Met weglating van voetnoten.
HR, 23-06-2020, nr. 20/00592
ECLI:NL:HR:2020:1108
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
23-06-2020
- Zaaknummer
20/00592
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Internationaal strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:1108, Uitspraak, Hoge Raad, 23‑06‑2020; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:495
ECLI:NL:PHR:2020:495, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 26‑05‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1108
Beroepschrift, Hoge Raad, 24‑03‑2020
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2020-0231
Uitspraak 23‑06‑2020
Inhoudsindicatie
Beklag, beslag n.a.v. Europees onderzoeksbevel van Duitse autoriteiten op administratie en voorraden onder klaagster (rechtspersoon) t.z.v. verdenking van overtreding Wet dieren. 1. Is sprake van dubbele strafbaarheid? Art. 5.4.4.2 Sv. 2. Kon Rb niet beslissen over hoeveelheid inbeslaggenomen voorwerpen die aan Duitse autoriteiten overgedragen werden en daarover ook geen concrete aanwijzingen geven? Art. 5.4.7.1 Sv. Ad 1. O.g.v. art. 5.4.4.22 Sv dient in beginsel (behoudens in deze bepaling omschreven uitzondering) te worden voldaan aan vereiste van dubbele strafbaarheid. Dat vereiste houdt in dat het materiële feit waarvoor bevel is uitgevaardigd binnen termen van Nederlandse strafbepaling moet vallen. Daarvoor is voldoende dat strafbaarstelling zoals deze in uitvaardigende staat luidt, in de kern hetzelfde rechtsgoed beschermt als Nederlandse strafbaarstelling. Deze strafbaarstellingen hoeven dus niet in alle opzichten met elkaar overeen te stemmen (vgl. m.b.t. art. 552o (oud) Sv ECLI:NL:HR:2009:BI7322). Rb heeft overwogen dat in EOB omschreven gedraging binnen Nederlandse strafbaarstelling valt, namelijk art. 2:19 Wet dieren, en op grond daarvan geoordeeld dat is voldaan aan vereiste van dubbele strafbaarheid. Dat oordeel geeft niet blijk van onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd. Ad 2: Opvatting dat Rb proportionaliteit van inbeslagneming en van daarop volgende overdracht van voorwerpen die bewijsmateriaal vormen waarop EOB betrekking heeft had moeten toetsen, is gelet op art. 5.4.7.1 Sv en wetsgeschiedenis bij die bepaling onjuist. Volgt verwerping.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/00592 Br
Datum 23 juni 2020
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de rechtbank Noord-Nederland van 9 december 2019, nummer RK 19-006319, op een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend
door
[klaagster] ,
gevestigd te [plaats] ,
hierna: de klaagster.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klaagster. Namens deze heeft P. de Haas, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsvrouw van de klaagster heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. De bestreden beschikking
2.1
De rechtbank heeft het klaagschrift van de klaagster, dat strekt tot teruggave van de ter uitvoering van een Europees onderzoeksbevel (hierna EOB) van de Duitse autoriteiten inbeslaggenomen voorwerpen, ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen:
“Uit de stukken en de behandeling in raadkamer is de rechtbank het volgende gebleken.
Op 4 juni 2019 is er bij het functioneel parket internationale rechtshulp een Europees Onderzoeksbevel (hierna EOB) van het Staatsanwaltschaft Osnabrück (Duitsland) met als kenmerk 1120 AR 1/19 (gedateerd 6 februari 2019) binnengekomen. Blijkens dit onderzoeksbevel is door het parket te Osnabrück een opsporingsonderzoek ingesteld tegen klager. De Duitse autoriteiten hebben in het kader van dit onderzoek de Nederlandse autoriteiten verzocht een doorzoeking te doen in de verblijfplaats van klager, alwaar ook zijn bedrijf [klaagster] gevestigd is. Op 25 juni 2019 heeft daarom aan de [a-straat 1] te [plaats] een doorzoeking plaatsgevonden waarbij diverse goederen in beslag zijn genomen.
Klager heeft zich op het standpunt gesteld dat de inbeslagneming van alle goederen niet rechtmatig is (geweest), aangezien van dubbele strafbaarheid geen sprake kan zijn.
Anders dan in het EOB is gesteld, is ten aanzien van de producten [product 1] en [product 2] geen sprake van diergeneesmiddelen, zodat van verkoop in Duitsland zonder de vereiste vergunning geen sprake kan zijn. Voor en in Nederland is vastgesteld dat het product kan worden verkocht als aanvullend diervoeder.
Tevens heeft klager zich op het standpunt gesteld dat het disproportioneel is de gehele handelsvoorraad van twee producten in beslag te nemen, gezien de waarde die deze vertegenwoordigt, de beperkte houdbaarheidsdatum, alsook het feit dat deze producten sowieso nog in Nederland mogen worden verkocht als vastgesteld door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA). Nu er geen sprake is van een strafbaar feit als opgenomen in het EOB, heeft klager de rechtbank primair verzocht geen verlof te verlenen voor de overdracht van de inbeslaggenomen goederen en bescheiden en verzocht deze te doen retourneren. Subsidiair heeft klager verzocht te volstaan met de overdracht van bescheiden en een geringe hoeveelheid van de producten ten behoeve van het Duitse onderzoek.
De officier van justitie heeft zich verzet tegen teruggave van de inbeslaggenomen bescheiden en goederen, echter met dien verstande dat er ten aanzien van de inbeslaggenomen goederen kan worden volstaan met de overdracht naar Duitsland van een geringe hoeveelheid, zijnde de hoeveelheid die de Duitse autoriteiten nodig hebben om vast te stellen of er sprake is van een diergeneesmiddel.
De rechtbank overweegt het volgende.
Blijkens de voorhanden zijnde stukken loopt er in Osnabrück een Duits opsporingsonderzoek tegen klager. Door de Duitse autoriteiten is daarom een EOB uitgevaardigd met het verzoek het pand aan [a-straat 1] te [plaats] te doorzoeken. Naar aanleiding daarvan heeft de doorzoeking plaatsgevonden en zijn er diverse bescheiden en goederen inbeslaggenomen.
Bij de uitvoering van het EOB is het Nederlands recht van toepassing, zodat beoordeling van het klaagschrift dient plaats te vinden op de voet van artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering (Sv).
De rechtbank dient in dat kader in de eerste plaats te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert. Nu de Duitse autoriteiten stellen dat het beslag van belang is voor waarheidsvinding, dient de rechtbank in beginsel uit te gaan van de juistheid van die mededeling. Niet is gebleken van feiten en omstandigheden die maken dat hiervan moet worden afgeweken. De rechtbank is dan ook van oordeel dat, nu het onderzoek in Duitsland nog loopt, het strafvorderlijk belang van waarheidsvinding zich verzet tegen opheffing van het beslag.
De rechtbank moet verder beoordelen of er sprake is weigeringsgronden.
Blijkens het EOB zou het strafbare feit waarvoor het EOB is uitgevaardigd in de uitvaardigende staat bestraft worden met een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel met een maximum van ten minste drie jaren. Tevens zou er sprake zijn van een zogeheten lijstfeit waarbij in het EOB het vakje “illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen” is aangekruist als zijnde het van toepassing zijnde lijstfeit. Bij lijstfeiten geldt het vereiste van toetsing van de dubbele strafbaarheid niet.
Uit het EOB blijkt echter tevens dat het strafbare feit waarvoor het EOB is uitgevaardigd, te weten een overtreding van de ‘Arzneimittelgesetz’ blijkens de eveneens in het EOB opgenomen artikelen uit de ‘Arzneimittelgesetz’ slechts kan worden bestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste één jaar.
Dit betreft dus, anders dan hierboven vermeld, geen feit dat in de uitvaardigende staat bestraft wordt met een vrijheidsstraf van ten minste drie jaren zodat van een lijstfeit geen sprake kan zijn. Nu dit feit geen lijstfeit betreft zal de rechtbank ambtshalve dienen te toetsen of er sprake is van dubbele strafbaarheid.
Naar het oordeel van de rechtbank is het Duitse § 96 lid 5 Arzneimittelgesetz het equivalent van de in Nederland strafbaar gestelde overtreding van artikel 2.19 lid 1 Wet Dieren. Dit artikel luidt, voor zover van belang:
Het is verboden een handeling te verrichten die ertoe strekt een diergeneesmiddel te bereiden, te bewerken, te verwerken, te verpakken, te etiketteren, in de handel te brengen, in of buiten Nederland te brengen, te vervoeren, aan te bieden, aan te prijzen, af te leveren, te ontvangen, voorhanden of in voorraad te hebben, voor zover deze handeling niet is toegestaan krachtens een vergunning die is verstrekt ingevolge een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur ter uitvoering van een bindend onderdeel van een EU-rechtshandeling vastgesteld voorschrift of een bij ministeriële regeling aangewezen voorschrift van een EU-verordening inzake het in de handel brengen, vervaardiging, invoer, of het bezit van, handel in of verstrekken van een diergeneesmiddel.
Overtreding van artikel 2.19 lid 1 Wet Dieren is geclassificeerd als een economisch delict in de zin van artikel 1 aanhef en onder 1° van de Wet op de economische delicten.
Dat de middelen in kwestie volgens klager in Nederland, anders dan in Duitsland, niet als diergeneesmiddel zouden worden aangemerkt, is voor de beoordeling van de dubbele strafbaarheid niet relevant, nu het er slechts om gaat dat de in de verzoekende staat strafbaar gestelde gedraging, zoals die in het EOB wordt omschreven, ook in Nederland onder een delictsomschrijving kan worden gebracht of, anders gezegd, als een strafbare inbreuk op de Nederlandse rechtsorde kan worden aangemerkt. Voldoende is dus dat die buitenlandse strafbaarstelling in de kern hetzelfde rechtsgoed beschermt als de Nederlandse strafbaarstelling. Naar het oordeel van de rechtbank is daarvan sprake, gelet op het hiervoor aangehaalde artikel in de Wet Dieren.
