Hof 's-Hertogenbosch, 05-09-2014, nr. 13/00043
ECLI:NL:GHSHE:2014:3517, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
05-09-2014
- Zaaknummer
13/00043
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2014:3517, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 05‑09‑2014; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2015:1776, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Vindplaatsen
Uitspraak 05‑09‑2014
Inhoudsindicatie
Heffingsambtenaar neemt als vertrekpunt bij de bepaling van de gecorrigeerde vervangingswaarde (WOZ) van een gasgestookte warmtekrachtcentrale de door belanghebbende aangehouden waarde. Het gaat om de in aanmerking te nemen vermindering van de waarde van het gebouw wegens economische (functionele) veroudering. Belanghebbende baseert de functionele veroudering op het geringer geworden aantal feitelijke draaiuren van de centrale in verband met de verminderde vraag naar stoom en elektriciteit. Hof oordeelt dat het aantal feitelijke draaiuren en rendement geen goede maatstaven zijn voor de economische veroudering van het gebouw, omdat die maatstaven geen betrekking hebben op het gebouw als zodanig. Daarmee komt de grondslag aan het rapport van belanghebbende te ontvallen en daarmee ook de grondslag aan het rapport van de heffingsambtenaar. Het Hof bepaalt de waarde van de onroerende zaak in goede justitie.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 13/00043
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] B.V, (voorheen [A] B.V. en daarvoor [B] B.V.), gevestigd te [plaats 1],
hierna: belanghebbende,
tegen de schriftelijke uitspraak van de Rechtbank ’s-Hertogenbosch (hierna: de Rechtbank) van 11 december 2012, nummer AWB 11/357, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de heffingsambtenaar van de gemeente [plaats 1],
hierna: de Heffingsambtenaar,
betreffende na te melden beschikking en aanslag.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Aan belanghebbende is bij beschikking krachtens artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [a-straat] 8 en 8a te [plaats 1] (hierna: de onroerende zaak), voor het belastingjaar 2009 per de waardepeildatum 1 januari 2008 vastgesteld op € 2.439.000 (hierna: de beschikking 2009). De beschikking is gedagtekend 31 december 2009. Tegelijkertijd is in één geschrift met de beschikking ook de aanslag onroerende-zaakbelastingen 2009 (hierna: de aanslag 2009) bekend gemaakt. Bij beschikking krachtens artikel 22 van de Wet WOZ, gedagtekend 28 februari 2010, is de waarde van de onroerende zaak voor het belastingjaar 2010, per de waardepeildatum 1 januari 2009, vastgesteld op € 2.500.000 (hierna: de beschikking 2010). Tegelijkertijd is in één geschrift met de beschikking ook de aanslag onroerende-zaakbelastingen 2010 (hierna: de aanslag 2010) bekend gemaakt.
1.2.
Na bezwaar heeft de Heffingsambtenaar de waarde van de onroerende zaak voor het belastingjaar 2009, per de waardepeildatum 1 januari 2008, verminderd tot € 2.222.000. Die uitspraak (hierna: de uitspraak 2009) is gedagtekend 17 december 2010. Tegelijkertijd is in één geschrift met deze uitspraak de aanslag 2009 dienovereenkomstig verlaagd.
De waarde van de onroerende zaak voor het belastingjaar 2010, per de waardepeildatum 1 januari 2009, is bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 17 december 2010 (hierna: de uitspraak 2010), verminderd tot € 2.236.000. Tegelijkertijd is in één geschrift met deze uitspraak de aanslag 2010 dienovereenkomstig verlaagd.
1.3.
Belanghebbende is van de uitspraak 2009 en van de uitspraak 2010 bij afzonderlijke geschriften in beroep gekomen bij de Rechtbank. De griffier van de Rechtbank heeft in beide zaken een griffierecht geheven van € 298.
1.4.
De Rechtbank heeft, in één geschrift verenigd, bij uitspraak van 11 december 2012 het beroep inzake de beschikking 2009/aanslag 2009 en het beroep inzake de beschikking 2010/ aanslag 2010, geadministreerd onder nummer AWB 11/357 respectievelijk nummer AWB 11/358, ongegrond verklaard.
1.5.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende, in één geschrift, hoger beroep ingesteld bij het Hof. Het Hof heeft het hoger beroep gesplitst in twee afzonderlijke zaken. De onderhavige zaak, het jaar 2009 betreffende, is geadministreerd onder nummer 13/00043. De zaak het jaar 2010 betreffende, is geadministreerd onder nummer 13/00044. In de onderhavige zaak heeft de griffier van het Hof een griffierecht geheven van € 466. De Heffingsambtenaar heeft voor beide jaren een gecombineerd verweerschrift ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting in de onderhavige zaak heeft plaatsgehad op 24 oktober 2013 te 's-Hertogenbosch. Ter zitting is tegelijkertijd behandeld de zaak geadministreerd onder nummer 13/00044. Ter zitting zijn namens belanghebbende verschenen en gehoord de heer [C] en de heer [D], bijgestaan door de heer [E] en de heer [F], beiden taxateur. Namens de Heffingsambtenaar is verschenen en gehoord mevrouw [G], bijgestaan door de heer [H].
