Hof Den Haag, 31-07-2018, nr. 200.175.125/01
ECLI:NL:GHDHA:2018:1802
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
31-07-2018
- Zaaknummer
200.175.125/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2018:1802, Uitspraak, Hof Den Haag, 31‑07‑2018; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2019:1859, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:GHDHA:2017:1189, Uitspraak, Hof Den Haag, 09‑05‑2017; (Hoger beroep)
Herstelde arrest: ECLI:NL:GHDHA:2015:2703
- Vindplaatsen
GJ 2018/129
OR-Updates.nl 2018-0131
GJ 2019/48 met annotatie van Poelsema, M.
AR 2017/2370
Uitspraak 31‑07‑2018
Inhoudsindicatie
Terugvordering van op declaraties voor verzekerde zorg uitgekeerde vergoedingen. Kliniek niet geslaagd in tegenbewijs tegen voorshands geleverd geacht bewijs van fraude. Omvang schade. Gedeeltelijke omkering bewijslast. Bestuurdersaansprakelijkheid.
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.175.125/01
Zaaknummer rechtbank : c/10/450229/ HA ZA 14-475
arrest van 31 juli 2018
inzake
1. DSW Zorgverzekeraar U.A.,
2. O.W.M. Stad Holland Zorgverzekeraar U.A.,
beide gevestigd te Schiedam,
appellanten,
hierna achtereenvolgens te noemen: DSW, Stad Holland en, gezamenlijk, DSW c.s.,
advocaat: mr. R.P.J.L. Tjittes te Den Haag,
tegen
1. Stichting (Huid)Kliniek Zuid,
gevestigd te Rotterdam,
2. [naam 1] ,
3. [naam 2] ,
beiden wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
hierna achtereenvolgens te noemen: HKZ, [geïntimeerde 2] , [geïntimeerde 3] en, gezamenlijk, HKZ c.s.,
advocaat: mr. J.P. Heering te Den Haag.
Het verdere verloop van het geding
Voor het verloop van het geding tot 9 mei 2017 verwijst het hof naar zijn arrest van die datum (hierna: het tussenarrest). Bij het tussenarrest heeft het hof HKZ c.s. toegelaten tot het leveren van tegenbewijs als in r.o. 4.10 van het tussenarrest omschreven.
Met het oog op het leveren van dit tegenbewijs heeft HKZ c.s. een aantal patiëntendossiers in het geding gebracht (eerst in papieren vorm, nadien ook digitaal), alsmede vier getuigen doen horen ( [geïntimeerde 3] , [getuige 1] , [geïntimeerde 2] en [getuige 2] ). Vervolgens heeft DSW c.s. T.E.C. Nijsten als deskundige doen horen, waarna HKZ c.s. I.H. Boersma als deskundige heeft doen horen.
Daarna heeft HKZ c.s. een nadere memorie tevens houdende overlegging producties genomen en heeft DSW c.s. een nadere memorie (met een productie) genomen.
Ten slotte heeft DSW c.s. een procesdossier gefourneerd en heeft het hof de dag voor arrest bepaald.
Verdere beoordeling van het hoger beroep
1. In het tussenarrest heeft het hof geoordeeld dat de door DSW c.s. aangevoerde omstandigheden, zoals in 4.8.1 tot en met 4.8.10 van het tussenarrest weergegeven en in 4.9.1 tot en met 4.9.10 van het tussenarrest besproken in het licht van wat daartegen door HKZ c.s. is aangevoerd, in onderlinge samenhang beschouwd, zodanig sterke aanwijzingen vormen dat HKZ heeft gefraudeerd door bij DSW c.s. (opzettelijk) op grote schaal behandelingen te declareren die zij niet daadwerkelijk had verricht, dat het hof voorshands bewezen acht dat HKZ zich aan deze vorm van fraude heeft schuldig gemaakt. Aan HKZ c.s. is gelegenheid geboden om door het leveren van (tegen)bewijs hetgeen voorshands bewezen wordt geacht te ontzenuwen.
2. HKZ c.s. kan tegenbewijs leveren door feiten te bewijzen die de voorshands bewezen feiten onaannemelijk maken of uitsluiten. Ook kan zij tegenbewijs leveren door de gronden waarop het voorshands geleverd geachte bewijs is gebaseerd, te ontkrachten.
De overgelegde patiëntendossiers en de getuigenverklaringen
3. HKZ c.s. heeft dossiers over 92 patiënten overgelegd. In de eerste plaats zijn dat de 66 patiënten op wie het door DSW c.s. als productie 35 (bij akte overleggen nader bewijs) overgelegde overzicht van 275 gecontroleerde DBC’s betrekking heeft. In de tweede plaats gaat het om 26 patiënten op wie het door DSW c.s. als productie 38 (bij akte overleggen nader bewijs) overgelegde overzicht van informatie van huisartsen betrekking heeft. De overgelegde dossiers zijn, naar het hof begrijpt, compleet in die zin dat zij – indien aanwezig – zowel de (papieren) behandelkaart met personalia en statusvermeldingen bevatten als uitdraaien van het elektronische patiëntendossier (hierna: epd). Verder zijn in de dossiers – voor zover voorhanden – ook berichten van en aan derden opgenomen, zoals verwijsbrieven van huisartsen en brieven van een van de dermatologen van HKZ aan de huisarts over een toegepaste behandeling. Ten slotte bevatten de dossiers kopieën van verzekeringspasjes en identiteitsbewijzen.
4. HKZ c.s. stelt zich op het standpunt dat in de dossiers, bedoeld onder 3, te zien is op welke datum welke diagnose is gesteld en wat de behandeling is geweest. De dossiers zijn voorafgaand aan de getuigenverhoren bekeken door [geïntimeerde 3] , [geïntimeerde 2] , [getuige 2] en Boersma, aldus HKZ. Uit de verklaringen blijkt volgens HKZ c.s. dat wat er in de patiëntendossiers staat ook de waarheid is, dat de behandelende artsen, die geen binding hebben met HKZ, niet hebben gefraudeerd en dat duidelijk is dat er niet is ‘gerommeld’ in de dossiers. Inmiddels is het volgens HKZ c.s. aantoonbaar onjuist dat in de dossiers gegevens ontbreken, hetgeen nu juist voor DSW c.s. de reden was om fraude aan te nemen. Volgens HKZ c.s. was DSW bij de controle niet geïnteresseerd in de papieren dossiers en wilde zij niet verder kijken. Ten slotte beroept HKZ c.s. zich in dit verband nog op verklaringen van zes patiënten waarvan de dossiers onderwerp zijn geweest van de dossiercontrole door DSW c.s.
5. Naar het oordeel van het hof zijn er sterke aanwijzingen dat sommige gegevens die zich in de thans overgelegde dossiers bevinden, ten tijde van de controle door DSW nog niet aanwezig waren. Het hof licht dit als volgt toe.
6. In de eerste plaats staat geenszins vast dat bij de dossiercontrole op 14 december 2012 inderdaad ter sprake is geweest dat er behalve de epd’s ook nog papieren dossiers zouden zijn met voor het onderzoek relevante gegevens. Uit de kort nadien opgestelde verklaring van [geïntimeerde 2] (productie 1 bij conclusie van antwoord) blijkt hiervan niets en ook uit de door DSW c.s. overgelegde verklaringen van bij de dossiercontrole aanwezige medewerkers [de medewerker 1] en [de medewerker 2] van DSW (productie 24 bij conclusie van antwoord in reconventie) blijkt hiervan niet. Ook in de correspondentie tussen partijen is op het bestaan van de papieren dossiers niet gewezen, terwijl dat toch in de rede had gelegen als HKZ had gemeend dat met behulp van die papieren dossiers de door DSW geuite verdenking van fraude ontzenuwd kon worden. In plaats daarvan heeft HKZ geruime tijd nagelaten om, zoals wel van haar mocht worden gevergd, medewerking te verlenen aan het door DSW c.s. verlangde vervolgonderzoek (tussenarrest, r.o. 4.9.7). Overigens is in het door HKZ c.s. bij nadere memorie overgelegde vonnis van 21 februari 2018 in de zaak C/09/516089 / HA ZA 16-922 tussen HKZ en enige andere verzekeraars vermeld dat HKZ in december 2012 aanvankelijk toestemming weigerde voor een dossiercontrole en dat een aanvullende dossiercontrole pas kon plaatsvinden nadat HKZ daartoe van de Nederlandse Zorgautoriteit een aanwijzing tot medewerking had ontvangen. Zelfs in de onderhavige procedure is noch bij de conclusie van antwoord noch bij de (eerste) comparitie van partijen iets aangevoerd over het bestaan van papieren patiëntendossiers met extra gegevens. Dat is pas gebeurd bij de akte van 11 november 2014.
7. In het licht hiervan acht het hof de verklaring van [geïntimeerde 3] dat hij bij de dossiercontrole op 14 december 2012 heeft gezegd dat de papieren dossiers niet in de kliniek aanwezig waren, maar dat de mensen van DSW geen interesse hadden voor de papieren dossiers, niet overtuigend. Evenmin overtuigend acht het hof de verklaring van [geïntimeerde 3] dat de mensen van DSW te kennen gaven dat voor patiënten van wie de gegevens niet in het epd waren opgenomen de informatie uit de DBC-administratie op dat moment voldoende was. Die verklaring valt namelijk niet te rijmen met de omstandigheid dat – zoals DSW c.s. onweersproken heeft aangevoerd – van de elf patiënten die door DSW vooraf waren geselecteerd voor de dossiercontrole op 14 december 2012, uiteindelijk slechts acht patiënten aan de orde zijn geweest bij de controle en dat de dossiers die thans met betrekking tot deze acht patiënten zijn overgelegd, zonder uitzondering ook epd-gegevens bevatten. Met andere woorden: patiënten van wie geen gegevens in het epd waren opgenomen, zijn op 14 december 2012 helemaal niet aan de orde geweest.
8. In de tweede plaats bestaat de mogelijkheid, waarop DSW c.s. nadrukkelijk heeft gewezen, dat de patiëntendossiers zijn aangevuld of gewijzigd en dat de thans overgelegde dossiers daardoor niet meer overeenstemmen met de dossiers zoals zij in december 2012 voorhanden waren. Juist in verband met deze mogelijkheid heeft DSW c.s. aangedrongen op medewerking aan uitbreiding van de dossiercontrole en heeft zij, toen bleek dat van de kant van HKZ die medewerking uitbleef, verder aandringen niet langer zinvol geacht en gezocht naar andere manieren om haar vermoedens van fraude te onderbouwen. De advocaat van HKZ c.s. heeft bij het pleidooi op 7 maart 2017 verklaard dat het moeilijk zal zijn om achteraf nog met zekerheid vast te stellen dat de in de papieren dossiers opgenomen aanvullende gegevens niet later zijn toegevoegd. [geïntimeerde 3] heeft als getuige verklaard dat niet zichtbaar is door wie en wanneer een bepaalde aantekening in het epd is aangebracht en dat het mogelijk is om in het epd iets te veranderen, ook nadat er al is gedeclareerd.
9. Zoals het hof in r.o. 4.9.4 van het tussenarrest reeds heeft overwogen, heeft HKZ c.s. met betrekking tot de bevindingen uit het dossieronderzoek niet, althans niet gemotiveerd, betwist dat DSW c.s. de door haar aan de hand van de epd’s verzamelde informatie als zodanig correct heeft weergegeven. Dit staat derhalve tussen partijen vast. Zeer verdacht acht het hof het daarom dat in de thans overgelegde dossiers van de hiervoor in r.o. 6 bedoelde acht patiënten allerlei informatie in het epd is vermeld met betrekking tot data (of perioden) die daarin ten tijde van de dossiercontrole nog niet was opgenomen. Bij wijze van voorbeeld kan patiënt nr. 7 worden genoemd, op wie de regels 86 tot en met 93 van het door DSW c.s. als productie 35 overgelegde gespecificeerde overzicht van 275 gecontroleerde DBC’s betrekking hebben. Bij de eerste drie van deze regels, die telkens corresponderen met één gedeclareerde DBC, is in het overzicht vermeld welke informatie bij de dossiercontrole uit het epd is gebleken:
“15-06-2010 diagnose rosacae, patiënt heeft last van roodheid in het gezicht; 13-09-2010 overmatig zweten/rosacae gaat beter; 17-10-2010: couperose laseren".
Voor de overige vijf DBC’s is in het overzicht vermeld:
“geen informatie in EPD”.
