Ontleend aan het in cassatie bestreden arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden van 19 februari 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:1587, rov. 3 en 4.1-4.3, in verbinding met het tussenvonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 23 december 2015, rov. 2.1-2.10.
HR, 12-06-2020, nr. 19/02446
ECLI:NL:HR:2020:1042
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-06-2020
- Zaaknummer
19/02446
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Goederenrecht (V)
Huurrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:1042, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 12‑06‑2020; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:144, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2019:1587, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2020:144, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑02‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1042, Gevolgd
- Vindplaatsen
JERF Actueel 2020/63
Uitspraak 12‑06‑2020
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 19/02446
Datum 12 juni 2020
ARREST
In de zaak van
[eiseres],wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
hierna: [eiseres],
advocaten: A.H. Vermeulen en A.H.H. Conradi-Vermeulen,
tegen
1. [verweerder 1],wonende te [woonplaats], Spanje,
2. [verweerder 2],wonende te [woonplaats],
3. [verweerder 3],wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
hierna gezamenlijk: [verweerders],
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de vonnissen in de zaak C/16/342263/HA ZA 13-283 van de rechtbank Midden-Nederland van 23 april 2014, 16 juli 2014, 23 december 2015 en 12 oktober 2016;
het arrest in de zaak 200.213.435 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 19 februari 2019.
[eiseres] heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
Tegen [verweerders] is verstek verleend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [eiseres] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
De Hoge Raad heeft de klachten over het arrest van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van dat arrest. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad:
- -
verwerpt het beroep;
- -
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerders] begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, G. Snijders en C.H. Sieburgh, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer C.E. du Perron op 12 juni 2020.
Conclusie 14‑02‑2020
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/02446
Zitting 14 februari 2020 (bij vervroeging)
CONCLUSIE
E.B. Rank-Berenschot
In de zaak
[eiseres]
eiseres tot cassatie
adv.: mr. A.H. Vermeulen
tegen
1. [verweerder 1]
2. [verweerder 2]
3. [verweerder 3]
verweerders in cassatie
niet verschenen
Deze zaak betreft de rechterlijke verdeling ex art. 3:185 lid 1 BW van een nalatenschap tussen eiseres tot cassatie (hierna: [eiseres]) en haar broers, verweerders in cassatie (hierna: [verweerder 1], [verweerder 2] respectievelijk [verweerder 3], tezamen ook de broers), als erfgenamen.
In cassatie gaat het met name om de vraag of het hof bij de verdeling van de roerende inboedelzaken heeft kunnen aansluiten bij de feitelijke situatie zoals deze al sinds kort na het overlijden van erflaatster in 2009 heeft bestaan. Verder wordt geklaagd over de wijze waarop het hof de in een codicil aan eiseres gelegateerde zaken in de afwikkeling heeft betrokken.
2. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten:1.
(i) Partijen zijn broers en zus van elkaar.
(ii) Hun ouders (hierna: vader resp. moeder) woonden aan de [a-straat 1] in [plaats] (hierna ook: de woning). Deze woning was hun eigendom.
(iii) Vader is op 26 juli 2008 overleden. Hij had in zijn testament van 20 augustus 1986 moeder en partijen benoemd tot zijn enige erfgenamen en in zijn testament van 22 juli 2008 [verweerder 2] tot executeur benoemd. Hij had op de voet van art. 4:1167 BW (oud) een ouderlijke boedelverdeling gemaakt en daarbij alle goederen van zijn nalatenschap toegedeeld aan moeder onder de verplichting voor haar om alle schulden te voldoen en aan ieder van de kinderen het erfdeel in geld uit te keren.
(iv) Moeder is na het overlijden van vader verhuisd naar een huurappartement.
(v) Moeder is op 19 januari 2009 overleden. Zij had in haar testament van 20 augustus 1986 partijen tot haar erfgenamen benoemd, ieder voor een gelijk deel en in haar testament van 22 juli 2008 [verweerder 2] tot executeur benoemd.
(vi) [verweerder 2] heeft zijn benoeming tot executeur in de nalatenschap van moeder aanvaard.
(vii) Op 22 januari 2009 (drie dagen na het overlijden van moeder) hebben de broers en [eiseres] ieder een deel van de inboedelzaken van moeder uit het huurappartement meegenomen.