De rechtbank overweegt tot slot dat, nu haar slechts een marginale toetsingsbevoegdheid toe komt, het gelegde beslag niet evident disproportioneel is.
Gelet op haar voornoemde marginale toetsingsbevoegheid en het aan de orde zijnde rechtshulpverzoek, ziet de rechtbank ook geen mogelijkheden om in deze procedure ten aanzien van de inbeslaggenomen goederen te volstaan met de overdracht naar Duitsland van een geringe hoeveelheid, zijnde de hoeveelheid die de Duitse autoriteiten nodig hebben om vast te stellen of er sprake is van een diergeneesmiddel. Naar het oordeel van de rechtbank is het niet aan haar om hierover in deze procedure te beslissen ofwel concrete aanwijzingen te geven.
De rechtbank zal het klaagschrift ongegrond verklaren.”
3. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat sprake is van dubbele strafbaarheid.
3.2
Artikel 5.4.4 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) bevat de gronden waarop de erkenning of uitvoering van een Europees onderzoeksbevel wordt geweigerd. Artikel 5.4.4 lid 2 Sv luidt, voor zover hier van belang:
“De uitvoering van het bevel wordt tevens geweigerd, indien:
a. het feit waarvoor het bevel is uitgevaardigd naar Nederlands recht niet strafbaar is, tenzij het een strafbaar feit betreft vermeld in bijlage D bij richtlijn 2014/41/EU dat in de uitvaardigende staat wordt bedreigd met een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel met een maximum van ten minste drie jaar”.
In de onderhavige zaak doet zich, nu voorwerpen in beslag zijn genomen bij een doorzoeking, niet het geval voor waarin – op grond van artikel 5.4.4 lid 3 Sv in verbinding met artikel 5.4.7 lid 3 Sv – het tweede lid van artikel 5.4.4 Sv niet van toepassing is en op die grond niet het vereiste van dubbele strafbaarheid geldt.
3.3
Op grond van artikel 5.4.4 lid 2 Sv dient in beginsel – dat wil zeggen: behoudens de in deze bepaling omschreven uitzondering – te worden voldaan aan het vereiste van dubbele strafbaarheid. Dat vereiste houdt in dat het materiële feit waarvoor het bevel is uitgevaardigd binnen de termen van een Nederlandse strafbepaling moet vallen. Daarvoor is voldoende dat de strafbaarstelling zoals deze in de uitvaardigende staat luidt, in de kern hetzelfde rechtsgoed beschermt als de Nederlandse strafbaarstelling. Deze strafbaarstellingen hoeven dus niet in alle opzichten met elkaar overeen te stemmen. (Vgl. met betrekking tot artikel 552o (oud) Sv, HR 22 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI7322.)
3.4
De rechtbank heeft overwogen dat de in het EOB omschreven gedraging binnen een Nederlandse strafbaarstelling valt, namelijk artikel 2:19 Wet dieren, en op grond daarvan geoordeeld dat is voldaan aan het vereiste van dubbele strafbaarheid. Dat oordeel geeft, gelet op wat hiervoor is vooropgesteld, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd.
3.5
Het middel faalt.
4. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
4.1
Het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van de rechtbank dat zij niet kan beslissen over de hoeveelheid inbeslaggenomen voorwerpen die aan de Duitse autoriteiten worden overgedragen en daarover ook geen concrete aanwijzingen kan geven.
4.2.1
Artikel 5.4.7 lid 1 Sv luidt:
“Ter uitvoering van een Europees onderzoeksbevel kunnen opsporingsbevoegdheden worden toegepast, onder dezelfde voorwaarden waaronder deze kunnen worden toegepast in een Nederlands onderzoek naar dezelfde feiten op grond van dit wetboek. Daarbij worden eisen die worden gesteld in verband met de proportionaliteit, alsmede een beoordeling van het onderzoeksbelang buiten beschouwing gelaten.”
4.2.2
De memorie van toelichting op het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet implementatie richtlijn Europees onderzoeksbevel (Wet van 31 mei 2017, Stb. 2017, 231), houdt – voor zover hier van belang – het volgende in:
“In artikel 5.4.7, eerste lid, is (...) bepaald dat de eisen die in het Wetboek van Strafvordering worden gesteld aan de toepassing van de bevoegdheden in het kader van een Nederlands onderzoek en die betrekking hebben op een beoordeling de proportionaliteit of het onderzoeksbelang, buiten beschouwing worden gelaten. Dit vloeit voort uit het beginsel van wederzijdse erkenning waarop de richtlijn is gebaseerd, en meer in het algemeen het vertrouwensbeginsel dat de wijze waarop rechtshulp wordt verleend bepaalt (vgl. Hoge Raad 22 mei 2012, NJ 2012, 399). Daarbij moet worden opgemerkt dat in geval van onderzoek naar telecommunicatie (artikel 5.4.17, eerste lid) of gecontroleerde aflevering, infiltratie en het vorderen van toekomstige gegevens (artikel 5.4.19, eerste lid) de richtlijn expliciet wel ruimte biedt om overwegingen met betrekking tot de proportionaliteit een rol te laten spelen, op dezelfde wijze als dat bij toepassing van de verlangde bevoegdheid in een nationaal onderzoek het geval zou zijn.”
4.3
Het middel gaat uit van de opvatting dat de rechtbank de proportionaliteit van de inbeslagneming en van de daarop volgende overdracht van voorwerpen die het bewijsmateriaal vormen waarop het EOB betrekking heeft, had moeten toetsen. Die opvatting is, gelet op de hiervoor vermelde wettelijke bepaling en wetsgeschiedenis, onjuist.
4.4
Het cassatiemiddel faalt.
5. Beoordeling van het derde cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van de rechtbank beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 juni 2020.
Conclusie 26‑05‑2020
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. klaagschrift inbeslagneming o.g.v. EOB. Middelen stellen o.m. de vraag aan de orde of wel sprake is van dubbele strafbaarheid. De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/00592 Br
Zitting 26 mei 2020
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[klaagster] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: de klaagster.
1. Inleiding
1.1.
De rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, heeft bij beschikking van 9 december 2019 het klaagschrift ex art. 552a Sv ongegrond verklaard.
1.2.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de klaagster en mr. P. de Haas, advocaat te Rotterdam, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.
2. Procesgang
2.1.
Op 6 februari 2019 is door de Staatsanwaltschaft te Osnabrück een Europees onderzoeksbevel (hierna: EOB) uitgevaardigd. Het EOB houdt in de Nederlandse vertaling, voor zover voor de beoordeling van de middelen van belang, het volgende in:
“Deel C: Uit te voeren onderzoeksmaatregel(en)
Beschrijf de verlangde bijstands-/onderzoeksmaatregel(en) EN geef aan of het een van de volgende onderzoeksmaatregelen betreft:
Er dienen daad-relevante documenten aan het dossier te worden toegevoegd en doorzoekingen in verschillende objecten te worden uitgevoerd (zie onderstaand)
(…)
Ik verzoek u de woonruimtes, nevengebouwen, het omheinde bezit, de door de verdachte gebruikte voertuigen en de verdachte zelf, te doorzoeken.
[betrokkene 1] , (…),
Wonende: [a-straat 1]
[postcode] [vestigingsplaats] (Nederland)
Een doorzoekingsbevel van de Rechtbank Osnabrück van 31-01-2019, parketnummer 247 Gs 295/19, is voorhanden.
In het kader van de doorzoeking dienen de produkten [product 1] en [product 2] als ook schriftelijke en electronische documenten, die bewijzen aan welke klanten de verdachte sinds 18-07-2018 deze producten verkocht, als bewijsmiddel te worden veiliggesteld en inbeslag genomen te worden.
(…)
Deel G: Gronden voor de uitvaardiging van het EOB
1. Overzicht van de feiten
Geef de redenen aan waarom het EOB is uitgevaardigd, met een overzicht van de feiten, een beschrijving van de ten laste gelegde of onderzochte strafbare feiten, de fase waarin het onderzoek zich bevindt, eventuele risicofactoren en andere relevante informatie.
Tegen de Nederlands staatsburger
[betrokkene 1] , (…), wonende:
[a-straat 1]
[postcode] [vestigingsplaats]
wordt bij het Openbaar Ministerie [Staatsanwaltschaft] Osnabrück een opsporingsonderzoek gevoerd terzake het Duitse “Arzneimittelgesetz” [Wet op de geneesmiddelen].
Sinds 18-07-2018 maakt de verdachte [betrokkene 1] via de firma [klaagster] reclame voor de producten van [product 1] voor het verzachten van blaasontstekingen bij dieren en [product 2] voor het verzachten van het Lushing-syndroom. Beide producten zullen vermoedelijk ter genezing/verzachten van dierziektes dienen en moeten worden gezien als geneesmiddel waarvoor een officiële vergunning vereist is ingevolge § 2 lid 1 nummer 1 van het Duitse “Arzneimittelgesetz”.
In het bijzonder voor instant-geneesmiddelen is ingevolge § 21 lid 1 van het Duits “Arzneimittelgesetz” een vergunning noodzakelijk. Voornoemde geneesmiddelen hebben geen vergunning.
Dit was de verdachte [betrokkene 1] ook bekend.
2. Aard en wettelijke omschrijving van het strafbaar feit of de strafbare feiten waarvoor het EOB is uitgevaardigd, en de toepasselijke wetsbepaling/het toepasselijk wetboek:
§ 96 Arzneimittelgesetz
Met een gevangenisstraf van ten hoogste één jaar of een geldboete wordt gestraft, hij die
…
5.
in strijd met § 21 lid 1 instantgeneesmiddelen of geneesmiddelen, die voor het gebruik bij dieren zijn bestemd, danwel in een rechtsverordening ingevolge § 35 lid 1 nummer 2 danwel § 60 lid 3 genoemde geneesmiddelen zonder vergunning of zonder toestemming van de Europese Gemeenschap of Europese Unie in omloop wordt gebracht,
…”
2.2.