1.7.
Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen. Exemplaren van de pleitnota zijn overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Zonder bezwaar van de wederpartij heeft belanghebbende bij zijn pleitnota één bijlage overgelegd.
1.8.
Aan het einde van de zitting heeft het Hof het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd.
1.9.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Belanghebbende was in onder meer 2009 en 2010 eigenares van een gasgestookte warmtekrachtcentrale (hierna: de centrale), bestaande uit diverse gebouwen met gebouwgebonden installaties, buitenopstellingen (tanks), ondergrond alsmede infrastructurele voorzieningen, waaronder erfverhardingen en hekwerk. Het hoofgebouw (hierna: het hoofdgebouw) omvatte een ketelhuis, een generatorhal, een schakel-, controle- en besturingsruimte, een personele ruimte, een magazijn alsmede een toilet- en kleedruimte. Naast het hoofdgebouw stonden een gasontvangstation en een zogenoemd noodvoedingsgebouw.
2.2.
De centrale is in 1993 gereed gekomen en in gebruik genomen. Voorafgaande aan de bouw van de centrale, waarmee in 1991 is begonnen, heeft een haalbaarheidsonderzoek plaatsgevonden. De bouw van de centrale was een gezamenlijk initiatief van (destijds) [K] ([K]), een voorganger van belanghebbende, en de, naast de plaats waar de centrale zou verrijzen, gelegen [L] (hierna: [L]).
2.3.
Na de ingebruikneming van de centrale kwamen de [K] en [L] in een contract overeen dat de [K] (ook de [K] hierna te noemen: belanghebbende) volledig zou voorzien in de stoombehoefte van [L], behoudens gedurende perioden benodigd voor onderhoud/reparatie van de centrale. Het contract had een looptijd van 15 jaar.
2.4.
De elektriciteit die voor de voorziening in de stoombehoefte van [L] moest worden opgewekt, werd afgezet in een reguliere markt. De liberalisering van de elektriciteitsmarkt met dalende prijzen voor elektriciteit, eind jaren negentig van de vorige eeuw, bracht belanghebbende ertoe met [L] nadere afspraken te willen maken op het punt van de voorziening in de stoombehoefte, ook [L] wilde energiebesparende maatregelen en had behoefte aan afname van geringere hoeveelheden stoom dan in het contract was overeengekomen. Belanghebbende en [L] hebben de bepalingen van het contract tot in 2003 nageleefd. Daarna is overeengekomen dat belanghebbende niet meer op alle momenten stoom behoefde de leveren aan [L]. Zo kwamen gedurende de weekeinden de stoomleveranties aan [L] te vervallen.
2.5.
Belanghebbende ging zich meer toeleggen op het leveren van elektriciteit aan afnemers gedurende piekuren, waarin de vraag naar elektriciteit meer dan gemiddeld was. Het aantal draaiuren van de centrale werd in overleg met [L] teruggebracht. In 2007 werd het aantal draaiuren teruggebracht tot 1.640. In januari 2008 vond wederom een aanpassing plaats; het aantal draaiuren, jaarlijks, werd teruggebracht tot 1.469. De centrale kon in 2008 technisch maximaal 7.999 uren draaien. Het contract van belanghebbende met [L], dat in maart 2009 zou aflopen, is in 2009 opnieuw gewijzigd. Op 1 januari 2013 is de centrale om bedrijfseconomische redenen, vanwege de hogere gasprijs en de verminderde vraag naar stroom, buiten gebruik gesteld.
2.6.
Belanghebbende heeft de heer [E], taxateur van onroerende zaken te [plaats 2], in de beroepsfase verzocht de gecorrigeerde vervangingswaarde van vast te stellen per de waardepeildatum 1 januari 2008 en per de waardepeildatum 1 januari 2009, in het kader van de waardering voor de Wet WOZ voor het belastingjaar 2009 respectievelijk het belastingjaar 2010. Deze heeft de gecorrigeerde vervangingswaarde vastgesteld op € 910.0000 respectievelijk op € 1.116.000 De onroerende zaak is opgenomen op 17 februari 2009. De rapporten zijn gedagtekend 28 februari 2011.
2.7.
In het onder 2.6 vermelde rapport inzake de waardepeildatum 1 januari 2008 is onder meer het volgende vermeld (p. 18):
‘De correctie wegens functioneel-/economische veroudering voor de onderhavige warmtekrachtcentrale wordt bepaald rekening houdende met:
a. Economische veroudering:
Wegens voortschrijdende technologische ontwikkelingen blijft het energetisch rendement dat met de huidige eenheden wordt behaald sterk achter in vergelijking met het rendement dat behaald zouden kunnen worden indien de eenheden op de waardepeildatum door een nieuwe vervangen zouden worden. Dit rechtvaardigt een aftrek op grond van onvoldoende technische lay-out.