(viii) Op 13 februari 2009 hebben de broers – buiten de aanwezigheid van [eiseres] – de overige zaken uit het huurappartement ontruimd. Bij die gelegenheid hebben de broers ieder een deel van de roerende zaken onder zich genomen en heeft [verweerder 2] het resterende deel doen opslaan bij het opslagbedrijf [A] te [plaats] .
(ix) Op verzoek van [eiseres] heeft de kantonrechter [verweerder 2] op 23 februari 2010 als executeur in de nalatenschap van moeder ontslagen met ingang van 24 februari 2010. Deze beschikking is in hoger beroep bekrachtigd door het hof Arnhem (beschikking van 30 november 2010).
(x) Eind 2010 hebben de broers en [eiseres] de resterende inboedelzaken van moeder uit haar woning (aan de [a-straat 1] te [plaats] ) gehaald. De vier erfgenamen hebben ieder een deel van deze inboedelzaken ter bewaring onder zich genomen.
(xi) Vanaf 2010 hebben partijen ( [verweerder 2] als eiser, [verweerder 3] en [verweerder 1] als gevoegde partijen aan de zijde van [verweerder 2] , en [eiseres] als gedaagde) geprocedeerd over de rechtsgeldigheid van een door moeder ondertekend handgeschreven stuk, gedateerd 23 november 20082., waarin staat: “Hierbij schenk ik (…) aan mijn dochter (…) de volgende zaken:”, waarna een opsomming volgt van een aantal inboedelzaken. Onderaan het eerste blad van dit stuk staat verder:
“Met de verplichting dat mijn dochter de taxatiewaarde van de genoemde zaken per Nov. 2008 na mijn overlijden aan de andere erfgenamen vergoedt, of de genoemde zaken “naar keuze van mijn dochter”” inbrengt in de nalatenschap.”
(xii) De broers hebben gevorderd voor recht te verklaren dat het handgeschreven stuk, door hen aangeduid als codicil, nietig is. De rechtbank Amsterdam heeft bij vonnis van 20 april 2011 de vordering gedeeltelijk toegewezen in die zin dat zij voor recht heeft verklaard dat het codicil ten aanzien van een aantal daarin genoemde beschikkingen nietig is omdat deze niet voldoen aan het bepaalbaarheidsvereiste van art. 4:97 BW. In hoger beroep heeft het hof Amsterdam bij arrest van 11 december 2012 het vonnis grotendeels bekrachtigd.3.
1.2
Bij exploot van 5 april 2013 hebben de broers [eiseres] gedagvaard voor de rechtbank Midden-Nederland. Na wijziging van eis hebben zij gevorderd, samengevat, dat de rechtbank:
(I) de verdeling zal vaststellen van de inboedelzaken zoals vermeld op de ‘lijst Zadelhoff’4., namelijk dat de daarop vermelde zaken met een ‘0’ al verdeeld zijn, de zaken met een ‘V’ toe te delen aan [eiseres] onder de verplichting de genoemde prijzen te betalen aan de broers, en een aantal andere zaken op de lijst toe te delen aan de broers gezamenlijk;
(II) partijen zal bevelen de verdeling uit te voeren op een nader te bepalen dag.5.
1.3
[eiseres] heeft op haar beurt in reconventie verschillende vorderingen ingesteld die verband houden met de afwikkeling van de nalatenschappen van de ouders.