Naar aanleiding van het EOB zijn op 25 juni 2019 doorzoekingen verricht. Daarbij zijn administratie en voorraden van klaagster inbeslaggenomen en is een image gemaakt van de computer van klaagster.
2.3.
Op 8 juli 2019 is namens klaagster een klaagschrift ex art. 552a Sv ingediend. Het klaagschrift strekt tot opheffing van het beslag, tot teruggave of afgifte van het beslag aan de klaagster en tot het verbieden van de teruggave of afgifte van het beslag aan een ander dan klaagster.
2.4.
De enkelvoudige raadkamer heeft op 21 augustus 2019 de behandeling van het klaagschrift verwezen naar de meervoudige raadkamer.
2.5.
Het klaagschrift is op 25 november 2019 behandeld door de meervoudige raadkamer. De raadsvrouw van de klaagster heeft toen het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces- verbaal van de behandeling in raadkamer gehechte pleitnota die, voor zover voor de beoordeling van de middelen van belang, het volgende inhoudt:
“1.0. Geen dubbele strafbaarheid; geen diergeneesmiddelen
1.2. In het klaagschrift hebben wij naar voren gebracht dat de inbeslagneming van alle bescheiden en goederen niet rechtmatig is (geweest), aangezien van dubbele strafbaarheid (of zelfs strafbaarheid) geen sprake kan zijn. Anders dan in het onderzoeksbevel van de Duitse autoriteiten is gesteld, is ten aanzien van de producten [product 1] en [product 2] geen sprake van diergeneesmiddelen, zodat van verkoop in Duitsland zonder daartoe vereiste vergunning geen sprake kan zijn. Voor en in Nederland is vastgesteld dat het product kan worden verkocht als aanvullend diervoeder.
1.3. Klaagster is door de NVWA diverse malen bezocht en de producten die zij verkopen zijn in dat kader diverse malen onderzocht, waaronder de producten die thans in beslag zijn genomen en waarop het onderzoek in Duitsland betrekking heeft. Cliënt verkoopt slechts producten die onder de groep "aanvullende diervoerders" vallen of onder de categorie dierverzorgingsproducten, maar dat de aanprijzing van de producten soms anders doet vermoeden....
1.4. Het is het laatste waar cliënt door de NVWA is aangesproken en beboet. De Nederlandse websiteteksten waren ten tijde van de inbeslagneming reeds aangepast. Voor de teksten in andere talen, waaronder het Duits was dit op dat moment nog niet het geval. Zie voor een uitgebreider toelichting het betoog van cliënt, waarin tevens wordt gerelateerd aan hetgeen tijdens de inbeslagneming over en weer is gezegd (productie 1).
1.4. Het is in het kader van het Nederlandse onderzoek van de NVWA in 2017 dat klaagster de hulp heeft ingeroepen van [betrokkene 2] (tevens parttime werkzaam voor de NVWA) om productdossiers op te stellen voor de aanvullende diervoerders alsook over de teksten op de etiketten. De verklaring van [betrokkene 2] omtrent zijn werkzaamheden (en bevindingen), welke hij op 17 augustus jl. heeft opgemaakt, is eveneens bijgesloten (productie 2). Ook hij verklaart ten aanzien van alle producten, waaronder de producten onderwerp van onderzoek, dat geen van de producten die verkocht worden door [klaagster] vallen onder de Wet diergeneesmiddelen.
2.0. Proportionaliteit
2.1. In het klaagschrift hebben wij tevens naar voren gebracht dat het disproportioneel is de gehele handelsvoorraad van de twee producten in beslag te nemen, gezien de waarde die deze vertegenwoordigt, de beperkte houdbaarheidsdatum alsook het feit dat deze producten sowieso nog in Nederland mogen worden verkocht als vastgesteld door de NVWA.
2.2. Wij hebben aangegeven dat als het gaat om het nemen van een monster ter vaststelling van de vraag of hier sprake is van geneesmiddelen (quod non!) een geringe hoeveelheid zou hebben volstaan.
2.3. Nu beschikken wij niet over de aan het onderzoeksbevel ten grondslag liggende stukken en eventuele nadere correspondentie, maar in het bevel zelf wordt niet gesteld dat de producten in het geheel in beslag moeten worden genomen. De tekst van het bevel laat aan duidelijkheid te wensen over, maar er kan slechts bedoeld zijn dat alle bescheiden ten aanzien van de verkopen aan Duitse klanten over de periode vanaf 18 juli 2018 worden overgelegd en de producten zelf als bewijsmiddel.
2.4. Nu ten aanzien van het product ook slechts wordt gesproken over bewijsmiddel, volstaat een geringe hoeveelheid. Het gaat erom dat voldoende wordt overgedragen ten behoeve van het nemen van een monster (en tegenonderzoek indien en voor zover dan nog nodig). Het zou ons inziens op de weg hebben gelegen van de officier van justitie navraag te doen naar de bedoeling van inbeslagneming van het product, zeker indien bekend is dat het product alhier in Nederland gewoon kan worden verkocht.
2.5. Indien en voor zover producten in beslag worden genomen en deze als gevolg van tijdsverloop de houdbaarheidsdatum overschrijden en zulks ten onrechte blijkt te zijn geschied, brengt dat mogelijk immers een schadevergoedingsplicht met zich mee. Het past het Openbaar Ministerie het zover niet te laten komen.”
2.6.
Vervolgens heeft de rechtbank bij beschikking van 9 december 2019 het beklag ongegrond verklaard. De beschikking houdt, voor zover voor de beoordeling van de middelen van belang, het volgende in:1.
“Uit de stukken en de behandeling in raadkamer is de rechtbank het volgende gebleken.
Op 4 juni 2019 is er bij het functioneel parket internationale rechtshulp een Europees Onderzoeksbevel (hierna EOB) van het Staatsanwaltschaft Osnabrück (Duitsland) met als kenmerk 1120 AR 1/19 (gedateerd 6 februari 2019) binnengekomen. Blijkens dit onderzoeksbevel is door het parket te Osnabrück een opsporingsonderzoek ingesteld tegen klager. De Duitse autoriteiten hebben in het kader van dit onderzoek de Nederlandse autoriteiten verzocht een doorzoeking te doen in de verblijfplaats van klager, alwaar ook zijn bedrijf [klaagster] gevestigd is. Op 25 juni 2019 heeft daarom aan de [a-straat 1] te [postcode] te [vestigingsplaats] een doorzoeking plaatsgevonden waarbij diverse goederen in beslag zijn genomen.
Klager heeft zich op het standpunt gesteld dat de inbeslagneming van alle goederen niet rechtmatig is (geweest), aangezien van dubbele strafbaarheid geen sprake kan zijn.
Anders dan in het EOB is gesteld, is ten aanzien van de producten [product 1] en [product 2] geen sprake van diergeneesmiddelen, zodat van verkoop in Duitsland zonder de vereiste vergunning geen sprake kan zijn. Voor en in Nederland is vastgesteld dat het product kan worden verkocht als aanvullend diervoeder.
Tevens heeft klager zich op het stadpunt gesteld dat het disproportioneel is de gehele handelsvoorraad van twee producten in beslag te nemen, gezien de waarde die deze vertegenwoordigt, de beperkte houdbaarheidsdatum, alsook het feit' dat deze producten sowieso nog in Nederland mogen worden verkocht als vastgesteld door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA). Nu er geen sprake is van een strafbaar feit als opgenomen in het EOB, heeft klager de rechtbank primair verzocht geen verlof te verlenen voor de overdracht van.de inbeslaggenomen goederen en bescheiden en verzocht deze te doen retourneren. Subsidiair heeft klager verzocht te volstaan met de overdracht van bescheiden en een geringe hoeveelheid van de producten ten behoeve van het Duitse onderzoek.
De officier van justitie heeft zich verzet tegen teruggave van de inbeslaggenomen bescheiden en goederen, echter met dien verstaande dat er ten aanzien van de inbeslaggenomen goederen kan worden volstaan met de overdacht naar Duitsland van een geringe hoeveelheid, zijnde de hoeveelheid die de Duitse autoriteiten nodig hebben om vast te stellen of er sprake is van een diergeneesmiddel.
De rechtbank overweegt het volgende.
Blijkens de voorhanden zijnde stukken loopt er in Osnabrück een Duits opsporingsonderzoek tegen klager. Door de Duitse autoriteiten is daarom een EOB uitgevaardigd met het verzoek het pand aan [a-straat 1] te [vestigingsplaats] te doorzoeken. Naar aanleiding daarvan heeft de doorzoeking plaatsgevonden en zijn er diverse bescheiden en goederen inbeslaggenomen.
Bij de uitvoering van het EOB is het Nederlands recht van toepassing, zodat beoordeling van het klaagschrift dient plaats te vinden op de voet van artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering (Sv).
De rechtbank dient in dat kader in de eerste plaats te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert. Nu de Duitse autoriteiten stellen dat het beslag van belang is voor waarheidsvinding, dient de rechtbank in beginsel uit te gaan van de juistheid van die mededeling. Niet is gebleken van feiten en omstandigheden die maken dat hiervan moet worden afgeweken. De rechtbank is dan ook van oordeel dat, nu het onderzoek in Duitsland nog loopt, het strafvorderlijk belang van waarheidsvinding zich verzet tegen opheffing van het beslag.
De rechtbank moet verder beoordelen of er sprake is weigeringsgronden.
Blijkens het EOB zou het stafbare feit waarvoor het EOB is uitgevaardigd in de uitvaardigende staat bestraft worden met een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel met een maximum van ten minste drie jaren. Tevens zou er sprake zijn van een zogeheten lijstfeit waarbij in het EOB het vakje "illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen" is aangekruist als zijnde het van toepassing zijnde lijstfeit. Bij lijstfeiten geldt het vereiste van toetsing van de dubbele strafbaarheid niet.
