de korting 3% is;
- de verplichting een register bij te houden van alle medische zorg en het aantal sterfgevallen en het register ten minste drie jaar te bewaren, waarvoor de korting 3% is;
- de overtreding van de verplichting om de behuizingen en inrichtingen voor de beschutting van een dier zo te ontwerpen, maken en onderhouden dat het dier zich niet kan verwonden, waarvoor de korting 15% is, omdat het een herhaling betreft.
1.3
Bij brief van 11 februari 2016 heeft verweerder aan appellante medegedeeld dat uit de controle van de NVWA van 17 maart 2015 en 14 april 2015 blijkt dat niet aan alle randvoorwaarden is voldaan en dat verweerder het voornemen heeft een korting van 23% toe te passen op alle GLB-subsidies die appellante heeft aangevraagd in 2015. Verweerder heeft hieraan, voor zover hier van belang, op 17 maart 2015 en 14 april 2015 geconstateerde overtredingen ten grondslag gelegd van de volgende randvoorwaarden:
- de verplichting zieke of gewonde dieren af te zonderen in passende huisvesting met droog strooisel, waarvoor de korting 9% is, omdat de overtreding op 14 april 2015 een herhaling betreft van 17 maart 2015;
- de verplichting een ziek of gewond dier op een passende manier te verzorgen, waarvoor de korting 9% is, omdat de overtreding op 14 april 2015 een herhaling betreft van 17 maart 2015;
- de verplichting een dier voldoende, gezond en geschikt voer te geven, waarvoor de korting 15% is, omdat de overtreding op 14 april 2015 een herhaling betreft van 26 maart 2014 en 17 maart 2015;
- de verplichting dat er in de huisvesting van dieren geen scherpe randen of uitsteeksels zijn waaraan dieren zich kunnen verwonden, waarvoor de korting 20% is, omdat de overtreding op 4 juni 2015 een herhaling betreft van onder meer 17 maart 2015 en 14 april 2015, het maximum van 15% is bereikt en aangenomen wordt dat appellante met opzet heeft gehandeld;- de verplichting om dieren indien buiten gehouden te beschermen tegen slechte weersomstandigheden, roofdieren en gezondheidsrisico’s, waarvoor de korting 15% is, omdat de overtreding op 4 juni 2015 een herhaling betreft van onder meer 17 maart 2015;- de verplichting dat de ligruimte van de kalveren comfortabel en niet schadelijk is; de ligruimte moet zindelijk zijn en een behoorlijke afvoer hebben, waarvoor de korting 15% is, omdat de overtreding op 4 juni 2015 een herhaling betreft van onder meer 17 maart 2015 en 14 april 2015;
- de verplichting dat de dieren worden verzorgd door personen die beschikken over voldoende kennis en vaardigheden, waarvoor de korting 15% is, omdat de overtreding op 4 juni 2015 een herhaling betreft van 17 maart 2015 en 14 april 2015.
Verweerder heeft appellante bij deze brief medegedeeld dat ten aanzien van een aantal overtredingen van de randvoorwaarden het maximum van 15% korting uit herhaling is bereikt en dat, als deze voorwaarden nogmaals worden overtreden, wordt aangenomen dat appellante met opzet heeft gehandeld.
1.4
Bij besluit van 21 april 2016 heeft verweerder een korting van 23% toegepast op alle GLB-subsidies die appellante heeft aangevraagd in 2015. In dit besluit heeft verweerder herhaald wat hij in zijn hiervoor weergegeven brief van 11 februari 2016 heeft uiteengezet.
1.5
Het bedrijf van appellante is in 2016 op 7 maart, 25 maart en 6 april voor controles door inspecteurs van de NVWA bezocht. Hiervan zijn drie “rapporten van bevindingen” opgemaakt. Bij brief van 2 maart 2017 heeft verweerder aan appellante medegedeeld dat uit de controles blijkt dat niet aan alle randvoorwaarden is voldaan en dat verweerder het voornemen heeft een korting van 45% toe te passen op alle GLB-subsidies die appellante heeft aangevraagd in 2016. Verweerder heeft appellante bij deze brief medegedeeld dat ten aanzien van een aantal overtredingen van de randvoorwaarden het maximum van 15% korting uit herhaling is bereikt en dat, als deze voorwaarden nogmaals worden overtreden, wordt aangenomen dat appellante met opzet heeft gehandeld. Het gaat daarbij om de volgende randvoorwaarden:
- de verplichting een ziek of gewond dier zo nodig af te zonderen in een passend onderkomen;
- de verplichting dieren die ziek of gewond lijken, onmiddellijk op passende wijze te verzorgen of een dierenarts te raadplegen.
1.6
Het bedrijf van appellante is in 2017 op 23 januari en op 27 maart door inspecteurs van de NVWA bezocht. Van de eerste inspectie is een Rapport Welzijn Aandachtsbedrijven opgemaakt en van de tweede inspectie is een rapport opgemaakt getiteld Hercontrole Welzijn dieren algemeen. Bij brief van 9 november 2017 heeft verweerder aan appellante medegedeeld dat uit de controles blijkt dat niet aan alle randvoorwaarden is voldaan en dat verweerder het voornemen heeft een korting van 55% toe te passen op alle GLB-subsidies die appellante heeft aangevraagd in 2017.