In het thans door HKZ c.s. overgelegde dossier bevat het epd voor deze patiënt voor de data waarop deze DBC’s betrekking hebben maar liefst 27 tekstregels, waaronder voor de DBC die is geopend op 10 januari 2011 en is gesloten op 15 februari 2011 de volgende drie regels:
“10-01-2011 Rosaceaveel beterB. Metronidazol crem 2dd15-02-2011 vaatlasert, gaat goed veel verbetering”
10. Gelet op de grote verschillen tussen de epd’s zoals overgelegd en de door HKZ c.s. niet gemotiveerd betwiste inhoud van productie 35, heeft het hof het sterke vermoeden dat de overgelegde dossiers na de dossiercontrole zijn aangevuld met extra gegevens in het epd. In het verlengde daarvan kan het hof ook niet vertrouwen op de integriteit van de overgelegde papieren dossiers, waarvan de advocaat van HKZ c.s. immers heeft verklaard dat het achteraf moeilijk zal zijn om nog met zekerheid vast te stellen dat de daarin opgenomen gegevens niet later zijn toegevoegd. Bij de getuigenverhoren is naar voren gekomen dat de overgelegde dossiers stuk voor stuk zijn doorgenomen en gecontroleerd door [geïntimeerde 3] en getuige [getuige 2] en dat zij daarin niets vreemds of onregelmatigs hebben aangetroffen. Ook [geïntimeerde 2] heeft verklaard de overgelegde dossiers te hebben doorgenomen, zij het slechts vluchtig, en daarbij niks vreemds te hebben waargenomen. Deze algemene verklaringen van direct of indirect belanghebbende personen doen evenwel niet af aan de hiervoor vermelde gronden voor het sterke vermoeden dat de overgelegde dossiers na 14 december 2012 zijn aangevuld. Om die reden leggen de overgelegde dossiers geen gewicht in de schaal voor het door HKZ c.s. te leveren tegenbewijs.
11. Aan de overgelegde dossiers komt ook om andere reden geen gewicht toe voor het door HKZ c.s. te leveren tegenbewijs. HKZ c.s. laat namelijk na om duidelijk te maken op welke DBC’s de in de overgelegde dossiers vermelde informatie betrekking heeft en waarom op grond van die informatie geoordeeld zou moeten worden dat die DBC’s wel degelijk terecht zijn gedeclareerd. De door HKZ c.s. (bij nadere memorie tevens houdende overlegging producties) overgelegde producties 20 en 21 volstaan hiervoor niet, omdat daaruit, zelfs in combinatie met andere voorhanden gegevens, niet kan worden afgeleid dat bij veel van de door DSW c.s. afgekeurde DBC’s de daarmee gedeclareerde verrichtingen (toch) hebben plaatsgevonden en voor vergoeding onder de basisverzekering in aanmerking komen. Dat wordt niet anders door de algemene verklaringen van [geïntimeerde 3] en [getuige 2] dat zij in de overgelegde dossiers niets vreemds of onregelmatigs hebben aangetroffen, omdat het hof daarmee niet in staat wordt gesteld zich over de declaraties zelfstandig een oordeel te vormen. Hetzelfde geldt voor wat [geïntimeerde 3] , [getuige 2] en [getuige 1] over hun wijze van werken voor HKZ hebben verklaard, nu het ook hier gaat om algemene verklaringen, die geen betrekking hebben op concrete DBC’s, en gesteld noch gebleken is dat deze getuigen bemoeienis hadden met het declareren van DBC’s. Het declareren van DBC’s geschiedde uitsluitend door [geïntimeerde 2] , zo begrijpt het hof uit haar verklaring.
12. Anders dan HKZ c.s. aanvoert heeft Boersma niet verklaard dat hij de overgelegde dossiers heeft bekeken, zodat zijn verklaring hier evenmin van belang is. Dat geldt ook voor de zes schriftelijke verklaringen van patiënten die HKZ c.s. heeft overgelegd, nu het gaat om korte en weinig specifieke verklaringen die kennelijk, gelet op de gelijkenis in de gebruikte formuleringen, niet door de patiënten zelf zijn geformuleerd en het hof geen gelegenheid heeft gehad de authenticiteit en de betrouwbaarheid van de verklaringen in een getuigenverhoor te toetsen.
13. In het tussenarrest heeft het hof in r.o. 4.9.8 overwogen dat wanneer op grote schaal behandelverslagen en brieven aan de huisarts ontbreken, dat een aanwijzing kan vormen dat HKZ niet handelde zoals zij op haar website en in de jaardocumenten verklaard heeft te handelen en dat dit kan bijdragen aan de twijfel of HKZ de behandelingen waarvoor zij bij DSW c.s. DBC’s declareerde wel daadwerkelijk heeft uitgevoerd en of zij niet trachtte opzettelijk vergoedingen te verkrijgen waar zij geen recht op had, en dat hetzelfde geldt voor het op grote schaal ontbreken van verwijsbrieven van huisartsen. In aansluiting daarop heeft het hof overwogen dat de schaal waarop verwijsbrieven ontbraken, zeker in combinatie met het eveneens ontbreken van rapportage aan de huisarts over de volgens HKZ c.s. uitgevoerde behandelingen, de aanwijzingen versterken dat HKZ in werkelijkheid behandelingen waarvoor zij DBC’s declareerde, niet had uitgevoerd.
14. Uit wat [getuige 2] en [getuige 1] hebben verklaard over de aanwezigheid van verwijsbrieven en van behandelverslagen aan de huisarts, zou verwacht mogen worden dat in de overgelegde dossiers dergelijke brieven en verslagen in veel meer gevallen aanwezig zouden zijn dan door DSW c.s. was gesteld. Uit wat HKZ c.s. in haar nadere memorie heeft aangevoerd, volgt evenwel niet dat de stelling van DSW c.s. dat verwijsbrieven en behandelverslagen op grote schaal ontbreken, onjuist zou zijn en ook bij raadpleging van de overgelegde dossiers is het hof hiervan niet gebleken. Van de wel aanwezige, veelal ongetekende, brieven aan huisartsen kan overigens niet worden vastgesteld dat zij inderdaad zijn verzonden, wanneer de ontvangst daarvan door de betrokken huisarts niet (naar aanleiding van de door DSW c.s. uitgevoerde informatie-uitvraag onder huisartsen) is bevestigd.
Overige omstandigheden
15. In het tussenarrest heeft het hof in r.o. 4.9.6 met betrekking tot de verklaring van [naam 3] overwogen dat deze duidelijke aanwijzingen bevat dat het declaratiegedrag van HKZ niet te rijmen valt met wat medisch gezien verwacht mag worden van een groep verzekerden, namelijk dat niet in een meerderheid van de gevallen de patiënt steeds terugkomt met nieuwe klachten en voorts dat veel van de aandoeningen waarvoor later werd gedeclareerd, al bij eerdere onderzoeken zouden moeten zijn vastgesteld.
16. De verklaring van [naam 3] is onderschreven door prof. Nijsten, die door DSW c.s. als deskundige is voorgebracht. Nijsten heeft verklaard dat hij de lijst die als productie 35 door DSW c.s. is overgelegd heeft bekeken en dat het hem zeer onwaarschijnlijk voorkomt dat een groep mensen binnen zo’n korte tijd zoveel verschillende ziekten of aandoeningen ontwikkelt. Hij acht het niet alleen zeer onwaarschijnlijk dat zij zoveel aandoeningen tegelijk zouden hebben als dat zij in zo’n korte tijd zoveel aandoeningen achter elkaar zouden ontwikkelen. Ook rekening houdend met de volgens Nijsten niet onaannemelijke omstandigheid dat de bevolking van Rotterdam behoort tot de ongezondste populaties in Nederland, treft de lijst hem toch als medisch onwaarschijnlijk.
17. HKZ c.s. beroept zich tegenover de verklaringen van [naam 3] en Nijsten op de door haar als deskundige voorgebrachte Boersma. Boersma heeft over productie 35 (althans de eerste vier pagina’s daarvan waarover hij beschikte) en productie 37 (eveneens overgelegd bij akte overleggen nader bewijs) van DSW c.s. verklaard dat hem daaraan niets als vreemd opvalt en dat het aantal aandoeningen per patiënt dat daaruit blijkt volstrekt normaal is. Ook de spreiding van de geconstateerde aandoeningen over de jaren is volgens Boersma heel normaal.
18. Het hof is van oordeel dat op grond van de verklaringen van [naam 3] en Nijsten voldoende is komen vast te staan dat de uit productie 35 van DSW c.s. blijkende gegevens medisch gezien onwaarschijnlijk zijn. Tegenover deze verklaringen van beide hoogleraren in de dermatologie legt de verklaring van Boersma, die geen hoogleraar in de dermatologie is, voor het hof onvoldoende gewicht in de schaal. De stelling van HKZ c.s. dat Nijsten en [naam 3] zich kennelijk hebben laten leiden door onjuiste interpretatie van de cijfers, heeft zij verder niet onderbouwd, zodat het hof daaraan voorbijgaat. Ook de door HKZ c.s. als productie 26 (bij nadere memorie tevens houdende overlegging producties) overgelegde becijfering van het aantal huidaandoeningen per patiënt per jaar overtuigt het hof niet. Niet alleen komt HKZ c.s. in deze becijfering, zonder dat HKZ c.s. duidelijk maakt hoe dat komt, veel lager uit dan de door haar als deskundige voorgebrachte Boersma. Maar ook heeft HKZ c.s. haar becijfering mede gebaseerd op gegevens uit de patiëntendossiers zelf (nadere memorie tevens houdende overlegging producties, nr. 13), waarvan de betrouwbaarheid voor het hof niet vaststaat. Mogelijk heeft HKZ c.s. gelijk dat het aantal huidaandoeningen bij haar patiënten in werkelijkheid helemaal niet veel hoger was dan normaal, maar waar het in deze zaak om gaat is of HKZ feitelijk niet veel meer DBC’s heeft gedeclareerd dan waartoe zij gerechtigd was.
19. HKZ c.s. heeft nog een aantal (gedeelten) van publicaties overgelegd. Deze publicaties bevatten geen specifieke informatie waaruit volgt dat de verklaringen van [naam 3] en Nijsten niet juist zouden zijn. HKZ c.s. betoogt nog, onder verwijzing naar het door haar bij nadere memorie tevens houdende overlegging producties als productie 28 overgelegde artikel “Huisarts en aandoeningen van de huid”, dat van de vele malen dat een huisarts jaarlijks te maken krijgt met patiënten met een huidafwijking, het in een zeer groot gedeelte van de gevallen gaat om “nieuwe aandoeningen, die snel weer verdwijnen, even gemakkelijk als zij opkomen”. In de passage waarnaar HKZ c.s. hiervoor verwijst, is evenwel sprake van “niet-aandoeningen” en dus niet van dermatologische aandoeningen waarvoor een DBC kan worden gedeclareerd.
20. Voor zover HKZ c.s. in haar nadere memorie, nr. 22, vraagtekens plaatst bij de door DSW c.s. gepresenteerde ‘benchmark’, gaat het hof daaraan als tardief voorbij. Bovendien heeft het hof in het tussenarrest, r.o. 4.9.1, overwogen dat HKZ in elk geval in staat moet worden geacht aan de hand van haar eigen administratie te controleren of de in de benchmark opgenomen gegevens over haarzelf juist zijn en dat het hof bij gebreke van specifieke betwisting op dit punt ervan uitgaat dat de door DSW c.s. genoemde gegevens correct zijn. Ook thans heeft HKZ c.s. niet gemotiveerd betwist dat de in de benchmark opgenomen gegevens over haarzelf juist zijn, zodat het hof nog steeds uitgaat dat de juistheid van de benchmark.
21. HKZ c.s. wijst voorts op een brief van 21 februari 2018 van zorgverzekeraar CZ naar aanleiding van een op 2 februari 2018 uitgevoerd dossieronderzoek. Op basis van de bevindingen tijdens die dossiercontrole is geen fraude vastgesteld, zo blijkt uit de brief. Naar het oordeel van het hof valt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet in te zien op welke wijze deze vaststelling kan bijdragen aan de ontzenuwing van het ten nadele van HKZ c.s. voorshands geleverd geachte bewijs. Datzelfde geldt voor het door HKZ c.s. als productie 18 (bij nadere memorie tevens houdende overlegging producties) overgelegde vonnis van de rechtbank Den Haag van 21 februari 2018, gewezen tussen HKZ en een vijftal verzekeraars. Overigens geeft ook dit vonnis te denken over de wijze waarop HKZ declareerde, in het bijzonder de volgende passage uit r.o. 4.19: “De rechtbank wijst in dat verband nog op de verklaring van mevrouw Debij, die als dermatoloog ter zitting met zoveel woorden heeft erkend dat zij niet controleerde of een behandeling vergoed werd of niet, maar simpelweg een DBC opende als zich een nieuwe patiënt aandiende.”
22. De slotsom uit het voorgaande is dat HKZ c.s. er niet in geslaagd is tegenbewijs te leveren. Daarmee staat in dit geding tussen partijen vast dat HKZ heeft gefraudeerd door bij DSW c.s. opzettelijk op grote schaal behandelingen te declareren die zij niet daadwerkelijk heeft verricht. Grief I, waarmee DSW c.s. klaagt dat de rechtbank ten onrechte niet heeft geconcludeerd dat sprake is geweest van fraude, slaagt derhalve.