1.4
Bij tussenvonnis van 23 december 20156.heeft de rechtbank vastgesteld dat de tot de nalatenschap van moeder behorende effectenportefeuille, woning en de daaraan verbonden hypothecaire schuld reeds zijn afgewikkeld (rov. 4.3.2). Betreffende de resterende afwikkeling van de nalatenschap van moeder kan een viertal geschilpunten worden onderscheiden, waaronder de verdeling van de resterende goederen (rov. 4.3.3). Dat zijn de roerende zaken die partijen ieder onder zich hebben genomen dan wel zijn opgeslagen op 22 januari 2009, 13 februari 2009 en eind 2010 (rov. 4.7.5). Het ontbreekt de rechtbank echter aan een totaaloverzicht welke roerende zaken tot de nalatenschap van moeder behoren en welke door ieder van de erfgenamen onder zich zijn genomen (rov. 4.7.6). De rechtbank heeft, voor zover thans van belang, onder meer als volgt overwogen:
“4.7.7 De rechtbank is voornemens om ter zake van de verdeling van de roerende zaken de verdeling aldus vast te stellen dat aan ieder van partijen zoveel mogelijk wordt toegedeeld hetgeen zij feitelijk aan roerende zaken uit de nalatenschap reeds in hun bezit hebben. Voornoemde feitelijke ‘verdelingen’ van de roerende zaken hebben inmiddels meer dan vijf jaar geleden plaatsgevonden. De rechtbank beoogt daarmee ter zake van de vaststelling van de verdeling van de roerende zaken daarom zoveel mogelijk aan te sluiten bij de feitelijke situatie zoals deze thans is. Voor zover ten aanzien van de waarde van de aldus door ieder van de deelgenoten verkregen roerende zaken sprake is van overbedeling, dient dit door middel van vergoedingsverplichtingen te worden rechtgetrokken.
4.7.8
De rechtbank acht het in het belang van partijen dat de tussen hen reeds zeven jaar voortdurende strijd inzake de afwikkeling van de nalatenschap van moeder in zoverre wordt beëindigd. Bij deze stand van zaken behoeft de vraag of de eerstbedoelde feitelijke verdeling van 22 januari 2009 tevens een rechtsgeldige verdeling is (zoals [de broers] stellen) of dat deze verdeling wegens een wilsgebrek aan de zijde van [ [eiseres] ] vernietigbaar is (zoals [ [eiseres] ] stelt) geen beantwoording meer.
4.7.9
De rechten van [ [eiseres] ] voortvloeiend uit het codicil staan niet in de weg aan voornoemde (bij de thans bestaande feitelijke situatie aansluitende) verdeling van de roerende zaken. De rechtbank begrijpt uit het laatste processtuk van [ [eiseres] ]7.(nr. 27) dat zij sinds 13 februari 2015 inmiddels in het bezit is van vrijwel alle in het codicil genoemde zaken (“op circa drie items na”). Overigens geeft [ [eiseres] ] niet aan welke drie zaken nog ontbreken.”
De rechtbank heeft de zaak naar de rol verwezen teneinde partijen in de gelegenheid te stellen, kort gezegd, op te geven (i) welke roerende zaken uit de nalatenschap van hun moeder zij onder zich hebben, (ii) welke zaken in de opslag bij [A] nog verdeeld dienen te worden en wie daarvan wat toegedeeld wenst te krijgen, en – ten behoeve van eventueel vast te stellen vergoedingen wegens onder- of overbedeling – (iii) wat de waarde is van de in aanmerking te nemen zaken, waarbij de rechtbank in beginsel zal uitgaan van de zogenoemde lijst Zadelhoff, en (iv) voor zover partijen niet tot waardevaststelling in staat zijn, welke zaken getaxeerd dienen te worden en wie daartoe in dat geval benoemd dient te worden (rov. 4.7.10).
1.5
Nadat partijen over en weer meerdere akten hadden overgelegd, heeft de rechtbank bij eindvonnis van 12 oktober 20168.aan de hand van door partijen overgelegde overzichten vastgesteld welke roerende zaken [eiseres] (rov. 2.13), [verweerder 2] (rov. 2.14), [verweerder 3] (rov. 2.15) en [verweerder 1] (rov. 2.16) onder zich hebben. De rechtbank heeft daarop overwogen:
“2.17 In het tussenvonnis van 23 december 2015, rov. 4.7.7, heeft de rechtbank overwogen dat ter zake van de verdeling van de roerende zaken van de nalatenschap van moeder aan ieder van partijen dient te worden toegedeeld hetgeen zij feitelijk reeds in hun bezit hebben. De rechtbank zal hierna – bij het gelasten van de wijze van verdeling van het nog onverdeelde deel van de nalatenschap – aansluiten bij het hiervoor overwogene in die zin dat dient te worden toegedeeld aan [ [eiseres] ] de zaken genoemd onder 2.13, aan [verweerder 2] de zaken genoemd onder 2.14, aan [verweerder 3] de zaken genoemd onder 2.15 en aan [verweerder 1] de zaken genoemd onder 2.16.”