1.7
Bij het primaire besluit 1 heeft verweerder een korting van 45% toegepast op alle GLB-subsidies die appellante heeft aangevraagd in 2016. Verweerder heeft hierbij uiteengezet dat appellante negen randvoorwaarden op het terrein dierenwelzijn heeft overtreden.
1.8
Bij het primaire besluit 2 heeft verweerder een korting van 55% toegepast op alle GLB-subsidies die appellante heeft aangevraagd in 2017. Verweerder heeft hierbij uiteengezet dat appellante zeven randvoorwaarden op het terrein dierenwelzijn heeft overtreden.
2.1
Bij het bestreden besluit 1 heeft verweerder de bezwaren van appellante ongegrond verklaard en het primaire besluit 1 gehandhaafd. Verweerder heeft hierbij uiteengezet dat hetgeen de NVWA in de drie rapporten van bevindingen heeft geconstateerd, namelijk dat appellante niet heeft voldaan aan de diverse randvoorwaarden, juist is. Verweerder heeft appellante daarom terecht een korting van 45% opgelegd op de door appellante in 2016 aangevraagde GLB-steun.
2.2
Bij het bestreden besluit 2 heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard en het primaire besluit 2 gehandhaafd. Verweerder heeft hierbij uiteengezet dat er weliswaar een randvoorwaardenkorting van 40% komt te vervallen omdat de constateringen in het toezichtsrapport onvoldoende zijn voor de conclusie dat de runderen van appellante niet over een toereikende hoeveelheid gezond voer konden beschikken, maar dat de randvoorwaardenkorting voor het jaar 2017 55% blijft.
3. Op 28 november 2017 heeft het gerechtshof Den Haag arrest (het arrest) gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Rotterdam van 2 februari 2016 in de strafzaak tegen appellante. Appellante is ten laste gelegd dat zij - kort gezegd - in of omstreeks de periode van 17 februari 2015 tot en met 14 april 2015 als houdster van meerdere dieren deze dieren de nodige verzorging heeft onthouden. Ten aanzien van een tweetal onderdelen van het ten laste gelegde heeft het hof geoordeeld dat de dagvaarding niet voldoet aan de eisen die artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering daaraan stelt en heeft het hof de dagvaarding in eerste aanleg in zoverre nietig verklaard. Voor het overige heeft het gerechtshof geoordeeld dat hetgeen aan appellante ten laste is gelegd niet wettig en overtuigend is bewezen, zodat appellante daarvan behoort te worden vrijgesproken.
4.1
Op grond van de artikelen 91, 92 en 93 van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1306/2013) dient een landbouwer die rechtstreekse betalingen ontvangt, de in bijlage II genoemde, uit de regelgeving voortvloeiende beheerseisen in acht te nemen.
4.2
Ingevolge artikel 39, eerste lid, van Gedelegeerde Verordening (EU) Nr. 640/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem en de voorwaarden voor weigering of intrekking van betalingen en voor administratieve sancties in het kader van rechtstreekse betalingen, plattelandsontwikkelingsbijstand en de randvoorwaarden (Verordening 640/2014) wordt, wanneer een geconstateerde niet-naleving het gevolg is van nalatigheid van de begunstigde, een verlaging toegepast. Deze verlaging bedraagt in de regel 3% van het totale bedrag aan betalingen en jaarlijkse premies die in artikel 92 van Verordening 1306/2013 worden genoemd. Ingevolge het vierde lid van artikel 39 van Verordening 640/2014 wordt – kort gezegd – de verlaging die voor een niet-naleving overeenkomstig het eerste lid is toegepast, bij de eerste herhaling van dezelfde niet-naleving vermenigvuldigd met de factor drie. Zodra het maximum van 15 % is bereikt, deelt het betaalorgaan de betrokken begunstigde mee dat, indien dezelfde niet-naleving nogmaals wordt geconstateerd, zal worden aangenomen dat hij met opzet in de zin van artikel 40 heeft gehandeld. Onder een herhaling van een niet-naleving wordt verstaan een meer dan eenmaal binnen een periode van drie opeenvolgende kalenderjaren geconstateerde niet-naleving van dezelfde eis of norm, mits de begunstigde in kennis is gesteld en, naargelang van het geval, de mogelijkheid heeft gehad de nodige maatregelen te nemen om die eerdere niet-naleving te beëindigen (artikel 38, eerste lid, van Verordening 640/2014). Ingevolge artikel 40 van Verordening 640/2014 bedraagt, wanneer een begunstigde de geconstateerde niet-naleving met opzet heeft begaan, de verlaging die op het in artikel 39, eerste lid, bedoelde totale bedrag moet worden toegepast, in de regel 20 % van dat totale bedrag. Het betaalorgaan kan evenwel op basis van de beoordeling van het belang van de niet-naleving die de bevoegde controleautoriteit in het evaluatiegedeelte van het controleverslag daaraan heeft toegekend op basis van de in artikel 38, leden 1 tot en met 4, genoemde criteria, besluiten om dat percentage te verlagen tot niet minder dan 15% of te verhogen tot maximaal 100% van dat totale bedrag.