De overige in hoger beroep te beantwoorden vragen
23. Daarmee zijn de eerste twee van de in r.o. 4.2 van het tussenarrest geformuleerde vragen beantwoord. Thans resteren derhalve de volgende, eveneens daar genoemde, vragen:
3. Ontbreekt bij fraude slechts recht op vergoeding voor de declaraties waarvan het frauduleuze karakter vaststaat of geldt dat voor alle declaraties die op grond van de aansluitingsovereenkomsten zijn uitgekeerd?
4. Dient de vordering tot vergoeding van de onderzoekskosten alsnog te worden toegewezen?
5. Is het recht op terugvordering van in 2007 gedeclareerde bedragen verjaard?
6. Bestaat ook aanspraak op vergoeding van het bedrag van het gedeelte van de reconventionele vordering dat is toegewezen?
7. In hoeverre zijn [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] naast HKZ (hoofdelijk) aansprakelijk?
3. Ontbreekt bij fraude slechts recht op vergoeding voor de declaraties waarvan het frauduleuze karakter vaststaat?
24. De rechtbank heeft in r.o. 4.27 van het vonnis van 21 januari 2015 geoordeeld dat HKZ in geval van fraude de door fraude aangetaste vergoeding moet terugbetalen. Volgens de rechtbank kan niet worden geoordeeld dat in geval van fraude elk recht van HKZ op vergoeding verloren gaat. Hiertegen komt DSW c.s. op met grief II.a.
25. Het hof is evenals de rechtbank van oordeel dat in geval van fraude niet elk recht van HKZ op vergoeding verloren gaat, maar alleen het recht op vergoeding van declaraties die berusten op fraude. Zoals de rechtbank onbestreden heeft overwogen (r.o. 4.22 en 4.26), heeft DSW c.s. met betrekking tot de verschillende (jaar)overeenkomsten die tussen partijen zijn gesloten geen verklaringen of gedragingen van een of meer van de partijen bij de totstandkoming van de overeenkomsten gesteld die op de door haar voorgestane uitleg duiden. Een verdergaande sanctie leest het hof niet in de verschillende (jaarlijkse) overeenkomsten die tussen partijen van kracht zijn geweest. Een formulering als die in art. 11, tweede lid, van de overeenkomst 2007 (“Het ZBC verliest bij geconstateerde fraude het recht op vergoeding uit hoofde van deze overeenkomst”) laat – anders dan DSW c.s. betoogt – wel degelijk ruimte voor een uitleg waarbij niet ieder recht op vergoeding uit hoofde van de overeenkomst vervalt bij geconstateerde fraude, zeker wanneer men deze bepaling in verband leest met het direct daarop volgende art. 11 lid 3: “In geval van fraude kan de zorgverzekeraar (…) ten onrechte uitgekeerde betalingen en gemaakte onderzoekskosten terugvorderen (…)”. Niet valt in te zien dat hiermee, zoals DSW c.s. betoogt, slechts buiten twijfel wordt gesteld dat ook reeds betaalde bedragen in geval van fraude kunnen worden teruggevorderd. Daarover zou immers ook zonder de bepaling redelijkerwijs geen twijfel kunnen bestaan en vloeit bovendien reeds voort uit art. 6:203 BW. Indien partijen bij de overeenkomst werkelijk beoogd zouden hebben een zo vergaande sanctie als verlies van ieder recht op vergoeding uit hoofde van de overeenkomst overeen te komen, ongeacht de aard en de omvang van de fraude, dan zou het naar het oordeel van het hof in de rede hebben gelegen dat met zoveel woorden tot uitdrukking te brengen.
26. Voor de overeenkomsten 2008 en 2009 geldt hetzelfde, nu de voor de aan de orde zijnde vraag relevante bepalingen nagenoeg gelijkluidend zijn aan die in de overeenkomst 2007.
27. Voor de overeenkomsten 2010-2012 is van belang dat van die overeenkomsten deel uitmaken de Algemene Inkoopvoorwaarden Multizorg VRZ, waarvan art. 9, tweede lid (voor zover hier van belang) luidt: “De zorgaanbieder heeft jegens de zorgverzekeraar geen recht op voldoening van de declaratie indien of voor zover: (…) f. sprake is van fraude”. Naar het oordeel van het hof wijst het woord “voor zover” duidelijk op beperking van de sanctie van niet-voldoening van de declaratie is tot de declaratie waarbij is gefraudeerd. Dat sluit aan bij de omstandigheid dat (ook) bij de overige in artikel 9 geregelde gevallen – DSW c.s. wijst daar in haar memorie van grieven, nr. 152, zelf op – een duidelijke koppeling is aangebracht tussen de desbetreffende declaratie en de grond waarop de betaling daarvan kan worden ontzegd. DSW c.s. verwijst ten gunste van de door haar voorgestane uitleg nog naar de “uit de toelichting blijkende bedoeling van het betreffende artikellid”, zonder evenwel duidelijk te maken op welk onderdeel van de toelichting zij doelt. In de toelichting op art. 9 van de algemene inkoopvoorwaarden (productie 32 bij akte overleggen nader bewijs van DSW c.s.) heeft het hof niets aangetroffen dat wijst op de door DSW c.s. bedoelde strekking.
28. Grief II.a faalt derhalve.
29. Vervolgens is aan de orde van welke omvang van de fraude uitgegaan moet worden, omdat dit bepalend is voor de vraag tot welk bedrag de vordering van DSW c.s. tegen HKZ moet worden toegewezen. Op deze vragen heeft grief II.b van DSW c.s. betrekking.
30. Gelet op de aard van de aan HKZ verweten handelwijze – grootschalige fraude met declaraties – is het voor DSW c.s. uiterst moeilijk, zo niet onmogelijk, om hard bewijs te leveren van de omvang van de fraude en de daardoor door DSW c.s. geleden schade in de vorm van ten onrechte gedeclareerde doch uitgekeerde bedragen. Dat geldt te meer nu gebleken is dat HKZ c.s. heeft nagelaten mee te werken aan uitbreiding van de dossiercontrole, hoewel dat wel van haar gevergd kon worden. Hierdoor is de bewijspositie van DSW c.s. verder bemoeilijkt. Ten slotte is van belang dat de thans overgelegde patiëntendossiers niet betrouwbaar zijn gebleken, doordat daarin na de dossiercontrole kennelijk nog aanvulling heeft plaatsgevonden waar eerder epd-vermeldingen ontbraken. Om deze redenen is het hof met DSW c.s. van oordeel dat van DSW c.s. niet verlangd kan worden per declaratie en met justificatoire bescheiden gestaafd te bewijzen dat en tot welk beloop deze onverschuldigd is betaald.
31. Het hof is van oordeel dat in de gegeven omstandigheden en gelet op de onredelijk zware bewijslast waarin DSW c.s. door toedoen van HKZ c.s. is geraakt, uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat de bewijslast aldus dient te worden verdeeld – in afwijking van de hoofdregel van art. 150 Rv – dat bij wijze van uitgangspunt zal worden aangenomen dat 80% van de gedeclareerde bedragen ten onrechte is gedeclareerd. Het hof gaat uit van dit percentage, omdat het voorshands, zoals nog nader uiteen te zetten, bewezen acht dat 20% van het totaal van de gedeclareerde bedragen wel correct is gedeclareerd. Op HKZ rust de bewijslast dat (en in hoeverre) het werkelijke fraudepercentage lager ligt. Voor toelating van HKZ tot bewijslevering ter zake is in hoger beroep wel vereist dat een daartoe strekkend, voldoende specifiek bewijsaanbod is gedaan. Nu HKZ niet een dergelijk aanbod heeft gedaan, komt het hof aan bewijslevering door HKZ niet toe. Hoewel DSW c.s. nog tegenbewijs zou mogen leveren indien zij meent dat het door het hof gehanteerde percentage van 80% te laag is, zal het hof haar daartoe niet toelaten, nu DSW c.s. al heeft laten weten dat zij geen reële mogelijkheden heeft om nog meer bewijs van de exacte omvang van de fraude te leveren (memorie van grieven, onder 179).
32. Het in r.o. 31 genoemde percentage (80%) vormt een door het hof gemaakte – noodzakelijkerwijs grove – schatting van de omvang van de fraude. Daarbij heeft het hof acht geslagen op het door DSW c.s. genoemde percentage van 93%, dat overeenkomt met het percentage van de 332 DBC’s die zijn betrokken in de dossiercontrole en de informatie-uitvraag bij de huisartsen waarvan volgens DSW c.s. niet kan worden vastgesteld dat aannemelijk is dat deze DBC’s inderdaad verband houden met de behandeling van aandoeningen waar die DBC’s betrekking op hebben (akte uitlating na tussenvonnis, nr. 38 e.v.; memorie van grieven, nr. 169 e.v.). Het gemotiveerde betoog van DSW c.s. dat de 332 DBC’s een zodanige steekproef vormen, dat extrapolatie van het gevonden percentage verantwoord is (memorie van grieven, nr. 170), heeft HKZ c.s. niet (voldoende) gemotiveerd betwist. Het hof ziet wel aanleiding om HKZ c.s. in zoverre nog tegemoet te komen dat zal worden uitgegaan van 80% (in plaats van 93%) wegens fraude onverschuldigd voldane declaraties. Dit is ingegeven door de gedachte dat een deel van de declaraties, ook al kan daarvan achteraf niet meer aannemelijk worden gemaakt dat zij terecht zijn gedaan, toch betrekking kan hebben op verrichtingen waarvoor HKZ jegens DSW c.s. aanspraak kon maken op vergoeding. Te denken valt aan niet-opzettelijk foutieve declaraties voor verrichtingen waarvoor weliswaar objectieve gegevens ontbreken maar die niettemin terecht zijn uitgevoerd en waarvoor in beginsel ook aanspraak op vergoeding onder de basisverzekering had kunnen worden gemaakt. Voor het percentage van 80% vindt het hof steun in de uitkomsten van het geneesmiddelenonderzoek – rekening houdend met wat HKZ c.s. daarover heeft aangevoerd – dat is besproken in het tussenarrest onder 4.9.10. Daaruit komt naar voren dat in ongeveer 80% van de 790 bij DSW c.s. gedeclareerde DBC’s voor acne en eczeem vervolgens geen geneesmiddelen voor die aandoeningen zijn gedeclareerd, hoewel als niet betwist vaststaat dat behandeling voor deze aandoeningen normaliter tot het voorschrijven van geneesmiddelen leidt.
Door uit te gaan van een (geschat) percentage van 80%, waarbij op HKZ c.s. de bewijslast rust dat het percentage te hoog is gekozen, wordt naar het oordeel van het hof recht gedaan aan de gerechtvaardigde belangen van beide partijen. Opmerking verdient nog dat HKZ c.s. door deze omkering van de bewijslast niet kan zijn verrast, nu DSW c.s. een omkering van bewijslast nadrukkelijk heeft bepleit.
33. Grief II.b slaagt in zoverre derhalve.
4. Dient de vordering tot vergoeding van de onderzoekskosten alsnog te worden toegewezen?
34. Grief IV van DSW c.s. houdt in dat de rechtbank ten onrechte de vordering tot betaling van onderzoekskosten heeft afgewezen omdat daarvoor geen zelfstandige grond is gesteld. Bij memorie van grieven wijst DSW c.s. erop dat HKZ in geval van fraude op grond van het bepaalde in de overeenkomsten tussen HKZ en DSW verplicht is om de onderzoekskosten (in verband met het vaststellen van de fraude en de omvang daarvan) te vergoeden (artikel 11 overeenkomst 2007, artikel 9 overeenkomst 2008, art. 11 overeenkomst 2009 en voor de jaren 2010-2012 artikel 13 van de algemene voorwaarden). HKZ c.s. heeft dit een en ander niet gemotiveerd betwist, ook niet de omvang van de gevorderde onderzoekskosten. Nu tussen partijen vaststaat dat HKZ zich heeft schuldig gemaakt aan grootschalige fraude, komen de gevorderde onderzoekskosten dan ook voor toewijzing, althans jegens HKZ, in aanmerking. Grief IV slaagt derhalve. Het hof merkt nog op – als van belang in verband met eventuele hoofdelijkheid van de veroordeling; vergelijk hierna, onder 57 – dat DSW c.s. bij inleidende dagvaarding, onder 75, als grondslag voor dit onderdeel van de vordering ook heeft gewezen op art. 6:96 lid 2, aanhef en onder b BW. Ook op die (in de toelichting op grief IV overigens niet uitdrukkelijk herhaalde) grondslag komt de vordering voor toewijzing in aanmerking, nu HKZ door het plegen van opzettelijke fraude onrechtmatig jegens DSW c.s. heeft gehandeld en de onderzoekskosten zijn aan te merken als redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid.
5. Is het recht op terugvordering van in 2007 gedeclareerde bedragen verjaard?
35. Grief III houdt in dat de rechtbank in r.o. 4.40 van het tussenvonnis ten onrechte heeft overwogen dat de vorderingen van DSW c.s. die zien op declaraties en DBC’s over 2007 zijn verjaard.