Bij gebreke van duidelijkheid over de waarden van een groot aantal tot de nalatenschap behorende zaken is de rechtbank niet in staat om tevens de eventuele overbedelingsvergoedingen en -verplichtingen vast te stellen, zodat zij zoveel mogelijk de wijze van verdeling zal gelasten en zo concreet mogelijk zal aangeven wat partijen te doen staat (rov. 2.24). Daarop heeft de rechtbank overwogen:
“2.25. (…) De (…) resterende nalatenschap van moeder dient als volgt te worden afgewikkeld:
1.
Partijen dienen gezamenlijk opdracht te verlenen aan Veilighuis van Spengen te Hilversum voor de taxatie van de hiervoor onder 2.12 tot en met 2.18 bedoelde zaken die nog niet door Zadelhoff zijn getaxeerd. (…)
2.
- ten aanzien van zaken die in het codicil aan [ [eiseres] ] zijn vermaakt en die [de broers] onder zich hebben, dan wel zich nog in de opslag bevinden bij [A] , geldt dat deze desgewenst aan [ [eiseres] ] dienen te worden afgegeven,
3.
- [ [eiseres] ] dient de waarde van de door haar op grond van het Codicil verkregen zaken (volgens de Zadelhoff-taxatie, dan wel de door Van Spengen nog uit te voeren taxatie) in te brengen in de nalatenschap,
4.
- de overige roerende zaken die tot de nalatenschap van partijen behoren dienen (conform het tussenvonnis van 23 december 2015, rov. 4.7.7) als volgt te worden verdeeld:
aan [ [eiseres] ] dient te worden toegedeeld de zaken genoemd onder 2.13 en 2.19.,
aan [verweerder 2] dient te worden toegedeeld de zaken genoemd onder 2.14.,
aan [verweerder 3] dient te worden toegedeeld de zaken genoemd onder 2.15.,
aan [verweerder 1] dient te worden toegedeeld de zaken genoemd onder 2.16.,
telkens tegen de waarde zoals getaxeerd door Zadelhoff, dan wel zoals nog uit te voeren door Van Spengen,
5.
(…)
9.
- ten aanzien van de alsdan resterende roerende zaken van de nalatenschap (te weten de zaken in opslag bij [A] en eventueel Codicil-zaken die [ [eiseres] ] niet wenst te verkrijgen), dienen partijen tot verdeling over te gaan – (toedeling aan één van de deelgenoten, dan wel verkoop aan derden) – ten overstaan van de hierna te noemen notaris op een door deze notaris op de voet van artikel 677 lid 3 Rv nader te bepalen tijdstip,
10.
- de boedelnotaris dient ten slotte (na deze verdeling) ook – gegeven de aan ieder toegedeelde zaken en de inbrengverplichtingen – de resterende overbedelingsvergoedingen en -verplichtingen vast te stellen, waaraan partijen vervolgens uitvoering dienen te geven,
(…)
2.26.
De rechtbank zal de wijze van verdeling van de nalatenschap van moeder gelasten zoals hiervoor onder 2.25 omschreven, waarbij de rechtbank mr. J.H.T. Brouwers te Amersfoort zal benoemen als notaris ten overstaan van wie deze verdeling dient plaats te vinden.”
In het dictum heeft de rechtbank:
(I) de wijze van verdeling gelast zoals in rov. 2.25 omschreven, aldus dat aan [eiseres] worden toegedeeld de zaken vermeld in rov. 2.13 en 2.19, en dat aan [verweerder 2] , [verweerder 3] respectievelijk [verweerder 1] worden toegedeeld de zaken vermeld in rov. 2.14, 2.15 respectievelijk 2.16, telkens tegen de waarde zoals getaxeerd door Zadelhoff, dan wel zoals nog uit te voeren door Van Spengen;
(II) partijen bevolen over te gaan tot verdeling van het alsdan nog onverdeelde deel van de nalatenschap zoals in rov. 2.25 omschreven, ten overstaan van de hierbij als zodanig benoemde notaris mr. J.H.T. Brouwers te Amersfoort, waarbij deze notaris ook de verdere afwikkeling van de nalatenschap ter hand dient te nemen.
