De verschillen zijn als volgt. Onderdeel 2 van het principaal cassatieberoep in de zaak 17/05035 wordt niet voorgesteld in het principaal cassatieberoep in de zaak 17/05033. Daarnaast zal blijken dat het laatste onderdeel van het principaal cassatieberoep (genummerd als onderdeel 3 in de zaak 17/05035 en als onderdeel 2 in de zaak 17/05033) faalt in de zaak 17/05035, maar slaagt in de zaak 17/05033.
HR, 14-12-2018, nr. 17/05033
ECLI:NL:HR:2018:2261, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-12-2018
- Zaaknummer
17/05033
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Verzekeringsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:2261, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 14‑12‑2018; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2017:3852, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:1171, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2018:1171, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑10‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:2261, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 14‑12‑2018
Inhoudsindicatie
Verzekeringsrecht. Procesrecht. Beroep op uitsluitingsclausule voor constructiefouten in opstalverzekering. Constructiefout? Inhoud NEN-normen. Proceskosten in incidenteel appel. Voorwaarden waaronder incidenteel cassatieberoep is ingesteld. Samenhang met 17/05035.
Partij(en)
14 december 2018
Eerste Kamer
17/05033
LZ/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. HDI-GERLING VERZEKERINGEN N.V.,gevestigd te Rotterdam,
2. N.V. SCHADEVERZEKERINGSMAATSCHAPPIJMAAS LLOYD, voorheen Delta Lloyd,gevestigd te Amsterdam,
3. REAAL SCHADEVERZEKERINGEN N.V.,gevestigd te Zoetermeer,
4. AMLIN INSURANCE SE, voorheenAmlin Corporate Insurance N.V.,gevestigd te Londen, Verenigd Koninkrijk,
5. NATIONALE-NEDERLANDEN SCHADEVERZEKERING MAATSCHAPPIJ N.V.,gevestigd te Den Haag,
EISERESSEN tot cassatie, verweersters in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaten: mr. R.P.J.L. Tjittes en mr. J.W. de Jong,
t e g e n
[verweerster] ,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. J. van der Beek.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de verzekeraars en [verweerster] .
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de vonnissen in de zaak 366351/HA ZA 07-924 van de rechtbank Amsterdam van 21 november 2007, 16 juli 2008, 8 april 2009, 17 juni 2009 en 14 december 2011;
b. de arresten in de zaken 200.118.194/01 en 200.114.938/01 van het gerechtshof Amsterdam van 19 maart 2013, 24 mei 2016 en 25 juli 2017.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof van 25 juli 2017 met zaaknummer 200.118.194/01 hebben de verzekeraars beroep in cassatie ingesteld. [verweerster] heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De procesinleiding en het verweerschrift tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer een verweerschrift tot verwerping van het beroep ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal W.L. Valk strekt tot vernietiging en afdoening door de Hoge Raad. De advocaten van de verzekeraars hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
( i) [verweerster] is eigenaar van een bedrijfspand te [vestigingsplaats] (hierna: het bedrijfspand).
(ii) [verweerster] heeft het bedrijfspand bij de verzekeraars verzekerd door middel van een zogeheten Nederlandse Beurspolis voor Uitgebreide Gevaren (hierna: de polis).
(iii) In de polis is schade door constructiefouten van dekking uitgesloten.
(iv) Het bedrijfspand is in november 2005 ingestort nadat extreme sneeuwval was opgetreden.
( v) De verzekeraars hebben uitkering onder de polis geweigerd op de grond dat de instorting het gevolg zou zijn van een constructiefout.
3.2
Voor zover voor dit cassatieberoep van belang, vordert [verweerster] in deze procedure uitkering onder de verzekeringspolis. De rechtbank heeft die vordering afgewezen. Het hof heeft het eindvonnis van de rechtbank vernietigd en de verzekeraars tot uitkering veroordeeld.
3.3
[verweerster] heeft in deze procedure tevens een subsidiaire vordering ingesteld tegen onder anderede aannemer die de bouw van het bedrijfspand had aangenomen. Het hof heeft die vordering afgewezen. Op het cassatieberoep van [verweerster] in die zaak wordt eveneens heden uitspraak gedaan (ECLI:NL:HR:2018:2262).
4. Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.1
Onderdeel 1 van het middel is gericht tegen het oordeel van het hof dat het bewijs dat het pand is ingestort door een constructiefout, niet is geleverd. De klachten van dit onderdeel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4.2.1
Onderdeel 2 is gericht tegen de door het hof uitgesproken proceskostenveroordeling van de verzekeraars in het incidentele hoger beroep. Het onderdeel betoogt dat die veroordeling onjuist is op de grond dat de verzekeraars door de rechtbank in het gelijk waren gesteld en in het (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep alleen verweer hebben gevoerd.
4.2.2
Het onderdeel slaagt. Het betoogt terecht dat de omstandigheid dat de verzekeraars, die door de rechtbank in het gelijk waren gesteld, in de vorm van een (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep verweer hebben gevoerd, niet ertoe mag leiden dat verwerping van hun verweren – en dientengevolge de verwerping van het incidentele hoger beroep – de verzekeraars op een kostenveroordeling komt te staan (zie onder meer HR 11 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV9966, rov. 3.2, en HR 12 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:233, rov. 3.8).
4.3
Het incidentele beroep is ingesteld onder de voorwaarde dat het principale beroep leidt tot vernietiging van het arrest van het hof. In strikte zin is aan die voorwaarde voldaan. De Hoge Raad ziet echter aanleiding om het incidentele beroep zo uit te leggen dat de voorwaarde waaronder het is ingesteld, niet is vervuld. Het middel richt zich uitsluitend tegen de uitleg die het hof heeft gegeven aan het begrip ‘constructiefouten’, en de slagende klacht van het principale beroep betreft een geschilpunt dat hiermee geen verband houdt.
5. Afdoening
De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen door de door het hof uitgesproken proceskostenveroordeling in het incidentele hoger beroep te vernietigen en geen nieuwe veroordeling in dat beroep uit te spreken.
[verweerster] heeft zich in cassatie gerefereerd wat betreft de door het hof uitgesproken proceskostenveroordeling in het incidentele hoger beroep, en heeft die beslissing van het hof niet uitgelokt of verdedigd. De Hoge Raad ziet hierin aanleiding om voor de proceskostenveroordeling in cassatie geen gevolgen te verbinden aan het slagen van onderdeel 2 in het principale beroep.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 25 juli 2017 uitsluitend voor zover daarin de verzekeraars zijn veroordeeld in de kosten van het incidenteel appel aan de zijde van [verweerster] , door het hof begroot op € 9.169,--, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de veertiende dag na de datum van het arrest van het hof tot aan de dag der algehele voldoening;
verwerpt het principale beroep voor het overige;
veroordeelt de verzekeraars in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op € 6.575,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien de verzekeraars deze niet binnen veertien dagen na heden hebben voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders, C.E. du Perron en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op 14 december 2018.
Conclusie 12‑10‑2018
Inhoudsindicatie
Verzekeringsrecht. Procesrecht. Beroep op uitsluitingsclausule voor constructiefouten in opstalverzekering. Constructiefout? Inhoud NEN-normen. Proceskosten in incidenteel appel. Voorwaarden waaronder incidenteel cassatieberoep is ingesteld. Samenhang met 17/05035.
Partij(en)
Zaaknr: 17/05033
mr. W.L. Valk
Zitting: 12 oktober 2018
Conclusie inzake:
1. HDI-Gerling Verzekeringen N.V.
2. N.V. Schadeverzekeringsmaatschappij Maas Lloyd
3. Reaal Schadeverzekeringen N.V.
4. Amlin Insurance Se
5. Nationale-Nederlanden Schadeverzekering Maatschappij N.V.
tegen
[verweerster]
Eisers in cassatie worden hierna verkort aangeduid als verzekeraars. Verweerder in cassatie wordt hierna verkort aangeduid als [verweerster] .
Deze zaak gaat over een bedrijfspand dat door [A] B.V. voor [verweerster] is gebouwd en dat na extreme sneeuwval is ingestort. De zaak hangt samen met de zaak bij uw Raad bekend onder zaaknummer 17/05035 tussen [verweerster] en [A] B.V. en [B] B.V. (hierna afzonderlijk aangeduid als [A] of [B] , of gezamenlijk als [A] c.s.). In de onderhavige zaak vordert [verweerster] van de verzekeraars uitkering onder de Nederlandse Beurspolis voor Uitgebreide Gevaren. In de samenhangende zaak 17/05035 staat de vraag centraal of [A] en [B] (die zich hoofdelijk aansprakelijk heeft gesteld) gehouden zijn de door [verweerster] geleden schade te vergoeden.
De klachten in het principaal en incidenteel cassatieberoep zijn in beide samenhangende zaken grotendeels gelijkluidend. Het spreekt vanzelf dat mijn conclusies in beide zaken sterk op elkaar lijken, al blijken er deels beslissende verschillen tussen beide zaken te bestaan.1.
1. Feiten en procesverloop
1.1.
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan:2.
1.1.1.
[verweerster] is eigenaar van het bedrijfspand gelegen aan [a-straat 1] te Enschede (hierna: het bedrijfspand).
1.1.2.
[A] is aannemer. Zij heeft op 14 oktober 1998 de bouw van het bedrijfspand aangenomen. [B] heeft zich naast [A] hoofdelijk aansprakelijk gesteld jegens [verweerster] .
1.1.3.
[verweerster] heeft het bedrijfspand bij de assuradeuren verzekerd door middel van een zogenaamde Nederlandse Beurspolis voor Uitgebreide Gevaren (hierna: de polis).
1.1.4.
Nadat in de omgeving van het bedrijfspand extreme sneeuwval is opgetreden, is het op 26 november 2005 om ongeveer 14.00 uur ingestort.
1.1.5.
De assuradeuren hebben uitkering onder de polis geweigerd omdat de instorting het gevolg zou zijn van een constructiefout.
1.1.6.
[verweerster] heeft daarop zowel de assuradeuren als [A] en [B] in rechte betrokken.
1.2.