36. Naar het oordeel van de rechtbank had DSW c.s. binnen drie maanden na het einde van 2007, derhalve vóór 1 april 2008, bekend kunnen zijn en behoren te zijn met het bestaan van een vordering uit een contractuele verplichting tot terugbetaling of uit onverschuldigde betaling, zodat de verjaringstermijnen voor DBC’s uit 2007 op 1 april 2008 zijn gaan lopen en de verjaring bij gebreke van tijdige stuiting op 1 april 2013 is voltooid.
37. Grief III slaagt. DSW c.s. voert terecht aan dat het bij de vraag wanneer de verjaring van een rechtsvordering uit onverschuldigde betaling gaat lopen aankomt op het moment dat de schuldeiser daadwerkelijk met het bestaan van de vordering bekend is geworden en dat ‘bekend is geworden’ derhalve subjectief moet worden opgevat (HR 28 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AK3696, NJ 2004/268). Gelet op de omstandigheid dat de vordering uit onverschuldigde betaling zijn grond vindt in door HKZ c.s. gepleegde grootschalige fraude en gesteld noch gebleken is dat DSW c.s. eerder dan de dossiercontrole van 14 december 2012 met voldoende zekerheid op de hoogte was van de vordering, heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de vorderingen van DSW c.s. met betrekking tot declaraties en DBC’s over 2007 zijn verjaard.
6. Bestaat ook aanspraak op vergoeding van het gedeelte van de reconventionele vordering dat is toegewezen?
38. In het verlengde van de afwijzing van de vorderingen tot terugbetaling van de door DSW c.s. betaalde declaraties in conventie, heeft de rechtbank in reconventie de vordering van HKZ tot voldoening van een bedrag van € 22.007,20 aan door DSW c.s. nog onbetaald gelaten declaraties toegewezen. Hiertegen keert DSW c.s. zich met grief V. Deze grief, waartegen HKZ slechts in algemene termen verweer voert, slaagt in die zin dat ook voor de vordering tot voldoening van nog onbetaalde declaraties moet worden geoordeeld dat 80% van het per saldo door de rechtbank toegewezen bedrag als niet verschuldigd moet worden beschouwd, dat op HKZ de bewijslast rust dat een kleiner percentage niet verschuldigd is, maar dat aan bewijslevering niet wordt toegekomen nu HKZ geen daartoe strekkend voldoende specifiek bewijsaanbod heeft gedaan, terwijl DSW c.s. nog tegenbewijs zou mogen leveren tegen het percentage, maar te kennen heeft gegeven niet tot het leveren van nader bewijs in staat te zijn.
7. In hoeverre zijn [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] naast HKZ (hoofdelijk) aansprakelijk?
39. In hoger beroep heeft DSW c.s. blijkens het petitum van de memorie van grieven haar vorderingen tegen [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] gehandhaafd. Zij houdt hen elk hoofdelijk naast HKZ aansprakelijk voor wat zij van HKZ te vorderen heeft wegens de door HKZ gepleegde fraude. De stelling van HKZ dat DSW c.s. de vorderingen tegen [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] voor afwijzing gereed liggen omdat DSW c.s. haar stellingen in hoger beroep zou hebben beperkt tot wanprestatie (memorie van antwoord, nr. 5), is niet juist. DSW c.s. heeft in hoger beroep de grondslag voor haar vordering beperkt tot terugvordering op grond van onverschuldigde betaling wegens fraude als bedoeld in de met HKZ gesloten overeenkomsten (memorie van grieven, nr. 15). Daarmee koos zij, zoals HKZ c.s. naar het oordeel van het hof duidelijk heeft moeten zijn, voor de ‘zwaarste’ grondslag voor haar vordering: (opzettelijke) fraude, zodat de vordering niet zou worden toegewezen indien de declaraties slechts op andere (‘lichtere’) gronden zouden kunnen worden teruggevorderd. Evenzeer moet het HKZ c.s. daarbij duidelijk zijn geweest dat – zoals DSW c.s. heeft bevestigd bij akte van 26 juli 2016, onder 11 – met deze beperking van de grondslag van de vordering niet beoogd was om verder af te zien van de vorderingen tegen [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] , met dien verstande dat kennelijk ook die vorderingen slechts werden gehandhaafd voor zover de gestelde fraude zou komen vast te staan. Overigens volgt ook uit wat DSW c.s. in het incident op grond van artikel 351 Rv heeft aangevoerd over de handhaving van de gelegde beslagen, waaronder het beslag op de woning van [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] , met voldoende duidelijkheid dat DSW c.s. in hoger beroep niet zou afzien van de vorderingen tegen [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] (appeldagvaarding, onder 20-21).
7a. De vorderingen tegen [geïntimeerde 2]
40. DSW c.s. acht [geïntimeerde 2] aansprakelijk voor de schade die zij heeft geleden door de frauduleuze handelwijze van HKZ, bestaande in het bedrag van de ten onrechte betaalde declaraties met rente en de kosten van het fraudeonderzoek, omdat [geïntimeerde 2] als bestuurder van HKZ jegens DSW c.s. onrechtmatig heeft gehandeld. Meer in het bijzonder verwijt DSW c.s. haar dat zij als bestuurder heeft bewerkstelligd of toegelaten dat HKZ niet heeft voldaan aan haar wettelijke en contractuele verplichtingen, waarmee haar een persoonlijk ernstig verwijt kan worden gemaakt. DSW c.s. verwijst in dit verband naar HR 8 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0758, NJ 2006/659, Ontvanger/Roelofsen, en HR 6 oktober 1989, NJ 1990/286, Beklamel. In die arresten ging het evenwel – in de woorden van de Hoge raad in het arrest van 8 december 2006 – om benadeling van een schuldeiser door het onbetaald en onverhaalbaar blijven van diens vordering, terwijl DSW c.s. in de onderhavige procedure niet mede aan haar vorderingen tegen [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] ten grondslag heeft gesteld dat haar vordering op HKZ onbetaald en onverhaalbaar (zullen) blijven. Dat brengt mee dat de in de bedoelde arresten geformuleerde criteria voor aansprakelijkheid van bestuurders hier niet zonder meer kunnen worden toegepast.
41. Ter beoordeling van de vraag of [geïntimeerde 2] aansprakelijk is tegenover DSW c.s., zal dus moeten worden bezien of de haar verweten gedragingen, voor zover deze komen vast te staan, anderszins zijn te beschouwen als een tot schadevergoeding verplichtende onrechtmatige daad jegens DSW c.s. Daarbij is van belang dat de Hoge Raad in zijn arrest van 18 februari 2000, NJ 2000/295, (meer in het algemeen) heeft overwogen dat in de situatie waarin een persoon als bestuurder wordt verweten te hebben bewerkstelligd of toegelaten dat de door hem bestuurde vennootschap een eerder door haar aangegane overeenkomst niet nakomt en daardoor aan de wederpartij van de vennootschap schade berokkent, sprake kan zijn van persoonlijke aansprakelijkheid van de bestuurder op grond van onrechtmatig handelen (vgl. HR 31 januari 1958, NJ 1958/251), maar dat het van de concrete omstandigheden van het geval zal afhangen of het aan de bestuurder te maken verwijt voldoende ernstig is om hem persoonlijk aansprakelijk te houden. Hierbij sluit aan dat de Hoge Raad in het arrest van 8 december 2006 (dat zoals hiervoor overwogen betrekking heeft op benadeling van een schuldeiser van de vennootschap door het onbetaald en onverhaalbaar blijven van diens vordering) met betrekking tot situaties waarin een bestuurder heeft bewerkstelligd of toegelaten dat de vennootschap haar wettelijke of contractuele verplichtingen niet nakomt, heeft geoordeeld dat voor aansprakelijkheid vereist is dat het handelen van de bestuurder ten opzichte van de schuldeiser in de gegeven omstandigheden zodanig onzorgvuldig is dat hem daarvan persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt, maar dat het aannemen van een ernstig persoonlijk verwijt ook mogelijk is op grond van andere omstandigheden dan de omstandigheid dat de bestuurder wist of redelijkerwijze had behoren te begrijpen dat de door hem bewerkstelligde of toegelaten handelwijze van de vennootschap, kort gezegd, ertoe zou leiden dat deze haar verplichtingen niet zou nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade.
42. Het hof stelt vast dat HKZ aan DSW c.s. schade heeft berokkend door het plegen van grootschalige fraude jegens DSW c.s. De fraude bestond erin dat zij bij DSW c.s. (opzettelijk) op grote schaal behandelingen declareerde die zij niet daadwerkelijk had verricht en dat zij derhalve – in strijd met waartoe zij zich in de opeenvolgende overeenkomsten met DSW c.s. had verplicht – (opzettelijk) aanspraak maakte op vergoedingen waarop zij geen recht had. De aan DSW c.s. berokkende schade beloopt een bedrag ter grootte van (in beginsel in elk geval) de op deze declaraties betaalde vergoedingen. Daaraan doet niet af dat DSW c.s. daartegenover een vordering uit onverschuldigde betaling verkreeg, aangezien gesteld noch gebleken is dat HKZ zonder meer in staat moet worden geacht tot terugbetaling van wat zij onverschuldigd heeft ontvangen. Integendeel, HKZ c.s. heeft te kennen gegeven dat de klinieken inmiddels zijn gesloten, dan wel nagenoeg gesloten, en dat de inkomstenbronnen van [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] zijn opgedroogd. Aan te nemen valt overigens dat, zoals DSW c.s. heeft gesteld en door HKZ c.s. niet althans onvoldoende gemotiveerd betwist, de met de fraude verkregen gelden door HKZ voor een aanzienlijk deel zijn aangewend voor betalingen aan de B.V. of B.V.’s waarvan [geïntimeerde 3] de aandelen houdt en daarmee indirect aan [geïntimeerde 3] ten goede zijn gekomen.
43. Met betrekking tot de vraag of [geïntimeerde 2] kan worden verweten dat zij in verband met de fraude heeft bewerkstelligd of toegelaten dat HKZ, door het declareren van niet-verzekerde zorg, niet heeft voldaan aan – en heeft gehandeld in strijd met – haar wettelijke en contractuele verplichtingen, en of dit een ernstig persoonlijk verwijt oplevert, overweegt het hof als volgt.
44. DSW c.s. heeft er terecht en onweersproken, op gewezen dat van [geïntimeerde 2] als bestuurder van een zorginstelling moet worden verwacht dat zij over elementaire kennis beschikt over de wijze van declareren dan wel hierin zich in voldoende mate laat adviseren, zodat zij ervan op de hoogte is welke behandeling zich wel en niet voor declaratie leent.
Voorts heeft DSW c.s. aangevoerd dat [geïntimeerde 2] wist, althans had moeten weten, van de fraude en ten onrechte heeft nagelaten om maatregelen te treffen om de fraude te beëindigen. Daarbij dient volgens DSW c.s. mede te worden betrokken dat:
a. HKZ gedurende ten minste vijf jaar (2007-2011) declaraties heeft ingediend die op grond van het bepaalde in de Zorgverzekeringswet (Zvw), de Wet marktordening gezondheidszorg (Wmg) en de met DSW c.s. gesloten overeenkomsten niet voor vergoeding in aanmerking komen;
b. [geïntimeerde 2] als bestuurder de zaken financiën en organisatorisch management in haar portefeuille heeft;
c. De administratie van HKZ niet voldeed aan meerdere bij en krachtens de wet (artikel 36 Wmg) daaraan, ter voorkoming van fraude, gestelde specifieke eisen, waaronder begrepen de eis dat de administratie zodanig moet zijn ingericht dat het mogelijk moet zijn om met betrekking tot de in rekening gebrachte declaraties een zogenoemde audit-trail uit te (kunnen) voeren;
d. HKZ niet heeft voldaan aan de uit de Wet toelatingen zorginstellingen (Wtzi) in verband met art. 6.1Uitvoeringsbesluit Wtzi voortvloeiende eis dat er een onafhankelijk orgaan ingesteld dient te zijn dat toezicht houdt op de dagelijkse en algemene leiding;
e. [geïntimeerde 2] ten tijde van de dossiercontrole d.d. 14 december 2012 heeft verklaard dat de patiënten zelf geen betaling voor de cosmetische behandelingen hebben verricht en nog diezelfde dag ten overstaan van de adviserend geneeskundige heeft verklaard dat de desbetreffende declaraties niet ingediend hadden mogen worden;
f. [geïntimeerde 2] beschikt over de bevoegdheid om zogenoemde certificaten toe te kennen aan personen om deze personen daarmee in staat te stellen om via het (digitale) systeem Vecozo declaraties bij DSW c.s. in te dienen. [geïntimeerde 2] heeft van deze bevoegdheid gebruik gemaakt door een dergelijk certificaat aan (haar echtgenoot) [geïntimeerde 3] te verstrekken;
g. [geïntimeerde 2] niet (voldoende) heeft meegewerkt aan (de uitbreiding van) het (fraude)onderzoek, terwijl zij daartoe op grond van het bepaalde in artikel 88 Zvw en artikel 87 jo. artikel 7.4 Regeling Zvw wel verplicht was;
h. [geïntimeerde 2] in dezelfde periode tevens bestuurder was van een andere zorginstelling en aan deze zorginstelling door de minister een aanwijzing is gegeven in verband met het handelen in strijd met de Kwaliteitswet zorginstellingen;
i. [geïntimeerde 2] aan [geïntimeerde 3] de mogelijkheid heeft geboden zich voor te doen als dermatoloog, terwijl zij wist dat haar echtgenoot geen dermatoloog was.