State of the art is het nieuwste type gasturbine te weten ‘300MWe’, die volledig geoptimaliseerd een STEG-rendement haalt van 59%. De WKC [plaats 1] haalde een gemiddeld rendement (2007 46,85% en 2008 50,8%) van 48,83%.
Deze omstandigheid geeft aldus aanleiding tot een correctie op de gecorrigeerde vervangingswaarde en technische afschrijving van 17,24%.
c. Belemmering in gebruiksmogelijkheden:
De centrale kan niet vol continu draaien. Bepalend voor het realiseerbare vermogen is het aantal draaiuren van de turbine. Theoretisch maximaal haalbaar is 8.760 uur per jaar.
Geplande voorzienbare stilstand was in de jaren 2007 en 2008 begroot op respectievelijk 1.193 uur en 329 uur. Gemiddeld is dit 761 uur, zodat het aantal draaiuren was gepland op 7.999 uur. De draaiuren hebben bedragen 2007 1.640 uur en 2008 1.469 uur hetgeen een gemiddelde is van 1.555 uur.
Dit betekent een disfunctionaliteit van 7.999 uur — 1.555 uur = 6.444 uur, hetgeen ten opzichte van het geplande aantal draaiuren een onderrendement betekent van 80,57 %.
De aftrek is van toepassing op alle onderdelen van de warmtekrachtcentrale omdat deze in totaliteit minder rendeert en het object als zodanig daardoor een lagere waarde heeft voor de eigenaar.’.
2.8.
In het onder 2.6 vermelde rapport inzake de waardepeildatum 1 januari 2009 is onder meer het volgende vermeld (p. 18):
‘De correctie wegens functioneel-/economische veroudering voor de onderhavige warmtekrachtcentrale wordt bepaald rekening houdende met:
a. Economische veroudering:
Wegens voortschrijdende technologische ontwikkelingen blijft het energetisch rendement dat met de huidige eenheden wordt behaald sterk achter in vergelijking met het rendement dat behaald zouden kunnen worden indien de eenheden op de waardepeildatum door een nieuwe vervangen zouden worden. Dit rechtvaardigt een aftrek op grond van onvoldoende technische lay-out.
State of the art is het nieuwste type gasturbine te weten ‘300MWe’, die volledig geoptimaliseerd een STEG-rendement haalt van 59%. De WKC [plaats 1] haalde een gemiddeld rendement (2008 50,8% en 2009 54,9%) van 52,85%.
Deze omstandigheid geeft aldus aanleiding tot een correctie op de gecorrigeerde vervangingswaarde ná technische afschrijving van 10,42%.
c. Belemmering in gebruiksmogelijkheden:
De centrale kan niet vol continu draaien.
Bepalend voor het realiseerbare vermogen is het aantal draaiuren van de turbine. Theoretisch maximaal haalbaar is 8.760 uur per jaar.
Geplande voorzienbare stilstand was in de jaren 2008 en 2009 begroot op respectievelijk 329 uur en 196 uur. Gemiddeld is dit 263 uur, zodat het aantal draaiuren was gepland op 8.498 uur. De draaiuren hebben bedragen 2008 1.469 uur en 2009 3.700 uur hetgeen een gemiddelde is van 2.585 uur.
Dit betekent een disfunctionaliteit van 8.498 uur — 2.585 uur = 5.913 uur, hetgeen ten opzichte van het geplande aantal draaiuren een onderrendement betekent van 69,59 %.
De aftrek is van toepassing op alle onderdelen van de warmtekrachtcentrale omdat deze in totaliteit minder rendeert en het object als zodanig daardoor een lagere waarde heeft voor de eigenaar.’.
2.9.
De Heffingsambtenaar heeft de heer [H] van [H] makelaardij te Bladel in de beroepsfase verzocht de gecorrigeerde vervangingswaarde van vast te stellen per de waardepeildatum 1 januari 2008 en per de waardepeildatum 1 januari 2009, in het kader van de waardering voor de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) voor het belastingjaar 2009 respectievelijk het belastingjaar 2010. Deze heeft bij taxatierapporten welke zijn gedagtekend 13 april 2011, de gecorrigeerde vervangingswaarde vastgesteld op € 2.546.000 en respectievelijk op € 2.523.000.
2.10.
In het onder 2.9 vermelde rapport inzake de waardepeildatum 1 januari 2008 is onder meer het volgende vermeld (p. 5):
‘De technische veroudering:
Het bouwjaar van het object betreft 1993. Voor wat betreft de levensduur en restwaarde van het WKC gebouw, gasontvangstation, noodvoedingsgebouw en de tanks is aansluiting gezocht bij [E]. Voor het WKC gebouw, gasontvangstation en noodvoedingsgebouw is uitgegaan van een levensduur van 25 jaar met een restwaarde van 15%. Voor de rvs tanks is een levensduur toegepast van 40 jaar met een restwaarde van 20%. De kunststof tanks zijn afgeschreven in 35 jaar rekening houdende met een restwaarde van 20%.
