ABRvS, 16-08-2017, nr. 201506827/1/A1
ECLI:NL:RVS:2017:2178
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
16-08-2017
- Zaaknummer
201506827/1/A1
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2017:2178, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 16‑08‑2017; (Hoger beroep)
Uitspraak 16‑08‑2017
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 5 december 2014 heeft het CBR het verzoek van [appellante] om herziening van het besluit van 10 januari 2013 tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van [appellante] en oplegging van de verplichting deel te nemen aan een alcoholslotprogramma (hierna: asp), afgewezen.
201506827/1/A1.
Datum uitspraak: 16 augustus 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 16 juli 2015 in zaak nr. 15/1201 in het geding tussen:
[appellante]
En
de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (lees: de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen; hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 5 december 2014 heeft het CBR het verzoek van [appellante] om herziening van het besluit van 10 januari 2013 tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van [appellante] en oplegging van de verplichting deel te nemen aan een alcoholslotprogramma (hierna: asp), afgewezen.
Bij besluit van 27 januari 2015 heeft het CBR het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 juli 2015 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 mei 2017, waar [appellante], bijgestaan door mr. M.J.M. Willems, advocaat te Nijmegen, en drs. V. Duivesteijn, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. J.A. Launspach, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Bij besluit van 10 januari 2013 heeft het CBR het rijbewijs van [appellante] ongeldig verklaard en haar verplicht deel te nemen aan een asp. Hieraan heeft het CBR ten grondslag gelegd dat [appellante] op 1 januari 2013 heeft geweigerd mee te werken aan een onderzoek naar het alcoholgehalte van haar adem. Bij besluit van 16 mei 2013 heeft het CBR het door [appellante] tegen het besluit van 10 januari 2013 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft [appellante] geen rechtsmiddelen aangewend, zodat dit besluit onherroepelijk is geworden.
Bij besluit van 5 december 2014 heeft het CBR het verzoek van [appellante] om terug te komen van het besluit van 10 januari 2013 afgewezen. Daaraan heeft het ten grondslag gelegd dat [appellante] geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden naar voren heeft gebracht. [appellante] kan zich niet met dit besluit verenigen.
Wettelijk kader
2. Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
Beoordeling hoger beroep
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat zij bij haar verzoek om terug te komen van het besluit van 10 januari 2013 nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden heeft vermeld. [appellante] wijst er op dat zij is vrijgesproken in de strafzaak en daarbij, blijkens het proces-verbaal van de zitting van 16 september 2014, dat medio maart 2015 voor haar beschikbaar is gekomen, is overwogen de politierechter niet de overtuiging heeft gekregen dat [appellante] de ademanalyse heeft willen weigeren waarbij het gegeven is betrokken dat er om onduidelijke redenen niet voor is gekozen bij haar een bloedproef af te nemen. [appellante] stelt dat zij nerveus was en het blazen om die reden niet lukte en dat er fouten in het proces-verbaal van de aanhouding staan. [appellante] voert voorts aan dat zij heeft afgezien van het instellen van beroep tegen het besluit van 16 mei 2013 omdat zij verwachtte dat het instellen van beroep geen kans van slagen zou hebben.
3.1. In de uitspraak van 23 november 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:3131), heeft de Afdeling aanleiding gezien haar rechtspraak over verzoeken om terug te komen van besluiten aan te passen. De nieuwe lijn wordt met onmiddellijke ingang gehanteerd.
Uitgangspunt is dat een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd is om een verzoek om terug te komen van een besluit inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Het bestuursorgaan kan zo'n aanvraag inwilligen of afwijzen. Een bestuursorgaan mag dit ook als de rechtzoekende aan zijn verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Het bestuursorgaan kan er ingevolge artikel 4:6, tweede lid, van de Awb ook nog steeds voor kiezen om, als er volgens hem geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, het verzoek om terug te komen van een besluit af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit. Als het bestuursorgaan - overeenkomstige - toepassing geeft aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, dan toetst de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden en eventueel door het bestuursorgaan gevoerd beleid, of het bestuursorgaan zich terecht, en zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn.
Als de bestuursrechter tot het oordeel komt dat het bestuursorgaan zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, dan kan dat afwijzing van het verzoek om terug te komen van een besluit in beginsel dragen. De bestuursrechter kan aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is.
In dit geval heeft het CBR toepassing gegeven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.
3.2. De rechtbank heeft het CBR terecht gevolgd in het standpunt dat niet is gebleken van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Over het vonnis van de politierechter inhoudende een ongemotiveerde vrijspraak van 16 september 2014 die [appellante] in het geding heeft gebracht, overweegt de Afdeling onder verwijzing naar de uitspraak van 21 december 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:3387), dat een uitspraak van een rechterlijke instantie geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid is. Voor zover [appellante] heeft gewezen op het proces-verbaal van de zitting bij de politierechter en stelt dat zij de ademanalyse niet heeft willen weigeren, maar dat het blazen niet lukte omdat zij nerveus was en dat onduidelijk is waarom haar geen bloedproef is aangeboden, betreft dit feiten en omstandigheden die reeds tegen het besluit van 16 mei 2013 hadden kunnen en dus moeten worden aangevoerd. Dat geldt ook voor de gestelde fouten in het proces-verbaal van de aanhouding. [appellante] heeft niet bestreden dat zij dit proces-verbaal, zoals het CBR ter zitting heeft toegelicht, hangende bezwaar tegen het besluit van 10 januari 2013 in heeft kunnen zien. Dat [appellante], zoals zij stelt, heeft afgezien van het instellen van beroep tegen het besluit van 16 mei 2013 omdat zij verwachtte dat het instellen van beroep geen kans van slagen zou hebben, dient voorts voor haar risico te blijven.
De rechtbank heeft derhalve met juistheid geoordeeld dat het CBR zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat zich geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden voordoen.
3.3. Nu het CBR zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, kan dat de afwijzing van het verzoek om terug te komen van het besluit in beginsel dragen. Zoals vermeld kan de bestuursrechter aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is. De Afdeling ziet in de omstandigheid dat [appellante] kosten heeft moeten maken in verband met het opleggen van het asp en nadien kosten heeft moeten maken in verband met een keuring in het kader van de Eigen-verklaringsprocedure, zodat zij een rijbewijs zonder code voor een alcoholslot aan kon vragen, geen aanleiding voor dat oordeel.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Kos, griffier.
w.g. Slump w.g. Kos
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 augustus 2017
580.