5. Als uitgangspunt geldt dat een bestuursorgaan in beginsel mag afgaan op de juistheid van de inhoud van een toezichtsrapport en de daarin vermelde bevindingen. Indien die bevindingen evenwel gemotiveerd worden betwist, zal moeten worden onderzocht of er, gelet op die betwisting, grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen dat deze niet of niet volledig aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag kunnen worden gelegd (zie bijvoorbeeld de uitspraak van het College van 28 augustus 2018, ECLI:NL:CBB:2018:453).
6. Appellante heeft in het algemeen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 aangevoerd dat zij zich niet kan vinden in de door verweerder vastgestelde kortingspercentages en de daaraan door verweerder ten grondslag gelegde niet-nalevingen, meer specifiek de niet-nalevingen die door verweerder zijn geconstateerd naar aanleiding van de controles op 17 maart 2015 en14 april 2015. Appellante heeft hierbij verwezen naar het hiervoor genoemde arrest van het gerechtshof Den Haag.
7. Het College ziet aanleiding om de beroepsgronden van appellante per randvoorwaarde te bespreken.
De verplichting kalveren een goede verzorging te geven
8.1
Bijlage II bij Verordening 1306/2013 verwijst naar de artikelen 3 en 4 van Richtlijn 2008/119/EG van de Raad van 18 december 2008 tot vaststelling van minimumnormen ter bescherming van kalveren . Deze beheerseisen zijn in Nederland onder meer uitgewerkt in artikel 3.1, aanhef en onder a, en bijlage 3, punt 11.6, van de Uitvoeringsregeling, waarin wordt verwezen naar de ter zake geldende bepalingen in het Besluit houders van dieren. Ingevolge artikel 2.4, tweede, derde en vijfde lid, artikel 1.7, aanhef en onderdeel c, en artikel 2.45 van het Besluit houders van dieren draagt degene die een dier houdt - kort gezegd - er zorg voor dat een dier dat ziek of gewond lijkt onmiddellijk op passende wijze wordt verzorgd, dat dit dier zo nodig wordt afgezonderd in een passend onderkomen dat zo nodig is voorzien van droog strooisel en dat wanneer de zorg geen verbetering in de toestand van het dier brengt, zo spoedig mogelijk een dierenarts wordt geraadpleegd.
8.2
Voor het jaar 2016 heeft verweerder voor de overtreding van deze randvoorwaarde een korting van 9% vastgesteld omdat sprake is van een herhaling Verweerder heeft de motivering voor de wegens niet-naleving van genoemde randvoorwaarde voor het jaar 2016 vastgestelde randvoorwaardenkorting in het verweerschrift in de zaak 17/1443 verbeterd en hierbij uiteengezet dat tijdens de controle op 7 maart 2016 een kalf is aangetroffen (met werknummer [… 1] ) dat een verdikking op de borst had en de rechter poot ontlastte tijdens het lopen en staan. De toezichthoudend dierenarts van de NVWA heeft hierover in zijn veterinaire verklaring van 15 maart 2016 opgemerkt dat een roodbont kalf met werknummer [… 1] rechtsachter kreupel was waarbij de rechterpoot abnormaal naar beneden hing en dit rund links in de flank een honkbalgrote verdikking had, mogelijk een abces of hematoom. Tijdens voornoemde controle is door de inspecteurs van de NVWA eveneens een kalf aangetroffen (met werknummer [… 2] ) dat een pompende ademhaling had als gevolg van een mogelijke longaandoening. De toezichthoudend dierenarts van de NVWA zag dit kalf met gebogen rug staan. Hij hoorde dit rund meermaals hoesten en zag dat het kalf een verhoogde en pompende ademhaling had. De dierenarts concludeerde dat dit dier luchtwegproblemen had en gaf te kennen dat dit kalf door een dierenarts behandeld diende te worden. Op dinsdag 8 maart 2016 kregen de inspecteurs van de NVWA inzage in het logboek diergeneesmiddelen dat op het bedrijf van appellante werd bijgehouden en waarin (medische) behandelingen ten aanzien van dieren dienden te worden genoteerd. De inspecteurs zagen dat onder meer de runderen met de werknummers [… 1] en [… 2] niet in dit logboek waren genoteerd en derhalve niet aantoonbaar waren behandeld. Tijdens de controle op 25 maart 2016 zagen de inspecteurs van de NVWA een kalf met een verdikking op de linkerheup met een omtrek van zeker 15 centimeter. De beide voorknieën van het kalf waren beschadigd en zij zagen open wonden aan deze knieën. Op aandringen van de inspecteurs heeft appellante contact opgenomen met dierenartsenpraktijk [naam 5] om dit kalf direct te laten behandelen door zijn praktiserend dierenarts. Appellante heeft zich tegen de verbeterde motivering van verweerder niet verzet en heeft de niet-nalevingen aldus erkend. Met verweerder is het College daarom van oordeel dat verweerder terecht heeft geconstateerd dat de randvoorwaarde omtrent - kort gezegd – de goede verzorging van kalveren door appellante niet is nageleefd. Nu deze randvoorwaarde op zowel 7 maart 2016 als op 25 maart 2016 niet is nageleefd en aldus sprake is van een herhaling, heeft verweerder hiervoor voor het jaar 2016 terecht een korting vastgesteld van 9% op grond van artikel 39, eerste en vierde lid, van Verordening 640/2014.