Voor wat betreft de levensduur en restwaarde van het grind wordt aangesloten met [E] en afgeschreven in 30 jaar met een restwaarde van 20%. De klinkers worden conform de Taxatiewijzer Infrastructuur afgeschreven in 30 jaar met een restwaarde van 30%. Het hekwerk en de poort worden conform de Taxatiewijzer Infrastructuur sneller afgeschreven in 25 jaar met een restwaarde van 20%.
De functionele veroudering:
Wegens voortschrijdende technologische ontwikkelingen van het productieproces heeft een correctie op grond van economische veroudering plaatsgevonden van 10%. Voor een meer specifieke benadering van de economische veroudering is informatie gevraagd aan belanghebbende. De gevraagde informatie is niet verstrekt en een boekeninzage is geweigerd.
De heer [N] van [belanghebbende] gaf tijdens rondleiding op 17 februari 2009 aan dat er zich geen bouwkundige problemen voordoen en dat het gebouw tegenwoordig niet groter of kleiner gebouwd zou worden. Er is daarom geen grond om een correctie als gevolg van belemmering in gebruiksmogelijkheden toe te passen.
De ouderdom van het gebouw brengt extra kosten met zich mee. Hiertoe heeft een correctie van 5% op grond van excessieve gebruikskosten.
De functionele veroudering is daarom bepaald op 0,855. Deze functionele veroudering is toegepast op het WKC gebouw en de tanks. Deze functionele veroudering heeft geen toepassing op het gasontvangstation, noodvoedingsgebouw en de infrastructurele voorzieningen.’.
2.11.
Na het door belanghebbende ingestelde hoger beroep heeft de heer [H] op verzoek van de Heffingsambtenaar bedoelde waarden nogmaals beoordeeld. Dit heeft niet geleid tot vermindering van de bij voormelde rapporten vastgestelde waarden.
3. Geschil, standpunten en conclusies van partijen
3.1.
In geschil is de hoogte van de waarde van de onroerende zaak per de waardepeildatum 1 januari 2008 en naar de toestand op 1 januari 2009, in het kader van de waardering voor de Wet WOZ voor het belastingjaar 2009.
Belanghebbende bepleit dat die waarde moet worden vastgesteld op € 1.191.000. De Heffingsambtenaar bepleit een waarde van € 2.222.000.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, inzoverre die de zaak met kenmerk 11/357 betreft, gegrondverklaring van het bij de Rechtbank ingestelde beroep, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vermindering van de bij de beschikking 2009 vastgestelde waarde tot € 1.191.000 met dienovereenkomstige vermindering van de aanslag 2009. De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Gronden
Vooraf: Grieven van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank
De Rechtbank verwijst ten onrechte naar zijn eigen uitspraak
4.1.
Belanghebbende heeft in de motivering van het hoger beroep van 4 februari 2013, p. 2, onder ‘a. geschil en beoordeling’ en p. 4, derde en vierde alinea – kort samengevat – als grief tegen de uitspraak van de Rechtbank aangevoerd dat de Rechtbank zijn oordeel ten onrechte heeft gegrond op zijn eerdere uitspraak van 31 december 2008, AWB 06/4404 (inzake de WOZ-procedure betreffende het tijdvak 1 januari 2005 tot en met 31 december 2005 (bijlage 12 bij beroepschrift belanghebbende in rechtbankprocedure in de onderhavige zaak)). Ten onrechte, omdat, aldus belanghebbende, deze uitspraak in hoger beroep door het Hof bij zijn mondelinge uitspraak van 5 maart 2010, 09/00074 (bijlage 4 bij het verweerschrift in eerste aanleg) is vernietigd.
4.2.
Deze grief slaagt. De Rechtbank grijpt in de thans in hoger beroep bestreden uitspraak, in het bijzonder onder 13 van die uitspraak, terug op zijn eerdere uitspraak van 31 december 2008, AWB 06/4404. Nu deze laatste uitspraak door het Hof is vernietigd bij zijn (onherroepelijk geworden) mondelinge uitspraak van 5 maart 2010, 09/00074 had de Rechtbank zelfstandig zijn oordeel opnieuw moeten motiveren, omdat na vernietiging door het Hof van zijn eerdere uitspraak van 31 december 2008, AWB 06/4404 deze laatste uitspraak niet meer bestaat.
De Rechtbank geeft stelling van belanghebbende onjuist weer
4.3.