1.6
[eiseres] is van de vonnissen van 23 december 2015 en 12 oktober 2016 in hoger beroep gekomen bij het hof Arnhem-Leeuwarden, met conclusie tot vernietiging van de vonnissen op de door haar bestreden onderdelen, afwijzing van de vorderingen van de broers in conventie en toewijzing van haar vorderingen in reconventie. Verder heeft zij haar eis vermeerderd.
1.7
De broers hebben verweer gevoerd met conclusie tot bekrachtiging.
Zij hebben op hun beurt incidenteel appel ingesteld. Dit incidenteel appel is in cassatie niet van belang en blijft hierna buiten bespreking.
1.8
Bij arrest van 19 februari 20199.heeft het hof Arnhem-Leeuwarden in principaal appel een aantal grieven – waaronder de in cassatie relevante grieven 5-7 – verworpen en een aantal grieven gegrond bevonden.
Het hof heeft in het principaal appel de bestreden vonnissen bekrachtigd10.en daarnaast [verweerder 2] en [verweerder 3] een aantal – in cassatie niet relevante – verplichtingen opgelegd.
1.9
[eiseres] is bij procesinleiding van 17 mei 2019 – en dus tijdig – van het arrest van 19 februari 2019 in cassatie gekomen. De broers zijn niet verschenen; tegen hen is verstek verleend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel bestaat uit vijf onderdelen (1.1 tot en met 1.5).
2.2
De onderdelen 1.1 en 1.2 zien op rov. 4.15 van het bestreden arrest, waarin het hof als volgt heeft overwogen:
“grief 5
4.15
De rechtbank heeft de roerende zaken die onder 2.14-2.16 van het bestreden vonnis van 12 oktober 2016 zijn vermeld toegedeeld aan respectievelijk [verweerder 2] (2.14), [verweerder 3] (2.15) en [verweerder 1] (2.16). Aan [eiseres] zijn de roerende zaken toegedeeld die onder 2.13 zijn vermeld. Het hof houdt op de voet van artikel 3:185 lid 1 BW naar billijkheid rekening met de belangen van partijen en neemt de beslissing over de verdeling van de rechtbank en de daarvoor gegeven gronden over. Het hof acht het in het belang van alle partijen dat ter zake van de verdeling een beslissing is genomen waarbij aan ieder van partijen een substantieel deel van de roerende zaken van hun ouders is toegedeeld. Uiteraard zou de verdeling op vele andere manieren vorm hebben kunnen krijgen, maar uiteindelijk moet daarin een keus worden gemaakt. Het is aan de verdelingsrechter die knoop door te hakken en dat is gebeurd. Grief 5 faalt.”
2.3
Onderdeel 1.1 klaagt dat zonder nadere toelichting onbegrijpelijk is waarom het hof – in navolging van de rechtbank in rov. 4.7.7 van haar tussenvonnis van 23 december 2015 (aangehaald hiervoor onder 1.4) – de verdeling heeft vastgesteld conform de bestaande feitelijke ‘verdeling’. Uit het arrest blijkt niet waarom het hof het billijk heeft geacht de feitelijke toestand tot uitgangspunt te nemen, terwijl [eiseres] uitvoerig heeft toegelicht waarom verdeling conform de feitelijke toestand niet billijk was.11.Dat overbedeling met een vergoedingsplicht kan worden rechtgetrokken (aldus vonnis, rov. 4.7.7) is juist, maar niet relevant. Zaken hebben niet alleen een materiële waarde, zij kunnen ook een sentimentele waarde hebben, aldus het onderdeel.
2.4
Volgens onderdeel 1.2 klemt het voorgaande temeer, omdat (i) vaststaat dat [eiseres] niet aanwezig was bij de ontruiming van het huurappartement op 13 februari 201912.en (ii) [eiseres] zich uitdrukkelijk heeft verzet tegen de feitelijke ‘verdeling’, waarbij zij heeft gesteld dat geen overleg tussen partijen heeft plaatsgevonden over die ‘verdeling’, laat staan dat daarover wilsovereenstemming bestond.13.Het hof is daaraan ongemotiveerd voorbijgegaan, aldus de klacht.