Uit het EOB blijkt echter tevens dat het strafbare feit waarvoor het EOB is uitgevaardigd, te weten een overtreding van de ‘Arzneimittelgesetz’ blijkens de eveneens in het EOB opgenomen artikelen uit de ‘Arzeimittelgesetz’ slechts kan worden bestraf met een gevangenisstraf van ten hoogste één jaar.
Dit betreft dus, anders dan hierboven vermeld, geen feit dat in de uitvaardigende staat bestraft wordt met een vrijheidsstraf van ten minste drie jaren zodat van een lijstfeit geen sprake kan zijn. Nu dit feit geen lijstfeit betreft zal de rechtbank ambtshalve dienen te toetsen of er sprake is van dubbele strafbaarheid.
Naar het oordeel van de rechtbank is het Duitse § 96 lid 5 Arzneimittelgesetz het equivalent van de in Nederland strafbaar gestelde overtreding van artikel 2.19 lid 1 Wet Dieren. Dit artikel luidt, voor zover van belang:
Het is verboden een handeling te verrichten die ertoe strekt een diergeneesmiddel te bereiden, te bewerken, te verwerken, te verpakken, te etiketteren, in de handel te brengen, in of buiten Nederland te brengen, te vervoeren, aan te bieden, aan te prijzen, af te leveren, te ontvangen, voorhanden of in voorraad te hebben, voor zover deze handeling niet is toegestaan krachtens een vergunning die is verstrekt ingevolge een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur ter uitvoering van een bindend onderdeel van een EU- rechtshandeling vastgesteld voorschrift of een bij ministeriële regeling aangewezen voorschrift van een EU-verordening inzake het in de handel brengen, vervaardiging, invoer, of het bezit van, handel in of verstrekken van een diergeneesmiddel.
Overtreding van artikel 2.19 lid 1 Wet Dieren is geclassificeerd als een economisch delict in de zin van artikel 1 aanhef en onder 1 ° van de Wet op de economische delicten.
Dat de middelen in kwestie volgens klager in Nederland, anders dan in Duitsland, niet als diergeneesmiddel zouden worden aangemerkt, is voor de beoordeling van de dubbele strafbaarheid niet relevant, nu het er slechts om gaat dat de in de verzoekende staat strafbaar gestelde gedraging, zoals die in het EOB wordt omschreven, ook in Nederland onder een delictsomschrijving kan worden gebracht of, anders gezegd, als een strafbare inbreuk op de Nederlandse rechtsorde kan worden aangemerkt. Voldoende is dus dat die buitenlandse strafbaarstelling in de kern hetzelfde rechtsgoed beschermt als de Nederlandse strafbaarstelling. Naar het oordeel van de rechtbank is daarvan sprake, gelet op het hiervoor aangehaalde artikel in de Wet Dieren.
“De rechtbank overweegt tot slot dat, nu haar slechts een marginale toetsingsbevoegdheid toe komt, het gelegde beslag niet evident disproportioneel is.
Gelet op haar voornoemde marginale toetsingsbevoegheid en het aan de orde zijnde rechtshulpverzoek, ziet de rechtbank ook geen mogelijkheden om in deze procedure ten aanzien van de inbeslaggenomen goederen te volstaan met de overdacht naar Duitsland van een geringe hoeveelheid, zijnde de hoeveelheid die de Duitse autoriteiten nodig hebben om vast te stellen of er sprake is van een diergeneesmiddel. Naar het oordeel van de rechtbank is het niet aan haar om hierover in deze procedure te beslissen ofwel concrete aanwijzingen te geven.”
3. Juridisch kader
3.1.
De invoering van het EOB is het resultaat van Richtlijn 2014/41/EU van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 betreffende het Europees onderzoeksbevel in strafzaken2.. De overwegingen 10 en 11 van de preambule van deze richtlijn luiden als volgt:
“(10) Het EOB moet gericht zijn op de onderzoeksmaatregel die ten uitvoer moet worden gelegd. De uitvaardigende autoriteit is de meest aangewezen autoriteit om op basis van haar kennis van de nadere gegevens betreffende het betrokken onderzoek te beslissen welke onderzoeksmaatregel moet worden gekozen. De uitvoerende autoriteit moet voor zover mogelijk evenwel een ander soort onderzoeksmaatregel toepassen indien de aangegeven maatregel in het nationale recht niet bestaat of in een soortgelijke binnenlandse zaak niet beschikbaar zou zijn. Beschikbaarheid dient betrekking te hebben op de gevallen waarin de aangegeven onderzoeksmaatregel bestaat in het recht van de uitvoerende staat, maar er wettelijk alleen in bepaalde situaties gebruik van kan worden gemaakt, bijvoorbeeld voor strafbare feiten van enigszins ernstige aard; tegen personen tegen wie al enige verdenking bestaat; of met instemming van de betrokkene. De uitvoerende autoriteit kan tevens een ander soort onderzoeksmaatregel dan de in het EOB aangegeven onderzoeksmaatregel toepassen indien dit hetzelfde resultaat zou opleveren en de fundamentele rechten van de betrokkene minder worden aangetast.
(11) Het EOB is het geschikte instrument in het geval dat de tenuitvoerlegging van een onderzoeksmaatregel evenredig, passend en toepasbaar lijkt. De uitvaardigende autoriteit moet derhalve nagaan of het verlangde bewijsmateriaal noodzakelijk is voor de procedure, en in verhouding staat tot het doel ervan, of de gekozen onderzoeksmaatregel noodzakelijk en proportioneel is voor het verkrijgen van het bewijs in kwestie, en of een andere lidstaat door middel van de uitvaardiging van het EOB bij de bewijsgaring moet worden betrokken. Hetzelfde geldt in de valideringsprocedure, wanneer een EOB volgens deze richtlijn moet worden gevalideerd. De tenuitvoerlegging van een EOB mag niet om andere dan de in deze richtlijn genoemde redenen worden geweigerd. De uitvoerende autoriteit moet echter kunnen kiezen voor minder indringende onderzoeksmaatregelen dan die welke in het EOB worden aangegeven, indien daarmee vergelijkbare resultaten kunnen worden bereikt.”
3.2.
Verder zijn voor de beoordeling van de middelen de volgende bepalingen uit de richtlijn relevant:
- -
art. 1:
“1. Een Europees onderzoeksbevel (EOB) is een door een rechterlijke autoriteit van een lidstaat („de uitvaardigende staat”) uitgevaardigde of erkende rechterlijke beslissing die ertoe strekt in een andere lidstaat („de uitvoerende staat”) één of meer specifieke onderzoeksmaatregelen te laten uitvoeren met het oog op het verkrijgen van bewijsmateriaal conform het bepaalde in deze richtlijn.
Het EOB kan tevens worden uitgevaardigd om bewijsmateriaal te verkrijgen dat reeds in het bezit is van de bevoegde autoriteiten van de uitvoerende staat.
2. De lidstaten verbinden zich ertoe om, op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning en overeenkomstig de bepalingen van deze richtlijn, een EOB ten uitvoer te legnge
(…)”
- -
art. 6:
“1. De uitvaardigende autoriteit kan een EOB alleen uitvaardigen indien aan de volgende voorwaarden is voldaan:
a) het uitvaardigen van het EOB is noodzakelijk voor en staat in verhouding tot het doel van de in artikel 4 bedoelde procedure, daarbij rekening houdend met de rechten van de verdachte of beschuldigde persoon, en
b) de in het EOB aangegeven onderzoeksmaatregel(en) had(den) in dezelfde omstandigheden in een vergelijkbare binnenlandse zaak bevolen kunnen worden.
2. De uitvaardigende autoriteit beoordeelt per geval of aan de in lid 1 bedoelde voorwaarden is voldaan.
3. Indien de uitvoerende autoriteit redenen heeft om aan te nemen dat niet is voldaan aan de in lid 1 bedoelde voorwaarden, kan zij met de uitvaardigende autoriteit in overleg treden over het belang van de tenuitvoerlegging van het EOB. Na dat overleg kan de uitvaardigende autoriteit besluiten het EOB in te trekken.”
- -
art. 9:
“1. De uitvoerende autoriteit erkent het overeenkomstig deze richtlijn toegezonden EOB zonder verdere formaliteiten en zorgt voor de tenuitvoerlegging ervan op dezelfde wijze en onder dezelfde voorwaarden als waren de betrokken onderzoeksmaatregelen bevolen door een autoriteit van de uitvoerende staat, tenzij die autoriteit beslist zich te beroepen op een van de gronden voor weigering van erkenning of tenuitvoerlegging of een van de gronden voor uitstel, zoals bepaald in deze richtlijn.
(…)”
- -
art. 11:
“1. Onverminderd artikel 1, lid 4, kan de erkenning of tenuitvoerlegging van een EOB in de uitvoerende staat worden geweigerd indien:
(…)
g) het feit waarvoor het EOB is uitgevaardigd, volgens het recht van de uitvoerende staat niet strafbaar is, tenzij het een in bijlage D bedoeld en door de uitvaardigende autoriteit in het EOB vermeld strafbaar feit betreft, waarop in de uitvaardigende staat een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel met een maximum van ten minste drie jaar staat, of
(…)
2. Lid 1, onder g) en h), geldt niet voor de in artikel 10, lid 2, bedoelde onderzoeksmaatregelen.
(…)”
- -
art. 13:
“1. De uitvoerende autoriteit draagt het bij de tenuitvoerlegging van het EOB verkregen bewijsmateriaal of het bewijsmateriaal dat reeds in het bezit is van de bevoegde instanties van de uitvoerende staat, zonder onnodige vertraging over aan de uitvaardigende staat.
Indien zulks in het EOB wordt gevraagd en het recht van de uitvoerende staat in die mogelijkheid voorziet, wordt het bewijsmateriaal onmiddellijk overgedragen aan de bevoegde autoriteiten van de uitvaardigende staat die overeenkomstig artikel 9, lid 4, bijstand verlenen bij de tenuitvoerlegging van het EOB.