Belanghebbende heeft in de motivering van het hoger beroep van 4 februari 2013, p. 2, onder ‘b. De economische veroudering’ als grief tegen de uitspraak van de Rechtbank aangevoerd dat de Rechtbank onder 11 en 14 ten onrechte heeft vermeld dat belanghebbende stelt dat bij de waardebepaling van de centrale dient te worden uitgegaan van het gegeven dat de centrale verliesgevend is en dat deze verliesgevendheid een verdere verlaging van de waarde van het object rechtvaardigt. Belanghebbende voert aan:
‘Deze weergave van hetgeen wij gesteld zouden hebben is volstrekt onjuist. Wij verwijzen naar (de aanvulling op) ons beroepschrift van 3 maart 2011 waarin onder paragraaf 5 Standpunt Belanghebbende wordt meegedeeld: “Vooraf merken wij op dat wij, in tegenstelling tot de bezwaarfase, de stelling dat een verdere afwaardering naar lagere bedrijfswaarde dient plaats te vinden omdat de WKC verliesgevend is, in deze zaak uit doelmatigheidsoverwegingen achterwege laten.” Wij verwijzen u tevens naar onze Conclusie van repliek van 10 augustus 2011 waarin onder paragraaf 3.b (nogmaals) wordt meegedeeld: “... dat ik, uitsluitend op gronden van doelmatigheid, mijn stelling laat vallen dat de WKC verliesgevend is en daarom afzie van een extra afwaardering naar de bedrijfswaarde.” Vervolgens hebben wij — zie het gestelde onder de hiervoor aangehaalde paragraaf 3.b - uitdrukkelijk gesteld dat wij de economische veroudering zoals gepresenteerd en toegelicht in de taxatierapporten 2009 en 2010 van [E] Taxateurs willen handhaven.’.
4.4.
Ook deze grief slaagt. In het licht van de door belanghebbende aangehaalde stukken in eerste aanleg is hetgeen de Rechtbank onder 11 en 14 in zijn uitspraak heeft overwogen onbegrijpelijk. Zoals onomstotelijk uit de stukken in eerste aanleg blijkt, heeft belanghebbende haar stelling dat waardering naar lagere bedrijfswaarde zou moeten plaatsvinden laten varen, zodat het ook niet nodig was deze stelling te passeren, zoals de Rechtbank onder 14 heeft gedaan. Wel heeft belanghebbende uitdrukkelijk het standpunt ingenomen, dat wel rekening moest worden gehouden met de functionele veroudering als bedoeld in artikel 17, lid 3 van de Wet WOZ, in het bijzonder met de economische veroudering, als omschreven in de taxatierapporten van [E], zoals vermeld onder 2.7 en 2.8.
Ten aanzien van het geschil
4.5.
Op grond van artikel 17 van de Wet WOZ wordt de waarde bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer, ofwel de prijs, die bij aanbieding ten verkoop op de voor die zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn betaald.
4.6.
In afwijking in zoverre van het tweede lid van artikel 17 van de Wet WOZ wordt ingevolge het derde lid van artikel 17 van de Wet WOZ de waarde van een onroerende zaak, voor zover die niet tot woning dient, en met uitzondering van onroerende zaken die zijn ingeschreven in een van de ingevolge de Monumentenwet 1988 vastgestelde registers van beschermde monumenten, bepaald op de vervangingswaarde, indien dit leidt tot een hogere waarde dan die ingevolge het tweede lid. Bij de berekening van de vervangingswaarde wordt rekening gehouden met:
a. de aard en de bestemming van de zaak;
b. de sedert de stichting van de zaak opgetreden technische en functionele veroudering, waarbij de invloed van latere wijzigingen in aanmerking wordt genomen.
4.7.
Artikel 4, lid 2 van de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet waardering onroerende zaken luidt, voor zover te dezen van belang, als volgt:
‘De vervangingswaarde, bedoeld in artikel 17, derde lid, van de wet, wordt berekend door bij de waarde van de grond van de onroerende zaak op te tellen de waarde van de opstal van de onroerende zaak. De waarde van de grond wordt bepaald door middel van een methode van vergelijking als bedoeld in het eerste lid, onder a, rekening houdend met de bestemming van de zaak. (…).’.
4.8.
Partijen zijn van oordeel dat de waarde van de onroerende zaak per de waardepeildatum 1 januari 2008 moet worden bepaald naar de zogenoemde gecorrigeerde vervangingswaarde (artikel 17, derde lid van de Wet WOZ). Het Hof volgt partijen daarin, nu niet is gebleken dat partijen daarbij zijn uitgegaan van een onjuist juridisch uitgangspunt.
4.9.
Op de Heffingsambtenaar rust de last aannemelijk te maken dat de door hem verdedigde waarde van de onroerende zaak niet te hoog is. In die last is, zoals belanghebbende in haar conclusie van repliek van 10 augustus 2011, p. 5, tweede alinea, in eerste aanleg ook heeft verdedigd, begrepen de last aannemelijk te maken dat bij de waardebepaling in voldoende mate met waardeverminderende factoren - waaronder de sedert de stichting van de zaak opgetreden technische en functionele veroudering - is rekening gehouden (vgl. Hoge Raad 14 oktober 2005, 40 299, ECLI:NL:HR:2005:AU4300 en voorts: van 19 april 2000, 35 212, ECLI:NL:HR:2000:AA5545, van 19 december 2003, 39 294, ECLI:NL:HR:2003:AO0656 en van 1 april 2005, 40 313, ECLI:NL:HR:2005:AT3035).