In eerste aanleg heeft [verweerster] bij gelijkluidende dagvaardingen van 13 maart 2007 gevorderd (i) primair de verzekeraars op basis van de polis te veroordelen de door haar geleden schade te vergoeden3.(ii) subsidiair [A] en [B] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van € 7.531.772,—, althans tot betaling van een schadevergoeding nader op te maken bij staat en (iii) meer subsidiair de verzekeraars te veroordelen de door haar geleden schade te vergoeden met dien verstande dat wanneer en voor zover [A] of [B] betaalt, de verzekeraars zullen zijn bevrijd.
1.3.
De rechtbank heeft bij vonnis van 14 december 2011 de vordering tegen de verzekeraars afgewezen. Bij vonnis van 27 juni 2012 heeft de rechtbank [A] en [B] hoofdelijk veroordeeld onder meer tot betaling in hoofdsom van een bedrag van € 6.548.935,—.4.Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
1.4.
[verweerster] is bij dagvaarding van 13 maart 2012 in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank van 14 december 2011.
1.5.
Bij (gelijkluidend) arrest van 25 juli 2017 heeft het hof zowel in de onderhavige zaak als in de zaak bij uw Raad bekend onder zaaknummer 17/05035 eindarrest gewezen. Het hof heeft, kort samengevat, onder meer als volgt geoordeeld:
1.5.1.
Als uitgangspunt geldt dat de verzekeraars op grond van de polis bij het verlies van het bedrijfspand als gevolg van sneeuw tot uitkering zijn gehouden. De verzekeraars hebben zich echter beroepen op de uitzonderingsclausule in artikel 2.1.8.5 van de polis, op grond waarvan schade door constructiefouten is uitgesloten. Dit betekent dat de verzekeraars, die een beroep doen op de uitsluitingsgrond in de polis, de bewijslast en het bewijsrisico dragen van feiten en omstandigheden die de conclusie rechtvaardigen dat het instorten van het bedrijfspand het gevolg is geweest van een constructiefout. Indien het door de verzekeraars aangedragen bewijs vervolgens door tegenbewijs van de zijde van [verweerster] wordt ontzenuwd, zijn de verzekeraars er niet in geslaagd de grondslag van hun (zelfstandig bevrijdende) verweer te bewijzen en dienen de verzekeraars tot uitkering over te gaan (onder 2.4).
1.5.2.
Alvorens toe te komen aan de vraag of het bedrijfspand is ingestort als gevolg van een constructiefout, dient het hof te beoordelen hoe de term constructiefout in de polis moet worden uitgelegd (onder 2.5). Het hof volgt het oordeel van de rechtbank in haar vonnis van 14 december 2011 (onder 4.4), waarin de rechtbank een geobjectiveerde Haviltex-norm toepast, hetgeen betekent dat in verband met alle omstandigheden van het concrete geval en met name de overige bepalingen van de polis en de gebruiken in de branche op dit punt, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen, de bewoordingen van de bepaling van doorslaggevende betekenis zijn. Van belang is dat in de tekst van de desbetreffende polisbepaling de term constructiefout zonder nadere concretisering is opgenomen. Volgens normaal spraakgebruik ziet de term constructiefout niet alleen op ontwerpfouten maar ook op fouten in de constructie als gevolg van uitvoeringsfouten. De conclusie is dan ook dat voor de door [A] c.s. en [verweerster] voorgestane beperkte uitleg5.geen aanleiding bestaat. Het voorgaande betekent dat zowel fouten van de constructeur als ook fouten in de uitvoering van de constructie onder de werking van voornoemde uitzonderingsbepaling vallen (onder 2.5.1).
1.5.3.
Het hof zal, gelet op het door de verzekeraars te leveren bewijs, moeten nagaan of uit de rapporten van de door de rechtbank benoemde deskundigen en de door de verzekeraars ingebrachte rapporten afdoende blijkt dat van een constructiefout moet worden gesproken en in hoeverre [verweerster] en [A] c.s. dit bewijs met de door hen ingebrachte rapporten hebben ontkracht (onder 2.6).
1.5.4.
Bij de beoordeling van de vraag of uit de rapporten van de door de rechtbank benoemde deskundigen en de door de verzekeraars ingebrachte rapporten afdoende blijkt dat van een constructiefout moet worden gesproken, dient steeds voor ogen te worden gehouden dat niet [A] c.s. behoeven aan te tonen dat het instorten niet het gevolg is geweest van een constructiefout, maar dat op de verzekeraars de bewijslast rust dat het instorten van de bedrijfshal wél het gevolg is geweest van een constructiefout (onder 2.17).
1.5.5.
Het hof ziet zich derhalve geplaatst voor de vraag of uit de diverse ingebrachte rapporten, waaronder die van de rechtbankdeskundigen, met voldoende mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat zich naar de destijds geldende normen een constructiefout (hetzij in het ontwerp, hetzij in de uitvoering) heeft voorgedaan. Daarbij moet, nu het gaat om een uitsluitingsgrond in de polis en dus in beginsel de schade is gedekt/wordt vergoed, de te bewijzen aanwezigheid van een constructiefout vooropstaan (onder 2.18).
1.5.6.
Het hof stelt vast dat de rechtbank in haar vraagstelling en conclusie over het al of niet aanwezig zijn van een constructiefout is uitgegaan van een theoretische benadering. Deze benadering komt erop neer dat bij een bepaalde NEN-norm een bepaalde stevigheid van de constructie hoort, hetgeen betekent dat als het dak van de bedrijfshal instort, de constructie dus niet voldeed (onder 2.19).
1.5.7.
Uitgaande van de op de verzekeraars rustende bewijslast dat het instorten van het bedrijfspand het gevolg is van een constructiefout dient het hof te beoordelen of zij in dit bewijs zijn geslaagd dan wel dat hierbij dusdanige vraagtekens moeten worden geplaatst dat dit bewijs wordt geacht niet te zijn geleverd dan wel te zijn ontkracht door het tegenbewijs (onder 2.22).
1.5.8.
De verzekeraars zijn niet in dit bewijs geslaagd. Bij de door de verzekeraars ingebrachte rapporten evenals de rapporten van de rechtbankdeskundigen over de aanwezigheid van een constructiefout kunnen, gelet op de rapporten van deskundige Blaauwendraad6.immers dusdanig veel vraagtekens worden geplaatst dat dit bewijs niet geacht wordt te zijn geleverd. Het hof laat dan nog daar dat geen van de rechtbankdeskundigen expliciet heeft geconcludeerd dat het ontwerp van het door [A] c.s. gerealiseerde bedrijfspand behept was met een constructiefout. Dit betekent dat de verzekeraars aansprakelijk zijn voor de door [verweerster] geleden schade, terwijl de aansprakelijkheid van [A] c.s. jegens [verweerster] vanwege tekortschieten in de nakoming van haar verplichtingen uit hoofde van de aannemingsovereenkomst niet is komen vast te staan (onder 2.27).
1.5.9.
Het bewijsaanbod van de verzekeraars betreffende de aanwezigheid van een constructiefout door het horen van de door de rechtbank benoemde deskundigen dient te worden gepasseerd, nu de verzekeraars onvoldoende concreet en duidelijk hebben toegelicht hoe hun verklaringen nog een ander licht op de zaak kunnen werpen (onder 2.29).
1.6.
Bij procesinleiding gedateerd 25 oktober 2017 hebben verzekeraars – tijdig – cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof. [verweerster] heeft een verweerschrift tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingediend. Verzekeraars hebben een verweerschrift in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingediend. Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten, waarna verzekeraars nog van repliek hebben gediend. [verweerster] heeft afgezien van dupliek.
2. Bespreking van het principaal cassatiemiddel
2.1.
Het principaal cassatiemiddel bestaat uit drie onderdelen.
2.2.
Het eerste onderdeel is onderverdeeld in vijf subonderdelen, die zijn gericht tegen het oordeel van het hof in rechtsoverweging 2.26 en tegen de daaraan voorafgaande overwegingen7.die tot dit oordeel hebben geleid. Ik citeer nu alleen rechtsoverweging 2.26:
‘2.26 Voor zover al uit de door de verzekeraars overgelegde (rapporten met) constructieve berekeningen zou kunnen worden geconcludeerd dat de dakconstructie niet voldeed aan de norm, hebben de rapporten van Blaauwendraad daarover gerede twijfel opgeroepen die door de verzekeraars niet is weggenomen. De verzekeraars hebben daarnaast gesteld dat sprake moet zijn geweest van een constructiefout omdat het dak is ingestort bij een sneeuwbelasting die lichter was dan waartegen de constructie volgens de norm bestand zou moeten zijn. Met die redenering – wat daar verder ook van zij – gaan de verzekeraars voorbij aan de mogelijkheid dat natte sneeuw valt en vervolgens naar een lager deel van het dak schuift, zodat bij sneeuwval “binnen de norm” een belasting ontstaat die op dat lagere deel van het dak de norm te boven gaat, welke mogelijkheid Blaauwendraad in diens rapportage (meer dan) voldoende heeft onderbouwd (zie 2.25). De verzekeraars hebben die mogelijkheid onvoldoende bestreden. Nu zij op dat punt evenmin voldoende specifiek bewijs hebben aangeboden, concludeert het hof dat het bewijs dat het pand is ingestort door een constructiefout niet is geleverd.’
2.3.
Voor een goed begrip van onder meer deze overweging is van belang dat de vraag of de bedrijfshal als gevolg van een constructiefout is ingestort, op basis van de door de vele deskundigen in deze zaak gegeven opinies, langs twee lijnen is onderzocht.
2.4.
In de eerste plaats zijn constructieve berekeningen gemaakt op basis van het toegepaste ontwerp van de dakconstructie. Die berekeningen resulteren in een berekende maximale belasting waarbij het dak juist nog niet bezwijkt: de bezwijkbelasting. Vervolgens is die bezwijkbelasting vergeleken met de bezwijkbelasting die de constructie volgens de toepasselijke norm NEN 6702 had moeten hebben en met de gereconstrueerde feitelijke belasting als gevolg van de aanwezigheid van het sneeuwpakket op het moment van instorting. Deze eerste lijn vertrekt dus vanuit het ontwerp van de dakconstructie. Eventuele onvolkomenheden in de uitvoering van het ontwerp, leidend tot een feitelijke bezwijkbelasting die lager is dan de constructieve berekeningen aangeven, blijven naar hun aard buiten beschouwing.