Afzondering zieke of gewonde dieren
9.1
Bijlage II bij Verordening 1306/2013 verwijst ook naar artikel 4 van Richtlijn 98/58/EG van de Raad van 20 juli 1998 tot vaststelling van minimumnormen voor de bescherming van voor landbouwdoeleinden gehouden dieren. Deze beheerseisen zijn in Nederland onder meer uitgewerkt in artikel 3.1, aanhef en onder a, en bijlage 3, van de Uitvoeringsregeling, waarin wordt verwezen naar de ter zake geldende bepalingen in het Besluit houders van dieren. Punt 13.11 van genoemde bijlage verwijst naar artikel 2.4, vierde lid, van het Besluit houders van dieren. Ingevolge die bepaling dient een ziek of gewond dier zo nodig te worden afgezonderd in een passend onderkomen dat zo nodig is voorzien van droog strooisel.
9.2
Voor het jaar 2016 heeft verweerder voor de overtreding van deze randvoorwaarde een korting van 15% vastgesteld omdat sprake is van een herhaling en voor het jaar 2017 een korting van 30% omdat sprake is van een herhaling en opzet. Voor het jaar 2016 heeft verweerder in het bestreden besluit 1 uiteengezet dat tijdens de controle op 25 maart 2016 is geconstateerd dat een nuchter kalf met verwondingen buiten tussen de koeien werd gehouden. Dit kalf was niet afgezonderd en bewoog zich moeizaam door het weiland. In het verweerschrift in de zaak 17/1443 heeft verweerder uiteengezet dat met de verbeterde motivering ten aanzien van de hiervoor besproken randvoorwaarde ‘de verplichting kalveren een goede verzorging te geven’ deze bevinding van de controle op 25 maart 2016 komt te vervallen. Het College volgt verweerder niet in diens standpunt dat dit de vastgestelde korting van 15% voor het jaar 2016 onverlet zou laten, omdat het bestreden besluit 1 met het wegvallen van die bevinding op dit punt een deugdelijke motivering ontbeert. Ten aanzien van het jaar 2017 heeft verweerder in het bestreden besluit 2 uiteengezet dat tijdens een fysieke controle die op 23 januari 2017 heeft plaatsgevonden op het bedrijf van appellante, is geconstateerd dat het zieke rund met werknummer 6281 niet op de juiste wijze was gehuisvest. Het rund werd tussen vijf kalveren in een strohok op de voergang van de ligboxenstal gehouden. Het rund is niet onderzocht door de dierenarts. Op 27 maart 2017 heeft er een hercontrole plaatsgevonden. Ook tijdens deze controle werd er een ziek rund gehuisvest bij jonge kalveren. Er kwam uitvloeiing en een ontstekingsgeur uit de vulva van het rund en dit lag ook in het hok, waar de kalveren bij konden komen. .Het rund had een baarmoederontsteking. Dit zieke rund diende apart gehuisvest te worden. Appellante heeft de overtreding van deze randvoorwaarde voor het jaar 2017 niet betwist. Het College is met verweerder van oordeel dat dat appellante deze randvoorwaarde op de controles in 2017 niet heeft nageleefd.
9.3
Appellante heeft zowel voor het jaar 2016 als het jaar 2017 de door verweerder vastgestelde kortingspercentages bestreden en meer in het bijzonder de daaraan door verweerder ten grondslag gelegde geconstateerde herhalingen van de niet-naleving van deze randvoorwaarde op 17 maart 2015 en 14 april 2015 en de daarop gebaseerde opzet voor het jaar 2017. Zij verwijst daarbij naar het eerdergenoemde arrest van het gerechtshof Den Haag. Verweerder heeft ter zitting van het College erkend dat de aan de vastgestelde kortingspercentages ten grondslag gelegde motivering voor het jaar 2016 en 2017 niet juist is.
9.4
Uit het voorgaande volgt dat verweerder voor het jaar 2016 niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat appellante deze randvoorwaarde heeft overtreden en dat verweerder evenmin deugdelijk heeft gemotiveerd dat sprake is van herhalingen die de vastgestelde korting van 15% rechtvaardigen. Voor het jaar 2017 heeft verweerder niet deugdelijk gemotiveerd dat sprake is van herhalingen en opzet die de vastgestelde korting van 30% rechtvaardigen. De beroepsgrond van appellante slaagt in zoverre.
Bescherming buiten gehouden dieren
10.1
Punt 13.3 van de hiervoor genoemde bijlage 3 van de Uitvoeringsregeling verwijst naar artikel 1.6, derde lid, van het Besluit houders van dieren. Ingevolge die bepaling wordt een dier, indien het niet in een gebouw wordt gehouden, bescherming geboden tegen slechte weersomstandigheden, gezondheidsrisico’s en zo nodig roofdieren.