4.10.
Het Hof stelt voorop dat wat betreft – kort omschreven - de centrale, het gasontvangststation, het noodvoedingsgebouw, tanks en infrastructurele voorzieningen partijen nagenoeg van dezelfde bedragen aan (ongecorrigeerde) vervangingswaarden uitgaan, zoals samengevat op p. 4 van het onder 2.8 bedoelde taxatierapport van de Heffingsambtenaar. Hetgeen partijen dan ook vooral verdeeld houdt is de in aanmerking te nemen functionele veroudering en de waarde van de grond. In het bijzonder met betrekking tot vorengenoemde onderdelen van de onroerende zaak wordt het verschil in waardering tussen partijen veroorzaakt doordat:
- de Heffingsambtenaar geen belemmering in gebruiksmogelijkheden in aanmerking heeft genomen;
- de Heffingsambtenaar voor het gasontvangstation, noodvoedingsgebouw en de infrastructurele voorzieningen, geen functionele veroudering in aanmerking heeft genomen; en
- partijen van mening verschillen over de hoogte van de functionele veroudering.
4.11.
In de uitspraak op bezwaar is onder meer het volgende vermeld:
‘Daarnaast hebben wij een gegronde reden om geen extra waardedrukkend effect inzake economische veroudering in acht te nemen. Tijdens één van de gevoerde overleggen is van zijde van [belanghebbende] namelijk gemeld dat de geringe(re) productie een bewuste keuze is. Het lopende contract met [L] is namelijk stopgezet om capaciteit vrij te maken vrij te maken/houden voor de (lucratieve) levering van energie op piekmomenten. Een dergelijk bewust bedrijfsrisico kunnen wij niet in aanmerking nemen als een vorm van economische veroudering’.
4.12.
In het in 2.10 vermelde taxatierapport, gedagtekend 13 april 2011 en ingebracht door de Heffingsambtenaar, is vermeld dat op de vervangingswaarde van de opstal, betrekking hebbende op alle gebouwen, onderdelen en terreinvoorzieningen die tot de onroerende zaak behoren (hierna tezamen: opstal), een correctie plaatsvindt wegens technische en functionele veroudering. In het taxatierapport (p. 5) is met betrekking tot de onroerende zaak opgenomen dat wegens voortschrijdende technologische ontwikkelingen van het productieproces een correctie op grond van economische veroudering heeft plaatsgevonden van 10%.
4.13.
De Heffingsambtenaar heeft ter zitting uitdrukkelijk verklaard dat het onder 4.12 bedoelde percentage van 10 volledig is gebaseerd op het taxatierapport van belanghebbende van 28 februari 2011 met betrekking tot de waarde op de waardepeildatum 1 januari 2009 en dit percentage niet op andere wijze te kunnen onderbouwen dan door te verwijzen naar dat taxatierapport van belanghebbende. Op hierna te vermelden gronden, onder 4.21 tot en met 4.23, kan niet worden aangenomen dat dat percentage gebaseerd is op grondslagen – anders dan de Rechtbank heeft beslist - die kunnen dienen voor de benadering van de economische veroudering van de opstal. Deze factor heeft zo’n grote invloed op de in het door de Heffingsambtenaar ingebrachte rapport vastgestelde waarde van de onderhavige onroerende zaak dat op grond van het vorenstaande reeds de grondslag ontvalt aan dat rapport. De overige stellingen van belanghebbende inzake het door de Heffingsambtenaar ingebrachte taxatierapport behoeven geen behandeling meer.
4.14.
Gelet op het vorenoverwogene is het Hof van oordeel dat de Heffingsambtenaar niet aannemelijk heeft gemaakt dat de door hem verdedigde waarde niet te hoog is.
4.15.
Vervolgens dient het Hof te onderzoeken of belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat de door haar verdedigde waarde niet te laag is. (Hoge Raad 14 oktober 2005, 40 299, ECLI:NL:HR:2005:AU4300.)
4.16.
Belanghebbende beroept zich ter onderbouwing van de door haar verdedigde waarde van de onroerende zaak op het door haar ingebrachte taxatierapport van 28 februari 2011, vermeld in 2.6.
4.17.
In de tot de gedingstukken behorende eerder vermelde uitspraak van de Rechtbank van 31 december 2008, AWB 06/4404, p. 5 is vermeld
‘dat met betrekking tot de functionele veroudering in het rapport van[E] is opgenomen dat in het onderhavige geval plaats is voor een afwaardering wegens functioneel/economische veroudering, genoemd onder c. in het rapport: ‘belemmering in gebruiksmogelijkheden (belemmering van de normale activiteiten van de organisatie door de ondoelmatige inrichting van de ruimte of door een tekort of overschot aan ruimte)’.’.
4.18.
