HR, 20-09-2019, nr. 19/00864
ECLI:NL:HR:2019:1314
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-09-2019
- Zaaknummer
19/00864
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 20‑09‑2019
ECLI:NL:HR:2019:1314, Uitspraak, Hoge Raad, 20‑09‑2019; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2019:465
- Vindplaatsen
NLF 2019/2127 met annotatie van Jits Berns
V-N 2019/44.17 met annotatie van Redactie
JOM 2019/917
FED 2019/144 met annotatie van E. THOMAS
Belastingblad 2019/401 met annotatie van J.P. Kruimel
NTFR 2019/2377 met annotatie van mr. M.F. Kossen
Beroepschrift 20‑09‑2019
Amsterdam, 06-03-2019
[Uit het beroepschrift in cassatie van belanghebbende:]
Edelhoogachtbare Vrouwe(n)/He(e)r(en),
Namens eiseres tot cassatie, [X] c.v., gevestigd te [Z] aan de [a-straat 1] dient ondergetekende [A] van [C] gemachtigde […] hierbij de (aanvullende) cassatiemiddelen beroep in cassatie in tegen de —in aanhef dezes vernoemde— (tussen)uitspraak en hersteluitspraak in hoger beroep.
Cassatiemiddelen;
Het Gerechtshof Amsterdam, verder Hof, heeft in zijn bovenvermelde uitspraken de navolgende verkeerde veronderstellingen c.q. wetgeving gehanteerd en procedure gevolgd;
1.
Eiseres verzoekt om alle ingediende stukken in de bezwaar, beroeps- en hoger-beroepsprocedure hier als onverkort ingelast te beschouwen en deel uit te laten maken van deze cassatie procedure.
2.
Het Hof concludeert onder punt 1.3. van de hersteluitspraak op hoger-beroep d.d. 19-02-2019 ten onrechte dat er geen sprake zou zijn geweest van een hoorzitting.
3.
Op d.d. 02-11-2016 / 11:00-12:30u heeft er immers een hoorzitting plaatsgevonden ten kantore van verweerder in Utrecht. Hierbij legt eiseres tot cassatie de navolgende stukken over ter onderbouwing;
- a.
Bijlage 1; d.d. 19-10-2016 / 11:26u; email verzoekschrift verweerder om een hoorgesprek afspraak te kunnen maken om de dan openstaande loonheffingsgeschillen te bespreken waaronder het onderhavige.
- b.
Bijlage 2; d.d. 25-10-2016 / 14:53u; email bevestiging verweerder hoorgesprek afspraak.
- c.
Bijlage 3; d.d. 08-11-2016; bevestiging verweerder hoorgesprek d.d. 02-11-2016 inzake kostenvergoeding.
4.
Reeds in de beroepsprocedure heeft eiseres tot cassatie om een (forfaitaire) vergoeding verzocht d.d. 23-06-2017 (bijlage 4).
5.
In de hoger-beroepsprocedure heeft eiseres tot cassatie wederom hierom verzocht d.d. 19-10-2018 (bijlage 5).
6.
Het Hof heeft in de uitspraak op het hoger-beroep d.d. 22-01-2019 onder punt 5 een forfaitaire vergoeding toegekend van 1 punt voor het verschijnen op hoorzitting × (bedrag per punt) € 254 en wegingsfactor 0,25. Echter vervolgens een optelfout gemaakt waardoor alleen 1 punt voor het bezwaarschrift is berekend.
7.
Hiertegen heeft eiseres een verzoekschrift tot correctie d.d. 31-01-2019 ingediend. In dit verzoekschrift is tevens verzocht om een correctie van de toegepaste wegingsfactor. Dit verzoek is inmiddels als cassatiemiddel door het Hof naar uw Hoge Raad gestuurd en door uw Hoge Raad in behandeling genomen.
8.
In de hersteluitspraak van het Hof d.d. 19-02-2019 constateert het Hof alleen dat; ‘… de vaststelling ‘en 1 punt voor het verschijnen op hoorzitting ’per abuis is vermeld in de uitspraak aangezien geen hoorzitting is gehouden.’ Deze constatering wordt echter verder niet nader onderbouwd en is derhalve ook in strijd met de onderliggende stukken en verzoeken.
9.
Aangezien eiseres niet eerder of op een andere wijze een vergoeding heeft ontvangen voor de onder punt 3 gehouden hoorzitting is eiseres van mening dat zij daar rechten op kan doen gelden volgens ondervermeld overzicht;
I.
Reiskosten openbaar vervoer;
heenreis d.d. 02-11-2016; [Z]>Utrecht ;
€
12,38
terugreis d.d. 02-11-2016; Utrecht> [Z] ;
€
12,03
+
€
24.41
- II.
Vergoeding bijwonen hoorzitting volgens Besluit proceskosten bestuursrecht; 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting × € 254 × 1,5 (tijdens de hoorzitting zijn immers 4 verschillende lopende procedures behandeld waardoor er sprake is van samenhangende zaken) = € 381.
10.
