ABRvS, 16-09-2015, nr. 201406051/1/A1
ECLI:NL:RVS:2015:2936
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
16-09-2015
- Zaaknummer
201406051/1/A1
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2015:2936, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 16‑09‑2015; (Hoger beroep)
Uitspraak 16‑09‑2015
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 6 juni 2013 heeft de RDW de erkenning bedrijfsvoorraad van Truck Care ingetrokken voor een periode van zes weken.
201406051/1/A1.
Datum uitspraak: 16 september 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de commanditaire vennootschap Truck Care Amsterdam C.V., gevestigd te Amsterdam,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 30 mei 2014 in zaak nr. 13/6047 in het geding tussen:
Truck Care
en
de Algemeen Directeur van de RDW (lees: de directie van de Dienst Wegverkeer; hierna: de RDW).
Procesverloop
Bij besluit van 6 juni 2013 heeft de RDW de erkenning bedrijfsvoorraad van Truck Care ingetrokken voor een periode van zes weken.
Bij besluit van 5 september 2013 heeft de RDW het door Truck Care daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 mei 2014 heeft de rechtbank het door Truck Care daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft Truck Care hoger beroep ingesteld.
De RDW heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 mei 2015, waar Truck Care, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en de RDW, vertegenwoordigd door mr. C. van der Berg, werkzaam bij de RDW, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 62, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw 1994) kan de RDW aan een natuurlijke persoon of rechtspersoon een erkenning verlenen, waardoor deze gerechtigd is motorrijtuigen en aanhangwagens, waarvan hij de eigendom heeft verkregen, in zijn bedrijfsvoorraad op te nemen.
Ingevolge het vierde lid kunnen bij ministeriële regeling voorschriften worden vastgesteld die aan een erkenning worden verbonden en kunnen met betrekking tot die voorschriften regels worden vastgesteld.
Ingevolge artikel 64, eerste lid, zijn met het toezicht op de naleving van de uit de erkenning voortvloeiende verplichtingen belast de bij besluit van de Dienst Wegverkeer aangewezen ambtenaren. (…) Het toezicht omvat in ieder geval het periodiek controleren van de bedrijfsvoorraad van degene aan wie de erkenning is verleend en van de ter zake van die bedrijfsvoorraad door deze gevoerde administratie.
Ingevolge artikel 65, tweede lid, aanhef en onder c, kan de Dienst Wegverkeer een erkenning intrekken of wijzigen, indien degene aan wie de erkenning is verleend handelt in strijd met een of meer andere uit de erkenning voortvloeiende verplichtingen.
Ingevolge 11, eerste lid, van de Regeling erkenning bedrijfsvoorraad (hierna: de Regeling) bestaat het toezicht op het erkende bedrijf uit het uitvoeren van periodieke controles door de daartoe bevoegde ambtenaren. Deze controles kunnen frequenter plaatsvinden indien het vermoeden bestaat dat het erkende bedrijf de in het kader van de erkenning geldende eisen en voorschriften niet nakomt.
Ingevolge het tweede lid moeten de in het eerste lid bedoelde ambtenaren desgevraagd behoorlijk in de gelegenheid worden gesteld te onderzoeken of het erkende bedrijf voldoet aan de gestelde eisen en voorschriften.
Het erkende bedrijf dient inzage te geven in de met betrekking tot de erkenning en bevoegdheden te voeren administratie en het in artikel 6, tweede lid, onderdeel f, bedoelde kwaliteitshandboek. Tevens dient het erkende bedrijf op verzoek van bedoelde ambtenaren de voertuigen die in de bedrijfsvoorraad zijn aangemeld alsmede de daarbij behorende kentekenbewijzen en kentekenplaten te tonen.
Ingevolge artikel 12, tweede lid, mag het bedrijf het voertuig pas nadat het deel I B en het deel II, het deel I B en het overschrijvingsbewijs dan wel voor wat betreft een voor 31 mei 2004 afgegeven kentekenbewijs, het deel II en het overschrijvingsbewijs van het voor het betrokken voertuig afgegeven kentekenbewijs aan het erkende bedrijf is overgedragen, voor registratie in bedrijfsvoorraad aanmelden.