10.2
Voor het jaar 2016 heeft verweerder voor de overtreding van deze randvoorwaarde een korting van 30% vastgesteld omdat sprake is van een herhaling en opzet en voor het jaar 2017 een korting van 40% omdat sprake is van een herhaling en opzet. Verweerder heeft ten aanzien van het jaar 2016 in het bestreden besluit 1 uiteengezet dat tijdens de controle van 25 maart 2016 is geconstateerd dat in een weiland, waarin alle runderen, schapen en lammeren liepen, allerlei scherpe en uitstekende delen aanwezig waren, waaronder prikkeldraad, een ijzeren hekwerk, ijzeren platen, een tractor met een mestmixer en een tractor met giertank met daarachter een mestinjecteur gekoppeld. Tijdens een fysieke controle, die op 6 april 2016 heeft plaatsgevonden op het bedrijf, is geconstateerd dat er een kalf was ontsnapt uit het kalverhok om zijn moeder te zoeken. Het kalf kwam terecht in het weiland met scherpe en uitstekende delen (houten pallet, slangen met een ijzeren sluiting en een kapotte waterpomp). Wat betreft het jaar 2017 is in het bestreden besluit 2 uiteengezet dat tijdens de controle van 27 maart 2017 is geconstateerd dat de aanwezige 26 schapen met lammeren buiten toegang hadden tot de werktuigenloods. Er was een hok gemaakt van strobalen in de werktuigenloods, maar de lammeren klommen hier overheen. Een lam had daardoor tijdens de controle toegang tot machines en scherpe en uitstekende delen. Ook kon dit lam het erf en de openbare weg oplopen. De schapen konden zich verwonden aan gaas, losliggende stenen, landbouwwerktuigen, banden en hout. Appellante heeft de op 6 april 2016 geconstateerde niet-naleving betwist en daartoe aangevoerd dat sprake was van een ontsnapt kalf en niet van een dier dat niet in een gebouw wordt gehouden. Het College is met appellante van oordeel dat, nu ook in het bestreden besluit 1 gesproken wordt van een ontsnapt kalf, verweerder niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat appellante deze randvoorwaarde op 6 april 2016 heeft overtreden. Het College is wel met verweerder van oordeel dat appellante deze randvoorwaarde op 25 maart 2016 en op 27 maart 2017 niet heeft nageleefd.
10.3
Voorts heeft appellante de door verweerder vastgestelde kortingspercentages voor de jaren 2016 en 2017 en de daaraan ten grondslag gelegde geconstateerde niet-naleving op14 april 2015 onder verwijzing naar het arrest bestreden. Ter zitting van het College heeft verweerder erkend dat de aan de vastgestelde kortingspercentages ten grondslag gelegde motivering niet juist is.
10.4
Uit het voorgaande volgt dat verweerder voor het jaar 2016 niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat appellante deze randvoorwaarde op 6 april 2016 heeft overtreden en dat verweerder evenmin deugdelijk heeft gemotiveerd dat sprake is van herhalingen en opzet die de vastgestelde korting van 30% rechtvaardigen. Voor het jaar 2017 heeft verweerder niet deugdelijk gemotiveerd dat sprake is van herhalingen en opzet die de vastgestelde korting van 30% rechtvaardigen. De beroepsgrond van appellante slaagt in zoverre.
Geschikt voer
11.1
Punt 13.7 van de hiervoor genoemde bijlage 3 van de Uitvoeringsregeling verwijst naar artikel 1.7, aanhef en onder e, van het Besluit houders van dieren. Ingevolge die bepaling draagt degene die een dier houdt ervoor zorg dat een dier een voor dat dier toereikende hoeveelheid gezond en voor de soort en de leeftijd geschikt voer krijgt toegediend op een wijze die past bij het ontwikkelingsstadium van het dier.
11.2
Voor het jaar 2016 heeft verweerder voor de overtreding van deze randvoorwaarde een korting van 30% vastgesteld omdat sprake is van een herhaling en opzet. Verweerder heeft in het bestreden besluit 1 uiteengezet dat tijdens de controle van 7 maart 2016 is geconstateerd dat er in de voergoot voor de twee hokken aan de linkerkant van de ligboxenstal restanten van spruiten lagen. Nadat deze restanten opzij waren geschoven, zagen de inspecteurs een laag oud en beschimmeld voer, dat muf en zuur rook. Tevens zagen zij dat er mest en urine vanuit de hokken weglekte en zo de voergoot besmeurde. Het voer was niet meer geschikt om aan runderen te vervoederen. Over de voergang liepen zeven kalveren, die het voer met mest en urine bezoedelden. Tijdens de controle van 25 maart 2016 is geconstateerd dat melkkoeien aan de rechterkant van de ligboxenstal aardappelen kregen gevoerd. Onder deze aardappelen lag een laag modder en grond. Tijdens de controle aten enkele runderen van deze aardappelen en kregen een vieze snuit van de modder en grond. De voergoot was al geruime tijd niet schoongemaakt. Het College is met verweerder van oordeel dat appellante deze randvoorwaarde op 7 maart 2016 en 25 maart 2016 niet heeft nageleefd.
