HR, 20-05-2011, nr. 07/00205
ECLI:NL:HR:2011:BQ5147
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-05-2011
- Zaaknummer
07/00205
- Conclusie
Mr. F.F. Langemeijer
- LJN
BQ5147
- Roepnaam
Bekele/G&M Contractors
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht / Arbeidsovereenkomstenrecht
Arbeidsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BQ5147, Uitspraak, Hoge Raad, 20‑05‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BQ5147
ECLI:NL:PHR:2011:BQ5147, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 11‑02‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BQ5147
- Wetingang
art. 217 Burgerlijk Wetboek Boek 6
- Vindplaatsen
AR-Updates.nl 2011-0400
VAAN-AR-Updates.nl 2011-0400
Uitspraak 20‑05‑2011
20 mei 2011
Eerste Kamer
07/00205
EV/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. M.A.R. Schuckink Kool,
t e g e n
G&M CONTRACTORS B.V.,
gevestigd te 's-Gravenhage,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. R.F. Thunnissen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en G&M.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 381339\RL EXPL 03-21818 van de kantonrechter te 's-Gravenhage van 26 mei 2004 en 10 november 2004;
b. het arrest in de zaak met rolnummer 05/254 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 16 februari 2007.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
G&M heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 25 februari 2011 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van G&M begroot op € 371,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann, W.A.M. van Schendel en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op
20 mei 2011.
Conclusie 11‑02‑2011
Mr. F.F. Langemeijer
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Eiser]
tegen
G&M Contractors B.V.
1.
Deze arbeidszaak leent zich voor een verkorte conclusie. Eiser tot cassatie (hierna: [eiser]) is op 8 november 1999 bij verweerder in cassatie (hierna: G&M) in dienst getreden als productiemedewerker. Op 26 augustus 2002 is [eiser] door G&M op staande voet ontslagen. Vervolgens heeft [eiser] op 26 februari 2003 G&M gedagvaard voor de rechtbank 's‑Gravenhage (sector kanton, locatie 's‑Gravenhage). Zijn toenmalige vordering strekte tot een verklaring voor recht dat het ontslag op staande voet onrechtmatig was en voorts tot doorbetaling van loon vanaf 26 augustus 2002, te vermeerderen met vakantiebijslag, wettelijke rente en de wettelijke verhoging.
2.
G&M heeft van haar kant op 20 maart 2003 aan dezelfde rechtbank voorwaardelijk (nl. indien en voor zover de arbeidsovereenkomst niet eerder rechtsgeldig zou zijn geëindigd) verzocht de arbeidsovereenkomst met [eiser] te ontbinden. Dit verzoek is op 18 april 2003 mondeling behandeld door de kantonrechter. Tijdens een schorsing van de zitting zijn partijen mondeling een schikking overeengekomen met in elk geval de volgende inhoud:
- i)
intrekking van het ontslag op staande voet;
- ii)
het laten vallen van de voorwaarde waarvan het ontbindingsverzoek afhankelijk was gesteld;
- iii)
een eenstemmig verzoek van partijen tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst per 18 april 2003, onder toekenning aan [eiser] van een vergoeding ter grootte van twee bruto maandsalarissen;
- iv)
royement van de door [eiser] aangevangen loonvorderingsprocedure.
3.
Overeenkomstig deze schikking heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst op 18 april 2003 ontbonden. De loonvorderingsprocedure is nadien op verzoek van [eiser] geroyeerd.
4.
Bij dagvaarding van 8 december 2003 heeft [eiser] een nieuwe procedure tegen G&M aanhangig gemaakt bij (de sector kanton van) de rechtbank te 's‑Gravenhage. Hij vorderde betaling van loon en wat daarbij hoort over het tijdvak van 26 augustus 2002 tot 18 april 2003, vermeerderd met de wettelijke verhoging en wettelijke rente. Aan deze vordering heeft [eiser] ten grondslag gelegd dat hij ingevolge art. 7:628 lid 1 BW aanspraak heeft op loon over genoemd tijdvak en dat de schikking daarin geen wijziging heeft gebracht.
5.
G&M heeft ten verwere aangevoerd dat de bij de schikking overeengekomen vergoeding van twee bruto maandsalarissen tot finale kwijting strekte, ook wat betreft de destijds gevorderde doorbetaling van loon.
6.