2.5
De onderdelen 1.1 en 1.2 lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
2.6
Daarbij staat voorop dat de wetgever de vrijheid van de rechter bij de toepassing van art. 3:185 lid 1 BW zo weinig mogelijk heeft beperkt.14.Volgens de rechtspraak van uw Raad is de rechter bij de vaststelling van de verdeling niet gebonden aan hetgeen partijen over en weer hebben gevorderd. Gelet op voornoemde vrijheid bij de vaststelling van de verdeling hoeft de rechter ook niet – expliciet – in te gaan op hetgeen partijen hebben aangevoerd.15.
2.7
In de bestreden rov. 4.15 respondeert het hof op grief 5, waarmee [eiseres] opkwam tegen – kort gezegd – het voornemen (tussenvonnis, rov. 4.7.7) en de beslissing (eindvonnis, rov. 2.25 sub 4 en dictum) van de rechtbank om bij de vaststelling van de verdeling aan te sluiten bij de “feitelijke situatie zoals deze thans is”.
Op de in het middel aangegeven vindplaatsen heeft zij daartoe betoogd:
(i) dat bij de beide ontruimingen (februari 2009 resp. december 2010) geen sprake is geweest van feitelijke ‘verdelingen’, maar – waarvan zij steeds is uitgegaan en ook mocht uitgaan – van het in bewaring nemen in afwachting van verdeling (MvG nr. 35); en
(ii) dat zij als erfgenaam gerechtigd is tot een vierde deel van de nalatenschap en als zodanig recht heeft op toedeling in natura van ongeveer een vierde deel van de roerende zaken (MvG nr. 37), welk recht haar door het vonnis wordt ontnomen nu zij daarbij slechts roerende zaken tot ten hoogste een zevende deel van de totale taxatiewaarde krijgt toebedeeld en voor het overige in geld wordt gecompenseerd (pleitnota mr. Leefers in appel, nr. 4.3-4.4).
2.8
Het hof heeft grief 5 verworpen op de volgende gronden:
- nu partijen te verdelen roerende zaken uit de nalatenschap inmiddels reeds meer dan vijf jaar feitelijk onder zich hebben, wordt bij de toedeling zoveel mogelijk bij die huidige feitelijke situatie aangesloten (vgl. tussenvonnis, rov. 4.7.7);
- eventuele daardoor ontstane overbedeling wordt door middel van vergoedingsverplichtingen rechtgetrokken (vgl. tussenvonnis, rov. 4.7.7);
- het is in het belang van alle partijen dat aan ieder van partijen een substantieel deel van de roerende zaken van hun ouders wordt toegedeeld;
- de verdeling zou op vele andere manieren vorm hebben kunnen krijgen, maar het is aan de verdelingsrechter om een knoop door te hakken, hetgeen is gebeurd.
2.9
In het licht van de hiervoor onder 2.6 aangegeven vrijheid en beperkte motiveringsplicht van de verdelingsrechter is de door het hof aldus gegeven motivering voor zijn beslissing – waarin verwerping van de stellingen (i) en (ii) besloten ligt – toereikend. Daarop stuiten de onderdelen 1.1 en 1.2 af.
2.10
Onderdeel 1.3 heeft betrekking op rov. 4.16 van het bestreden arrest, die luidt:
“grief 6
4.16
Grief 6 houdt in dat de rechtbank de roerende zaken die moeder in haar codicil aan [eiseres] heeft gelegateerd ten onrechte aan haar heeft toegedeeld. De erfgenamen zijn verplicht de gelegateerde zaken aan [eiseres] te leveren. Vaststaat dat die levering en de daarvoor vereiste bezitsverschaffing hebben plaatsgehad. [eiseres] heeft geen belang bij deze grief. Grief 6 faalt.”
Geklaagd wordt dat het hof ten onrechte heeft overwogen dat [eiseres] geen belang heeft bij haar zesde grief over de toedeling van de reeds bij codicil aan haar gelegateerde (en geleverde) zaken. Volgens het onderdeel is het belang bij die grief erin gelegen dat als gevolg van (ik begrijp:) die toedeling [eiseres] in de door het hof bekrachtigde verdeling is onderbedeeld voor de waarde van de door haar krachtens het codicil verkregen roerende zaken omdat zij die waarde moest inbrengen in de nalatenschap en haar broers dientengevolge zijn overbedeeld. Derhalve konden deze zaken niet meer bij de (‘feitelijke’) verdeling worden betrokken, aldus de klacht.16.