11.3
Voor zover appellante zich op het standpunt heeft gesteld dat zij van de niet-naleving ten aanzien van het geschikte voer zoals door verweerder geconstateerd tijdens de controle van 25 maart 2016 niet binnen drie maanden na de datum van de controle ter plaatse in kennis is gesteld, zoals vereist op grond van artikel 72, derde lid, van Uitvoeringsverordening (EU) Nr. 809/2014 van de Commissie van 17 juli 2014 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor Verordening 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem, plattelandsontwikkelingsmaatregelen en de randvoorwaarden, en dat deze constatering dus niet ten grondslag kan worden gelegd aan het door verweerder vastgestelde kortingspercentage, overweegt het College als volgt. Gelet op overweging 81 uit de considerans van die verordening - waarin over deze termijn wordt opgemerkt dat het niet mogelijk mag zijn dat de betrokken begunstigden als gevolg van de overschrijding van die termijn ontsnappen aan de gevolgen van een geconstateerde niet-naleving – dient deze termijn als een termijn van orde te worden beschouwd en kan overschrijding daarvan niet leiden tot het wegvallen van de korting naar aanleiding van de niet-naleving (zie ook de uitspraak van het College van 23 januari 2013, ECLI:NL:CBB:2013:BZ4089, onder 2.4.4). De beroepsgrond van appellante faalt in zoverre.
11.4
Voorts heeft appellante het door verweerder vastgestelde kortingspercentage voor het jaar 2016 en de daaraan ten grondslag gelegde geconstateerde niet-nalevingen op17 maart 2015 en 14 april 2015 onder verwijzing naar het arrest bestreden. Ter zitting van het College heeft verweerder erkend dat de aan het vastgestelde kortingspercentage ten grondslag gelegde motivering niet juist is.
11.5
Uit het voorgaande volgt dat verweerder voor het jaar 2016 niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat sprake is van herhalingen en opzet die de vastgestelde korting van 30% rechtvaardigen. Deze beroepsgrond van appellante slaagt in zoverre.
Comfortabele en zindelijke ligruimte kalveren
12.1
Punt 11.10 van de hiervoor genoemde bijlage 3 van de Uitvoeringsregeling verwijst naar artikel 2.35, eerste lid, en artikel 2.36, eerste lid, van het Besluit houders van dieren. Uit deze bepalingen volgt volgens verweerder de verplichting dat de ligruimte van een stal comfortabel en zindelijk is, beschikt over een behoorlijke afvoer en niet schadelijk is voor de kalveren.
12.2
Voor het jaar 2016 heeft verweerder voor de overtreding van deze randvoorwaarde een korting van 20% vastgesteld omdat sprake is van een herhaling en opzet. Verweerder heeft in het bestreden besluit 1 uiteengezet dat tijdens de controle van 7 maart 2016 is geconstateerd dat niet alle kalveren over een comfortabele en zindelijke ligruimte beschikten. De bodem van het eerste hok van de ligboxenstal waarin acht runderen gehuisvest waren, was juist voor aanvang van de controle opgestrooid met stro. Onder dit stro bevond zich een laag rundveemest en urine vermengd met stro, met een dikte van 20 tot 30 centimeter. Deze laag rundveemest, urine en nat strooisel bedekte de gehele bodem van het hok. De buik, poten, staarten en achterhand van deze runderen waren bedekt met klonten opgedroogde en natte mest. Appellante heeft de door verweerder op 7 maart 2016 geconstateerde niet-naleving van deze randvoorwaarde niet betwist. Het College is met verweerder van oordeel dat appellante deze randvoorwaarde op 7 maart 2016 niet heeft nageleefd.
12.3
Voorts heeft appellante het door verweerder vastgestelde kortingspercentage voor het jaar 2016 en de daaraan ten grondslag gelegde geconstateerde niet-nalevingen op17 maart 2015 en 14 april 2015 onder verwijzing naar het arrest bestreden. Ter zitting van het College heeft verweerder erkend dat de aan het vastgestelde kortingspercentage ten grondslag gelegde motivering niet juist is.
12.4
Uit het voorgaande volgt dat verweerder voor het jaar 2016 niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat sprake is van herhalingen en opzet die de vastgestelde korting van 20% rechtvaardigen. Deze beroepsgrond van appellante slaagt in zoverre.
Watervoorziening kalveren
13. Punt 11.13 van de hiervoor genoemde bijlage 3 van de Uitvoeringsregeling verwijst naar artikel 1.7, aanhef en onder f, in samenhang gelezen met artikel 2.42 van het Besluit houders van dieren. Uit deze bepalingen volgt volgens verweerder - kort gezegd - de verplichting tot watervoorziening voor kalveren. Voor het jaar 2016 heeft verweerder voor de overtreding van deze randvoorwaarde een korting van 3% vastgesteld en voor het jaar 2017 een korting van 9% omdat sprake is van een herhaling. Het College stelt vast dat appellante de door verweerder op 7 maart 2016 en 27 maart 2017 geconstateerde niet-nalevingen van deze verplichting niet heeft betwist. Het College is met verweerder van oordeel dat appellante deze randvoorwaarde op 7 maart 2016 en op 27 maart 2017 niet heeft nageleefd en dat verweerder genoemde kortingspercentages van 3 en 9 voor respectievelijk het jaar 2016 en 2017 juist heeft vastgesteld.