45. Met betrekking tot deze omstandigheden overweegt het hof, rekening houdend met wat HKZ c.s. daarover bij conclusie van antwoord, onder 46 e.v., heeft aangevoerd, als volgt.
46. ad a. HKZ c.s. betwist dat HKZ declaraties heeft ingediend die niet voor vergoeding in aanmerking komen. Hieraan gaat het hof evenwel voorbij, nu in deze procedure vaststaat dat HKZ in de genoemde periode grootschalige fraude heeft gepleegd met declaraties.
47. ad b. De omstandigheid dat [geïntimeerde 2] , naar HKZ c.s. niet heeft weersproken, als bestuurder financiën en het organisatorisch management in haar portefeuille had, brengt mee dat zij als bestuurder bijzondere verantwoordelijkheid droeg voor een correcte wijze van declareren. Uit de door [geïntimeerde 2] als getuige afgelegde verklaring blijkt dat zij nauw betrokken was bij het declareren van de DBC’s en dat zij het niet denkbaar acht dat DBC’s ‘omgekat’ zouden kunnen worden zonder dat zij dat wist.
48. ad c. HKZ c.s. betwist dat haar administratie niet aan de eisen voldeed en klaagt dat het verwijt van DSW c.s. op dit punt te vaag is om zich te kunnen verweren. Het hof stelt vast dat in deze procedure is komen vast te staan dat de door HKZ aangehouden patiëntendossiers in vele gevallen onvolledig waren. Daarmee werd derhalve niet voldaan aan de in artikel 36 lid 1 Wet marktordening gezondheidszorg gestelde eis dat HKZ als zorgaanbieder een administratie voert waaruit de overeengekomen en geleverde prestaties blijken, alsmede wanneer en aan welke patiënt die prestaties zijn geleverd.
49. ad d. HKZ was op grond van art. 9 lid 1 onder b Wtzi in verbinding met art. 6.1 Uitvoeringsbesluit Wtzi verplicht tot het instellen van een onafhankelijk toezichthoudend orgaan. HKZ c.s. betwist dat aan deze verplichting door HKZ niet was voldaan. Deze betwisting is evenwel onvoldoende gemotiveerd in het licht van de omstandigheid dat in het jaardocument 2010 van HKZ is vermeld dat HKZ zichzelf voor 2011 onder meer ten doel heeft gesteld een Raad van Toezicht in te stellen, terwijl in het jaardocument 2011 is vermeld dat er in 2011 geen Raad van Toezicht was en dat eind 2011 bewust niet verder werd gezocht naar een invulling van de Raad van Toezicht. Hoewel dit, zoals HKZ c.s. opmerkt, op zichzelf geen onrechtmatige daad oplevert, vormt het naar het oordeel van het hof wel een omstandigheid die erop wijst dat het bestuur onvoldoende heeft gedaan om fraude te voorkomen.
50. ad e. HKZ c.s. heeft betwist dat [geïntimeerde 2] heeft erkend dat de bedoelde declaraties niet hadden mogen worden ingediend. Dit staat tussen partijen dan ook niet vast.
51. ad f. De verstrekking van een certificaat aan [geïntimeerde 3] acht het hof niet een omstandigheid die kan bijdragen aan het oordeel dat [geïntimeerde 2] als bestuurder de fraude heeft bewerkstelligd of toegelaten. Overigens heeft [geïntimeerde 3] als getuige verklaard dat hij nooit zelf van het certificaat gebruik heeft gemaakt maar dat de boekhouder dat deed, om te declareren. Deze verklaring staat op het laatste punt op gespannen voet met de verklaring van [geïntimeerde 2] , die (als getuige) verklaard heeft dat zij degene was die, als het tijd was om te declareren, op de knop drukte om de afgesloten DBC’s te declareren.
52. ad g. Het hof heeft in het tussenarrest al overwogen, kort gezegd, dat HKZ onvoldoende heeft meegewerkt aan de door DSW verlangde uitbreiding van het dossieronderzoek. Als bestuurder van HKZ had [geïntimeerde 2] hierin, zoals ook naar voren komt uit de correspondentie tussen partijen over de uitbreiding van het onderzoek, een belangrijk aandeel.
53. ad h. De betrokkenheid van [geïntimeerde 2] bij een andere zorginstelling levert als zodanig geen relevante omstandigheid op voor de beoordeling van haar optreden als bestuurder van HKZ, ook niet als – zoals HKZ c.s. overigens niet heeft betwist – aan die andere zorginstelling door de minister een aanwijzing is gegeven in verband met het handelen in strijd met de Kwaliteitswet zorginstellingen.
54. ad i. Tussen partijen staat niet vast dat [geïntimeerde 3] zich heeft voorgedaan als dermatoloog. HKZ c.s. heeft onweersproken aangevoerd dat [geïntimeerde 3] in Turkije als dermatoloog is opgeleid en zich in Turkije derhalve als dermatoloog mag presenteren. Uit de door DSW c.s. bij akte producties als productie 53 overgelegde pagina’s van de website van HKZ blijkt dat HKZ Rotterdam is opgericht in november 2005 door “dermatoloog (Tr) [geïntimeerde 3] ” en [getuige 2] . Ervan uitgaande dat deze aanduiding “Tr” verwijst naar de Turkse opleiding van [geïntimeerde 3] , is het hof er niet zonder meer van overtuigd dat deze wijze van presenteren ongeoorloofd is.
55. Van bestuurders van een zorginstelling mag verwacht worden dat zij zodanig zicht hebben op de bedrijfsvoering, de administratie en de declaraties dat een grootschalige fraude niet tot de mogelijkheden behoort. [geïntimeerde 2] hield zich als bestuurder intensief bezig met de bedrijfsvoering. Zij was naar eigen zeggen vaak aanwezig, erg betrokken en wist wat er in de kliniek gebeurde. Zij was niet alleen verantwoordelijk voor de financiën en het organisatorisch management, maar ook daadwerkelijk nauw bij het declareren betrokken. Nu gebleken is dat er grootschalige (opzettelijke) fraude is gepleegd op een wijze als in deze zaak gebleken, zal in beginsel mogen worden aangenomen dat [geïntimeerde 2] als de bestuurder daarvan heeft geweten en daarbij (derhalve) betrokken is geweest. Dit sluit aan bij de verklaring van [geïntimeerde 2] dat het niet denkbaar is dat DBC’s ‘omgekat’ zouden kunnen worden zonder dat zij dat wist. Een duidelijke verklaring op grond waarvan zou kunnen worden aangenomen dat de grootschalige fraude buiten [geïntimeerde 2] om zou hebben kunnen plaatsvinden, is door HKZ c.s. niet aangevoerd en evenmin gebleken. Aangenomen moet daarom worden dat [geïntimeerde 2] heeft bewerkstelligd of toegelaten dat HKZ, door het declareren van niet-verzekerde zorg, niet heeft voldaan aan – en heeft gehandeld in strijd met – haar wettelijke en contractuele verplichtingen. Het hof is van oordeel, mede gelet op wat hiervoor is overwogen met betrekking tot de verantwoordelijkheid van [geïntimeerde 2] voor en haar betrokkenheid bij het declareren, dat [geïntimeerde 2] van het ontbrekende toezicht en het niet verlenen van de verlangde medewerking aan uitbreiding van het fraudeonderzoek, een ernstig persoonlijk verwijt valt te maken.
56. [geïntimeerde 2] heeft derhalve onrechtmatig gehandeld jegens DSW c.s. en zij is op die grond gehouden tot schadevergoeding aan DSW c.s. De omvang van de schade die [geïntimeerde 2] moet vergoeden is te stellen op 80% van het totaalbedrag dat in de periode dat zij bestuurder was door DSW c.s. op declaraties van HKZ is betaald. Dit percentage van 80% komt overeen met het gedeelte van het totaalbedrag dat in verband met de fraude als onverschuldigd betaald moet worden aangemerkt (zie hiervoor bij de bespreking van grief II.b). Daarnaast is [geïntimeerde 2] verplicht om aan DSW de kosten van het fraudeonderzoek te vergoeden, nu deze kosten eveneens zijn te beschouwen als door haar onrechtmatig handelen veroorzaakte schade.
57. Nu beide bedragen zowel door [geïntimeerde 2] als door HKZ verschuldigd zijn, zal het hof hen daartoe hoofdelijk veroordelen. Voor de vergoeding van de onderzoekskosten vloeit de hoofdelijkheid voort uit de omstandigheid dat het gaat om een op twee of meer personen rustende verplichting tot vergoeding van dezelfde schade, waarvoor uit art. 6:102 BW voortvloeit dat zij daarvoor hoofdelijk verbonden zijn (vergelijk hiervoor, onder 34). Voor de verplichting tot vergoeding van de onverschuldigd betaalde – en gelet op de opzettelijkheid van de fraude, naar moet worden aangenomen, eveneens te kwader trouw (en derhalve onrechtmatig) in ontvangst genomen – bedragen van de declaraties dient hetzelfde te worden aangenomen. Weliswaar heeft DSW c.s. haar vordering tot vergoeding primair gebaseerd op onverschuldigde betaling, maar de hieruit op grond van art. 6:203 lid 2 BW voortvloeiende verplichting tot ‘teruggave van een gelijk bedrag’ is in dit geval, althans voor de toepassing van de regels omtrent hoofdelijkheid, gelijk te stellen met een verplichting tot vergoeding van door de opzettelijke fraude onrechtmatig veroorzaakte schade. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat DSW c.s. haar vorderingen tegen HKZ subsidiair heeft gebaseerd op toerekenbare tekortkoming en meer subsidiair op onrechtmatige daad en dat de vorderingen, in dezelfde omvang, in elk geval ook op die subsidiaire grond toewijsbaar zijn, zodat de hoofdelijkheid ook uit art. 6:102 BW voortvloeit.
7b. De vorderingen tegen [geïntimeerde 3]
58. De vorderingen tegen [geïntimeerde 3] zijn op overeenkomstige gronden gebaseerd als de vorderingen tegen [geïntimeerde 2] , voor zover het gaat om de periode van 8 september 2011 tot 12 januari 2012 dat [geïntimeerde 3] statutair bestuurder van HKZ is geweest.
59. DSW c.s. verwijt [geïntimeerde 3] bovendien dat hij, gelet op zijn actieve betrokkenheid bij de vastgestelde fraude, (naar het hof begrijpt: ook buiten de periode dat hij bestuurder van HKZ was) onrechtmatig heeft gehandeld jegens DSW c.s. In dit verband wijst DSW c.s. op de volgende omstandigheden:
a. [geïntimeerde 3] is gedurende het grootste gedeelte van de fraudeperiode de enige (geregistreerde) zorgverlener die werkzaam was in de kliniek en de door HKZ verrichte behandelingen zijn feitelijk nagenoeg uitsluitend door [geïntimeerde 3] verricht en hij heeft het epd ingevuld, althans was daarvoor verantwoordelijk. Hij heeft dan ook geweten dat nagenoeg alleen (niet voor vergoeding in aanmerking komende) cosmetische behandelingen werden verricht.
b. Er zijn slechts twee certificaten uitgegeven voor het declareren van DBC’s: één aan de heer Bonhof en één aan [geïntimeerde 3] . Alleen laatstbedoeld certificaat heeft een ‘Indicatie zorgverlener’ en uitsluitend bij dat certificaat hoort een e-mailadres dat is gekoppeld aan HKZ. Het moet er dan ook voor gehouden worden dat [geïntimeerde 3] met het certificaat declaraties bij DSW c.s. heeft ingediend of heeft doen indienen.
c. Uit de jaardocumenten volgt dat de dagelijkse leiding van de kliniek in handen was van het bestuur en dat [geïntimeerde 3] vanaf 2009 onderdeel uitmaakte van het bestuur. Ook als echtgenoot van [geïntimeerde 2] was hij betrokken bij de (dagelijkse) leiding van de kliniek.
60. Met betrekking tot de aangevoerde gronden voor aansprakelijkheid overweegt het hof, rekening houdend met wat HKZ c.s. daarover bij conclusie van antwoord, onder 59 e.v., heeft aangevoerd, als volgt.