2.11
Met grief 6 (“onder de kop “toedeling codicilzaken”) had [eiseres] betoogd dat de rechtbank ten onrechte in rov. 2.17 van het eindvonnis zaken aan haar heeft toegedeeld die op haar moeders codicil zijn vermeld. Volgens haar komen die zaken haar reeds toe op grond van het codicil, zonder dat toedeling noodzakelijk is. Mocht naar het oordeel van het hof toedeling wel nodig zijn, dan trekt zij haar grief in (MvG nr. 39-40).
2.12
Aldus heeft [eiseres] met haar grief 6 (slechts) de noodzaak van toedeling voor de verkrijging door haar van de in het codicil genoemde zaken bestreden. Zij heeft niet aangevoerd dat zij daardoor wordt onderbedeeld ten opzichte van haar broers. Het middel geeft van een dergelijke stelling ook geen vindplaats in de gedingstukken.
2.13
Bovendien berust het middel op een onjuiste lezing van de bekrachtigde vonnissen. Nadat de rechtbank in rov. 4.7.9 van het tussenvonnis reeds rekening had gehouden met het onderscheid tussen de codicilzaken en de in de verdeling te betrekken zaken (zie het citaat hiervoor onder 1.4), heeft de rechtbank in rov. 2.12 van het eindvonnis overwogen dat aan de hand van de genoemde bescheiden (waaronder het codicil) dient te worden vastgesteld (i) welke roerende zaken op grond van het codicil tegen inbreng aan [eiseres] toekomen en (ii) welke in de verdeling tussen de vier erfgenamen dienen te worden betrokken. Verder heeft de rechtbank in rov. 2.13 vastgesteld welke roerende zaken [eiseres] feitelijk onder zich heeft, en daarbij expliciet per zaak aangegeven of het een codicilzaak betreft. Vervolgens heeft de rechtbank in rov. 2.25 overwogen dat de in het codicil vermaakte zaken die [eiseres] nog niet onder zich heeft aan haar moeten worden afgegeven (onder 2), dat zij de waarde van de door haar op grond van het codicil verkregen zaken moet inbrengen in de nalatenschap (onder 3), dat de overige zaken aan (o.m.) [eiseres] dienen te worden toegedeeld als genoemd onder 2.13 (onder 4) en dat de codicilzaken die [eiseres] niet wenst te verkrijgen, dienen te worden verdeeld (onder 9).
Uit deze overwegingen, in onderling verband bezien, valt niet anders af te leiden dan dat de rechtbank, waar zij in het (door het hof bekrachtigde) dictum de wijze van verdeling gelast “zoals onder rov. 2.25 omschreven, aldus dat wordt toegedeeld” aan [eiseres] de zaken “vermeld in rov. 2.13”, wat de eigenlijke verdeling/toedeling (in enge zin) betreft uitsluitend het oog heeft op de zaken voor zover die in rov. 2.13 niet als codicilzaak zijn gekwalificeerd. Naar de kennelijke bedoeling van de rechtbank zal de notaris tezijnertijd – bij de hem opgedragen vaststelling van de eindafrekening – de codicilzaken uitsluitend in aanmerking nemen voor zover het codicil verplicht tot inbreng van de waarde ervan in de nalatenschap, en deze zaken niet (tevens) voor hun waarde als toegedeelde zaken ten laste van [eiseres] in de berekening betrekken. Daarmee is, anders dan het middel tot uitgangspunt neemt, [eiseres] door de rechtbank (en het hof) niet onderbedeeld voor de waarde van de codicilzaken.