In zijn tussenvonnis van 26 mei 2004 overwoog de kantonrechter dat het aan G&M is om te bewijzen dat partijen de gestelde finale kwijting zijn overeengekomen. G&M is tot bewijslevering toegelaten. In dat kader heeft G&M de kantonrechter die het ontbindingsverzoek heeft behandeld en de betrokken griffier als getuigen doen horen. [eiser] heeft in de contra-enquête zijn advocaat als getuige voorgebracht. Bij eindvonnis van 10 november 2004 oordeelde de kantonrechter dat G&M in het aan haar opgedragen bewijs is geslaagd en heeft hij de vordering afgewezen.
7.
[Eiser] is van het eindvonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te 's‑Gravenhage. G&M heeft verweer gevoerd. Bij arrest van 16 februari 2007 heeft het hof het eindvonnis bekrachtigd. Het hof overwoog samengevat als volgt. Tijdens de behandeling van het ontbindingsverzoek heeft de kantonrechter een schikkingsvoorstel gedaan, dat onder meer inhield dat [eiser] zijn aanspraak op loon c.a. zou laten rusten, m.a.w. daarvan afstand zou doen. Dit is een vertrekpunt geweest van de schikkingsonderhandelingen. Indien [eiser] geen afstand van de loonaanspraak wilde doen, dan had het op zijn weg gelegen om dit aan G&M kenbaar te maken. Gesteld noch gebleken was dat hij dit heeft gedaan. Dit bracht met zich dat G&M de afspraak dat de loonvorderingsprocedure wordt geroyeerd mocht opvatten als een afstand van recht.
8.
Namens [eiser] is — tijdig — beroep in cassatie ingesteld. G&M heeft verweer gevoerd. Nadat partijen hun standpunten hadden laten toelichten, heeft [eiser] gerepliceerd1..
9.
Het eerste middel bestrijdt de vaststelling in rov. 4 dat de suggestie van de kantonrechter, om de aanspraak op loon te laten rusten, een voor beide partijen kenbaar vertrekpunt van de schikkingsonderhandelingen is geweest. Het bestrijdt ook de mede daarop gebaseerde slotsom dat G&M de afspraak tot royement van de loonvorderingsprocedure heeft mogen opvatten als een afstand van recht. Het middel klaagt dat uit de stukken niet blijkt dat de kantonrechter aan partijen heeft medegedeeld, of dat voor hen op andere wijze kenbaar is geworden, dat zijn suggestie voor een schikking tevens inhield dat [eiser] de aanspraak op loon zou laten vallen. Op dit punt schiet de redengeving van het hof volgens het middel tekort.
10.
Het middel faalt. Het hof heeft in rov. 4 een gedeelte van de getuigenverklaring van de kantonrechter aangehaald. Uit het citaat blijkt dat de kantonrechter ter zitting een voorstel voor een schikking heeft gedaan dat onder meer inhield dat [eiser] de loonvorderingsprocedure ‘intrekt’. Het hof stelt vast dat dit onderdeel van het voorstel impliceerde dat [eiser] zijn aanspraak op loon zou laten rusten, anders gezegd: dat hij daarvan afstand zou doen, en dat beide partijen het voorstel van de kantonrechter hebben gehoord voordat zij tijdens de schorsing van de zitting met elkaar hebben onderhandeld over een schikking. Daarmee heeft het hof voldoende toegelicht waarom afstand van de loonaanspraak een vertrekpunt van de schikkingsonderhandelingen moet zijn geweest, ook al heeft de kantonrechter deze afstand niet met zoveel woorden in zijn voorstel genoemd2.. Dit feitelijke oordeel is niet onbegrijpelijk en voor een nadere toetsing daarvan is in een cassatieprocedure geen plaats.
11.
Het tweede middel verwijt het hof een onjuiste toepassing van de Haviltex-maatstaf bij de uitleg van de schikking: het hof baseert deze uitleg alleen op de implicaties van het voorstel van de kantonrechter. Wat partijen uit elkaars verklaringen en gedragingen redelijkerwijs mochten afleiden omtrent elkanders bedoelingen, is door het hof niet besproken. In het bijzonder heeft het hof verzuimd in te gaan op de vraag of de uitleg van de schikking door G&M in de gegeven omstandigheden redelijk was, zo betoogt het middel.
12.