2.5.
Bij het onderzoek langs de tweede lijn blijven de constructieve berekeningen buiten beschouwing. Of sprake is van een constructiefout wordt nu eenvoudig afgeleid uit een vergelijking van de bezwijkbelasting die de constructie volgens de norm had moeten hebben met de gereconstrueerde feitelijke belasting op het moment van instorting: ligt de laatstgenoemde waarde beneden de eerstgenoemde, dan wordt de gevolgtrekking gemaakt dat van een constructiefout sprake moet zijn geweest. Eventueel kan men als een voordeel van het onderzoek langs deze tweede lijn zien dat eventuele onvolkomenheden in de uitvoering van het ontwerp nu niet buiten beschouwing blijven. Dit ‘voordeel’ veronderstelt uiteraard de uitleg die rechtbank en hof aan de polisvoorwaarden hebben gegeven, namelijk dat onder de dekkingsuitsluiting voor constructiefouten niet alleen ontwerpfouten vallen maar ook uitvoeringsfouten.
2.6.
De rechtbank heeft de vraag of van een constructiefout sprake was, in het eindvonnis – in afwijking van het uitgangspunt zoals dat bij gelegenheid van de comparitie van partijen van 24 maart 2006 door de rechter-commissaris was omschreven (zie rechtsoverweging 2.20 van het arrest van het hof) – beantwoord op de smalle basis van alleen de laatste onderzoekslijn. Het hof noemt die lijn in rechtsoverweging 2.19 een ‘theoretische benadering’. Ik begrijp het arrest van het hof niet zo dat het hof die theoretische benadering als op voorhand onjuist terzijde heeft geschoven (vergelijk de woorden ‘wat daar verder ook van zij’ in rechtsoverweging 2.26).
2.7.
Wel heeft het hof benadrukt dat de bewijslast op [verweerster] en de verzekeraars rust. Ook heeft het hof geoordeeld dat tegenover het aan het theoretische model te ontlenen bewijs tegenbewijs staat dat bij dit bewijs dusdanige vraagtekens plaatst dat het erdoor wordt ontzenuwd (vergelijk rechtsoverweging 2.22) en dat daarom de ondeugdelijkheid van de dakconstructie niet vaststaat. Hetzelfde geldt intussen ook voor bewijs dat aan de eerste onderzoekslijn (op basis van constructieve berekeningen) kan worden ontleend, welk bewijs door het hof eveneens is onderzocht.
2.8.
Wat betreft de door het hof als theoretische benadering aangeduide tweede onderzoekslijn, geldt nog – zo begrijp ik ’s hofs arrest – dat het hof klaarblijkelijk oog heeft gehad voor het risico dat aan die theoretische benadering inherent is, namelijk dat we ons te zeer laten leiden door de exactheid van de gemaakte berekeningen op basis van de NEN-norm en van de gereconstrueerde hoeveelheid sneeuw. In ieder geval de exactheid van deze laatste is uiteraard schijn, want berust op diverse aannames. De tweede onderzoekslijn vergroot ook het gevaar dat een alternatief scenario over het hoofd wordt gezien. Het hof heeft de mogelijkheid van zo’n alternatief scenario afgeleid uit de bevindingen van prof. Blaauwendraad. Dat alternatieve scenario houdt in dat in verband met de aard van de gevallen sneeuw bij een temperatuur van rond het vriespunt (met als gevolg dat de sneeuw papperig is met een grote waterinhoud en een hoog soortelijk gewicht), het sneeuwpakket zich van hogere dakdelen naar lagere heeft verplaatst, met als gevolg dat daar een aanzienlijk hogere belasting van het dak is ontstaan dan waarmee in het theoretische model was gerekend. Dat maakt dat denkbaar is dat instorting heeft plaatsgevonden, ondanks dat het dak aan de toepasselijke NEN-norm voldeed, en dat op grond daarvan de aannemer voor aansprakelijk wordt gehouden, zonder dat van een constructiefout (in ruime zin) daadwerkelijk sprake is geweest. Weliswaar geldt ook volgens het onderzoek volgens de eerste lijn dat de reconstructie van de op het dak van de bedrijfshal aanwezige hoeveelheid sneeuw onzekerheden in zich draagt en dat alternatieve scenario’s gemakkelijk buiten beeld kunnen blijven. Indien echter – anders dan volgens de tweede onderzoekslijn mogelijk is – het bestaan van de constructiefout ook op grond van het ontwerp van de dakconstructie kan worden aangenomen, is de uitkomst dat de aannemer aansprakelijk is (en de verzekeraars niet), aanzienlijk gemakkelijker te aanvaarden, ook als er enige onzekerheid resteert of de hal ook daadwerkelijk als gevolg van die constructiefout is ingestort (dan wel de oorzaak van die instorting een andere is).
2.9.
Beide lijnen komen in de door het onderdeel in het bijzonder aangevallen rechtsoverweging 2.26 aan de orde. In de eerste zin van die overweging zegt het hof dat als uit de constructieve berekeningen waarop de verzekeraars zich beroepen al zou kunnen worden geconcludeerd dat de dakconstructie niet voldeed aan de norm (eerste onderzoekslijn), de rapporten van Blauwendraad daarover gerede twijfel oproepen die door de verzekeraars niet is weggenomen. In de tweede zin zegt het hof dat de verzekeraars ‘daarnaast’ zich erop hebben beroepen dat van een constructiefout sprake moet zijn geweest omdat het dak is ingestort bij een sneeuwbelasting die geringer was dan waartegen de constructie volgens de norm bestand zou moeten zijn (tweede onderzoekslijn), maar dat met die redenering in ieder geval (‘wat daar verder ook van zij’) voorbij wordt gegaan aan de mogelijkheid van het door Blaauwendraad in zijn rapportage onderbouwde alternatieve scenario dat natte sneeuw naar een lager deel van het dak is geschoven, waardoor een belasting ontstond bóven de norm.
2.10.
Na deze opmerkingen nu de diverse klachten van het onderdeel.
2.11.
Subonderdeel 1.A betoogt dat het oordeel van het hof, dat Blaauwendraad gerede twijfel heeft opgeroepen aan de door verzekeraars overgelegde constructieve berekeningen, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de juridische aard van de hier toepasselijke NEN-norm 6702. Het hof beschouwt de minimale bezwijkbelasting die deze NEN-norm voorschrijft kennelijk als een feitelijk gegeven, dat hier door de verzekeraars moet worden bewezen om een constructiefout aan te tonen. Daarmee miskent het hof dat het niet ermee kon volstaan vast te stellen dat er twijfel is blijven bestaan aan de invulling van de toepasselijke NEN-norm, maar dat het zelf had moeten vaststellen tegen welke sneeuwbelasting de dakconstructie op grond van de – ingevolge het Bouwbesluit geldende – NEN-norm 6702 bestand had moeten zijn, alvorens te kunnen beoordelen of de dakconstructie aan deze veiligheidsnorm voldeed.
2.12.
Subonderdeel 1.B betoogt dat zonder nadere motivering niet valt in te zien hoe het hof, zonder te expliciteren welke sneeuwbelasting het dak volgens NEN-norm 6702 rechtens minimaal moest kunnen dragen, kon concluderen dat er gerede twijfel bestaat aan de conclusie van de door verzekeraars ingeroepen deskundigen dat de dakconstructie niet voldeed aan de norm. Doordat het hof in het midden laat welke minimale bezwijkbelasting NEN-norm 6702 vereist, blijft volgens het onderdeel de mogelijkheid open dat, hoewel de constructie mogelijk voldeed aan de norm zoals die volgens Blaauwendraad luidde (ten hoogste 68 kg/m2), de constructie toch niet voldeed aan wat NEN-norm 6702 rechtens voorschrijft, wat volgens de drie door verzekeraars ingeroepen deskundigen een minimale bezwijkbelasting was van rond de 70 kg/m2, ‘althans’ 73 kg/m2. Dat de dakconstructie volgens Blaauwendraad bestand was tegen 68 kg/m2 betekent immers niet zonder meer dat de constructie voldeed aan de norm, zeker niet nu die norm volgens de door verzekeraars ingeroepen deskundigen significant hoger lag, namelijk rond de 70 kg/m2 althans 73 kg/m2.
2.13.
In het verlengde hiervan betoogt subonderdeel 1.C nog dat voor zover het hof ervan is uitgegaan dat Blaauwendraad de juiste invulling heeft gegeven aan NEN-norm 6702 door de uit deze norm volgende minimale bezwijkbelasting op ten hoogste 68 kg/m2 te stellen, dat oordeel rechtens onjuist is, aangezien uit NEN-norm 6702 een voorgeschreven belasting volgt van 73 kg/m2. In ieder geval is volgens het onderdeel niet zonder meer begrijpelijk waarom de door Blaauwendraad gehanteerde minimale belasting van (ten hoogste) 68 kg/m2 volgens het hof juist zou zijn, nu maar liefst drie deskundigen, waarvan twee door de rechtbank waren benoemd, van opvatting waren dat de norm significant hoger lag dan Blaauwendraad aanneemt, namelijk rond de 70 of zelfs 73 kg/m2, in plaats van ten hoogste 68 kg/m2. Het hof is in zijn motiveringsplicht tekortgeschoten door niet uiteen te zetten waarom (de toelichting in) NEN-norm 6702 niet zou meebrengen dat de constructie minimaal een belasting van rond de 70 of zelfs 73 kg/m2 had moeten kunnen dragen, maar een minimale draagkracht van ten hoogte 68 kg/m2 zou volstaan.
2.14.
Al deze klachten zien aldus op hetgeen het hof in de eerste volzin van rechtsoverweging 2.26 met betrekking tot de eerste onderzoekslijn heeft geoordeeld (hiervoor onder 2.4 en 2.9).
2.15.