2.14
Onderdeel 1.4 ziet op rov. 4.17 van het bestreden arrest. Daarin respondeert het hof op grief 7, die gericht was tegen het oordeel van de rechtbank in rov. 4.7.8 van haar tussenvonnis dat de vraag of de feitelijke verdeling van 22 januari 2009 tevens een rechtsgeldige verdeling is (zoals de broers stellen) of dat deze verdeling wegens een wilsgebrek aan de zijde van [eiseres] vernietigbaar is (zoals [eiseres] stelt) geen beantwoording meer behoeft (zie het citaat hiervoor onder 1.4). De bestreden overweging van het hof luidt:
“grief 7
4.17
Het hof is evenals de rechtbank van oordeel dat de vraag of de ‘feitelijke verdeling’ van 22 januari 2009 vernietigbaar is geen beantwoording behoeft, nu de rechtbank, ook voor het geval deze feitelijke verdeling zou zijn vernietigd, (opnieuw) de wijze van verdeling heeft gelast en het hof deze wijze van verdeling in dit hoger beroep zal bekrachtigen. Dat deze ‘nieuwe’ verdeling loopt langs de lijn van hetgeen feitelijk is geschied maakt dat niet anders. Grief 7 faalt.”
2.15
De moeilijk te doorgronden klacht berust op de lezing dat de rechtbank heeft miskend dat de krachtens het codicil door [eiseres] verkregen roerende zaken geen deel meer konden uitmaken van de door de broers gewenste feitelijke verdeling. Zij luidt dat om die reden de in rov. 4.17 herhaalde overweging van het hof dat het vonnis van de rechtbank wordt bekrachtigd, onbegrijpelijk is.
2.16
Deze klacht faalt bij gemis aan feitelijke grondslag. Zoals blijkt uit hetgeen hiervoor onder 2.13 werd uiteengezet, is de rechtbank er steeds vanuit gegaan dat de codicilzaken17.in handen van [eiseres] behoren te zijn respectievelijk aan haar moeten worden afgegeven.
2.17
Het op de vorige klachten voortbouwende onderdeel 1.5 faalt eveneens.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 14‑02‑2020
Overgelegd als prod. 6 bij CvA tot treffen voorlopige voorzieningen en nadere conclusie in hoofdprocedure terzake vaststelling verdeling d.d. 26 maart 2014.
Het hof heeft het vonnis slechts vernietigd voor zover daarbij voor recht is verklaard dat het codicil nietig is wat betreft de beschikking over het boek “Oud Amsterdam 1600-1790”.
Taxatierapport van 22 januari 2009, overgelegd als prod. 4 bij CvA tot treffen voorlopige voorzieningen en nadere conclusie in hoofdprocedure terzake vaststelling verdeling d.d. 26 maart 2014.
Zie rov. 3.1 van het tussenvonnis van 23 december 2015.
Rb Midden-Nederland 23 december 2015, zaak-/rolnr. C/16/342263 / HA ZA 13-283.
Te weten: Antwoordconclusie na comparitie tevens akte wijziging eis in reconventie d.d. 9 september 2015, nr. 27.
Rb Midden-Nederland 12 oktober 2016, zaak-/rolnr. C/16/342263 / HA ZA 13-283.
Hof Arnhem-Leeuwarden 19 februari 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:1587.
Behoudens vernietiging van rov. 2.25, punt 6 (hoogte gebruiksvergoeding woning).
Het middel verwijst naar MvG nr. 37; pleitnota mr. Leefers in appel d.d. 27 februari 2018, nr. 4.3-4.4. Voorts p-v van comparitie in eerste aanleg d.d. 13 januari 2015, nr. 7, 8.
Het middel verwijst naar het tussenvonnis van 23 december 2015, rov. 2.4 (zie hiervoor onder 1.1-(viii).
Het middel verwijst naar MvG nr. 35.
Asser/Perrick 3-V 2019/187, met verwijzing naar MvA II, Parl. Gesch. Boek 3 BW, p. 619.
Aldus HR 17 april 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2631, NJ 1999/550 m.nt. WMK onder NJ 1999/551 en HR 12 oktober 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZC3697, NJ 2003/534 m.nt. WMK. Zie ook MvT Inv., Parl. Gesch. Inv. 3, 5, en 6, Wijz. Rv, p. 305.
Het middel verwijst naar Asser/Perrick 3-V* 2011/120 (vgl. thans Asser/Perrick 3-V 2019/171).
Voor zover ingevolge het arrest van het hof Amsterdam van 11 december 2012 als zodanig kwalificeerbaar (zie rov. 2.12, laatste volzin, van het eindvonnis van 12 oktober 2016).