In evenvermelde uitspraak van de Rechtbank wordt aansluitend opgemerkt dat de in het rapport bedoelde belemmering in gebruiksmogelijkheden als volgt is toegelicht:
‘De centrale draait niet volcontinue, aangezien dit het gevolg is van economische veroudering ([L] vraagt geen stoom respectievelijk het net geen stroom) en niet van technische. Bepalend voor het realiseerbare vermogen is het aantal draaiuren per turbine. Theoretisch maximaal haalbaar is 8.760 uur per turbine per jaar.
Rondom de waardepeildatum zijn er draaiuren gerealiseerd van circa 5.500 uren per jaar. Ten opzichte van het maximaal haalbare vermogen van 8.760 per jaar betekent dit een functioneel gebruik van circa 65%.
Op basis daarvan is een functionele veroudering toegepast van 35% ten aanzien van de gebouwen, tanks en infra.’.
4.19.
De Rechtbank heeft in voormelde uitspraak van 31 december 2008 vervolgens aangegeven (p. 5, vierde alinea) dat belanghebbende weliswaar heeft toegelicht dat bedoelde vermindering voortvloeit uit de omstandigheid dat met de onroerende zaak wel meer elektriciteit kan worden geproduceerd, maar dat de aldus extra geproduceerde elektriciteit niet op het normale elektriciteitsnet kan worden afgezet vanwege de hoge productiekosten, maar geoordeeld dat aldus toegelicht niet van een functionele veroudering kan worden gesproken. Uit de omstandigheid dat de productie economisch gezien niet verantwoord is, kan immers niet rechtstreeks worden geconcludeerd dat met betrekking tot het gebouw waarin de productie zou moeten plaatsvinden, sprake is van een functionele veroudering, aldus de Rechtbank.
4.20.
Belanghebbende heeft in haar tot de stukken van het geding behorende brief van 16 maart 2009, houdende het hoger beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank van 31 december 2008 (bijlage 1 bij de motivering van het hoger beroep), in reactie op het onder 4.17 tot en met 4.19 vermelde oordeel van de Rechtbank aangevoerd (p. 3, tweede alinea) dat belanghebbende zich kan vinden in het oordeel van de Rechtbank wanneer de Rechtbank zou bedoelen dat de onderhavige functionele veroudering ‘wellicht ten onrechte is begrepen onder het kopje “c. belemmering in gebruiksmogelijkheden (belemmering van de normale activiteiten van de organisatie door een ondoelmatige inrichting van de ruimte of door een tekort of overschot aan ruimte)”.’. Het ware beter geweest deze functionele veroudering op te nemen onder het kopje ‘a. economische veroudering (de mate waarin er door technische, economische of maatschappelijke ontwikkelingen nog behoefte bestaat aan het desbetreffende object)’, aldus belanghebbende.
4.21.
Er in de lijn van het onder 4.20 aangehaalde betoog van belanghebbende van uitgaande dat de onder 2.7 vermelde belemmering in gebruiksmogelijkheden (c) in wezen de economische veroudering (a) van de opstal zou betreffen is het Hof van oordeel dat het aantal draaiuren geen goede maatstaf is voor de economische veroudering van de opstal, omdat het aantal draaiuren geen betrekking heeft op de opstal als zodanig. In de geest van hetgeen de Rechtbank in de bestreden uitspraak heeft overwogen kan uit de omstandigheid dat de productie economisch gezien niet verantwoord is, niet rechtstreeks worden geconcludeerd dat met betrekking tot de opstal waarin de productie zou moeten plaatsvinden, sprake is van een functionele veroudering van de opstal. Voorts is het Hof van oordeel, ook indien het aantal draaiuren zou wijzen op een belemmering in de gebruiksmogelijkheden van de opstal, dat de draaiuren geen goede maatstaf is voor deze belemmering, omdat het aantal draaiuren geen betrekking heeft op de opstal als zodanig.
4.22.
Ook het energetische rendement, als vermeld onder 2.7, levert geen goede maatstaf op voor economische veroudering van de opstal, omdat ook dat rendement geen betrekking heeft op de opstal als zodanig.
4.23.
Deze factoren, het aantal draaiuren en het energetische rendement, zijn derhalve naar het oordeel van het Hof niet geschikt voor de benadering van de functionele veroudering van de opstal. Deze factoren kunnen wellicht wel van belang zijn bij de benadering van een (lagere) bedrijfswaarde, maar belanghebbende heeft in deze procedure er bewust van afgezien het bewijs te leveren dat de gecorrigeerde vervangingswaarde gesteld zou moeten worden op een (lagere) bedrijfswaarde (arrest van de Hoge Raad van 8 juli 1992, 27 678, onder meer gepubliceerd in BNB 1992/298 en van 8 april 2011, 10/01134, ECLI:NL:HR:2011:BQ0421). Dit bewijs heeft zij dan ook niet geleverd.
4.24.