2. De overdracht van het bewijsmateriaal kan worden opgeschort in afwachting van een beslissing op een ingesteld rechtsmiddel, tenzij in het EOB voldoende gemotiveerd is dat een onmiddellijke overdracht essentieel is voor het goede verloop van het onderzoek of voor de bescherming van de individuele rechten. De overdracht van het bewijsmateriaal wordt echter opgeschort indien de betrokkene daardoor ernstige en onomkeerbare schade zou lijden.
3. Bij de overdracht van het verkregen bewijsmateriaal deelt de uitvoerende autoriteit mee of zij verlangt dat het bewijsmateriaal aan de uitvoerende staat wordt teruggegeven zodra de uitvaardigende staat het niet meer nodig heeft.
(…)”
- -
art. 14:
“1. De lidstaten zien erop toe dat op de in het EOB aangegeven onderzoeksmaatregelen rechtsmiddelen toepasselijk zijn die gelijkwaardig zijn met die welke in een vergelijkbare binnenlandse zaak mogelijk zijn.
2. De materiële gronden voor het uitvaardigen van het EOB kunnen alleen in de uitvaardigende staat worden aangevochten, onverminderd de in de uitvoerende staat gewaarborgde grondrechten.
(…)”
3.3.
De richtlijn is geïmplementeerd bij de op 17 juni 2017 in werking getreden Wet implementatie richtlijn Europees onderzoeksbevel3., waarbij het EOB een plaats heeft gekregen in Titel 4 van het Vijfde Boek van het Wetboek van Strafvordering. Voor de beoordeling van de middelen zijn de volgende bepalingen uit de richtlijn relevant:
- -
art. 5.4.4 Sv:
“1. De erkenning of uitvoering van een Europees onderzoeksbevel wordt geweigerd, wanneer na overleg met de uitvaardigende staat en nadat indien nodig de uitvaardigende autoriteit is verzocht om onverwijld aanvullende gegevens te verstrekken, moet worden vastgesteld dat:
(…)
2. De uitvoering van het bevel wordt tevens geweigerd, indien:
a. het feit waarvoor het bevel is uitgevaardigd naar Nederlands recht niet strafbaar is, tenzij het een strafbaar feit betreft vermeld in bijlage D bij richtlijn 2014/41/EU dat in de uitvaardigende staat wordt bedreigd met een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel met een maximum van ten minste drie jaar;
(…)”
- -
art. 5.4.7, eerste lid, Sv:
“Ter uitvoering van een Europees onderzoeksbevel kunnen opsporingsbevoegdheden worden toegepast, onder dezelfde voorwaarden waaronder deze kunnen worden toegepast in een Nederlands onderzoek naar dezelfde feiten op grond van dit wetboek. Daarbij worden eisen die worden gesteld in verband met de proportionaliteit, alsmede een beoordeling van het onderzoeksbelang buiten beschouwing gelaten.”
- -
art. 5.4.9 Sv:
“1. De officier van justitie stelt de resultaten van de uitvoering van het Europees onderzoeksbevel zo spoedig mogelijk ter beschikking aan de uitvaardigende autoriteit. Indien overeenkomstig artikel 5.4.10 een klaagschrift is ingediend of nog kan worden ingediend, vindt de overdracht van de resultaten eerst plaats nadat onherroepelijk is beslist op het klaagschrift.
2. De officier van justitie kan bij de afgifte aan de uitvaardigende autoriteit bedingen, dat over te dragen bewijsmateriaal zal worden teruggezonden zodra daarvan het voor de strafvordering nodige gebruik is gemaakt.
(…)”
- -
art. 5.4.10 Sv:
"1. De betrokkene bij wie in het kader van uitvoering van een Europees onderzoeksbevel voorwerpen in beslag zijn genomen danwel gegevens zijn gevorderd, of bij wie gegevens zijn vastgelegd tijdens een doorzoeking of onderzoek in een geautomatiseerd werk, aan wie een vordering medewerking te verlenen aan het ontsleutelen van gegevens is gedaan, of die een vordering heeft ontvangen om gegevens te bewaren en beschikbaar te houden, alsmede de betrokkene bij wie ontoegankelijkmaking van gegevens, aangetroffen in een geautomatiseerd werk, als bedoeld in artikel 125o, heeft plaatsgevonden wordt, indien de geheimhouding van het onderzoek daardoor niet in het gedrang komt, in kennis gesteld van zijn bevoegdheid om binnen veertien dagen na kennisgeving een klaagschrift ingevolge artikel 552a in te dienen bij de rechtbank.
(…)
3. De artikelen 552a, eerste tot en met zesde lid, 552d, eerste en tweede lid, en 552e, eerste lid, zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de rechter geen onderzoek doet naar de gronden voor het uitvaardigen van het bevel, waarvan de uitvoering heeft geleid tot indiening van het klaagschrift.
(…)”
4. Eerste middel
4.1.
Het middel klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat is voldaan aan het vereiste van dubbele strafbaarheid. Aan deze klacht is ten grondslag gelegd dat geen sprake is van dubbele strafbaarheid, omdat geen sprake is van strafbaarheid in Nederland onder art. 2.19 Wet dieren, aangezien de producten geen diergeneesmiddelen zijn. Verder wordt aangevoerd dat art. 2.19 Wet dieren en de Duitse equivalent beide uitvoering geven aan Verordening (EU) 2019/6 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 betreffende diergeneesmiddelen en tot intrekking van Richtlijn 2001/82/EG, hetgeen volgens de steller van het middel meebrengt dat als de producten in Nederland geen diergeneesmiddel zijn ze dat in Duitsland ook niet kunnen zijn, zodat zich ook in Duitsland geen strafbaar feit kan voordoen.
4.2.
Op grond van art. 5.4.4, tweede lid, onder a, Sv wordt de uitvoering van het EOB geweigerd indien het feit waarvoor het bevel is uitgevaardigd naar Nederlands recht niet strafbaar is, tenzij het een strafbaar feit betreft vermeld in bijlage D bij richtlijn 2014/41/EU dat in de uitvaardigende staat wordt bedreigd met een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel met een maximum van ten minste drie jaar. De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet implementatie richtlijn Europees onderzoeksbevel houdt over deze weigeringsgrond, voor zover hier van belang, het volgende in:
“De richtlijn Europees onderzoeksbevel bevat een aantal weigeringsgronden die lidstaten in hun implementatiewetgeving kunnen opnemen. Het betreft bekende weigeringsgronden als het bestaan van een immuniteit of voorrechten van betrokkenen, strijd met de belangen van nationale veiligheid, en het voorkomen van bis in idem. Verder is voorzien in weigeringsgronden inzake een mogelijke schending van fundamentele rechten en territorialiteit. Ten slotte is ook het ontbreken van dubbele strafbaarheid apart als weigeringsgrond voorzien (…).
Uit de aard der zaak volgt dat weigeringsgronden niet alleen door de officier van justitie in het kader van de initiële beslissing over erkenning en uitvoering van het EOB worden beoordeeld. Net als bij de algemene regeling van kleine rechtshulp, rust er op alle bij de uitvoering van het bevel betrokken justitiële autoriteiten een plicht om na te gaan of het bevel voldoet aan de voorwaarden en of weigeringsgronden van toepassing zijn.
(…)
De derde weigeringsgrond die uitleg behoeft is die inzake dubbele strafbaarheid. De weigeringsgrond maakt duidelijk dat het vereiste van dubbele strafbaarheid een belangrijke rol speelt in de structuur van de richtlijn. Er bestaan echter twee belangrijke uitzonderingen. Indien er sprake is van een lijstfeit (een feit opgenomen in de lijst in bijlage D bij richtlijn 2014/41/EU) mag er niet worden getoetst of sprake is van dubbele strafbaarheid. En wanneer het EOB betrekking heeft op een van de onderzoeksbevoegdheden of informatie genoemd in artikel 5.4.7, derde lid, dient het EOB ook te worden uitgevoerd (vgl. artikel 11, tweede lid, van de richtlijn).”4.
4.3.
Verder houdt de nota naar aanleiding van het verslag, voor zover hier van belang, het volgende in:
“De leden van de CDA-fractie vroegen naar de precieze uitwerking van de aangenomen motie-Van der Steur en Recourt over dubbele strafbaarheid (Kamerstukken II 2011/12, 32 317, nr. 92), waarin de regering werd opgeroepen ervoor zorg te dragen dat de justitiële autoriteiten in Nederland geen opsporingsactiviteiten en/of (dwang)middelen moeten toepassen als het EOB samenhangt met in Nederland gepleegde abortus, euthanasie en/of prostitutie of feiten die in Nederland niet strafbaar zijn.
(…) Met betrekking tot de opmerking van de leden van de CDA-fractie dat de scheidslijn tussen mensenhandel en prostitutie niet altijd even scherp is te trekken, geldt dat naar Nederlands recht voor een beoordeling van het vereiste van dubbele strafbaarheid, de in het rechtshulpverzoek geschetste feiten voorop staan en niet de kwalificatie die daaraan naar buitenlands recht wordt gegeven: levert het feit dat volgens de buitenlandse autoriteiten het (in hun land) stafbare feit prostitutie, naar Nederlands recht ook (mede) het misdrijf mensenhandel, dan kan rechtshulp worden verleend. Is naar Nederlands recht enkel sprake van prostitutie, dan wordt het EOB geweigerd wegens het ontbreken van dubbele strafbaarheid. Deze lijn wordt ook in de huidige praktijk al aangehouden bij de uitvoering van rechtshulpverzoeken.”5.
4.4.
Uit het voorgaande komt naar voren dat de wetgever aansluiting heeft gezocht bij de rechtspraak van de Hoge Raad met betrekking tot art. 552o, derde lid, (oud) Sv. De Hoge Raad overwoog daarover het volgende:
“3.3.2. Art. 552o, derde lid, Sv houdt in dat aan een buitenlands verzoek tot inbeslagneming slechts kan worden voldaan als het feit in verband waarmee de rechtshulp is gevraagd, ware het in Nederland begaan, tot inbeslagneming had kunnen leiden en bedoeld feit voorts aanleiding had kunnen geven tot uitlevering aan de verzoekende staat.