Hoewel ik geneigd ben het uitgangspunt van het onderdeel dat de onderhavige NEN-norm in verband met de inhoud van het Bouwbesluit een rechtsnorm is, te onderschrijven,8.slagen de klachten mijns inziens niet. ’s Hofs verwijzing naar constructieve berekeningen ziet klaarblijkelijk niet op de sterkte die de dakconstructie volgens de NEN-norm 6702 diende te hebben, maar op de berekende feitelijke sterkte van die constructie uitgaande van het ontwerp ervan, waarbij de discussie tussen de deskundigen zich heeft toegespitst op de ontwerpberekening van het spant (vergelijk rapport Blaauwendraad van januari 2014 onder 1, door het hof aangehaald in rechtsoverweging 2.13). Op zichzelf is juist dat er tussen de deskundigen óók discussie bestaat over de berekening van de sterkte die de dakconstructie volgens de norm diende te hebben – met als uitersten de berekening van Vrouwenvelder van 73 kg/m2 en die van Blaauwendraad van 68 kg/m2 – maar reeds de tekst van ’s hofs overweging (‘constructieve berekeningen’) wijst er niet op dat het hof met zijn overweging ook daarop het oog had. Ook de context wijst daarop mijns inziens niet.
2.16.
Ik merk nog op dat ook met betrekking tot een discussie over de precieze inhoud van een rechtsnorm, de rechter het gelijk in die discussie in het midden mag laten indien het voor de beslissing van de zaak op dat gelijk niet aankomt. Op grond van het beginsel van proceseconomie kan die aanpak zelfs geboden zijn. In dit verband is het belangrijk om onder ogen te zien dat Blaauwendraad – anders dan de steller van het middel in subonderdeel 1.B suggereert – niet heeft vastgesteld of berekend dat het dak tegen niet meer sneeuw bestand was dan 68 kg/m2. Die waarde is door Blaauwendraad genoemd als de minimale bezwijkbelasting volgens de norm. Op basis van zijn constructieve berekeningen is Blaauwendraad vervolgens tot de conclusie gekomen dat bij een 10% hogere belasting de constructie nog steeds voldoet (voor een tussenhal; voor een eindhal is de marge groter).9.Daarmee kwam Blaauwendraad met zijn constructieve berekening van de sterkte van de dakconstructie dus uit bóven de hoogste in deze zaak door een deskundige berekende norm van 73 kg/m2. Bij die stand behoefde de vraag welke berekening van de norm de juiste is, geen beantwoording meer.
2.17.
Subonderdeel 2 betoogt dat het oordeel van het hof dat Blaauwendraad gerede twijfel heeft opgeroepen bij de door de verzekeraars overgelegde constructieve berekeningen, zonder nadere motivering om de volgende redenen onbegrijpelijk is.
1. Het hof acht voor dit oordeel kennelijk van belang dat Blaauwendraad schrijft dat hij de kipstabiliteit van de onderflens van de spantligger met berekeningen heeft onderbouwd, mede op grond waarvan hij tot de conclusie is gekomen dat geen sprake is van een constructiefout (onder 2.13 en 2.24). Verzekeraars hebben echter, met een beroep op deskundige Hageman, uiteengezet dat Blaauwendraad in dit verband voor een aantal veren niet de juiste stijfheid heeft aangehouden in zijn berekening. Verzekeraars hebben voorts aangevoerd dat met vergelijkbare berekeningen als door Blaauwendraad uitgevoerd, maar dan met veerstijfheden die wel aansluiten bij de werkelijke situatie, de conclusies van Hagenaars10.overeind blijven. Nu uit het bestreden arrest niet blijkt waarom deze kritiek op een klaarblijkelijk voor het hof belangrijk onderdeel van de bevindingen van Blaauwendraad niet in relevante mate afbreuk doet aan de berekeningen van Blaauwendraad, lijdt het arrest aan een motiveringsgebrek, aldus het onderdeel.11.
2. Ook van de overige bezwaren die verzekeraars met een beroep op deskundige Hageman hebben aangevoerd tegen het rapport van Blaauwendraad van januari 2014 blijkt uit ’s hofs motivering niet waarom die kennelijk niet in relevante mate afdoen aan de bevindingen van Blaauwendraad. Deze bezwaren hielden samengevat in dat Blaauwendraad een vast (star) punt heeft aangehouden waar geen vast steunpunt aanwezig is, dat Blaauwendraad ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het tegengesteld belast kunnen zijn van de kipsteunen, dat Blaauwendraad bij de zogenoemde twee-orde berekening twee methoden door elkaar heeft gehaald, dat Blaauwendraad bij zijn antwoord op de vraag in welke snede moet worden getoetst is uitgegaan van een verkeerde en ongebruikelijke interpretatie van NEN 6702, dat Blaauwendraad er ten onrechte van is uitgegaan dat restspanningen alleen kunnen optreden ten gevolg van het lassen, dat Blaauwendraad de voorgeschreven scheefstand van het spant niet beschouwt, dat Blaauwendraad ten onrechte aanneemt dat de belasting op een eindhal 5% minder is en dat Blaauwendraad ten onrechte doet voorkomen alsof voor verschillende onderdelen van zijn berekening conservatieve aannames zouden zijn gedaan.12.
Het onderdeel vervolgt dat het hof op geen van deze stellingen is ingegaan en die dus ook niet heeft verworpen. Uitgaande van deze stellingen valt niet in te zien hoe het hof de berekeningen van Blaauwendraad desondanks in ieder geval in zoverre valide heeft kunnen achten dat deze gerede twijfel wekten aan de door verzekeraars overgelegde (rapporten met) constructieve berekeningen.
2.18.
Aldus doet de klacht het ten onrechte voorkomen als zou de rechter een debat tussen deskundigen alleen kunnen beslissen met een uiteenzetting van het gelijk en ongelijk van de respectieve deskundigen. Dat is een overspannen eis waaraan de rechter uiteraard in veel gevallen onmogelijk kan voldoen. En de rechter die het toch beproeft, zal gemakkelijk zelfoverschatting kunnen worden verweten. Wat het hof in plaats daarvan heeft gedaan, is alleszins toelaatbaar, namelijk op basis van het rapport van Blaauwendraad van januari 2014 (zeer uitvoerig geciteerd in rechtsoverweging 2.13) en diens notitie van 28 augustus 2015 (uitvoerig geciteerd in rechtsoverweging 2.15), door het hof in rechtsoverweging 2.26 tezamen aangeduid als ‘de rapporten van Blaauwendraad’, oordelen dat voor zover er in de constructieve berekeningen uit diverse deskundigenrapportages bewijs besloten ligt voor de door de verzekeraars gestelde constructiefout, daartegenover tegenbewijs staat en dat de twijfel die dat tegenbewijs oproept, niet is weggenomen. In dit verband merk ik op dat een deskundigenbericht niet alleen dient tot voorlichting van de rechter, maar ook een bewijsmiddel is.13.Bij dat karakter van bewijsmiddel past dat de verdeling van de bewijslast de doorslag kan geven en dus ook dat de rechter niet – en zeker niet steeds – behoeft te beslissen welke van de door de respectieve deskundigen gegeven versies de juiste is. In voorkomende gevallen kan hij volstaan met het oordeel dat het relevante bewijs door relevant tegenbewijs wordt ontzenuwd. Ik vermeld nog dat het hof heeft vastgesteld dat de deskundigheid van Blaauwendraad tussen partijen niet in geschil is (rechtsoverweging 2.23) en ook dat de notitie van Blaauwendraad (door het hof deels geciteerd in rechtsoverweging 2.15) mede ingaat op de in het subonderdeel bedoelde kritiek op zijn initiële rapport. De klacht van het subonderdeel faalt.
2.19.
Subonderdeel 3.A is gericht tegen het oordeel van het hof waar het het standpunt van de verzekeraars verwerpt dat sprake was van een constructiefout omdat het dak is ingestort bij een lichtere sneeuwbelasting dan waartegen de constructie volgens de norm bestand had moeten zijn (hiervoor door mij aangeduid als de tweede onderzoekslijn). Volgens het onderdeel baseert het hof dit oordeel erop dat Blaauwendraad voldoende zou hebben onderbouwd dat natte sneeuw kan zijn gevallen en vervolgens naar een lager dakdeel kan zijn geschoven, zodat bij sneeuwval binnen de norm op dat lagere dakdeel alsnog een belasting kan zijn ontstaan die de norm te boven gaat. Aldus miskent het hof volgens het onderdeel dat het gelet op de tweeconclusieregel de hypothese van Blaauwendraad niet meer in zijn oordeel mocht betrekken. De rechtbank had de vordering van [verweerster] immers toegewezen op de grond dat het bedrijfspand was ingestort bij een feitelijke sneeuwbelasting die aanzienlijk lager was dan de constructie zou hebben moeten kunnen dragen. [verweerster] heeft in haar memorie van grieven tegen dit oordeel niet aangevoerd dat ook bij een sneeuwbelasting binnen de norm toch een te hoge sneeuwdruk kan zijn opgetreden, laat staan als gevolg van het schuiven van de sneeuw. Deze stelling, die ertoe strekte dat het vonnis moest worden vernietigd, heeft [verweerster] pas bij memorie van antwoord in het (deels voorwaardelijk) incidenteel appel ingenomen, toen zij het eerste rapport van Blaauwendraad in het geding bracht. Dit was gelet op de tweeconclusieregel te laat, aldus het onderdeel.
2.20.