2. Op 14 februari 2011 is een periodieke controle uitgevoerd. Door een bedrijvencontroleur van de RDW is geconstateerd dat Truck Care een overschrijvingsbewijs van een voertuig met kenteken [..-..-..] niet op het bedrijfsadres kon tonen, hetgeen een overtreding opleverde van artikel 11, tweede lid, van de Regeling. Naar aanleiding hiervan heeft de RDW op 21 februari 2011 aan Truck Care een waarschuwingsbrief gestuurd. Daarbij is medegedeeld dat deze waarschuwing 30 maanden gehandhaafd blijft en dat, indien gedurende deze periode wederom een overtreding van de voorschriften wordt geconstateerd, de erkenning bedrijfsvoorraad en mogelijk de aan Truck Care verleende en bij de erkenning behorende bevoegdheden, voorwaardelijk, voor bepaalde of onbepaalde tijd kunnen worden ingetrokken of geschorst.
3. Naar aanleiding van een intern onderzoek heeft een bedrijvencontroleur van de RDW op 17 mei 2013 Truck Care bezocht. Daarbij is geconstateerd dat Truck Care het voertuig met kenteken [..-..-..] in de bedrijfsvoorraad heeft aangemeld zonder tenaamstellingsbewijs en overschrijvingsbewijs.
4. De RDW heeft zich in het besluit van 6 juni 2013 op het standpunt gesteld dat Truck Care een voertuig met kenteken [..-..-..] in de bedrijfsvoorraad heeft aangemeld, zonder dat het tenaamstellingsbewijs (deel I B) en het overschrijvingsbewijs (deel II) aan haar waren overhandigd. Volgens de RDW heeft Truck Care gehandeld in strijd met artikel 12, tweede lid, van de Regeling. Deze overtreding wordt volgens de Toezichtbeleidsbrief Erkenninghouders RDW aangemerkt als een categorie II overtreding. Mede gezien de eerdere waarschuwing van 21 februari 2011 heeft de RDW de verleende erkenning bedrijfsvoorraad ingetrokken voor een periode van zes weken.
5. Truck Care betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de waarschuwing, die mede aan het besluit van 6 juni 2013 ten grondslag is gelegd, ten onrechte is gegeven. Volgens Truck Care was het voertuig met kenteken [..-..-..] in consignatie bij het door haar ingeschakelde bedrijf [bedrijf] dat een APK-keuring had uitgevoerd en behoefde het originele kentekenbewijs tijdens de controle op 14 februari 2011 niet aan de bedrijvencontroleur te worden getoond. Er was sprake van een mondelinge consignatieovereenkomst. De rechtbank heeft, ondanks een daartoe strekkend bewijsaanbod, niet om bewijs van haar stelling verzocht, aldus Truck Care.
5.1. In het rapport van het controle-bezoek van 14 februari 2011 is een verklaring van [persoon] opgenomen. [persoon] heeft verklaard dat het overschrijvingsbewijs van het voertuig met kenteken [..-..-..] nog bij de firma [bedrijf] lag. Volgens [persoon] heeft dit bedrijf het voertuig in april 2010 APK gekeurd. Naar aanleiding van een geschil over de APK-keuring, heeft [bedrijf] het voertuig en het overschrijvingsbewijs achtergehouden, aldus [persoon].
5.2. In de brief van de RDW van 21 februari 2011 is vermeld dat het volledige originele kentekenbewijs op het bedrijfsadres moet kunnen worden getoond. Bij wijze van uitzondering mag het kentekenbewijs op het bedrijfsadres van een ander erkend bedrijf of diens erkende nevenvestiging aanwezig zijn, indien het voertuig ook op die locatie in verband met consignatie aanwezig is.
5.3. Tussen partijen is niet in geschil dat de door [persoon] tijdens het controlebezoek afgelegde verklaring in het rapport juist is weergegeven.
De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat de RDW in beginsel van de juistheid van de verklaring zoals weergegeven in het rapport mocht uitgaan. De RDW heeft van belang mogen achten dat de verklaring is afgelegd door [persoon] die, zoals hij ter zitting van de Afdeling heeft bevestigd, bevoegd is namens Truck Care te handelen, en dat de verklaring waarom het overschrijvingsbewijs niet kon worden getoond voldoende duidelijk en gedetailleerd is. Truck Care heeft volstaan met de enkele betwisting van de eerder door [persoon] afgelegde verklaring en zij heeft de juistheid van zijn latere andersluidende verklaring niet met objectieve gegevens of bescheiden gestaafd.
Voor zover Truck Care aanvoert dat zij bij de rechtbank een bewijsaanbod heeft gedaan, wordt overwogen dat de RDW zich reeds in het besluit op bezwaar op het standpunt heeft gesteld dat de enkele ontkenning van de in het rapport vermelde feiten onvoldoende is om aan de juistheid daarvan te twijfelen. Truck Care heeft evenwel geen bewijsstukken overgelegd. Ook na het verweerschrift van de RDW, waarin naar het standpunt in het besluit op bezwaar is verwezen, en dat ongeveer drie maanden voor de zitting is ingediend, was Truck Care nog in de gelegenheid nadere stukken over te leggen. Ook van deze gelegenheid heeft zij geen gebruik gemaakt. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien Truck Care alsnog in de gelegenheid te stellen haar stelling te bewijzen.
