Hof Amsterdam, 17-12-2009, nr. P08/00104
ECLI:NL:GHAMS:2009:BK7189
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
17-12-2009
- Magistraten
Mrs. D.B. Bijl, J.P.A. Boersma, B.A. van Brummelen
- Zaaknummer
P08/00104
- LJN
BK7189
- Vakgebied(en)
Omzetbelasting (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2009:BK7189, Uitspraak, Hof Amsterdam, 17‑12‑2009; (Hoger beroep)
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2011:BP3871
Cassatie: ECLI:NL:HR:2011:BP3871, Bekrachtiging/bevestiging
- Wetingang
art. 7 Wet op de omzetbelasting 1968
- Vindplaatsen
NTFR 2010/210 met annotatie van mr. drs. E.P.A. Brakeboer
Uitspraak 17‑12‑2009
Inhoudsindicatie
Belanghebbende is een 100%-dochter van een in Bulgarije gevestigde bank. Belanghebbende trekt gelden aan door middel van uitgifte van obligatieleningen. In het onderhavige tijdvak verstrekt zij de verkregen gelden in de vorm van deposito’s aan haar moedermaatschappij. Het Hof is van oordeel dat de omstandigheid dat een financiële instelling als belanghebbende de door haar verworven gelden niet onder de naam ‘lening’ verstrekt, maar onder de naam ‘deposito’, geen grond vormt voor de conclusie dat belanghebbende niet als ondernemer handelt.
Mrs. D.B. Bijl, J.P.A. Boersma, B.A. van Brummelen
Partij(en)
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/Rijnmond, kantoor Rotterdam,
de inspecteur,
tegen de uitspraak in de zaak no. AWB 07/5179 van de rechtbank Haarlem in het geding tussen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V., te Z, belanghebbende,
gemachtigde mr. E.M. van Kasteren (PricewaterhouseCoopers),
en
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 31 augustus 2005 aan belanghebbende voor het tijdvak 1 april 2003 tot en met 30 juni 2005 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van € 38.392. Tevens is bij beschikking een boete van € 3.839 opgelegd. Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslag en de boetebeschikking een bezwaarschrift ingediend.
Bij uitspraak van 15 juni 2007 heeft de inspecteur het bezwaar ongegrond verklaard.
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de inspecteur beroep ingesteld bij de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank). Bij uitspraak van 14 december 2007 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de inspecteur, de naheffingsaanslag en de boetebeschikking vernietigd, de inspecteur veroordeeld in de kosten van het beroep ad € 966, en de Staat gelast het griffierecht van € 285 aan belanghebbende te vergoeden.
1.3.
Het door de inspecteur tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 22 januari 2008, aangevuld bij brief van 27 februari 2008. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2009. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1.
Belanghebbende is opgericht op 16 april 2003. Alle aandelen van belanghebbende zijn in handen van de in Bulgarije gevestigde A Bank AD (hierna: A Bank).
2.2.
Belanghebbende heeft in het onderhavige tijdvak gelden verkregen door het uitgeven van obligatieleningen. De aldus verkregen gelden werden door belanghebbende ter beschikking gesteld aan A Bank op basis van ‘Deposit account agreements’. In die overeenkomsten werd het in deposito verstrekte bedrag vermeld en werd een rente bepaald die aan belanghebbende zou worden vergoed. Voorts werd een looptijd met mogelijkheid van verlenging overeengekomen.
2.3.
Op 5 augustus 2005 heeft belanghebbende een lening, aangeduid als Perpetual Capital Loan Agreement, verstrekt aan A Bank. De hoofdsom van de lening bedroeg € 27.000.000. De rente bedroeg 12,71 procent.
Belanghebbende is met betrekking tot het verstrekken van deze lening door de Belastingdienst aangemerkt als ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet).
2.4.
Belanghebbende deed over de periode 1 januari 2003 tot en met 30 juni 2005 aangifte, waarbij zij in totaal € 38.392 aan omzetbelasting in aftrek bracht. De inspecteur heeft dit bedrag bij de in geding zijnde naheffingsaanslag nageheven op de grond dat belanghebbende in evenbedoeld tijdvak niet als ondernemer handelde.
3. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende gegrond verklaard, waarbij zij, voor zover hier van belang, heeft overwogen:
‘De rechtbank stelt voorop dat de bedragen aan rente die belanghebbende ontvangt als vergoeding voor de deposito's niet van de werkingssfeer van de omzetbelasting kunnen worden uitgesloten, omdat de betaling van de rente niet het gevolg is van de enkele eigendom van de zaak, maar een vergoeding vormt voor de terbeschikkingstelling van kapitaal aan een derde, in casu de bank. Daaruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat belanghebbende met betrekking tot het gebruik van tot haar vermogen behorende fondsen handelt als ondernemer voor de omzetbelasting. Bij dat oordeel neemt de rechtbank ook in aanmerking dat uit de omtrent de deposito's voorhanden zijnde gegevens naar voren komt dat de activiteit ter zake van de deposito's niet slechts incidenteel wordt uitgeoefend en bovendien dat die activiteit zich niet beperkt tot het beheer van investeringen op dezelfde wijze als in het geval van een particuliere investeerder, doch onder min of meer gelijke condities plaatsheeft als de activiteit van het bedrijfsmatig verstrekken van leningen. Het gelijk is mitsdien aan de zijde van belanghebbende.’
4. Geschil in hoger beroep
In geschil is of belanghebbende in het tijdvak waarop de naheffingsaanslag betrekking heeft, bij het verstrekken van gelden als deposito, handelde als ondernemer in de zin van de Wet. Niet in geschil is dat de boete dient te vervallen, ook als het gelijk met betrekking tot de naheffingsaanslag aan de inspecteur is.
5. Beoordeling van het geschil
5.1.
Naar het Hof begrijpt zijn partijen het erover eens dat belanghebbende bij het verstrekken van leningen, zoals die welke onder 2.3. is vermeld, optreedt als ondernemer in de zin van de Wet. Dit uitgangspunt acht het Hof juist.
5.2.
Naar het Hof begrijpt stelt de inspecteur zich op het standpunt dat het verstrekken van gelden op basis van deposito-overeenkomsten, anders dan het verstrekken van leningen, niet geschiedt in het kader van een onderneming nu belanghebbende in het onderhavige tijdvak geen andere belastbare prestaties verrichtte.
5.3.
Naar het oordeel van het Hof vormt de omstandigheid dat een financiële instelling als belanghebbende de door haar verworven gelden niet onder de naam ‘lening’ verstrekt maar onder de naam ‘deposito’, geen grond voor de conclusie dat belanghebbende niet als ondernemer handelt. Bij deposito's gaat het immers, anders dan bij obligatieleningen het geval is, niet om schuldbewijzen, waarbij het recht op rente voortvloeit uit de eigendom daarvan. Voorts vermag het Hof niet in te zien dat er een voor het aannemen van het ondernemerschap kenmerkend verschil bestaat tussen leningen en deposito's. In beide gevallen wordt een bepaald bedrag voor een bepaalde periode tegen een bepaalde rente ter beschikking gesteld aan een derde.
5.4.
De inspecteur stelt dat uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen valt af te leiden dat iemand die alleen gelden ter beschikking stelt aan derden zonder andere handelingen als ondernemer te verrichten, ter zake niet als ondernemer handelt. Naar het Hof uit het arrest in de zaak EDM (HvJ EG 29 april 2004, nr. C-77/01) begrijpt, handelt degene die bedrijfsmatig gelden tegen vergoeding ter beschikking stelt, ter zake in de hoedanigheid van belastingplichtige (r.o. 67). Naar het oordeel van het Hof handelt degene die — zoals belanghebbende — regelmatig gelden verwerft door het uitgeven van obligaties en de aldus verworven gelden tegen vergoeding ter beschikking stelt aan een derde, bedrijfsmatig in evenbedoelde zin. Voor het handelen als belastingplichtige is in dat geval geenszins noodzakelijk dat naast die activiteiten nog andere activiteiten worden verricht. Voorts blijkt uit evenbedoeld arrest genoegzaam dat het uitlenen van gelden op basis van deposito-overeenkomsten als zodanig niet kan worden uitgesloten van de werking van de omzetbelasting (r.o. 69).
5.5.
Uitgaande van het vorenoverwogene is tussen partijen niet in geschil dat de naheffingsaanslag ten onrechte is opgelegd.
Slotsom
5.6.
Uit al het vorenoverwogene volgt dat de uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd.
6. Kosten
Het Hof acht termen aanwezig de inspecteur te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende. Voor vergoeding komt in aanmerking 2 (proceshandelingen) × € 322 × 1,5 (gewicht van de zaak), ofwel € 966.
7. Beslissing
Het Hof
- —
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, en
- —
veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 966.
Van de inspecteur zal een griffierecht van € 428 worden geheven.
Aldus gedaan door mrs. D.B. Bijl, voorzitter, J.P.A. Boersma en B.A. van Brummelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. V.M. Maat als griffier. De beslissing is op 17 december 2009 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
- 1..
bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
- 2.
het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
- a.
de naam en het adres van de indiener;
- b.
een dagtekening;
- c.
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- d.
de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.