61. [geïntimeerde 3] voert om te beginnen aan dat hem geen (ernstig) persoonlijk verwijt te maken valt in het geval hij als bestuurder zou hebben toegelaten dan wel hebben bewerkstelligd dat er door HKZ stelselmatig op onjuiste gronden DBC’s zijn gedeclareerd. Dit verweer snijdt geen hout, omdat van bestuurders van een zorginstelling verwacht mag worden dat zij zodanig zicht hebben op de bedrijfsvoering, de administratie en de declaraties dat een grootschalige fraude niet tot de mogelijkheden behoort. Van [geïntimeerde 3] staat vast dat hij een belangrijke rol vervulde bij HKZ, niet alleen als oprichter en als enig aandeelhouder van de B.V. of B.V.’s waarmee HKZ samenwerkte voor het inhuren van apparatuur en huidtherapeuten, maar ook omdat hij, zoals HKZ c.s. niet heeft weersproken, gedurende het grootste deel van de periode waarover de fraude zich uitstrekt, als de enige geregistreerde zorgverlener werkzaam was in de kliniek en ook als echtgenoot van [geïntimeerde 2] betrokken was bij de (dagelijkse) leiding van de kliniek. Mede gelet op die belangrijke rol, zal in beginsel mogen worden aangenomen dat [geïntimeerde 3] heeft geweten van de grootschalige (opzettelijke) fraude en daarbij (derhalve) betrokken is geweest. Een duidelijke verklaring op grond waarvan zou kunnen worden aangenomen dat de grootschalige fraude buiten [geïntimeerde 3] om zou hebben kunnen plaatsvinden, is door HKZ c.s. niet aangevoerd en evenmin gebleken. De omstandigheid dat [geïntimeerde 3] als getuige heeft verklaard dat hij alle overgelegde patiëntendossiers heeft bekeken en daarin geen enkele onregelmatigheid heeft ontdekt, wijst er veeleer op dat hij daarvoor bewust de ogen heeft gesloten – al dan niet met het oog op zijn financiële belangen bij de kliniek en de daarmee verbonden B.V. of B.V.’s –, of daarbij zelf actief betrokken is geweest. Aangenomen moet daarom worden dat [geïntimeerde 3] heeft bewerkstelligd of toegelaten dat HKZ, door het declareren van niet-verzekerde zorg, niet heeft voldaan aan – en heeft gehandeld in strijd met – haar wettelijke en contractuele verplichtingen en dat [geïntimeerde 3] daarvan een ernstig persoonlijk verwijt kan worden gemaakt.
62. Het hof ziet, gelet op de belangrijke rol van [geïntimeerde 3] bij HKZ, geen reden om de aansprakelijkheid van [geïntimeerde 3] te beperken tot de periode dat hij (statutair) bestuurder was. Ook in de periode daarvoor en daarna heeft hij naar het oordeel van het hof toegelaten, of bewerkstelligd, dat HKZ grootschalige fraude heeft gepleegd jegens DSW c.s. en moet [geïntimeerde 3] , gelet op zijn positie bij HKZ en zijn verhouding tot [geïntimeerde 2] , ongetwijfeld in staat zijn geweest om daaraan een einde te maken. Door dat na te laten heeft [geïntimeerde 3] (in elk geval) in strijd gehandeld met wat volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer tegenover DSW c.s. betaamt.
63. [geïntimeerde 3] heeft derhalve onrechtmatig gehandeld jegens DSW c.s. en hij is op die grond gehouden tot schadevergoeding aan DSW c.s. De omvang van de schade die [geïntimeerde 3] moet vergoeden is te stellen op 80% van het totaalbedrag dat in de periode waarop de vorderingen van DSW c.s. betrekking hebben door DSW c.s. op declaraties van HKZ is betaald. Dit percentage van 80% komt overeen met het gedeelte van het totaalbedrag dat in verband met de fraude als onverschuldigd betaald moet worden aangemerkt (zie hiervoor bij de bespreking van grief II.b). Daarnaast is [geïntimeerde 3] verplicht om aan DSW de kosten van het fraudeonderzoek te vergoeden, nu deze kosten eveneens zijn te beschouwen als door zijn onrechtmatig handelen veroorzaakte schade.
64. Voor zover de door [geïntimeerde 3] te betalen bedragen eveneens verschuldigd zijn door HKZ en/of [geïntimeerde 2] , zal het hof hen daartoe elk, op grond van dezelfde overwegingen als hiervoor onder 57 vermeld, hoofdelijk veroordelen.
Proceskosten eerste aanleg
65. Nu de vorderingen van DSW c.s. in conventie grotendeels voor toewijzing in aanmerking komen en de vordering van HKZ in reconventie voor het grootste deel, behoudens een gedeelte van 20% van het door de rechtbank toegewezen bedrag van € 22.007,20 met rente, dient te worden afgewezen, slaagt ook grief VI van DSW c.s., dat DSW c.s. in eerste aanleg ten onrechte zijn veroordeeld in de proceskosten.
Wettelijke rente
66. Over de aan DSW c.s. toe te wijzen bedragen zal het hof de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW toewijzen zoals subsidiair gevorderd. Voor toewijzing van de primair gevorderde wettelijke handelsrente als bedoeld in art. 6:119a BW bestaat geen grond, nu de vorderingen niet betrekking hebben op wat HKZ c.s. verschuldigd is op grond van een handelsovereenkomst in de zin van art. 6:119a BW. Voor de ingangsdatum zal het hof uitgaan van wat door DSW c.s. is gevorderd, nu dit door HKZ c.s. niet is weersproken. Dit sluit voorts, voor wat de vordering uit onverschuldigde betaling betref, aan bij de omstandigheid dat (zoals in de stellingen van DSW c.s. besloten ligt en door HKZ niet voldoende gemotiveerd is weersproken) HKZ de onverschuldigde betalingen te kwader trouw in ontvangst heeft genomen en derhalve op grond van art. 6:205 BW zonder ingebrekestelling in verzuim is.
Slotsom
67. Het bestreden vonnis kan niet in stand blijven. Het hof zal het bestreden vonnis vernietigen en, opnieuw recht doende, de vorderingen in conventie, uitgaande van de in het tussenarrest onder 4.1 vermelde bedragen en perioden, als volgt met rente toewijzen:
- HKZ, [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] zullen hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling van 80% van de door DSW, respectievelijk Stad Holland in de periode dat [geïntimeerde 2] bestuurder van HKZ was, betaalde declaraties;
- HKZ en [geïntimeerde 3] zullen hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling van 80% van de door DSW, respectievelijk Stad Holland in de periode dat [geïntimeerde 3] bestuurder van HKZ was, betaalde declaraties;
- HKZ, [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] zullen hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling van € 10.000,= aan onderzoekskosten aan DSW.
Het hof zal de vordering in reconventie toewijzen voor 20% van het door de rechtbank toegewezen bedrag, derhalve voor € 4.401,44, met rente, en voor het overige afwijzen. Daarbij past dat HKZ c.s. als de in het ongelijk gestelde partij hoofdelijk (zoals gevorderd en niet weersproken) wordt veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep als hierna vermeld.
Beslissing
Het hof:
- vernietigt het vonnis, waarvan beroep;
en, opnieuw recht doende:
in conventie:
- veroordeelt HKZ, [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] hoofdelijk tot betaling aan DSW van een bedrag van € 410.956,92 (zijnde 80% van de door DSW in de periode van 1 januari 2007 tot 8 september 2011 en 12 januari 2012 tot heden aan HKZ betaalde declaraties), te vermeerderen met de wettelijke rente, bedoeld in art. 6:119 BW, vanaf de dag waarop de onderliggende declaraties door DSW zijn voldaan;
- veroordeelt HKZ en [geïntimeerde 3] hoofdelijk tot betaling aan DSW van een bedrag ter grootte van € 37.180,32 (zijnde 80% van de door DSW in de periode van 8 september 2011 tot 12 januari 2012 aan HKZ betaalde declaraties), te vermeerderen met de wettelijke rente, bedoeld in art. 6:119 BW, vanaf de dag waarop de onderliggende declaraties door DSW zijn voldaan;
- veroordeelt HKZ, [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] hoofdelijk tot betaling aan DSW van een bedrag van € 10.000,= (zijnde de kosten van het fraudeonderzoek), te vermeerderen met de wettelijke rente, bedoeld in art. 6:119 BW, vanaf 4 november 2013;
- veroordeelt HKZ, [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] hoofdelijk tot betaling aan Stad Rotterdam van een bedrag van € 17.309,44 (zijnde 80% van de door Stad Holland in de periode van 1 januari 2007 tot 8 september 2011 en 12 januari 2012 tot heden aan HKZ betaalde declaraties), te vermeerderen met de wettelijke rente, bedoeld in art. 6:119 BW, vanaf de dag waarop de onderliggende declaraties door Stad Holland zijn voldaan;
- veroordeelt HKZ en [geïntimeerde 3] hoofdelijk tot betaling aan Stad Rotterdam van een bedrag van € 2.809,87 (zijnde 80% van de door Stad Holland in de periode van 8 september 2011 tot 12 januari 2012 aan HKZ betaalde declaraties), te vermeerderen met de wettelijke rente, bedoeld in art. 6:119 BW, vanaf de dag waarop de onderliggende declaraties door Stad Holland zijn voldaan;
- wijst af het meer of anders gevorderde;
in reconventie:
- veroordeelt DSW en Stad Holland om aan HKZ te betalen een bedrag van € 4.401,44, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119a BW over dit bedrag vanaf de dag van het verstrijken van de betalingstermijn tot de dag van volledige betaling;
- wijs af het meer of anders gevorderde;
in conventie en in reconventie:
- veroordeelt HKZ, [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] hoofdelijk in de kosten van het geding in eerste aanleg, aan de zijde van DSW en Stad Holland begroot op € 3.935,21 voor verschotten en € 11.610,= voor salaris voor de advocaat, alsmede in de kosten van het geding in hoger beroep, met inbegrip van de kosten van het incident, tot op heden aan de zijde van DSW en Stad Holland begroot op € 5.237,84 voor verschotten en € 35.085,= voor salaris voor de advocaat en op € 131,= aan nasalaris voor de advocaat, nog te verhogen met € 68,= indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving in der minne aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van de uitspraak dan wel, wat betreft het bedrag van € 68,=, na de datum van betekening, moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van veertien dagen;
- verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. F.R. Salomons, S.R. Mellema en L. Reurich en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 31 juli 2018 in aanwezigheid van de griffier.
Uitspraak 09‑05‑2017
Inhoudsindicatie
Terugvordering door zorgverzekeraars van op declaraties voor verzekerde zorg uitgekeerde vergoedingen. Bewijs van fraude op grond van samenstel van omstandigheden voorshands geleverd geacht. Tegenbewijs.
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.175.125/01
Zaaknummer rechtbank : c/10/450229/ HA ZA 14-475
arrest van 9 mei 2017
inzake
1. DSW Zorgverzekeraar U.A.,
2. O.W.M. Stad Holland Zorgverzekeraar U.A.,
beide gevestigd te Schiedam,
appellanten,
hierna achtereenvolgens te noemen: DSW, Stad Holland en, gezamenlijk, DSW c.s.,
advocaat: mr. R.P.J.L. Tjittes te Den Haag,
tegen
1. Stichting (Huid)Kliniek Zuid,
gevestigd te Rotterdam,
2. [geïntimeerde 1] ,
3. [geïntimeerde 2] ,
beiden wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
hierna achtereenvolgens te noemen: HKZ, [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] en, gezamenlijk, HKZ c.s.,
advocaat: mr. J.P. Heering te Den Haag.
Het geding
Voor het verloop van het geding tot 13 oktober 2015 verwijst het hof naar zijn arrest in het incident tot schorsing van de tenuitvoerlegging van die datum.
Bij memorie van grieven (met producties) heeft DSW c.s. zes grieven aangevoerd. Bij memorie van antwoord heeft HKZ c.s. de grieven bestreden. Vervolgens heeft DSW c.s. een akte (met producties) genomen en HKZ c.s. een antwoordakte (eveneens met producties).
Daarna hebben partijen de zaak op 7 maart 2017 doen bepleiten, DSW c.s. door mr. D. van Tilborg, advocaat te Breda, en HKZ c.s. door mr. M.A.V. van Aardenne, advocaat te Dordrecht, beiden aan de hand van overgelegde pleitnotities. Van de zitting van 7 maart 2011 is proces-verbaal opgemaakt.
Ten slotte heeft het hof de dag voor arrest bepaald.
Beoordeling van het hoger beroep
1. De door de rechtbank in de vonnissen van 21 januari 2015 (hierna: het tussenvonnis) en 22 juli 2015 (hierna: het eindvonnis) vastgestelde feiten zijn niet in geschil. Ook het hof zal van die feiten uitgaan.