3.3.3. Het in art. 552o, derde lid, Sv neergelegde vereiste van dubbele strafbaarheid vergt evenwel niet dat een met de buitenlandse delictsomschrijving als zodanig overeenstemmende Nederlandse strafbepaling bestaat. Het materiële feit waarvoor de uitlevering is verzocht en dat strafbaar is naar het recht van de verzoekende staat, dient binnen de termen van een Nederlandse strafbepaling te vallen. Daarbij doet dus niet ter zake of de buitenlandse strafbaarstelling in alle opzichten overeenstemt met de Nederlandse. Voldoende is dat die buitenlandse strafbaarstelling in de kern hetzelfde rechtsgoed beschermt als de Nederlandse strafbaarstelling. In dat geval kan worden gezegd dat een wettelijke bepaling is aan te wijzen op grond waarvan het materiële feit als eenzelfde inbreuk op de Nederlandse rechtsorde strafbaar is gesteld”.6.
4.5.
In deze zaak heeft de rechtbank overwogen dat voor de beoordeling van de dubbele strafbaarheid niet relevant is dat de middelen volgens de klaagster in Nederland niet als diergeneesmiddelen zouden worden aangemerkt. Dat oordeel geeft gelet op het voorgaande mijns inziens geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Bij die beoordeling staat immers de vraag centraal of het materiële feit, zoals dat blijkt uit het overzicht van de feiten in het EOB, binnen de termen van een Nederlandse strafbaarstelling valt, waarbij niet is vereist dat de buitenlandse strafbaarstelling in alle opzichten overeenstemt met de Nederlandse strafbaarstelling. De beantwoording van de vraag of de producten daadwerkelijk diergeneesmiddelen zijn, komt daarom niet aan de orde bij de beoordeling of sprake is van dubbele strafbaarheid.
4.6.
Gelet op het voorgaande geeft het oordeel van de rechtbank dat de in het EOB omschreven gedraging binnen een Nederlandse strafbaarstelling valt, namelijk art. 2.19 Wet dieren, en dat dus is voldaan aan het vereiste van dubbele strafbaarheid geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is ook niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
4.7.
Het middel faalt.
5. Tweede middel
5.1.
Het middel klaagt dat de rechtbank ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd heeft geoordeeld dat zij geen mogelijkheden ziet om in deze procedure ten aanzien van de inbeslaggenomen goederen te volstaan met de overdracht naar Duitsland van een geringe hoeveelheid, zijnde de hoeveelheid die de Duitse autoriteiten nodig hebben om vast te stellen of er sprake is van een diergeneesmiddel. Aan deze klacht is ten grondslag gelegd dat gelet enerzijds op het verzoek in het EOB om de producten als bewijsmateriaal veilig te stellen en in beslag te nemen en anderzijds het doel van het overbrengen het aanleggen van een beperking en dus een gedeeltelijke teruggave de marginale toetsingsbevoegdheid van de rechtbank niet te buiten gaat.
5.2.
In dat kader stel ik voorop dat de rechtbank – in cassatie niet bestreden – heeft geoordeeld dat, nu het onderzoek in Duitsland nog loopt, het strafvorderlijk belang van waarheidsvinding zich verzet tegen opheffing van het beslag. Daarin ligt als oordeel van de rechtbank besloten dat het beslag, waaronder de inbeslaggenomen voorraden van de producten [product 1] en [product 2], bewijsmateriaal betreft dat de uitvaardigende autoriteit middels het EOB wilde verkrijgen, zodat het beslag als resultaat van de uitvoering van het EOB door de officier van justitie op grond van art. 5.4.9, eerste lid, Sv ter beschikking zou moeten worden gesteld aan de uitvaardigende autoriteit.
5.3.
Het middel stelt aldus in de kern de vraag aan de orde of de rechtbank, nadat zij heeft geoordeeld dat de voorraden van de producten [product 1] en [product 2] bewijsmateriaal zijn dat de uitvaardigende autoriteit middels het EOB wilde verkrijgen, ook de proportionaliteit van de inbeslagneming van deze voorraden mag toetsen.
5.4.
Met betrekking tot de proportionaliteit van het EOB respectievelijk de inzet van een opsporingsbevoegdheid houdt de hierboven, onder 4.2 reeds aangehaalde memorie van toelichting, voor zover hier van belang, het volgende in:
“3.2 Vatbaarheid voor erkenning
(…)
Op grond van artikel 6, eerste lid, van de richtlijn controleert de uitvaardigende autoriteit of de gevraagde bevoegdheid in het Europees onderzoeksbevel naar het recht van de uitvaardigende staat is toegestaan en of toepassing van de desbetreffende bevoegdheid proportioneel is, voordat het EOB wordt verstuurd. Indien de officier van justitie die het buitenlandse EOB ontvangt, desalniettemin redenen heeft om te twijfelen aan de proportionaliteit van een bevel, kan hij dit aan de orde stellen bij de uitvaardigende autoriteit (5.4.3, vijfde lid). Het gaat om een voorziening die is opgenomen ter voorkoming van gevallen waarin evident disproportioneel lijkt te worden gehandeld, in de zin van inzet van allerlei (ingrijpende) opsporingsbevoegdheden voor onderzoek naar zogenoemde bagatelfeiten. Gedacht kan worden aan een EOB waarin een doorzoeking van meerdere woningen wordt verlangd teneinde een enkele geleende DVD op te sporen.
Anders dan Raad voor de rechtspraak in zijn advies leek te veronderstellen, gaat het niet om de introductie van een algemene proportionaliteitstoets in het rechtshulpverkeer. In het internationale strafrecht is als regel ook geen plaats voor eigen oordeelsvorming van de uitvoerende staat over de proportionaliteit van rechtshulpverzoeken (vgl. Hoge Raad 22 mei 2012, NJ 2012, 399) en wat de juiste onderzoeksbevoegdheden zijn om een strafbaar feit op te sporen (zie in dat verband ook overweging 10 van de richtlijn). Wanneer de officier van justitie het schijnbaar disproportionele karakter van het EOB aan de orde stelt bij de uitvaardigende autoriteit, kan in onderling overleg worden bepaald hoe verder te handelen. Dit sluit ook aan bij de praktijk van de internationale rechtshulp, waarin overleg vaak de sleutel blijkt voor het ophelderen van misverstanden. (…) Naar aanleiding van een vraag van de NOvA hiernaar, kan nog worden opgemerkt dat tijdens de onderhandelingen over de richtlijn uitdrukkelijk de keuze is gemaakt om niet te voorzien in een weigeringsgrond in geval van een mogelijk disproportioneel EOB: het primaat van beoordeling van de proportionaliteit dient bij de uitvaardigende autoriteit te blijven.
(…)
4.2 Toepassing van bevoegdheden
(…) In artikel 5.4.7, eerste lid, is voorts bepaald dat de eisen die in het Wetboek van Strafvordering worden gesteld aan de toepassing van de bevoegdheden in het kader van een Nederlands onderzoek en die betrekking hebben op een beoordeling de proportionaliteit of het onderzoeksbelang, buiten beschouwing worden gelaten. Dit vloeit voort uit het beginsel van wederzijdse erkenning waarop de richtlijn is gebaseerd, en meer in het algemeen het vertrouwensbeginsel dat de wijze waarop rechtshulp wordt verleend bepaalt (vgl. Hoge Raad 22 mei 2012, NJ 2012, 399). Daarbij moet worden opgemerkt dat in geval van onderzoek naar telecommunicatie (artikel 5.4.17, eerste lid) of gecontroleerde aflevering, infiltratie en het vorderen van toekomstige gegevens (artikel 5.4.19, eerste lid) de richtlijn expliciet wel ruimte biedt om overwegingen met betrekking tot de proportionaliteit een rol te laten spelen, op dezelfde wijze als dat bij toepassing van de verlangde bevoegdheid in een nationaal onderzoek het geval zou zijn.”
5.5.
Met de verwijzing naar de beschikking van de Hoge Raad van 22 mei 2012 sluit de wetgever aan bij de rechtspraak van de Hoge Raad in het kader van de verlofprocedure van art. 552p (oud) Sv. In deze beschikking overwoog de Hoge Raad, voor zover hier van belang, het volgende:
“2.3. In cassatie moet van het volgende worden uitgegaan. Op 3 maart 2011 is een rechtshulpverzoek ontvangen van de autoriteiten van de Verenigde Staten van Amerika, strekkende tot het vastleggen van de gegevens van vijf 'IP-adressen'. De uitvoering van dat verzoek heeft niet geleid tot het vastleggen van de gegevens van alle 'IP-adressen'. Op 1 april 2011 is door genoemde autoriteiten mondeling verzocht over te gaan tot de inbeslagneming van 'tien servers en een networkanalyser'. Een daartoe strekkend schriftelijk rechtshulpverzoek is ontvangen op 12 april 2011. Ter uitvoering van dat verzoek zijn de in het klaagschrift bedoelde servers en networkanalyser in beslag genomen.
2.4. Bij de beoordeling van het middel dient het volgende te worden vooropgesteld. Als uitgangspunt heeft te gelden dat, indien een verzoek als het onderhavige is gegrond op een verdrag — zoals hier het geval is — op grond van art. 552k, eerste lid, Sv aan dat verzoek zoveel mogelijk het verlangde gevolg dient te worden gegeven. Deze bepaling dient aldus te worden verstaan dat slechts van inwilliging van het verzoek kan worden afgezien indien zich belemmeringen van wezenlijke aard voordoen die voortvloeien uit het toepasselijke verdrag onderscheidenlijk de wet, in het bijzonder art. 552l Sv, dan wel indien door de inwilliging van het rechtshulpverzoek wordt gehandeld in strijd met fundamentele beginselen van Nederlands strafprocesrecht (vgl. HR 19 maart 2002, LJN ZD2927, NJ 2002/580).