De door belanghebbende in aanmerking genomen functionele veroudering heeft zo’n grote invloed op de in het door belanghebbende ingebrachte rapport vastgestelde waarde van de onroerende zaak dat, nu zij deze functionele veroudering niet aannemelijk heeft gemaakt, reeds daarom de grondslag ontvalt aan het rapport. De overige stellingen van de Heffingsambtenaar inzake het door belanghebbende ingebrachte taxatierapport behoeven geen behandeling meer.
4.25.
Gelet op het vorenoverwogene heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de door haar verdedigde waarde van de onroerende zaak niet te laag is.
Beide partijen hebben de waarde van de onroerende zaak niet aannemelijk gemaakt: goede justitie
4.26.
Gelet op al het vorenstaande kan het Hof zowel het taxatierapport van de Heffingsambtenaar als het taxatierapport van belanghebbende niet volgen voor de bepaling van de waarde van de onroerende zaak.
4.27.
Nu partijen de door hen verdedigde waarde van de onroerende zaak niet aannemelijk hebben gemaakt dient het Hof dientengevolge, rekening houdende met hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd in de gedingstukken en ter zitting, de waarde van de onroerende zaak in goede justitie vast te stellen. Het Hof stelt de waarde van de onroerende zaak naar de waardepeildatum 1 januari 2008 en naar de toestand op 1 januari 2009 in goede justitie vast op € 2.000.000.
4.28.
Nu belanghebbende geen afzonderlijke grieven tegen de aanslag 2009 heeft aangevoerd, gaat het Hof ervan uit dat belanghebbende een vermindering van de aanslag 2009 wenst overeenkomstig de nader vastgestelde waarde van de onroerende zaak.
Slotsom
4.29.
Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de Rechtbank, voor zover die de zaak met rechtbankkenmerk 11/357 betreft, moet worden vernietigd en de waarde van de onroerende zaak moet nader worden vastgesteld op € 2.000.000.
Ten aanzien van de griffierechten
4.30.
Nu de uitspraak van de Rechtbank moet worden vernietigd, dient de Heffingsambtenaar aan belanghebbende het door haar ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 298 respectievelijk € 466 te vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.31.
Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Heffingsambtenaar te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken, een en ander met toepassing van het puntenstelsel van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Belanghebbende heeft niet verzocht om een vergoeding van proceskosten in de bezwaarfase.
4.32.
Voor de kosten in beroep stelt het Hof de tegemoetkoming in de proceskosten vast op 2 punten (indienen beroepschrift (1) en verschijnen ter zitting (1)) x € 487 x wegingsfactor 1 is € 974.
Voor de kosten in hoger beroep stelt het Hof de tegemoetkoming in de proceskosten vast op 2 punten (indienen beroepschrift (1) en verschijnen ter zitting (1)) x € 487 x wegingsfactor 1 is € 974.
In de twee samenhangende zaken heeft belanghebbende twee maal een taxatierapport laten uitbrengen. Door de deskundige is ter zake € 5.500 in rekening gebracht (exclusief omzetbelasting). De vergoeding voor beide rapporten tezamen bepaalt het Hof, gelet op de aard van het object, de met taxaties gemoeide tijd en het op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht in aanmerking te nemen tarief, op € 5.500. Uitgegaan wordt, zowel in de procedure bij de Rechtbank als in de procedure bij het Hof, van twee samenhangende zaken. Daarom gaat het Hof in de onderhavige zaak uit van een proceskostenveroordeling van in totaal [½ x ( € 974 + € 974 + € 5.500 =) € 7.448 =]
€ 3.724.
4.33.
Bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, lid 3, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, die aanleiding zouden moeten geven tot vergoeding van de werkelijk door belanghebbende gemaakte kosten voor de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en bij het Hof acht het Hof niet aanwezig.
5. Beslissing
Het Hof :
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, voor zover die de zaak met rechtbankkenmerk 11/357 betreft,
- verklaart het bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond, voor zover die de zaak met rechtbankkenmerk 11/357 betreft,
- vernietigt de uitspraken op bezwaar betreffende de beschikking 2009 en de aanslag 2009,
- wijzigt de beschikking 2009 in dier voege dat de waarde van de onroerende zaak per de waardepeildatum 1 januari 2008 en naar de toestand op 1 januari 2009 wordt vastgesteld op € 2.000.000,
- bepaalt dat de aanslag 2009 wordt verminderd overeenkomstig de nader vastgestelde waarde voor de onroerende zaak,
- gelast dat de Heffingsambtenaar aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht van in totaal € 764,
- veroordeelt de Heffingsambtenaar in de kosten van het geding bij de Rechtbank en het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op in totaal € 3.724, en
- wijst de gemeente ’s-Hertogenbosch aan als de rechtspersoon die de proceskosten moet vergoeden.
Aldus gedaan op 5 september 2014 door P. Fortuin, V.M. van Daalen-Mannaerts en A.C.J. Viersen, in tegenwoordigheid van P.H.A. Calis, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.