De klacht kan niet slagen. In de schriftelijke toelichting (onder 3.10, 3.21 en 3.22) van mr. Van der Beek wordt terecht betoogd dat [verweerster] wel degelijk tijdig heeft aangevoerd dat de ‘theoretische benadering’ van de rechtbank (vergelijk hiervoor onder 2.6) niet juist is en dat de instorting ook kan zijn veroorzaakt door een lokale overbelasting doordat de natte sneeuw op schuine daken deels naar beneden kon schuiven. Ik citeer de relevante passages uit de memorie van grieven:
‘Voorts meent [verweerster] dat er een ondubbelzinnige hoeveelheid bewijs is, dat door de rechtbank en deskundige Sluijter overigens volstrekt is genegeerd, waaruit volgt dat zeer aannemelijk is dat de sneeuwbelasting op het dak van het Bedrijfspand ten tijde van de instorting hoger was dan de belasting waarmee appellanten bij het ontwerp en de realisatie van het Bedrijfspand rekening hadden moeten houden.’ (memorie van grieven onder 31)
‘de rechtbank heeft miskend dat in dit geval een aantal zaken nauwkeurig moet worden onderscheiden. Feitelijk staan in deze procedure 3 getallen centraal:
i) de minimale sneeuwbezwijkbelasting op basis van NEN 6702;
ii) vervolgens de minimale sneeuwbezwijkbelasting van de dakconstructie van het Bedrijfspand zoals die door [A] voorafgaande aan de bouw van het Bedrijfspand was becijferd;
iii) en tenslotte, de werkelijke sneeuwbelasting op het dak van het Bedrijfspand ten tijde van de instorting.’ (memorie van grieven onder 35)
‘Door wind is de sneeuwbelasting niet gelijkmatig verdeeld maar kunnen er lokaal hogere belastingen voorkomen. Door het feit dat de hal van [verweerster] een grote hal betrof met een groot dakoppervlak, is de kans op plaatselijk hogere belastingen op een deel van het dak aanzienlijk. Zelfs een beperkte lokale “overbelasting” met een sneeuwophoping kan al aanleiding zijn geweest tot de instorting van het distributiecentrum. Daarvoor is geenszins noodzakelijk dat het gehele dakoppervlak te kampen moet hebben gehad met een “overbelasting” als gevolg van sneeuw.’ (memorie van grieven onder 113).
‘Uit het bovenstaande volgt dat er een groot aantal feitelijke inspecties en constateringen hebben plaatsgevonden waaruit blijkt dat de weersomstandigheden gedurende het weekend van 25/26 november 2005 als zeer uitzonderlijk en extreem hebben te gelden. In dit kader zijn onder meer de volgende feitelijke constateringen van belang:
• ruim 100 gebouwen hebben ernstige bouwkundige schade opgelopen, van volledige of gedeeltelijke instorting tot ernstige doorbuiging van het dak;
• sneeuw was uitzonderlijk compact en zwaar: dichtheden van 600 kg/m3 gemeten, incidenteel door derden hogere belastingen gemeten;
• sneeuwbelasting gaat boven de veiligheidsmarges waarop de constructies zijn berekend zodat er een verhoogd risico op instorting van de daken aanwezig is;
• bijzondere samenloop van omstandigheden, combinatie van langdurige en extreme sneeuwval, bevriezing en verstopping van afvoeren en doorgebogen afschotten, waardoor het smeltwater niet weg kon, ijsklontering op daken en door windvlagen ontstane sneeuwhopen.’ (memorie van grieven onder 119).
‘Over de schades die zijn ontstaan op of kort na 25 november 2005 spreekt hij van 'een bijzondere samenloop van omstandigheden. Deze zijn mede veroorzaakt door langdurige en extreme neerslag - tot 60 d 75 mm - bevriezing en verstopping van afvoeren en doorgebogen afschotten, waardoor het smeltwater niet weg kon, ijsklontering op daken en door windvlagen ontstane sneeuwhopen.’ (memorie van grieven onder 116, p. 74).
‘De sneeuw op het dak zal in vergelijking tot de sneeuw op de bodem bijzonder zwaar zijn geweest als gevolg van de wind en de reeds aanwezige neerslag, hierdoor kunnen opeenhopingen en blokkades zich hebben voorgedaan die geleid hebben tot een te hoge puntbelasting.’ (memorie van grieven onder 116, p. 75).
2.21.
Tegen deze achtergrond is niet onbegrijpelijk dat het hof klaarblijkelijk heeft geoordeeld dat in de memorie van grieven reeds een grief tegen het desbetreffende oordeel van de rechtbank besloten lag, en dat het betoog van [verweerster] zoals gebaseerd op het rapport van Blaauwendraad een toelaatbare uitwerking van een tijdig aangevoerde grief vormde.14.
2.22.
Daarmee falen ook subonderdelen 3.B en 3.C, waar het middel in de kern betoogt dat (i) het oordeel van het hof onbegrijpelijk is als het hof heeft geoordeeld [verweerster] met de hypothese van Blaauwendraad haar wél al bij grieven aangevoerde bezwaren tegen het vonnis nader heeft gepreciseerd of ontwikkeld, respectievelijk (ii) dat het oordeel van het hof onbegrijpelijk is voor zover het hof heeft geoordeeld dat de verzekeraars ondubbelzinnig hebben aanvaard dat de hypothese van Blaauwendraad alsnog in de rechtsstrijd werd betrokken.
2.23.
Subonderdeel 4 is gericht tegen het oordeel van het hof dat mogelijk natte sneeuw is gevallen en vervolgens naar een lager deel van het dak is geschoven, zodat bij sneeuwval binnen de norm toch een belasting kan zijn ontstaan die op het lagere deel van het dak de norm te boven gaat, welke mogelijkheid Blaauwendraad voldoende zou hebben onderbouwd en door de verzekeraars onvoldoende zou zijn bestreden. Het subonderdeel betoogt dat dit oordeel ontoereikend is gemotiveerd gelet op hetgeen verzekeraars ter betwisting hebben aangevoerd. Het hof acht de mogelijkheid van schuivende sneeuw volgens het onderdeel kennelijk reëel op grond van wat Blaauwendraad daarover schrijft onder verwijzing naar het rapport van Sluijter.15.De theorie van Blaauwendraad is volgens het onderdeel echter niet meer dan een algemene hypothese over de mogelijkheid van schuiven van papperige sneeuw. Verzekeraars hebben gemotiveerd betoogd dat in dit concrete geval de sneeuw op het dak van het bedrijfspand van [verweerster] niet naar beneden is geschoven. Zij hebben daartoe onder overlegging van een deskundigenrapport van Hageman onderbouwd dat Blaauwendraad een verkeerd beeld geeft van de helling van het dak:
a. Anders dan op de door Blaauwendraad gehanteerde tekeningen was die helling in werkelijkheid veel minder steil, namelijk slechts 4,76°.16.
b. Verzekeraars hebben foto’s overgelegd van het dak van het ingestorte bedrijfspand, waaruit volgt dat de sneeuw nog in het midden van de dakoverspanning aanwezig was en in de verste verte niet lijkt op een ‘viskeuze stroperige vloeistof’. De sneeuw was juist duidelijk verwaaid.17.
c. Verzekeraars hebben ook overgelegd een elders in Enschede gemaakte foto van een veel steiler dak waarop zichtbaar is dat de sneeuw eveneens gewoon bleef liggen, net als op de takken van de bomen.18.
d. Ten slotte hebben verzekeraars onder verwijzing naar deskundige Hageman uiteengezet dat volgens NEN-norm 6702 wel degelijk rekening dient te worden gehouden met het verplaatsen van sneeuw door glijden, maar juist pas bij een dakhelling van meer dan 15° (dus een factor drie steiler dan het dak van het pand van [verweerster] ).19.Hageman concludeerde dan ook dat het fysisch onmogelijk is dat de sneeuw op het dak van het bedrijfspand van [verweerster] naar beneden is gegleden.20.
In het licht van deze stellingen, die het hof volgens het onderdeel niet kenbaar in zijn beoordeling betrekt, valt niet zonder meer in te zien dat de sneeuw die op 26 november 2005 op het dak van het bedrijfspand van [verweerster] lag daadwerkelijk in relevante mate naar beneden kan zijn gegleden, althans valt niet in te zien wat verzekeraars nog meer hadden moeten aanvoeren om duidelijk te maken dat de sneeuwschuiftheorie van Blaauwendraad in dit concrete geval geen opgeld deed. Dit alles geldt volgens het onderdeel te meer nu verzekeraars erop hebben gewezen dat het soortelijk gewicht van de sneeuw, waaraan het hof blijkens rechtsoverweging 2.13 belang hecht, niet relevant is voor de berekening van de belasting, aangezien het daarvoor aankomt op de hoeveelheid waterequivalenten.
2.24.
De klacht faalt. Door te betogen dat de theorie van Blaauwendraad niet meer dan een algemene hypothese is over de mogelijkheid van schuiven van papperige sneeuw, gaat het onderdeel er om te beginnen aan voorbij dat [verweerster] uitsluitend behoefde te ontzenuwen het betoog van de verzekeraars dat het instorten van de bedrijfshal het gevolg is geweest van een constructiefout. Ik citeer nogmaals de tweede helft van rechtsoverweging 2.26:
‘(...) gaan de verzekeraars voorbij aan de mogelijkheid dat natte sneeuw valt en vervolgens naar een lager deel van het dak schuift, zodat bij sneeuwval ‘binnen de norm’ en belasting ontstaat die op dat lagere deel van het dak de norm te boven gaat, welke mogelijkheid Blaauwendraad in diens rapportage (meer dan) voldoende heeft onderbouwd (zie 2.25). De verzekeraars hebben die mogelijkheid onvoldoende bestreden. Nu zij op dat punt evenmin voldoende specifiek bewijs hebben aangeboden, concludeert het hof dat het bewijs dat het pand is ingestort door een constructiefout niet is geleverd.’
2.25.
Het hof oordeelt kortom dat hetgeen verzekeraars hebben aangevoerd en in het geding heeft gebracht tegen de hypothese van Blaauwendraad (zie de opsomming onder 2.23 hiervoor), onvoldoende is om – tegenover het tegenbewijs dat aan Blaauwendraad kan worden ontleend – het bewijs te leveren van de stelling dat het instorten van de bedrijfshal het gevolg is geweest van een constructiefout. Dit is een kwestie van bewijswaardering, die bij uitstek aan de feitenrechter is overgelaten en in cassatie niet op juistheid kan worden getoetst.
2.26.
Het oordeel van het hof is ook niet onbegrijpelijk. In dat verband is van belang dat [verweerster] tegenover de onder 2.23 hiervoor opgesomde stellingen van verzekeraars het volgende heeft betoogd:
‘In de visualisatie in het rapport van Blaauwendraad van januari 2014 is de dakhelling inderdaad vertekend weergegeven. Dat is uitsluitend gebeurd om tekentechnische redenen en heeft geen enkele invloed op de conclusie. Er is nergens in de berekeningen van het rapport van januari 2014 gerekend met de hellingshoek van het dak. De discussie over de grootte van de helling is derhalve niet relevant.’ (antwoordakte uitlating producties in principaal en incidenteel appel van [verweerster] van 14 april 2015, p. 7, onderaan).