2 Het gaat in deze zaak, kort samengevat, om het volgende:
HKZ is een zelfstandig behandelcentrum voor dermatologie. [geïntimeerde 2] was en is aldaar werkzaam als huidtherapeut. Bestuurder van HKZ was [geïntimeerde 1] (van 2005 tot 8 september 2011 en vanaf 12 januari 2012) en [geïntimeerde 2] (van 8 september 2011 tot 12 januari 2012). Een deel van de behandelingen die HKZ verricht, behoort tot de verzekerde zorg op grond van de basisverzekering als bedoeld in de Zorgverzekeringswet (Zvw), een ander deel niet. DSW en Stad Holland zijn zorgverzekeraars die in de jaren vanaf 2007 tot 2013 elk jaarlijks een aansluitingsovereenkomst met HKZ hebben gesloten, op grond waarvan HKZ voor aan verzekerden van DSW c.s. verleende verzekerde zorg aanspraak op vergoeding konden maken jegens DSW c.s. Vergoedingen waren genormeerd in een aantal zogenoemde DBC’s (diagnose behandel combinaties). HKZ heeft in de periode 2007 tot en met 2012 bij DSW c.s. 2509 DBC’s gedeclareerd. Naar aanleiding van een in september 2012 ontvangen anonieme verklaring heeft DSW c.s. onderzoek gedaan naar de vraag of HKZ bij de declaraties jegens DSW c.s. fraude heeft gepleegd.
3.1
In eerste aanleg heeft DSW c.s. zich op het standpunt gesteld dat uit het onderzoek blijkt dat HKZ bij declaraties jegens haar fraude heeft gepleegd. Op grond daarvan heeft zij gevorderd, kort samengevat, dat HKZ wordt veroordeeld tot terugbetaling van de bedragen die zij op grond van de aansluitingsovereenkomsten met DSW c.s. heeft gedeclareerd, alsmede van de door DSW gemaakte kosten van het onderzoek, te vermeerderen met rente en kosten, waaronder kosten van gelegde beslagen. DSW c.s. heeft voorts gevorderd dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] elk hoofdelijk naast HKZ worden veroordeeld tot betaling van de bedragen die HKZ bij DSW c.s. heeft gedeclareerd in de periode dat zij achtereenvolgens bestuurder waren van HKZ, alsmede beiden hoofdelijk naast HKZ tot vergoeding van de door DSW gemaakte kosten van onderzoek, eveneens met rente en kosten, waaronder kosten van gelegde beslagen.
In reconventie heeft HKZ c.s. betaling van € 42.723,46 met rente en kosten gevorderd, alsmede opheffing van de gelegde beslagen.
3.2
De rechtbank heeft de vorderingen in conventie afgewezen en de vordering in reconventie gedeeltelijk toegewezen. In dat kader heeft de rechtbank met betrekking tot de gestelde fraude, samengevat, onder meer als volgt overwogen (r.o. 4.14 en 4.15 van het tussenvonnis). Voor “fraude” is bewuste valsheid, verzwijging of kwaadwilligheid vereist, zodat de enkele (schuldloze) vergissing bij een DBC of een declaratie nog geen “fraude” in de zin van de aansluitingsovereenkomsten oplevert. Om wegens “fraude” aanspraak te kunnen maken op terugbetaling, zal DSW c.s. dus moeten stellen en bij betwisting aantonen dat HKZ bewust onjuiste opgaven heeft gedaan of bewust relevante informatie heeft verzwegen. Verklaringen of gedragingen van een of meer van partijen die op een andere uitleg zouden duiden zijn gesteld noch gebleken. De stelling van DSW c.s. dat uit de door hen gestelde veelheid van onjuiste of onvolledige opgaven en informatie door HKZ blijkt van fraude in de zin van de overeenkomsten tussen partijen, is dan ook niet houdbaar, omdat uit die enkele veelheid nog niet blijkt van bewustheid van HKZ bij die onjuiste of onvolledige opgaven en informatie.
4.1
DSW c.s. kan zich met de beslissing van de rechtbank niet verenigen. In hoger beroep keert DSW c.s. zich tegen het oordeel van de rechtbank dat er geen sprake is geweest van fraude als bedoeld in de aansluitingsovereenkomsten. De ‘kernklacht’ van DSW c.s. is daarbij dat HKZ behandelingen die niet voor vergoeding in aanmerking kwamen heeft ‘omgekat’ om daarmee alsnog vergoeding te verkrijgen. In hoger beroep vordert DSW c.s. dan ook vernietiging van de onder 1. bedoelde vonnissen en vordert zij voorts – samengevat – dat het hof bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
in conventie:
A. voor zover het DSW betreft:
I. primair: geïntimeerden hoofdelijk veroordeelt tot betaling van een bedrag ter grootte van de door DSW in de periode van 1 januari 2007 tot 8 september 2011 en 12 januari 2012 tot heden aan HKZ betaalde declaraties, zijnde een bedrag van € 513.696,15, althans een bedrag van € 477.737, (zijnde 93% van de gevorderde hoofdsom), althans het door het hof in goede justitie te bepalen onverschuldigd betaalde bedrag, te vermeerderen met wettelijke (handels)rente vanaf de dag waarop de onderliggende declaraties door DSW zijn voldaan;
subsidiair: HKZ en [geïntimeerde 1] hoofdelijk veroordeelt tot betaling van een bedrag ter grootte van de door DSW in de periode van 1 januari 2007 tot 8 september 2011 en 12 januari 2012 tot heden aan HKZ betaalde declaraties, zijnde een bedrag van € 513.696,15, althans een bedrag van € 477.737, (zijnde 93% van de gevorderde hoofdsom), althans het door het hof in goede justitie te bepalen onverschuldigd betaalde bedrag, te vermeerderen met wettelijke (handels)rente vanaf de dag waarop de onderliggende declaraties door DSW zijn voldaan;
meer subsidiair: HKZ te veroordelen tot betaling van een bedrag ter grootte van de door DSW in de periode van 1 januari 2007 tot 8 september 2011 en 12 januari 2012 tot heden aan HKZ betaalde declaraties, zijnde een bedrag van € 513.696,15, althans een bedrag van € 477.737, (zijnde 93% van de gevorderde hoofdsom), althans het door het hof in goede justitie te bepalen onverschuldigd betaalde bedrag, te vermeerderen met wettelijke (handels)rente vanaf de dag waarop de onderliggende declaraties door DSW zijn voldaan tot aan de dag der algehele voldoening;
II. primair: HKZ en [geïntimeerde 2] hoofdelijk veroordeelt tot betaling van een bedrag ter grootte van de door DSW in de periode van 8 september 2011 tot 12 januari 2012 aan HKZ betaalde declaraties, zijnde een bedrag van € 46.475,41, althans een bedrag van € 43.222, (zijnde 93% van de gevorderde hoofdsom), althans het door het hof in goede justitie te bepalen onverschuldigd betaalde bedrag, te vermeerderen met wettelijke (handels)rente vanaf de dag waarop de onderliggende declaraties door DSW zijn voldaan tot aan de dag der algehele voldoening;
subsidiair: HKZ te veroordelen tot betaling van een bedrag ter grootte van de door DSW in de periode van 8 september 2011 tot 12 januari 2012 aan HKZ betaalde declaraties, zijnde een bedrag van € 46.475,41, althans een bedrag van € 43.222, (zijnde 93% van de gevorderde hoofdsom), althans het door het hof in goede justitie te bepalen onverschuldigd betaalde bedrag, te vermeerderen met wettelijke (handels)rente vanaf de dag waarop de onderliggende declaraties door DSW zijn voldaan;
III. HKZ, [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hoofdelijk veroordeelt tot betaling van de kosten van het fraudeonderzoek aan DSW, zijnde € 10.000,, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 4 november 2013;
B. voor zover het Stad Holland betreft:
I. primair: HKZ, [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hoofdelijk veroordeelt tot betaling van een bedrag ter grootte van de door Stad Holland in de periode van 1 januari 2007 tot 8 september 2011 en 12 januari 2012 tot heden aan HKZ betaalde declaraties, zijnde een bedrag van € 21.636,80, althans een bedrag van € 20.122, (zijnde 93% van de gevorderde hoofdsom), althans het door het hof in goede justitie te bepalen onverschuldigd betaalde bedrag, te vermeerderen met wettelijke (handels)rente vanaf de dag waarop de onderliggende declaraties door Stad Holland zijn voldaan;
subsidiair: HKZ en [geïntimeerde 1] hoofdelijk veroordeelt tot betaling van een bedrag ter grootte van de door Stad Holland in de periode van 1 januari 2007 tot 8 september 2011 en 12 januari 2012 tot heden aan HKZ betaalde declaraties, zijnde een bedrag van € 21.636,80, althans een bedrag van € 20.122, (zijnde 93% van de gevorderde hoofdsom), althans het door het hof in goede justitie te bepalen onverschuldigd betaalde bedrag, te vermeerderen met wettelijke (handels)rente vanaf de dag waarop de onderliggende declaraties door Stad Holland zijn voldaan;
meer subsidiair: HKZ te veroordelen tot betaling van een bedrag ter grootte van de door Stad Holland in de periode van 1 januari 2007 tot 8 september 2011 en 12 januari 2012 tot heden aan HKZ betaalde declaraties, zijnde een bedrag van € 21.636,80, althans een bedrag van € 20.122, (zijnde 93% van de gevorderde hoofdsom), althans het door het hof in goede justitie te bepalen onverschuldigd betaalde bedrag, te vermeerderen met wettelijke (handels)rente vanaf de dag waarop de onderliggende declaraties door Stad Holland zijn voldaan;
II. primair: HKZ en [geïntimeerde 2] hoofdelijk veroordeelt tot betaling van een bedrag ter grootte van de door Stad Holland in de periode van 8 september 2011 tot 12 januari 2012 aan HKZ betaalde declaraties, zijnde een bedrag van € 3.266,- [kennelijk is bedoeld: € 3.512,34, hof], althans een bedrag van € [kennelijk is bedoeld: € 3.266,-, hof] (zijnde 93% van de gevorderde hoofdsom), althans het door het hof in goede justitie te bepalen onverschuldigd betaalde bedrag, te vermeerderen met wettelijke (handels)rente vanaf de dag waarop de onderliggende declaraties door Stad Holland zijn voldaan;
subsidiair: HKZ veroordeelt tot betaling van een bedrag ter grootte van de door Stad Holland in de periode van 8 september 2011 tot 12 januari 2012 aan HKZ betaalde declaraties, zijnde een bedrag van € 3.512,34, althans een bedrag van € 3.266,- (zijnde 93% van de gevorderde hoofdsom), althans het door het hof in goede justitie te bepalen onverschuldigd betaalde bedrag, te vermeerderen met wettelijke (handels)rente vanaf de dag waarop de onderliggende declaraties door Stad Holland zijn voldaan;
in reconventie:
HKZ, [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] niet-ontvankelijk verklaart in hun vorderingen, althans die vorderingen afwijst;
in zowel conventie als reconventie:
HKZ, [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hoofdelijk veroordeelt in de proceskosten van beide instanties, te vermeerderen met de nakosten en, bij niet-tijdige betaling, wettelijke rente.
In hoger beroep vordert DSW c.s., zo begrijpt het hof, niet langer vergoeding van de kosten van de ten laste van HKZ c.s. gelegde beslagen.
4.2
In hoger beroep zullen, in het kader van de aangevoerde grieven, die deels gezamenlijk zullen worden behandeld, in elk geval de volgende vragen moeten worden beantwoord:
Wat is te verstaan onder fraude als bedoeld in de achtereenvolgende aansluitingsovereenkomsten tussen DSW c.s. en HKZ?
In hoeverre heeft HKZ zich bij het declareren jegens DSW c.s. schuldig gemaakt aan fraude in de zojuist bedoelde zin?
Indien HKZ zich bij het declareren inderdaad schuldig blijkt te hebben gemaakt aan fraude, zal voorts moeten worden beoordeeld in hoeverre DSW c.s. in verband daarmee aanspraak heeft op vergoeding van de uitgekeerde bedragen. Daarbij zullen de volgende vragen moeten worden beantwoord:
3. Ontbreekt bij fraude enkel recht op vergoeding voor de declaraties waarvan het frauduleuze karakter vaststaat of geldt dat voor alle declaraties die op grond van de aansluitingsovereenkomsten zijn uitgekeerd?
4. Dient de vordering tot vergoeding van de onderzoekskosten alsnog te worden toegewezen?
5. Is het recht op terugvordering van in 2007 gedeclareerde bedragen verjaard?
6. Bestaat ook aanspraak op vergoeding van het bedrag van het gedeelte van de reconventionele vordering dat is toegewezen?
7. In hoeverre zijn [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] naast HKZ (hoofdelijk) aansprakelijk?
Nu door HKZ c.s. geen incidenteel beroep is ingesteld, zijn de vordering tot opheffing van de gelegde beslagen en de vordering tot vergoeding van declaraties, voor zover deze in eerste aanleg is afgewezen, in hoger beroep niet meer aan de orde.