Terecht stelt het middel op zichzelf niet ter discussie dat het voorstel van de kantonrechter van belang kan zijn bij de uitleg van de schikking3.; de maatstaf van het Haviltex-arrest4. verlangt immers een onderzoek naar wat partijen in de gegeven omstandigheden uit elkaars verklaringen en gedragingen mochten afleiden. Dat kunnen ook omstandigheden zijn die zich vóór de totstandkoming van de overeenkomst hebben voorgedaan5.. Anders dan het middel betoogt, heeft het hof wel degelijk beoordeeld wat partijen redelijkerwijs uit elkaars verklaringen en gedragingen mochten afleiden. Het hof overweegt in rov. 4 dat het op de weg van [eiser] lag, tijdens de schikkingsonderhandelingen aan B&G duidelijk te maken dat hij zijn loonaanspraak niet wilde prijsgeven, maar dat hij dit niettemin heeft nagelaten. In het licht daarvan mocht de afspraak dat de loonvorderingsprocedure ten eerstdienende dage wordt geroyeerd, door G&M worden opgevat als een afstand van het eventuele recht op loon vanaf 26 augustus 2002. Daarnaast verwierp het hof de toewijsbaarheid van de vorderingen die [eiser] tezamen met de oorspronkelijke vordering tot loondoorbetaling had ingesteld, op de grond dat partijen daarover tijdens de onderhandelingen niet hadden gesproken. Kortom, het hof heeft de Haviltex-maatstaf niet miskend. Het middel faalt derhalve.
13.
Het derde middel keert zich met een motiveringsklacht tegen het slot van rov. 4, waar het hof erop wijst dat [eiser] in de loonvorderingsprocedure naast de hoofdvordering tot doorbetaling van loon ook andere vorderingen heeft ingesteld en dat [eiser] bij gemis van een nadere toelichting niet kan worden gevolgd in zijn standpunt dat die overige vorderingen eveneens toewijsbaar zijn, zonder dat daarover tijdens de schikkingsonderhandelingen een woord is gewisseld. Volgens het middel vloeien de overige vorderingen rechtstreeks voort uit de gevorderde doorbetaling van loon en brengt dit met zich dat de toewijsbaarheid van die vorderingen ook rechtstreeks voortvloeit uit de intrekking van het ontslag op staande voet. Dat tijdens de schikkingsonderhandelingen niet over de bedoelde overige vorderingen is gesproken, heeft volgens het middel ‘geen enkele argumentatieve meerwaarde’.
14.
De bestreden overweging heeft het karakter van een overweging ten overvloede. In dat geval mist [eiser] belang bij deze motiveringsklacht, omdat de bestreden beslissing al wordt gedragen door de daaraan voorafgaande overwegingen die in cassatie vergeefs zijn bestreden.
15.
Zou het slot van rov. 4 al worden beschouwd als een overweging die de beslissing mede draagt, dan gaat deze motiveringsklacht niet op. Het is waar, dat aan een vordering tot doorbetaling van loon nevenvorderingen plegen te worden gekoppeld zoals de doorbetaling van eventueel uit de arbeidsovereenkomst voortvloeiende emolumenten, de wettelijke verhoging bij niet-tijdige betaling overeenkomstig art. 7:625 BW en wettelijke vertragingsrente. Dit neemt niet weg, dat het hof met dit argument het ‘all in’-karakter van de bereikte overeenstemming heeft willen en kunnen benadrukken. Onbegrijpelijk is het niet. De slotsom is dat ook het derde middel faalt.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
a. - g.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑02‑2011
In de s.t. (blz. 3) is door [eiser] nog een beroep gedaan op HR 17 december 1976, NJ 1977, 241 m.nt. GJS. Ook de maatstaf van dat arrest (Bunde/Erckens) is door het hof niet miskend. Zelfs al zou tijdens de schikkingsonderhandelingen enig misverstand hebben bestaan omtrent hetgeen bedoeld was met de term ‘intrekken’ van de vordering — hetgeen niet vaststaat —, dan heeft het hof betekenis mogen toekennen aan de omstandigdheid dat [eiser] kort nadien de eerst aangebrachte zaak heeft laten royeren.
Vgl. de s.t. van [eiser], blz. 2, laatste alinea.
HR 13 maart 1981 (LJN-index: AG4158), NJ 1981, 635 m.nt. CJHB.
Zie R.P.J.L. Tjittes, Uitleg van schriftelijke contracten (2009), blz. 38/39, en Asser-Hartkamp en Sieburgh, 6-III, 2010, nr. 363.