‘Het is Rechtbankdeskundige Sluijter van het KNMI geweest die de gevallen sneeuw als papperig en ijsachtig omschreef (...). Daarvoor zijn in het rapport van januari 2014 de woorden “viskeus en stroperig” gebruikt. Dat is enkel gedaan om aan te geven dat de sneeuw niet als water naar beneden zal zijn gevloeid, maar dat er sprake is van een vorm van kruip.’ (antwoordakte uitlating producties in principaal en incidenteel appel van [verweerster] van 14 april 2015, p. 8, bovenaan)
‘Wat de door Hageman aangehaalde foto’s van ir. J. Meester betreft merken [A] c.s. op dat die gemaakt zijn drie dagen na de instorting. Na de instorting is er nog een aanzienlijke hoeveelheid sneeuw gevallen waarover geen verdere informatie beschikbaar is. Die sneeuw kan droger zijn geweest. Om die redenen komt aan de foto’s geen bewijskracht toe.’ (antwoordakte uitlating producties in principaal en incidenteel appel van [verweerster] van 14 april 2015, p. 8)
‘De stelling van Hageman [over NEN 6702 en de vraag of daarin rekening wordt gehouden met het verplaatsen van sneeuw door glijden] is op geen enkele wijze onderbouwd. De norm NEN 6702 geeft er in ieder geval geen enkel houvast voor. De normtekst over sneeuw is kort en zwijgt over de aard van de sneeuw en elke toelichting is afwezig.’ (antwoordakte uitlating producties in principaal en incidenteel appel van [verweerster] van 14 april 2015, p. 8, midden)
‘Hageman noemt een Amerikaans onderzoek waaruit moet blijken dat sneeuw pas gaat glijden bij een hellingshoek van 14 graden. De zeggingskracht van dit statement is nihil omdat niet wordt omschreven wat het karakter van de gebruikte sneeuw is. Er is [een] groot verschil tussen droge sneeuw en papperige ijsachtige sneeuw. (...) Er wordt aan herinnerd dat op 26 november 2005 sprake was van regenval die overging in sneeuw. Rechtbankdeskundige noemde die sneeuw zelfs “slush”. (...) Ook moet worden bedacht dat de helling weliswaar gering is, maar dit neemt niet weg dat de sneeuw bij de nok ruim twee meter hoger ligt dan bij de dakrand. Naar aanleiding van de bewering van Hageman dat de starre dakrand en de brandmuur een verhindering zijn voor de geldigheid van de visie van Blaauwendraad (..), merken [A] c.s. het volgende op. Zij zien dit juist als een ondersteuning voor de visie van Blaauwendraad op het verplaatsen van de sneeuw, omdat een dakrand en een brandmuur nodig zijn om afglijden van de sneeuw van het dak te verhinderen. Zo kan bij de dakrand en de brandmuur sprake zijn van een ophoping van sneeuw waardoor de laagst gelegen gordijnen worden overbelast. In het rapport van januari 2014 is aangetoond dat er maar heel weinig sneeuw hoeft te verschuiven om de laagst gelegen gordingen te overbelasten. [A] c.s. voegen hieraan nog toe dat Rechtbankdeskundige Sluijter op pagina 26 van diens rapport opmerkt: “Onder invloed van de dakhelling zal er een gericht watertransport in de sneeuwlaag hebben kunnen plaatsvinden. Het is ook waarschijnlijk (onderstreping advocaat) dat het hele sneeuwpakket zich in enige mate onder invloed van de zwaartekracht heeft verplaatst. De hierboven beschreven effecten kunnen voor een hogere dakbelasting hebben gezorgd op de lagere dakdelen.”
Foto’s die van het bezweken Bedrijfspand, leveren een overtuigend bewijs dat de bewering van Hageman dat: “het naar beneden glijden van de sneeuw op het dak van het Bedrijfspand is “fysisch onmogelijk (...)”, zelf onjuist is. Op die foto’s zijn de laagst gelegen gordingen zichtbaar doorgezakt, wat op overbelasting wijst.’ (antwoordakte uitlating producties in principaal en incidenteel appel van [verweerster] van 14 april 2015, p. 8-9).
2.27.
Gelet op deze stellingen van [verweerster] is niet onbegrijpelijk dat het hof heeft geoordeeld dat verzekeraars de theorie van Blaauwendraad onvoldoende hebben bestreden.
2.28.
Onder 5.A bouwt het onderdeel voort op de onjuiste aanname dat [verweerster] in haar memorie van grieven geen grief heeft geformuleerd met betrekking tot de mogelijkheid dat sneeuw op het dak naar lagere delen is geschoven en zo een hogere belasting kan zijn ontstaan waardoor het dak is bezweken. Naar aanleiding van subonderdeel 3.A bleek reeds dat [verweerster] dat wél heeft gedaan.
2.29.
Onder 5.B betoogt het onderdeel dat zonder nadere inhoudelijke motivering, niet valt in te zien waarom de vaststelling dat het bedrijfspand is bezweken onder een minder zware sneeuwlast dan het volgens de toepasselijke NEN-norm had moeten kunnen dragen, niet zou volstaan om een constructiefout aan te nemen. Dit geldt volgens het onderdeel te minder nu [verweerster] de stelling van verzekeraars dat het bedrijfspand is ingestort door een constructiefout op geen enkele andere grond heeft betwist dan dat (in plaats van een constructiefout) meer sneeuw is gevallen dan waartegen de constructie bestand had moeten zijn.
2.30.
Hiervoor bleek dat het hof terecht mede het alternatieve scenario, dat van de papperige sneeuw die zich heeft verplaatst, in aanmerking heeft genomen. Daaruit volgt dat ook dit subonderdeel geen doel kan treffen.
2.31.
Onder 5.C betoogt het onderdeel dat de vaststelling van het hof dat geen van de rechtbankdeskundigen expliciet heeft geconcludeerd dat het ontwerp van het bedrijfspand behept was met een constructiefout (rechtsoverweging 2.27), gelet op de bevindingen van rechtbankdeskundige Hagenaars onbegrijpelijk is. Hagenaars heeft volgens het onderdeel geconcludeerd dat de constructie van het bedrijfspand van [verweerster] was berekend op een bezwijkbelasting van 58 kg/m2, terwijl de constructie berekend had moeten zijn op 73 kg/m2 (rechtsoverweging 2.9.4). Dit kan volgens het onderdeel niet anders worden begrepen dan dat volgens Hagenaars sprake was van een constructiefout.
2.32.
De klacht faalt reeds omdat zij zich richt tegen een overweging ten overvloede. Dragend is de eerste volzin van rechtsoverweging 2.26.
2.33.
Onderdeel 2 is gericht tegen de proceskostenveroordeling in rechtsoverweging 2.37. Die overweging luidt als volgt:
‘2.37 Met betrekking tot de proceskosten oordeelt het hof als volgt.
Aangezien [verweerster] (zaaknr. 200.114.938/01) respectievelijk de verzekeraars (200.118.194/01) in de betreffende procedures zowel in principaal als (voorwaardelijk) incidenteel appel als de (grotendeels) in het ongelijk gestelde partij heeft/hebben te gelden, zullen zij in die procedures in de proceskosten worden veroordeeld. Nu [verweerster] respectievelijk de verzekeraars ook in eerste aanleg als de in betreffende procedures (grotendeels) in het ongelijk gestelde partij hebben te gelden, zullen zij ook in die procedures in de proceskosten worden veroordeeld. De verzekeraars hebben in eerste aanleg de kosten van de deskundigen ad € 82.562,05 voldaan. [verweerster] is als verliezer van de procedure door de rechtbank ertoe veroordeeld deze kosten aan de verzekeraars te vergoeden. Nu de verzekeraars zullen worden veroordeeld om al hetgeen zij ingevolge de vernietigde vonnissen van [verweerster] hebben ontvangen aan haar terug te betalen (zie rechtsoverweging 2.38), zal hierna de situatie weer zo zijn dat de verzekeraars de kosten van de deskundigen dragen. De verzekeraars zullen derhalve (bij de proceskosten) niet ertoe worden veroordeeld deze kosten aan [verweerster] te voldoen.’
Het middel betoogt dat de veroordeling van verzekeraars in de proceskosten van het incidenteel appel onjuist is omdat de omstandigheid dat verzekeraars, die door de rechtbank in het gelijk waren gesteld, verweren hebben gevoerd in de vorm van een (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep er niet toe kan leiden dat de verwerping van die verweren – en dientengevolge de verwerping van het (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep – verzekeraars op een kostenveroordeling komt te staan. Het middel verwijst naar HR 11 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV996621.(rechtsoverweging 3.2).
2.34.
Volgens vaste jurisprudentie22.kan de omstandigheid dat in eerste aanleg gevoerde verweren in de vorm van een (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep onder de aandacht van de appelrechter worden gebracht, er niet toe leiden dat verwerping van die verweren – en dientengevolge de verwerping van het incidenteel hoger beroep – een kostenveroordeling met zich brengt.
2.35.
De ratio voor deze regel verwoordde uw Raad in HR 10 juni 1988, ECLI:NL:HR:1988:AC150623.als volgt:
‘4.2 (...) De regel dat een in eerste aanleg verworpen of buiten behandeling gebleven verweer dat in hoger beroep is gehandhaafd, door de appelrechter opnieuw onderscheidenlijk alsnog moet worden onderzocht, voor zover het hoger beroep de toewijsbaarheid van de vordering opnieuw aan de orde stelt, strekt ter bescherming van de geïntimeerde die daardoor wordt behoed voor de nadelige gevolgen van het niet instellen van een incidenteel beroep zijnerzijds. Met deze strekking strookt niet dat geïntimeerde die ter voorkoming van onzekerheid of het betreffende verweer opnieuw of alsnog aan de orde zou komen – en derhalve in zoverre niet zonder belang – ter zake van dit verweer incidenteel appelleert, in dit appel niet-ontvankelijk zou kunnen worden verklaard op grond dat de appelrechter uiteindelijk tot het oordeel komt, dit verweer ook zonder dit appel te kunnen behandelen. Dit brengt mee dat er geen grond was voor een kostenveroordeling in het incidentele appel als door het hof uitgesproken, noch ook grond om de kosten van het incidentele appel als nodeloos gemaakt of veroorzaakt te beschouwen.