2.5. De Rechtbank heeft geoordeeld dat de inbeslagneming van de servers en de networkanalyser in strijd is met de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit. Door aldus te oordelen heeft de Rechtbank blijk gegeven van miskenning van de te dezen toepasselijke, hiervoor onder 2.4 weergegeven maatstaf.”7.
5.6.
In dit kader kan ook worden gewezen op de beschikking van de Hoge Raad van 8 maart 2011. Daarin oordeelde de Hoge Raad dat de klacht dat de overdracht van de inbeslaggenomen stukken van overtuiging aan de Belgische autoriteiten "een wezenlijke belemmering van eigendomsrechten" van de betrokkene opleverde, faalde omdat zij blijk gaf van miskenning van de hiervoor weergegeven maatstaf.8.
5.7.
Uit het voorgaande leid ik af dat wanneer de rechtbank eenmaal heeft geoordeeld dat het inbeslaggenomen voorwerp heeft te gelden als bewijsmateriaal dat de uitvaardigende autoriteit middels het EOB wenste te verkrijgen, de rechtbank de afgifte van dat inbeslaggenomen voorwerp aan de uitvaardigende autoriteit niet kan tegenhouden op de grond dat de inbeslagneming disproportioneel is. Gelet daarop geeft het oordeel van de rechtbank dat zij geen mogelijkheden ziet om in deze procedure ten aanzien van de inbeslaggenomen goederen te volstaan met de overdacht naar Duitsland van een geringe hoeveelheid, zijnde de hoeveelheid die de Duitse autoriteiten nodig hebben om vast te stellen of er sprake is van een diergeneesmiddel, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is ook toereikend gemotiveerd.
5.8.
Het standpunt van de officier van justitie dat er ten aanzien van de inbeslaggenomen goederen kan worden volstaan met de overdacht naar Duitsland van een geringe hoeveelheid, zijnde de hoeveelheid die de Duitse autoriteiten nodig hebben om vast te stellen of er sprake is van een diergeneesmiddel, doet aan het voorgaande niet af. Daarbij merk ik op dat waar op grond van art. 552p, derde lid, (oud) Sv de rechtbank in beginsel slechts verlof verleende onder het voorbehoud dat bij de afgifte aan de buitenlandse autoriteiten werd bedongen dat de stukken zullen worden teruggezonden zodra daarvan het voor de strafvordering nodige gebruik is gemaakt, dit thans een zelfstandige bevoegdheid van de officier van justitie is. Deze kan immers op grond van art. 5.4.9, tweede lid, Sv bij de afgifte aan de uitvaardigende autoriteit bedingen dat over te dragen bewijsmateriaal zal worden teruggezonden zodra daarvan het voor de strafvordering nodige gebruik is gemaakt.
5.9.
Het middel faalt.
6. Derde middel
6.1.
Het middel klaagt dat de rechtbank ten onrechte geen beslissing heeft genomen ten aanzien van de image die is gemaakt van de computer van klaagster. Aan deze klacht is ten grondslag gelegd dat in het klaagschrift was aangevoerd dat deze image niet in zijn geheel kon worden overgebracht naar Duitsland, omdat de Duitse autoriteiten daardoor de beschikking zouden krijgen over meer gegevens dan waarom in het EOB was verzocht.
6.2.
Zoals hiervoor onder 2.6 weergegeven heeft de rechtbank het klaagschrift ongegrond verklaard en daartoe onder meer overwogen dat het strafvorderlijk belang van waarheidsvinding zich verzet tegen opheffing van het beslag. Enige aanwijzing dat de rechtbank daarbij niet mede het oog heeft gehad op de image die gemaakt is van de computer van klaagster valt aan de bestreden beschikking niet te ontlenen. Vervolgens heeft de rechtbank het klaagschrift ongegrond verklaard.
6.3.
Uit het voorgaande kan mijns inziens bezwaarlijk anders worden afgeleid dan dat de rechtbank het klaagschrift ook ongegrond heeft verklaard wat betreft de image die is gemaakt van de computer van de klaagster betreft. Anders dan het middel betoogd, heeft de rechtbank dus ook een beslissing genomen ten aanzien van deze image. Het middel berust daarmee op een verkeerde lezing van de bestreden beschikking, zodat het feitelijke grondslag ontbeert.
6.4.
Ten overvloede merk ik op dat het enkele feit dat op de image van de computer van de klaagster ook gegevens staan die de autoriteit die het EOB heeft uitgevaardigd niet heeft gevraagd, mijns inziens niet zonder meer meebrengt dat deze image niet zou kunnen worden afgegeven aan de uitvaardigende autoriteit.9.
6.5.
Het middel faalt.
7. Conclusie
7.1.
De middelen falen. Het derde middel kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
7.2.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 26‑05‑2020
PbEU 2014, L 130/1.
Stb. 2017, 231.
HR 22 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI7322. Zie ook HR 30 augustus 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT7564, en HR 26 juni 1990, ECLI:NL:HR:1990:ZC8562, NJ 1991/359, m.nt. Corstens.
HR 22 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV9212, NJ 2012/399, m.nt. Klip.
HR 8 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP1153.
Vgl. met betrekking tot art. 552p (oud) Sv mijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2016:1453, onder 5.7 en 5.8) voor HR 20 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:3586 (art. 81 RO) (niet gepubliceerd). Vgl. ook de conclusies van AG Knigge voorafgaand aan HR 12 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN4301 en HR 18 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO0087.
Beroepschrift 24‑03‑2020
DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
(Strafkamer)
te 's‑Gravenhage
Kenmerk: S 20/00592 B
SCHRIFTUUR HOUDENDE CASSATIEMIDDELEN
inzake
de beschikking van Rechtbank Noord- Nederland, van de meervoudige raadkamer d.d. 9 december 2019 met raadkamernummer 19-006319 naar aanleiding van het beklag tegen het uitblijven van een last tot teruggave d.d. 8 juli 2019
in de zaak van:
De besloten vennootschap [klaagster] B.V.
Gevestigd aan de [adres] te ([postcode]) [vestigingsplaats]
te dezen vertegenwoordigd door mw. mr. P. de Haas, advocaat te Rotterdam en bepaaldelijk tot indiening van dit stuk gevolmachtigd.
Edelhoogachtbaar College,
Geeft eerbiedig te kennen:
[klaagster] B.V., gevestigd te [a-plaats], te dezen vertegenwoordigd door haar advocaat mevrouw mr. Priscilla de Haas, kantoorhoudend te Rotterdam, die zij tot indiening van deze schriftuur bepaaldelijk heeft gemachtigd;
dat de rechtbank bij beschikking van 9 december 2019 het klaagschrift ongegrond heeft verklaard;
dat de griffie op 17 december 2019 is gemachtigd cassatie te doen aantekenen tegen voormelde beschikking, zulks aangezien zij de beschikking op meerdere onderdelen niet begrijpt en zij de beslissing(en) van de rechtbank daarom ook maar moeilijk kan aanvaarden;
dat door de griffie op 18 december 2019 een akte van rechtsmiddel is opgemaakt;
dat [klaagster] B.V. bij brief van 25 februari 2020 een aanzegging is gedaan, welke zij op 11 maart 2020 in ontvangst heeft genomen;
dat haar raadsvrouw bij de rechtbank het klaagschrift nader heeft toegelicht, tevens aan de hand van een pleitnota, zodat deze zich zal bevinden in het dossier, waarvan door uw Raad wordt kennisgenomen;
dat requirant tot cassatie de inhoud van deze pleitnota, waarin ook de nodige vindplaatsen in literatuur en rechtspraak zijn opgenomen voor zover betrekking hebbend op de hierna te formuleren cassatiemiddelen, in deze cassatieschriftuur uitdrukkelijk wenst te insereren;
draagt voor de navolgende middelen van cassatie:
Middel I:
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, meer in het bijzonder van het bepaalde in de artikelen 5.4.4. Sv (522o oud) jo. 552a Sv en art. 2.19 Wet Dieren alsook de beginselen van een behoorlijke procesorde, althans verzuim van vormen, waarvan de niet inachtneming de nietigheid ten gevolge moet hebben, doordien de rechtbank in weerwil van het te dier zake namens klaagster gevoerde gronden geen weigeringsgrond voor uitlevering heeft aangenomen en het klaagschrift ongegrond heeft verklaard, zulks evenwel ten onrechte, althans op gronden die daartoe door de rechtbank onvoldoende zijn vastgesteld en/of die een dergelijk oordeel niet vermogen te dragen. Bovendien heeft de rechtbank de bestreden uitspraak aldus doen steunen op een onjuiste en/of onvolledige vaststelling van de relevante feiten en omstandigheden en/of daaraan een onbegrijpelijke conclusie verbonden. Deswege dient de bestreden beschikking, als onvoldoende gemotiveerd, te worden gecasseerd.
1.0. Toelichting op middel I
1.1.
Door de rechtbank is op pagina 3 van de beschikking opgenomen dat de het strafbare feit waarvoor het EOB is uitgevaardigd, te weten overtreding van de ‘Arzneimittelgesetz’, kan worden bestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste een jaar en in Nederland de equivalent kent in artikel 2.19 lid 1 Wet Dieren.
1.2.
De rechtbank overweegt vervolgens:
‘Dat de middelen in kwestie volgens klager in Nederland, anders dan in Duitsland, niet als diergeneesmiddel zouden worden aangemerkt, is voor de beoordeling van de dubbele strafbaarheid niet relevant, nu het er slechts om gaat dat de in de verzoekende staat strafbaar gestelde gedraging, zoals die in het EOB wordt omschreven, ook in Nederland onder een delictsomschrijving kan worden gebracht of, anders gezegd, als een strafbare inbreuk op de Nederlandse rechtsorde kan worden aangemerkt.’
1.3.
De rechtbank vat haar marginale toets in deze te beperkt op.
1.4.