Staat huisvesting
14.1
Punt 13.13 van de hiervoor genoemde bijlage 3 van de Uitvoeringsregeling verwijst naar artikel 1.8, tweede lid, van het Besluit houders van dieren. Ingevolge die bepaling zijn behuizingen, waaronder begrepen de vloer, waarin een dier verblijft en inrichtingen voor de beschutting voor een dier op zodanige wijze ontworpen, gebouwd en onderhouden dat bij de dieren geen letsel of pijn wordt veroorzaakt en bevatten deze geen scherpe randen of uitsteeksels waaraan het dier zich kan verwonden.
14.2
Voor het jaar 2016 heeft verweerder voor de overtreding van deze randvoorwaarde een korting van 20% vastgesteld omdat sprake is van een herhaling en opzet en voor het jaar 2017 een korting van 40% omdat sprake is van een herhaling en opzet. Verweerder heeft bij het bestreden besluit 1 uiteengezet dat tijdens de controle van 7 maart 2016 is geconstateerd dat dieren zich konden verwonden aan scherpe en uitstekende delen. Op de voergang van de ligboxenstal, in een hok dat was gesitueerd tegen de achterzijde van de stal, bevonden zich twee kalveren. In dit hok lagen een trap en een gedeelte van een afgebroken voerhek. Op de voergang van deze stal voor het voornoemde hok werden zeven kalveren gehouden, met een leeftijd van enkele dagen tot ongeveer vijf weken. Deze kalveren hadden vrije toegang tot de gehele voergang van de ligboxenstal. Op de voergang lagen materialen waaraan dieren zich konden bezeren en/of verwonden. Er lagen onder andere ijzeren buizen, een omgevallen voerhek en losliggend puin. Tijdens de controle van 23 januari 2017 was volgens het bestreden besluit 2 aan de zijkant van het strohok op de voergang van de ligboxenstal een gedeelte van het aanwezige hek open. De jonge kalveren konden vanuit het hok naar het aangrenzende gedeelte lopen waarin zich de melkgevende runderen bevonden, dit om bij het desbetreffende moederdier te kunnen zuigen. In het rechter gedeelte van de ligboxenstal werden 58 runderen gehouden. Negentien ligboxafscheidingen waren hier los. Op minimaal twee plaatsen staken scherpe ijzeren pennen de grond uit, waaraan de afscheidingen eerder bevestigd zaten. De runderen konden zich ook bij de waterbak verwonden aan parkerschroeven die door een metalen plaat heen staken. Tijdens de hercontrole van27 maart 2017 was het hek aan de achterzijde van het hok open en hadden de in het strohok aanwezige kalveren toegang tot het gedeelte met melkgevende runderen aan de rechterzijde van de ligboxenstal. De toezichthouders zagen enkele malen dat kalveren zich vanuit het strohok en vice versa tussen de melkgevende runderen begaven. Verder zaten er elf ligboxafscheidingen los. Dit kan gevaar opleveren voor de runderen omdat zij met de poten tussen de losse afscheidingen kunnen komen en er tussen vast kunnen komen te liggen. Appellante heeft de hiervoor opgenomen door verweerder geconstateerde niet-nalevingen niet betwist. Het College is met verweerder van oordeel dat appellante deze randvoorwaarde op7 maart 2016, 23 januari 2017 en 27 maart 2017 niet heeft nageleefd.
14.3
Voorts heeft appellante de door verweerder vastgestelde kortingspercentages voor de jaren 2016 en 2017 en de daaraan ten grondslag gelegde geconstateerde niet-nalevingen op17 maart 2015 en 14 april 2015 onder verwijzing naar het arrest bestreden. Ter zitting van het College heeft verweerder erkend dat de aan de vastgestelde kortingspercentages ten grondslag gelegde motivering niet juist is.
14.4
Uit het voorgaande volgt dat verweerder voor het jaar 2016 en 2017 niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat sprake is van herhalingen en opzet die de vastgestelde korting van respectievelijk 20% en 40% rechtvaardigen. De beroepsgrond van appellante slaagt in zoverre.
Voldoende schoon water
15.1
Punt 13.17 van de hiervoor genoemde bijlage 3 van de Uitvoeringsregeling verwijst naar artikel 1.7, aanhef en onder f, van het Besluit houders van dieren. Ingevolge die bepaling draagt degene die een dier houdt er zorg voor dat een dier toegang heeft tot een toereikende hoeveelheid water van passende kwaliteit of op een andere wijze aan zijn behoefte aan water kan voldoen.