Evenmin is er reden om de kosten van het gehele hoger beroep op grond van het enkele feit dat aan het betreffende verweer de vorm van een incidenteel appel is gegeven, op een hoger bedrag te bepalen dan wanneer aan dat verweer niet die vorm zou zijn gegeven.
Een en ander wordt niet anders wanneer het incidenteel appel, zoals hier, reeds buiten behandeling kon blijven, omdat het principale beroep, waarin tegen gegrondbevinding van een ander verweer werd opgekomen, niet tot vernietiging van de uitspraak van de eerste rechter leidt.’
2.36.
De regel geldt mede indien het incidenteel appel niet (alleen) ziet op herhaling van in eerste aanleg aangevoerde standpunten, maar ook op nieuwe standpunten. Dat volgt uit het door het middel aangehaalde arrest HR 11 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV996624.(mijn cursiveringen):
‘3.2 Onderdeel 7, dat is gericht tegen de in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep uitgesproken kostenveroordeling, treft doel. De omstandigheid dat [eiser] c.s., die door de rechtbank in het gelijk waren gesteld, een verweer hebben gevoerd in de vorm van een (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep, kan niet ertoe leiden dat de verwerping van dat verweer - en dientengevolge de verwerping van het (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep - [eiser] c.s. op een kostenveroordeling komt te staan. Dit geldt niet alleen voor in eerste aanleg gevoerde verweren die in de vorm van een incidenteel hoger beroep onder de aandacht van het hof worden gebracht, maar ook voor in zodanige vorm opgeworpen nieuwe verweren.
3.3
Het hof had dus een kostenveroordeling in het incidenteel beroep achterwege moeten laten. Dat wordt niet anders indien wordt uitgegaan van zijn kennelijke opvatting dat honorering van het verweer van [eiser] c.s. moest leiden tot een gedeeltelijke wijziging van het dictum (niet-ontvankelijkverklaring van nog enkele eisers), nu deze omstandigheid geen materiële wijziging zou brengen in de positie van [eiser] c.s. als in het gelijk gestelde partij in de eerderbedoelde zin.’
Terecht zoekt Lewin in zijn annotatie bij het arrest25.de rechtvaardiging voor deze uitbreiding op de regel in de herstelfunctie van het hoger beroep. Ook de partij die in eerste aanleg gelijk heeft gekregen kan immers belang hebben bij die herstelfunctie. Zij weet niet of de appelrechter tot hetzelfde oordeel zal komen als de rechter in eerste aanleg en kan in verband daarmee voor extra ankers willen gaan liggen. Zij mag dat in de vorm van een incidenteel appel doen.26.
2.37.
Uit rechtsoverweging 3.3 van het arrest van 11 mei 2012 volgt dat alsnog plaats kan zijn voor een proceskostenveroordeling in het incidenteel beroep als het (voorwaardelijk) incidenteel appel materiële wijzigingen voorstelt voor de positie van incidenteel appellant. Vergelijk opnieuw de annotatie van Lewin bij het arrest van 11 mei 2012 (mijn cursivering):
‘12. Wat er ook zij van theoretische bedenkingen die men kan hebben, uit praktisch oogpunt is de regel in elk geval een heel gelukkige: indien een partij die in eerste aanleg in het gelijk is gesteld, incidenteel appel instelt zonder een materiële wijziging van de uitkomst van de procedure na te streven, behoort er geen proceskostenveroordeling in het incidenteel appel te worden uitgesproken ten laste van wie dan ook. Deze regel geldt ongeacht de positie van die partij als oorspronkelijk eiser of oorspronkelijk gedaagde, ongeacht de uitkomst van het principaal appel, ongeacht de vraag of het incidenteel appel voorwaardelijk of onvoorwaardelijk is ingesteld, ongeacht de inhoud van de grief of grieven in het incidenteel appel en ongeacht de vraag hoe het dictum waarmee de eerste rechter die partij in het gelijk heeft gesteld, is geredigeerd. Dat is een gemakkelijk te onthouden en gemakkelijk toe te passen regel.’
2.38.
Anders dan in de samenhangende zaak 17/05035 (waar [verweerster] een eisvermeerdering in incidenteel hoger beroep heeft gedaan, die een dergelijke materiële wijziging met zich brengt) hebben de appelanten in het incidenteel beroep in déze zaak in hoger beroep geen materiële wijziging van hun positie nagestreefd. Dat maakt dat de klacht slaagt. Ik stel mij voor dat uw Raad de zaak zelf kan afdoen.
3. Bespreking van het voorwaardelijk incidenteel cassatiemiddel
3.1.
Het incidenteel cassatiemiddel is ingesteld onder de voorwaarde dat het principaal cassatiemiddel tot vernietiging leidt. Aan die voorwaarde wordt voldaan. Zie mijn bespreking van het tweede onderdeel van het principaal cassatieberoep. Dit betekent niet dat [verweerster] bij haar incidenteel cassatiemiddel ook belang heeft. Dat middel, dat uit twee onderdelen en een restklacht bestaat, richt zich uitsluitend tegen de uitleg die het hof heeft gegeven aan de term ‘constructiefout’ in artikel 2.1.8.5 van de polisvoorwaarden, aldus dat daaronder niet alleen fouten in het ontwerp van de constructie vallen, maar ook fouten in de uitvoering daarvan. [verweerster] staat een uitleg voor volgens welke alleen fouten in het ontwerp – dus ‘constructeursfouten’, vergelijk subonderdeel 1.4 onder a – als een ‘constructiefout’ in de zin van de polis hebben te gelden. Omdat het hof vervolgens heeft geoordeeld dat niet is bewezen dat het instorten van het bedrijfspand het gevolg is van een constructiefout in die ruime betekenis en dit oordeel, volgens hetgeen ik hiervoor over het principaal beroep heb gezegd, in stand blijft, doet niet meer ter zake of de bedoelde uitleg van de polisvoorwaarden juist is of niet.
3.2.
Ten overvloede naar aanleiding van onderdeel 1 van het incidenteel cassatiemiddel enkele korte opmerkingen. Dat onderdeel richt zich tegen rechtsoverweging 2.5.1 van het arrest van het hof. Die overweging luidt als volgt:
‘Het hof volgt het oordeel van de rechtbank in haar vonnis van 14 december 2011 (rov 4.4), waarin de rechtbank een geobjectiveerde Haviltex-norm toepast, hetgeen betekent dat in verband met alle omstandigheden van het concrete geval en met name de overige bepalingen van de polis en de gebruiken in de branche op dit punt, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen, de bewoordingen van de bepaling van doorslaggevende betekenis zijn. Naar de rechtbank op goede gronden heeft overwogen, die het hof overneemt en tot de zijne maakt, is van belang dat in de tekst van de desbetreffende polisbepaling de term constructiefout zonder nadere concretisering is opgenomen. Volgens normaal spraakgebruik ziet de term constructiefout niet alleen op ontwerpfouten maar ook op fouten in de constructie als gevolg van uitvoeringsfouten. De conclusie is dan ook dat voor de door [A] c.s. en [verweerster] voorgestane beperkte uitleg geen aanleiding bestaat. Verder verdraagt de door [A] c.s. voorgestane uitleg van het begrip constructiefout zich niet met het feit dat in de bepaling ook schade door slecht onderhoud van het gebouw wordt uitgesloten. Zoals verzekeraars terecht hebben betoogd blijkt daaruit juist dat verzekeraars geen dekking willen bieden voor schade die het gevolg is van gebreken in het gebouw, of die nu op de ontwerptafel, bij de uitvoering van het ontwerp of na de bouw bij het onderhoud van het gebouw zijn ontstaan. Ook het beroep van [verweerster] en [A] c.s. op artikel 6:238 lid 2 BW gaat niet op, aangezien [verweerster] geen consument is en [verweerster] onvoldoende heeft gesteld om als kleine ondernemer in de zin van artikel 6:235 lid 1 BW te kunnen worden aangemerkt. Daargelaten dat de term constructiefout naar het oordeel van het hof niet onduidelijk is, weegt de bij [verweerster] en [A] c.s. kennelijk bestaande twijfel over de betekenis hiervan onder de gegeven omstandigheden niet zo zwaar dat de term hierdoor in de door hen voorgestane zin moet worden uitgelegd. Het voorgaande betekent dat zowel fouten van de constructeur als ook fouten in de uitvoering van de constructie onder de werking van voornoemde uitzonderingsbepaling vallen.
Derhalve falen de grieven van [A] c.s. (grief 21) en [verweerster] (grief IX).’
3.3.
De onderhavige verzekeringsovereenkomst betreft een zogenaamde beurspolis (hiervoor onder 1.1.3). Voor de uitleg van een zodanige polis is richtinggevend het arrest van uw Raad van 16 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2793 (Chubb/Europoint)27.:
‘3.4.2 Het gaat hier om de uitleg van art. 2.1.2 van de polisvoorwaarden, die deel uitmaken van een beurspolis. Nu over dergelijke voorwaarden niet tussen partijen onderhandeld pleegt te worden (en uit de stukken van het geding geen andere conclusie getrokken kan worden dan dat niet gesteld is dat zulks in dit geval anders is), is de uitleg daarvan met name afhankelijk van objectieve factoren zoals de bewoordingen waarin de desbetreffende bepaling is gesteld, gelezen in het licht van de polisvoorwaarden als geheel en van de in voorkomend geval – zoals ook hier – bij de polisvoorwaarden behorende toelichting.’
3.4.
Aldus vindt een toespitsing van de Haviltex-norm plaats op een geobjectiveerde maatstaf, in die zin dat aan objectieve uitlegargumenten extra gewicht wordt toegekend ten koste van argumenten die zien op hetgeen zich tussen de individuele contractspartijen heeft voorgedaan (kortweg: ‘de subjectieve context’).28.
3.5.