In aanvulling op het door het Hof doorgestuurde verzoek tot correctie d.d. 31-01-2019, welk onderdeel als beroep in cassatie is aangemerkt wil eiseres hierbij de door het Hof toegepaste foute wegingsfactor nader toelichten en onderbouwen;
- a.
Gelet op jurisprudentie van eerdere uitspraken, waaronder een uitspraak van de Raad van State d.d. 08-11-2017 met nummer ECLI:NL:RVS:2017:3022, is ondergetekende van mening dat er een wegingsfactor van 0,50 van toepassing is (i.p.v. 0,25).
- b.
Deze wegingsfactor van 0,50 geldt echter alleen voor de proceskostenvergoeding in de beroeps- en hoger-beroepsprocedure aangezien er in deze procedures alleen (nog) sprake was van een geschil om de proceskostenvergoeding.
- c.
In de bezwaarfase was er echter sprake van een bezwaarprocedure tegen de (rechtmatigheid van de) onderliggende aanslag waardoor in de bezwaarprocedure een wegingsfactor van 1,0 (gemiddeld) dient te worden toegepast. Er is immers tijdens de bezwaarprocedure en opvolgende gerechtelijke procedures geen onderbouwende motivering ingebracht die de gemiddelde wegingsfactor ter discussie stelt. Hierdoor dient de kostenveroordeling als volgt te worden berekend; 1 punt voor het bezwaarschrift × € 254 × wegingsfactor 1 = € 254.
Met conclusie:
Op grond van het voorgaande moge ondergetekende Uw Raad eerbiedig in overweging geven, de uitspraak en de hersteluitspraak op het hoger-beroep van het gerechtshof Amsterdam, waarvan beroep in cassatie, te vernietigen, en zelf in de zaak te voorzien, althans om na vernietiging van de uitspraak van het gerechtshof de zaak naar een (ander) gerechtshof te verwijzen om alsnog overeenkomstig Uw aanwijzingen tot juiste afdoening van de geschillen te komen.
Gegeven de conclusie verzoekt belanghebbende om een proceskostenvergoeding vast te stellen conform het Besluit proceskosten bestuursrecht alsmede om vergoeding van het betaalde griffierecht.
Inmiddels verblijft ondergetekende,
Hoogachtend,
(gemachtigde)
Bijlage(n): d.d. 06-03-2019; Bijlagenlijst
Verzoek vermelding van dossiernummer bij alle correspondentie.
Uitspraak 20‑09‑2019
Inhoudsindicatie
Artikel 7:15, lid 2, Awb, vergoeding kosten van bezwaar.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 19/00864
Datum 20 september 2019
ARREST
In de zaak van
[X] C.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 22 januari 2019, nr. 17/00465, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nr. HAA 16/4254) betreffende een door belanghebbende gedaan verzoek om veroordeling in de proceskosten. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2. Beoordeling van de klachten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1
De Ontvanger heeft aan belanghebbende bij beschikking € 7 aanmaningskosten in rekening gebracht. Na daartegen gemaakt bezwaar, heeft de Ontvanger bij uitspraak op bezwaar die beschikking vernietigd. Daarbij is niet beslist op het verzoek van belanghebbende om vergoeding van de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
2.1.2
In hoger beroep was in geschil of belanghebbende aanspraak kan maken op vergoeding van de in bezwaar en beroep gemaakte kosten. Het Hof heeft het hoger beroep gegrond verklaard en een kostenvergoeding toegekend voor de bezwaarfase, beroepsfase en hogerberoepsfase. Daarbij heeft het Hof het gewicht van de zaak gesteld op 0,25 (zeer licht) als bedoeld in onderdeel C1 van de Bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht, omdat het geschil beperkt was tot de vergoeding van die kosten.
2.2.1
De klachten houden onder meer in dat het Hof bij de berekening van de kostenvergoeding voor de bezwaarfase ten onrechte heeft aangenomen dat het geschil uitsluitend betrekking had op de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en daarom ten onrechte een wegingsfactor van 0,25 heeft toegepast.
2.2.2
De klachten slagen in zoverre. Anders dan het Hof heeft geoordeeld was in bezwaar tevens de rechtmatigheid van de in rekening gebrachte aanmaningskosten in geschil.
2.2.3
De klachten voor het overige kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
2.3
Gelet op het hiervoor in 2.2.2 overwogene kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De door de Ontvanger aan belanghebbende te vergoeden kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de bezwaarfase worden gesteld op 1 (bezwaarschrift) maal 1 (wegingsfactor) maal € 254 = € 254.
3. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Ontvanger in de kosten van het bezwaar.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof, maar uitsluitend voor zover het betreft de beslissing over de proceskosten,
- veroordeelt de Ontvanger in de kosten van belanghebbende van het geding voor het Hof en van het geding voor de Rechtbank en in verband met de behandeling van het bezwaar, vastgesteld in totaal op € 796,
- draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 519, en
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten aan de zijde van belanghebbende van het geding in cassatie, vastgesteld op € 2.048 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G. de Groot als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 20 september 2019.