De rechtbank heeft terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de RDW zich in zijn brief van 21 februari 2011 ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat Truck Care op 14 februari 2011 artikel 11, tweede lid, van de Regeling heeft overtreden en de waarschuwing ten onrechte heeft gegeven.
Het betoog faalt.
6. Truck Care betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte in het midden heeft gelaten, of de intrekking van de erkenning bedrijfsvoorraad een punitieve sanctie is. De opgelegde sanctie moet volgens Truck Care, gezien de schade die haar bedrijf door de sanctie heeft geleden, worden aangemerkt als een dergelijke sanctie. De controle op 17 mei 2013 was een gerichte controle op basis van een vermeende onregelmatigheid, zodat de bedrijvencontroleur van de RDW gehouden was daaraan voorafgaande de cautie te geven.
6.1. Ingevolge artikel 5:2, eerste lid, onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt onder een herstelsanctie verstaan een bestuurlijke sanctie die strekt tot het geheel of gedeeltelijk ongedaan maken of beëindigen van een overtreding, tot het voorkomen van een herhaling van overtreding, dan wel tot het wegnemen of beperken van de gevolgen van een overtreding.
Ingevolge het eerste lid, onder c, wordt onder een bestraffende sanctie verstaan een bestuurlijke sanctie voor zover deze beoogt de overtreder leed toe te voegen.
Ingevolge artikel 5:10a, eerste lid, is degene die wordt verhoord met het oog op het aan hem opleggen van een bestraffende sanctie, niet verplicht ten behoeve daarvan verklaringen omtrent de overtreding af te leggen.
Ingevolge het tweede lid wordt aan de betrokkene medegedeeld dat hij niet verplicht is tot antwoorden.
6.2. De rechtbank heeft overwogen dat de controle door de bedrijvencontroleur heeft plaatsgevonden in het kader van het toezicht door de RDW en niet is gebleken dat de controle primair gericht was op het bestraffen van Truck Care. Volgens de rechtbank was deze controleur daarom niet verplicht tot het geven van de cautie. De rechtbank heeft de vraag of de intrekking van de erkenning bedrijfsvoorraad als een punitieve sanctie moet worden aangemerkt en daarom de cautie zou moeten worden gegeven, om die reden in het midden gelaten.
6.3. Zoals de Afdeling bij uitspraak van heden in zaak nr. 201501250/1/A1 heeft overwogen, kan de tijdelijke intrekking van de erkenning bedrijfsvoorraad niet als overwegend reparatoir worden gekenschetst, maar is hij (mede) gericht op het bewerkstelligen van normconform gedrag door leedtoevoeging.
Dat de intrekking van de erkenning bedrijfsvoorraad een bestraffende sanctie is, leidt er, anders dan Truck Care betoogt, evenwel niet toe dat reeds daarom voorafgaand aan de controle op 17 mei 2013 de cautie had moeten worden gegeven.
6.4. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:10a van de Awb (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 98) geldt de plicht om de cautie te geven indien sprake is van een mondelinge ondervraging met het oog op het opleggen van een bestraffende sanctie.
6.5. In het rapport van het controlebezoek van 17 mei 2013 is vermeld dat de reden van het bezoek was dat op 19 april 2013 Truck Care bij het aanmelden in de bedrijfsvoorraad van voertuig met kenteken [..-..-..] verschillende keren een foutieve controleletter en een foutieve duplicaatcode heeft ingevoerd. Hierom bestond aanleiding het bedrijf te bezoeken. Op dat moment was het, zoals nader toegelicht door de RDW ter zitting, voor de RDW niet duidelijk of daadwerkelijk een overtreding was begaan en zo ja, door wie deze overtreding was gepleegd. Dat op dat moment reeds de verdenking bestond dat Truck Care de Wvw 1994 had overtreden, is niet gebleken. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat het bezoek aan het bedrijf en het stellen van vragen door de bedrijvencontroleur waren gericht op de vaststelling van de feiten en de gang van zaken rond het aanmelden van het voertuig in de bedrijfsvoorraad, en dienen te worden aangemerkt als handelingen in het kader van het toezicht. In deze fase was artikel 5:10 van de Awb nog niet van toepassing. De bedrijvencontroleur was daarom niet gehouden de cautie te geven. Het betoog faalt.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, griffier.
w.g. Bijloos
voorzitter
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 16 september 2015
473.