Het hof begint in rechtsoverweging 2.5.1 goed door te spreken van een ‘geobjectiveerde Haviltex-norm’, maar geeft aan die norm vervolgens onjuist inhoud met de overweging dat de bewoordingen van de bepaling in de polisvoorwaarden ‘van doorslaggevende betekenis zijn’. Niet alleen impliceert de in het arrest Chubb/Europoint omschreven norm dat niet op voorhand is uitgesloten dat ook argumenten die aan de subjectieve context zijn te ontlenen, gewicht in de schaal kunnen leggen. Nog belangrijker is dat de volgens dat arrest bij voorkeur in aanmerking te nemen objectieve factoren meer betreffen dan de bewoordingen van de polis. Op zulke objectieve factoren anders dan de bewoordingen van de polis heeft [verweerster] zich beroepen met stellingen met betrekking tot gebruiken en branchevoorwaarden en een samenhang met de gebruikelijke inhoud van aansprakelijkheidsverzekeringen van constructeurs enerzijds en die van aannemers anderzijds (vergelijk het onderdeel onder 1.4 sub a), alsook met betrekking tot het beoogde doel en de functie van de verzekering (idem sub c). Laatstbedoelde stellingen komen neer op een gewaagd en in mijn ogen weinig vanzelfsprekend beroep op het arrest van uw Raad van 30 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV1295.29.Eerstbedoelde stellingen dunken mij echter alleszins relevant. In dit verband is niet doorslaggevend dat die stellingen vooral lijken te zien op aansprakelijkheidsverzekeringen (van constructeurs respectievelijk aannemers), terwijl het in de onderhavige zaak gaat om een schadeverzekering. Tussen de gebruikelijke dekkingen van aansprakelijkheidsverzekeringen en die van schadeverzekeringen zal immers verband kunnen bestaan, aldus dat de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen van de door verzekeraars respectievelijk door [verweerster] voorgestane uitleg erdoor wordt beïnvloed. Het hof kon aan de bedoelde stellingen van [verweerster] in ieder geval niet zonder enige overweging voorbijgaan.
3.6.
Ik heb mij nog de vraag gesteld of een welwillende lezing van het arrest van het hof mogelijk is, in die zin dat het hof – hoewel het naar de letter zegt dat de bewoordingen van de uit te leggen polisbepaling van doorslaggevende betekenis zijn – tóch van de juiste maatstaf is uitgegaan. Het hof spreekt immers ook over ‘alle omstandigheden van het concrete geval en met name de overige bepalingen van de polis en de gebruiken in de branche op dit punt, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen’. Tekstueel is deze welwillende uitleg problematisch, omdat deze factoren in de formulering van het hof niet de bij de uitleg in aanmerking te nemen gegevens betreffen, maar argumenten voor een norm volgens welke de bewoordingen van doorslaggevende betekenis zijn. Inhoudelijk is die welwillende uitleg eveneens problematisch, omdat door het hof andere gegevens dan die aan de tekst kunnen worden ontleend, niet worden besproken, hoewel op zulke gegevens door [verweerster] wel een beroep was gedaan. Daarom voel ik voor de bedoelde welwillende lezing niet. Bovendien blijft in deze welwillende lezing staan dat het onderdeel terecht erover klaagt dat het hof ten onrechte niet is ingegaan op de stellingen van [verweerster] met betrekking tot gebruiken en branchevoorwaarden en een samenhang met de gebruikelijke inhoud van aansprakelijkheidsverzekeringen van constructeurs enerzijds en die van aannemers anderzijds.
3.7.
Zou [verweerster] belang hebben bij haar voorwaardelijk incidenteel cassatiemiddel, dan slagen mijns inziens in ieder geval de klachten van onderdeel 1 onder 1.2 en onder 1.4 sub a.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en afdoening door uw Raad.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑10‑2018
Vergelijk het arrest van het hof van 20 augustus 2013 onder 2.1 en het arrest van 25 juli 2017 onder 2.2 (slot) en 2.22 (slot).
Vergelijk het vonnis van de rechtbank van 14 december 2011 onder 3.1 waarin de rechtbank uitwerkt welke bedragen [verweerster] van welke verzekeraar vordert.
Dit vonnis is (uitsluitend) gewezen in de samenhangende zaak 17/05035, maar wordt hier wel vermeld voor een goed begrip van het procesverloop.
Die beperkte uitleg hield in dat slechts ontwerpfouten van de constructeur van de constructie daaronder vallen en niet ook fouten in de uitvoering van de constructie (vergelijk rechtsoverweging 2.5).
De deskundige die in hoger beroep in opdracht van [A] c.s. heeft onderzocht of de constructie aan de normen voldeed en zo ja, wat dan de oorzaak is van het toch bezwijken van de constructie, vergelijk rechtsoverweging 2.12.
Het middel benoemt de rechtsoverwegingen 2.4, 2.5 en 2.7 tot en met 2.25.
Vergelijk R.J.B. Rutgers, NEN-normen zijn geen algemene verbindende voorschriften, AA 2013, p. 762-766.
Rapport van januari 2014, p. 7 en 20.
Hagenaars is een van de door de rechtbank benoemde deskundigen (vergelijk het arrest van het hof onder 2.9).
Het middel verwijst naar de akte uitlating producties in principaal en incidenteel appel, tevens houdende overlegging producties van 30 december 2014, onder 14.
Het middel verwijst naar de akte uitlating producties in principaal en incidenteel appel, tevens houdende overlegging producties van 30 december 2014, onder 14..
Vergelijk G. de Groot, Het deskundigenadvies in de civiele procedure, diss. VU Amsterdam, Kluwer: Deventer 2008, par. 4.7.1.2 en R.H. de Bock, Tussen waarheid en onzekerheid: over het vaststellen van feiten in de civiele procedure, diss. Tilburg, Kluwer: Deventer 2011, par. 7.3, beide met vermelding van literatuur en rechtspraak.
Sluijter is een klimatoloog bij het KNMI en door de rechtbank benoemd als deskundige (vergelijk het arrest van het hof onder 2.10).
Het middel verwijst naar de akte uitlating producties in principaal appel en incidenteel appel, tevens houdende overlegging producties van 30 december 2014, onder 18.
Het middel verwijst naar de akte uitlating producties in principaal appel en incidenteel appel, tevens houdende overlegging producties van 30 december 2014, onder 19.
Het middel verwijst naar de akte uitlating producties in principaal appel en incidenteel appel, tevens houdende overlegging producties van 30 december 2014, onder 19.
Het middel verwijst naar de akte uitlating producties in principaal appel en incidenteel appel, tevens houdende overlegging producties van 30 december 2014, onder 20.
Het middel verwijst naar de akte uitlating producties in principaal appel en incidenteel appel, tevens houdende overlegging producties van 30 december 2014, onder 21.
NJ 2012/319 en JBPR 2012/44 m.nt. G.C.C. Lewin.
HR 23 december 1994, ECLI:NL:HR:1994:AD2277, NJ 1996/627 m.nt. W.M. Kleijn; HR 23 december 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1590, NJ 1996/628 m.nt. W.M. Kleijn; HR 23 november 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2737, NJ 2002/386 m.nt. J.B.M. Vranken; HR 23 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU3713, NJ 2006/289, m.nt. M.R. Mok; HR 25 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ1248 en HR 12 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:233.
NJ 1989/30 m.nt. J.B.M. Vranken.
NJ 2012/319, JBPR 2012/44 m.nt. G.C.C. Lewin.
JBPR 2012/44.
Vergelijk: Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2018/203; F.J.P. Lock, Kronieken hoger beroep, TCR 2017, p. 64.
Voor ‘objectiveren binnen Haviltex’ vergelijk mijn preadvies: W.L. Valk in: H.N. Schelhaas en W.L. Valk, Uitleg van rechtshandelingen, Uitgeverij Paris: Zutphen 2016, p. 37 e.v. en toegespitst op verzekeringsovereenkomsten p. 57-58. Vergelijk recent R.P.J.L. Tjittes, Commercieel contractenrecht, Den Haag: Boom juridisch 2018, par. 2.3.3 e.v. Tjittes geeft zich t.a.p. naar mijn smaak helaas te weinig rekenschap van de relevantie van objectieve gegevens afgezien van gegevens die aan de tekst van de overeenkomst zijn gerelateerd. De verklaring daarvoor lijkt mij te zijn dat Tjittes onder de ‘objectieve Haviltexmaatstaf’ ook vat de rechtspraak met betrekking tot uitonderhandelde contracten. In díé rechtspraak krijgt de tekst extra gewicht ten opzichte van álle context, ook de context die objectief kenbaar is. De ratio daarvoor is dat partijen met deskundige bijstand intensief over die tekst hebben onderhandeld en die tekst bedoelen als een nauwkeurige vastlegging van de inhoud van de overeenkomst. De ratio van wat ik aanduid als ‘objectiveren binnen Haviltex’ is een andere, namelijk dat een van partijen bij het opstellen van de uit te leggen tekst niet betrokken is geweest (en in die zin als een derde moet worden beschouwd), terwijl de regeling bovendien een uniforme regeling bedoelt van de rechtspositie van een groot aantal personen (hier alle verzekeringnemers onder een vergelijkbare polis). Vergelijk HR 29 februari 2004, ECLI:NL:HR:AO1427, NJ 2005/493 m.nt. C.E. du Perron (DSM/Fox), rechtsoverweging 4.4. Die ratio verzet zich er geenszins tegen dat bij de uitleg ook niet aan de tekst te relateren gegevens in aanmerking worden genomen, mits die gegevens een objectief karakter dragen.
NJ 2012/687 m.nt. M.M. Mendel en T. Hartlief. Volgens dit arrest brengt een redelijke uitleg van een AVB-polis die mede de aansprakelijkheid van een verzekerde als werkgever tegenover zijn ondergeschikten dekt voor letselschade van werknemers die in dienst van de verzekerde deelnemen aan het wegverkeer, in beginsel mee dat deze tevens dekking verleent tegen een op art. 7:611 BW gebaseerde aansprakelijkheid van de verzekerde als werkgever op de grond dat hij heeft verzuimd tegen dat risico een behoorlijke verzekering te sluiten voor die werknemers.