15.2
Voor het jaar 2016 heeft verweerder voor de overtreding van deze randvoorwaarde een korting van 9% vastgesteld omdat sprake is van een herhaling en voor het jaar 2017 een korting van 15% omdat sprake is van een herhaling. Verweerder heeft in de bestreden besluiten 1 en 2 uiteengezet dat hij heeft geconstateerd dat appellante deze randvoorwaarde niet heeft nageleefd op 7 maart 2016, 23 januari 2017 en 27 maart 2017. Appellante heeft de door verweerder in 2016 en 2017 geconstateerde niet-nalevingen niet betwist. Het College is met verweerder van oordeel dat appellante deze randvoorwaarde op 7 maart 2016,23 januari 2017 en 27 maart 2017 niet heeft nageleefd.
15.3
Appellante heeft de door verweerder vastgestelde kortingspercentages voor de jaren 2016 en 2017 en de daaraan ten grondslag gelegde geconstateerde niet-naleving op17 maart 2015 onder verwijzing naar het arrest bestreden. Ter zitting van het College heeft verweerder erkend dat de aan de vastgestelde kortingspercentages ten grondslag gelegde motivering niet juist is.
15.4
Uit het voorgaande volgt dat verweerder voor het jaar 2016 en 2017 niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat sprake is van herhalingen die de vastgestelde korting van respectievelijk 9% en 15% rechtvaardigen. De beroepsgrond van appellante slaagt in zoverre.
Verzorging ziek of gewond dier
16.1
Punt 13.17 van de hiervoor genoemde bijlage 3 van de Uitvoeringsregeling verwijst naar de artikel 1.7, aanhef en onderdeel c, en artikel 2.4, vijfde lid, van het Besluit houders van dieren. Uit deze bepalingen volg volgens verweerder de verplichting dat degene die een dier houdt, ervoor zorg draagt dat een dier dat ziek of gewond lijkt onmiddellijk op passende wijze wordt verzorgd en dat wanneer die zorg geen verbetering in de toestand van het dier brengt, zo spoedig mogelijk een dierenarts dient te worden geraadpleegd.
16.2
Voor het jaar 2016 heeft verweerder voor de overtreding van deze randvoorwaarde een korting van 15% vastgesteld omdat sprake is van een herhaling en voor het jaar 2017 een korting van 20% omdat sprake is van een herhaling en opzet. Verweerder heeft in de bestreden besluiten 1 en 2 uiteengezet dat tijdens de controles op het bedrijf van appellante op 7 maart 2016, 26 maart 2016 en 23 januari 2017 is geconstateerd dat appellante genoemde verplichting niet heeft nageleefd. Appellante heeft de door verweerder in 2016 en 2017 geconstateerde niet-nalevingen niet betwist. Het College is met verweerder van oordeel dat appellante deze randvoorwaarde op 7 maart 2016, 26 maart 2016 en 23 januari 2017 niet heeft nageleefd.
16.3
Appellante heeft de door verweerder vastgestelde kortingspercentages voor de jaren 2016 en 2017 en de daaraan ten grondslag gelegde geconstateerde niet-nalevingen op17 maart 2015 en 14 april 2015 onder verwijzing naar het arrest bestreden. Ter zitting van het College heeft verweerder erkend dat de aan de vastgestelde kortingspercentages ten grondslag gelegde motivering niet juist is.
16.4
Uit het voorgaande volgt dat verweerder voor het jaar 2016 en 2017 niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat sprake is van herhalingen en opzet die de vastgestelde korting van respectievelijk 15% en 20% rechtvaardigen. De beroepsgrond van appellante slaagt in zoverre.
Slotsom
17. Uit het bovenstaande volgt dat de bestreden besluiten 1 en 2 niet deugdelijk zijn gemotiveerd, zodat deze in strijd zijn met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
18. De beroepen zijn gegrond. Het College zal de bestreden besluiten 1 en 2 vernietigen. Ingevolge artikel 8:41a van de Awb dient de bestuursrechter het hem voorgelegde geschil zoveel mogelijk definitief te beslechten. Het College zal hiertoe niet over gaan, maar zal verweerder opdragen binnen zes weken nieuwe besluiten op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Hierbij neemt het College in aanmerking dat, zoals uit het voorgaande volgt, vaststaat dat appellante in zowel 2016 als in 2017 randvoorwaarden niet heeft nageleefd op grond waarvan zowel in 2016 als in 2017 een korting moet worden opgelegd. Voor de bepaling van de hoogte van de korting heeft het College echter onvoldoende informatie, omdat daarvoor ook de door verweerder in eerdere jaren geconstateerde niet-nalevingen relevant zijn.
19. Het College zal verweerder veroordelen in de door appellante gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.536,- (2 punten voor het indienen van de beroepschriften, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).
Beslissing
Het College:
- -
verklaart de beroepen gegrond;
- -
vernietigt de bestreden besluiten 1 en 2;
- -
draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak nieuwe besluiten te nemen op de bezwaren met inachtneming van deze uitspraak;
- -
draagt verweerder op het betaalde griffierecht van in totaal € 671,- aan appellante te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van
€ 1.536,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, mr. H.L. van der Beek en mr. I.M. Ludwig, in aanwezigheid van mr. W.M.J.A. Duret, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 mei 2019.
w.g. A. Venekamp w.g. W.M.J.A. Duret