Zoals sinds HR 26 juni 1990, NJ 1991/359 voorop staat is het de taak van de Nederlandse rechter na te gaan of de in het rechtshulpverzoek (thans EOB) voorkomende omschrijving van de door de verzoekende staat strafbaar gedachte gedraging de bestanddelen bevat van een in Nederland strafbaar gesteld feit waarvoor uitlevering toelaatbaar zou zijn.
1.5.
Aangezien er in Nederland sprake is van een equivalente strafbepaling is voornoemde toets op het eerste gezicht een vrij simpele. Indien echter vaststaat dat van een overtreding van art. 2.19 lid 1 Wet Dieren geen sprake kan zijn, omdat de producten geen diergeneesmiddelen zijn, dan betekent zulks dat indien de verweten gedragingen in Nederland waren gepleegd — en feitelijk is zulks ook geschied aangezien gelijktijdig de producten ook in Nederland werden verkocht en ook na de inbeslagneming nog met instemming van de NVWA op basis van nieuwe voorraden — dat in Nederland zich geen geval voordoet die binnen de termen van een Nederlandse strafbepaling valt.
1.6.
Indien verkoop van de producten in Nederland plaatsvindt en zulks alsdan niet op grond van art. 2.19 Wet Dieren tot een inbeslagneming had kunnen leiden, kan bedoeld feit ook geen aanleiding geven tot uitlevering aan de verzoekende staat.
1.7.
Hierbij dient tevens in ogenschouw te worden genomen dat art. 2.19 Wet Dieren en de equivalent in Duitsland zijn gebaseerd op Europese regelgeving. De artikelen geven uitvoering aan de Verordening 2019/6 (Voorheen: Europese richtlijn met nummer 2001/82/EG), waarin is vastgesteld een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik. Het is dus niet zo dat er binnen Europa verschillende opvattingen kunnen zijn omtrent de vraag of iets al dan niet een diergeneesmiddel is. Indien het in Nederland geen diergeneesmiddel is kan het dat ook in Duitsland niet zijn. Het is wel aanvullend diervoeder. Een goed waarvoor een aparte Europese Verordening bestaat en waarvoor derhalve ook een Europese uitleg geldt, te weten Verordening 1831/2003.
1.8.
Wij hebben derhalve hier te maken met het feit dat:
- (i)
er in Nederland geen sprake is van een strafbaarstelling onder art. 2.19 Wet Dieren en om die reden geen dubbele strafbaarheid; maar
- (ii)
ook in Duitsland kan zich geen strafbaar feit voordoen.
1.9.
Onder dergelijke omstandigheden past het niet goederen toch in beslag te nemen voor overdracht in plaats van deze aan klaagster te retourneren.
1.10.
Dan hebben wij niet slechts te maken met belemmeringen op grond van de wet, maar ook dat inwilliging in strijd zou komen met fundamentele beginselen van Nederlands strafprocesrecht (HR 19 maart 2002, NJ 2002/580). Er wordt iets in beslag genomen wat in Nederland ‘gewoon’ verhandeld mag worden.
Middel II:
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, meer in het bijzonder van het bepaalde in de artikelen 5.4.4. Sv (522o oud) jo. 552a Sv c.q. de beginselen van een behoorlijke procesorde c.q. de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit, althans verzuim van vormen, waarvan de niet inachtneming de nietigheid ten gevolge moet hebben, doordien de rechtbank ten aanzien van de inbeslaggenomen goederen heeft overwogen dat zij de hoeveelheid niet kan beperken tot een bepaalde hoeveelheid en daartoe het klaagschrift ongegrond heeft verklaard, zulks evenwel ten onrechte, althans op gronden die daartoe door de rechtbank onvoldoende zijn vastgesteld en/of die een dergelijk oordeel niet vermogen te dragen. Bovendien heeft de rechtbank de bestreden uitspraak aldus doen steunen op een onjuiste en/of onvolledige vaststelling van de relevante feiten en omstandigheden en/of daaraan een onbegrijpelijke conclusie verbonden. Tevens heeft de rechtbank de bewijslast te dier zake onjuist verdeeld. Deswege dient de bestreden beschikking, als onvoldoende gemotiveerd, te worden gecasseerd.
2.0. Toelichting op middel II:
2.1.
De rechtbank overweegt dat het gelet op haar marginale toetsingsbevoegdheid en het aan de orde zijnde rechtshulpverzoek, geen mogelijkheden ziet ten aanzien van de inbeslaggenomen goederen te volstaan met de overdracht naar Duitsland van een geringe hoeveelheid, zijnde een hoeveelheid die de autoriteiten nodig zouden hebben om zelf vast te stellen of er sprake is van een diergeneesmiddel. Naar het oordeel van de rechtbank is het niet aan haar om hierover in deze procedure te beslissen ofwel concrete aanwijzingen te geven.
2.2.
Zoals ook tijdens de zitting naar voren is gebracht, is hetgeen in het EOB staat opgenomen, zeer summier. Het doorzoekingsbevel van de rechtbank in Osnabrück van 31 januari 2019 is voorhanden als daarin vermeld, maar maakt geen deel uit van het dossier van het klaagschrift.
2.3.
In het EOB is slechts opgenomen:
‘in het kader van de doorzoeking dienen de producten [product 1] en [product 2] alsook schriftelijke en electronische documenten, die bewijzen aan welke klanten de verdachte sinds 18- 07-2018 deze producten verkocht, als bewijsmiddel te worden veiliggesteld en inbeslag genomen te worden’.
2.4.
Hieruit volgt geenszins dat opdracht wordt gegeven tot de inbeslagname van de gehele handelsvoorraad op het moment van de doorzoeking ten aanzien van deze producten. Zoals ter zitting is geduid, dient de inbeslagneming slechts tot bewijs, zodat in geen geval een bederfelijke waar ter waarde van een verkoopwaarde ad € 175.000 in beslag te worden genomen. Dit alles geldt temeer aangezien producten onder bepaalde condities opgeslagen dienen te worden.
2.5.
Waarom zou een gehele handelsvoorraad in beslag moeten worden genomen ter zake van het bewijs? Daarvoor is toch een hoeveelheid van 500 gram voldoende? Dan kan het product worden bemonsterd en kan een contra-expertise plaatsvinden.
2.6.
Wat is het nut een gehele voorraad in beslag te nemen, indien vervolgens een geheel nieuwe voorraad kan worden aangekocht voor de verdere handel (in Nederland en/of andere Europese landen)? Iets wat door de NVWA zelfs werd aangeraden bij klaagster.
2.7.
Onder een dergelijke tekst van het EOB en alsook het doel van overbrenging is het aanleggen van een beperking en dus een gedeeltelijke teruggave toch niet iets wat de marginale toets te boven gaat? Daar komt nog bij dat diverse malen aan het OM is verzocht bij de Duitse collega's opheldering te vragen omtrent de tekst van het EOB en het doel van overdracht van de producten. Dit nalaten kan alsdan toch niet voor rekening en risico van klaagster komen?
2.8.
Ter zitting is door het OM aangegeven dat het deel dat bemonstering te boven zou gaan, zou worden geretourneerd. Nadien is aan die toezegging geen gevolg gegeven en is later de toezegging opnieuw gedaan indien en voor zover het cassatieberoep zou worden ingetrokken.
Middel III:
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, meer in het bijzonder van het bepaalde in de artikelen 5.4.4. Sv (522o oud) jo. 552a Sv c.q. de beginselen van een behoorlijke procesorde en de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit, althans verzuim van vormen, waarvan de niet inachtneming de nietigheid ten gevolge moet hebben, doordien de rechtbank ten aanzien van de inbeslaggenomen bescheiden geen enkele beslissing heeft genomen, zulks evenwel ten onrechte, althans op gronden die daartoe door de rechtbank onvoldoende zijn vastgesteld en/of die een dergelijk oordeel niet vermogen te dragen. Bovendien heeft de rechtbank de bestreden uitspraak aldus doen steunen op een onjuiste en/of onvolledige vaststelling van de relevante feiten en omstandigheden en/of daaraan een onbegrijpelijke conclusie verbonden.. Deswege dient de bestreden beschikking, als onvoldoende gemotiveerd, te worden gecasseerd.
3.0. Toelichting op middel III:
3.1.
Zowel in het klaagschrift alsook in de correspondentie nadien met het OM en ter zitting van de behandeling van het klaagschrift is aangegeven dat een image is gemaakt van de gehele computer van klaagster en dat de image niet in zijn geheel kan worden overgebracht naar Duitsland, aangezien door die autoriteiten slechts is verzocht om documentatie ten aanzien van de verkoop (aan Duitse klanten) van voornoemde producten over de periode vanaf 18 juli 2018. Met de image zouden de Duitse autoriteiten de beschikking krijgen over de gehele administratie van decennia ten aanzien van de verkoop aan alle landen van alle producten.
3.2.
Aangezien de administratie per land gemakkelijk gesplitst is en ook digitaal makkelijk aangereikt kan worden, hadden de Nederlandse autoriteiten moeten volstaan met de inbeslagneming van de bankbescheiden waarop Duitse klanten betalen en de facturen aan Duitse klanten. Deze hebben zij in fysieke vorm ontvangen en hadden eventueel in gelijke vorm digitaal verstrekt kunnen worden. Door een algehele image te maken en daarbij niet op zoekslagen te selecteren voor een selectie ter zake de uitlevering, hebben de autoriteiten meer gedaan dan in het EOB staat aangegeven, De image en bescheiden die buiten de periode en leveringen aan Duitse klanten vallen dienen te worden geretourneerd.
3.3.
De rechtbank wijdt in de beschikking met geen enkel woord over de inbeslagneming van de administratie, dit terwijl zulks als tweede kernpunt naast de hoeveelheid goederen naar voren is gebracht.
Op voormelde gronden:
moge ik namens requirant concluderen tot vernietiging van de beschikking van de rechtbank. Requirant wil zijn cassatieberoep nog gaarne doen bepleiten.
Rotterdam, d.d. 24 maart 2020
Mevrouw mr. P. de Haas
advocaat-belastingkundige
daartoe bepaaldelijk gevolmachtigd