1. Het begrip fraude
4.3
Tussen partijen is niet in geschil dat DSW c.s. op grond van artikel 11 lid 2 van de aansluitingsovereenkomst voor 2007, artikel 9 lid 2 van de aansluitingsovereenkomst voor 2008, artikel 11 lid 2 van de aansluitingsovereenkomst voor 2009 en artikel 9 lid 2 van de Algemene Inkoopvoorwaarden Multizorg, die in de aansluitingsovereenkomsten voor 2010, 2011 en 2012 van toepassing zijn verklaard, jegens HKZ aanspraak kan maken op terugvordering van gedeclareerde bedragen in geval van fraude. Ingevolge de bedoelde overeenkomsten moet in dit verband onder fraude worden verstaan:
- -
het onder valse voorwendselen of op oneigenlijke grond en/of wijze verkrijgen van een vergoeding van de zorgverzekeraar (artikel 11 lid 1 van de aansluitingsovereenkomst voor 2007, artikel 9 lid 1 van de aansluitingsovereenkomst voor 2008);
- -
het verzwijgen van feiten en omstandigheden en/of het geven van een (opzettelijk) verkeerde en/of onvolledige voorstelling van zaken en/of het verstrekken van een valse opgave (met de opzet DSW c.s. te misleiden) over de zorgverlening en/of in rekening te brengen tarieven dan wel daar op enigerlei wijze aan meewerken (artikel 11 lid 1 jo. lid 2 van de aansluitingsovereenkomst voor 2009)
- -
het verzwijgen van feiten of omstandigheden, al dan niet opzettelijk een verkeerde of onvolledige voorstelling van zaken geven of valse opgave verstrekken over de zorgverlening of de in rekening te brengen tarieven (artikel 2, onder i, van de Algemene Inkoopvoorwaarden Multizorg).
4.4
De rechtbank (tussenvonnis, r.o. 4.14) heeft deze bepalingen aldus uitgelegd dat voor fraude bewuste valsheid, verzwijging of kwaadwilligheid vereist is, zodat de enkele (schuldloze) vergissing bij een DBC of een declaratie nog geen fraude in de zin van de overeenkomsten oplevert. In deze uitleg is voor fraude vereist dat HKZ bewust onjuiste opgaven heeft gedaan of bewust relevante informatie heeft verzwegen. DSW c.s. voert hiertegen aan dat deze uitleg te eng is. Volgens haar levert een enkele (schuldloze) vergissing bij een bepaalde DBC weliswaar geen fraude op in de zin van de overeenkomsten, maar is
daarvan wel sprake als HKZ een verkeerde voorstelling van zaken geeft of een valse opgave doet omtrent de zorgverlening en het aannemelijk is dat het daarbij niet gaat om een enkele (schuldloze) vergissing. Niet vereist is volgens haar dat het geven van die verkeerde voorstelling van zaken of het doen van die valse opgave omtrent de zorgverlening bewust is geschied.
4.5
Het hof is – met DSW c.s. – van oordeel dat de desbetreffende bepalingen dienen te worden uitgelegd aan de hand van de zogenoemde Haviltex-maatstaf, waarbij het niet alleen aankomt op een taalkundige uitleg van de bepalingen van het contract maar op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over een weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en aan hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Nu gesteld noch gebleken is van verklaringen of gedragingen van partijen die voor de uitleg van de desbetreffende bepalingen van belang zijn, komt het vooral aan op de tekst van de bepalingen, gelezen in het licht van de overeenkomsten in hun geheel en de overige omstandigheden van het geval. Het hof is van oordeel dat voor het aannemen van fraude in de zin van de overeenkomsten opzet vereist is. Daarop wijzen de termen “valse voorwendselen”, “op oneigenlijke grond en of wijze” (overeenkomsten van 2007 en 2008), “(opzettelijk) verkeerde en/onvolledige voorstelling van zaken”, “(met het opzet … te misleiden)” (overeenkomst van 2009), “verzwijgen” en “valse opgave” (overeenkomst van 2009 en Algemene Inkoopvoorwaarden Multizorg). Daartegenover kan voor een uitleg waarbij opzet niet vereist is slechts gewezen worden op “het al dan niet opzettelijk verkeerde voorstelling van zaken geven” in de Algemene Inkoopvoorwaarden Multizorg. Dat acht het hof evenwel onvoldoende om ervan uit te gaan dat opzet niet is vereist, ook omdat ook het woord ‘fraude’ zelf in het spraakgebruik opzet impliceert. Daarop wijst ook de brief van 25 november 2013 van DSW aan mr. Van Aardenne, waarin DSW spreekt van “‘opzet’, zoals vereist bij het vaststellen van fraude” (productie 16 bij dagvaarding in eerste aanleg).
2. Heeft HKZ fraude gepleegd?
4.6
De vorderingen van DSW c.s. zijn gebaseerd op de stelling dat HKZ fraude heeft gepleegd, die erin bestaat dat HKZ cosmetische behandelingen heeft verricht waarvoor zij vervolgens DBC’s heeft gedeclareerd die verband houden met geheel andere diagnoses/behandelingen (bijvoorbeeld eczeem). Op die manier zou HKZ niet-verzekerde zorg administratief hebben ‘omgekat’ naar verzekerde zorg en daarmee ten onrechte vergoedingen van DSW c.s. uit de basisverzekering hebben ontvangen. HKZ c.s. heeft ter gelegenheid van de pleidooien in hoger beroep erkend dat een manier van werken en declareren die neerkomt op het opzettelijk ‘omkatten’ van niet-verzekerde zorg fraude zou opleveren. Zij betwist evenwel zich daaraan schuldig te hebben gemaakt.
4.7
Het hof zal derhalve moeten beoordelen of hetgeen DSW c.s. heeft gesteld ter onderbouwing van de gestelde fraude in het licht van hetgeen HKZ c.s. ter betwisting daarvan heeft aangevoerd, voldoende is om te doen vaststaan dat fraude is gepleegd, dan wel dat daarvoor aanvullend bewijs nodig is. Het is ook mogelijk dat fraude voorshands bewezen wordt geacht, in welk geval gelegenheid voor tegenbewijs moet worden geboden, dan wel dat de stellingen van DSW c.s. in het licht van de betwisting door HKZ c.s. onvoldoende onderbouwd worden bevonden, in welk geval aan die stellingen voorbij moet worden gegaan.
4.8
Het betoog van DSW c.s. komt erop neer dat zij een reeks van omstandigheden heeft aangevoerd waaruit, als men deze in samenhang beziet, niet anders kan worden geconcludeerd dan dat HKZ op grote schaal fraude heeft gepleegd door behandelingen (opzettelijk) om te katten als hiervoor bedoeld. Deze door DSW c.s. gestelde omstandigheden kunnen als volgt worden samengevat.
a. Benchmark
4.8.1
DSW c.s. heeft in 2012 een door haar als ‘benchmark’ aangeduide cijfermatige analyse uitgevoerd met betrekking tot door HKZ en andere, vergelijkbare, huidklinieken in de jaren 2009, 2010 en 2011 geopende DBC’s. Hieruit kwam naar voren dat door HKZ per verzekerde gemiddeld genomen veel meer DBC’s werden gedeclareerd dan bij de andere huidklinieken. Omdat het zeer onwaarschijnlijk is dat de patiënten van HKZ gemiddeld aan veel meer (verschillende) aandoeningen lijden dan patiënten van andere klinieken, vormt dit een aanwijzing voor fraude.
b. Anonieme fraudemelding
4.8.2
In september 2012 heeft DSW een uitvoerige anonieme fraudemelding ontvangen, volgens welke door HKZ op grote schaal niet verzekerde zorg als verzekerde zorg zou worden gedeclareerd door declaraties voor niet bestaande aandoeningen in te dienen. De fraudemelding houdt onder meer in: “Ook declareren ze al jaren onterecht. De cosmetische ingrepen als epilatie en overige schoonheid activiteiten zoals ontharen van het hele lichaam via IPL worden gedeclareerd onder verzonnen dermatologische aandoeningen. In de Turkse gemeenschap staat vooral in de wijk van Rotterdam zuid bekend dat voor kosteloos laser behandelingen je bij huidkliniek zuid moet wezen (…)”. DSW c.s. heeft erop gewezen dat zij wettelijk verplicht is om in voorkomend geval fraudesignalen met betrekking tot ingediende declaraties te onderzoeken en zo nodig passende maatregelen te treffen.
c. Informatie uit openbare bronnen
4.8.3
Op de website van HKZ stond in de periode 2008-2011 een overzicht van de door HKZ aangeboden behandelingen, waaronder cosmetische behandelingen die geen onder de basisverzekering verzekerde zorg vormen. Onder het kopje ‘vergoeding’ was echter vermeld dat alle behandelingen volledig worden vergoed.
In een publicatie in een Turkse krant over HKZ uit 2010 is vermeld: “Deze kliniek is een erkende huidkliniek door het Nederlandse ministerie van volksgezondheid. Tegelijkertijd worden er ook andere cosmetische diensten aangeboden. Het belangrijkste is dat alle behandelingen door het ziekenfonds worden vergoed, en dit is een belangrijk kenmerk”.
HKZ publiceert jaarlijks een zogenoemd jaardocument. In het jaardocument 2010 is onder het hoofdje ‘Meerjarenbeleid’ vermeld: “Stichting Huidkliniek Zuid wil dermatologisch medisch specialistische zorg en huidtherapeutische zorg aanbieden en uitvoeren (…). De zorg beperkt zich tot de door de basisverzekering gedekte zorg zodat patiënten altijd een vergoeding krijgen van de aan hen geleverde zorg”.
Volgens DSW c.s. blijkt hieruit dat HKZ op grote schaal cosmetische behandelingen verricht waarbij ze haar klanten ten onrechte voorhoudt dat die behandelingen worden vergoed door de basisverzekering.
d. Dossiercontrole op 14 december 2012
4.8.4
Op 14 december 2012 heeft DSW c.s. bij HKZ een dossiercontrole uitgevoerd om te controleren of de medische dossiers overeenstemden met de aandoeningen waarvoor was gedeclareerd. De dossiercontrole werd uitgevoerd door inzage van de elektronische patiëntendossiers (hierna: epd’s) van acht verzekerden en had betrekking op in totaal 118 DBC’s. Ten aanzien van slechts 27 van deze DBC’s bleek inhoudelijke informatie beschikbaar in de medische dossiers. Het is volgens DSW c.s. zeer onwaarschijnlijk dat het feit dat in de overige gevallen, die meer dan 70% van het aantal DBC’s vormen, geen enkele informatie (zoals een verwijsbrief of een behandelverslag of een brief aan de huisarts) was opgenomen, berust op een administratieve vergissing. DSW c.s. wijst er in dit verband op dat op de website van HKZ en in de jaardocumenten was vermeld dat het hebben van een verwijzing noodzakelijk was om te kunnen worden behandeld en dat gegevens over de behandeling standaard worden opgeslagen in het epd. Van de 27 DBC’s waarvoor wel informatie was opgenomen, volgde in 10 gevallen dat de verzekerde in het geheel niet leed aan de aandoening waarvoor gedeclareerd was. Zo vermeldde het dossier in één geval bijvoorbeeld “Laser ontharen”, terwijl was gedeclareerd voor “Eczeem, overig”.
e. Bevestiging van fraude door [geïntimeerde 1]
4.8.5
Na afloop van de dossiercontrole is er op 14 december 2012 nog telefonisch contact geweest tussen de heer [naam 1] van DSW en [geïntimeerde 1] , waarbij [geïntimeerde 1] volgens DSW c.s. het voorstel heeft gedaan om vergoedingen voor de ten onrechte gedeclareerde cosmetische behandelingen terug te betalen, in ruil voor een gedeeltelijke vergoeding vanuit de aanvullende verzekering. Dit houdt volgens DSW c.s. een erkenning in dat fraude is gepleegd.
f. Verklaring dr. [naam 2]
4.8.6
Uit de benchmark was gebleken dat HKZ in de meerderheid van de gevallen twee of meer DBC’s per patiënt declareerde en in 10% van de gevallen zelfs vier of meer DBC’s. Deze DBC’s werden niet tegelijkertijd geopend en gedeclareerd, maar achter elkaar. Omdat DSW c.s. het onwaarschijnlijk achtte dat de meerderheid van de patiënten die bij HKZ zijn geweest aan twee of meer dermatologische aandoeningen leden en dat deze aandoeningen in de loop van de tijd zijn ontstaan c.q. ontdekt, heeft DSW c.s. aan een hoogleraar dermatologie, [naam 2] , een (geanonimiseerd) overzicht voorgelegd met betrekking tot verzekerden voor wie veel opvolgende DBC’s zijn geopend en gedeclareerd. Dit overzicht (productie 26 van DSW c.s.) bevat gegevens over ongeveer tweeduizend DBC’s (schatting van het hof). Een door DSW c.s. overgelegde – niet ondertekende – verklaring van [naam 2] houdt onder meer in:
“Twee heren van DSW hebben mij bezocht in het kader van een onderzoek naar HKZ. (…) In dat verband hebben de heren van DSW mij gegevens van een groot aantal verzekerden ter beschikking gesteld. de gegevens hielden een overzicht per verzekerde in van de DBC’s die met betrekking tot die verzekerde bij DSW zijn gedeclareerd.
Wat mij na bestudering van de betreffende gegevens opviel was dat in de meerderheid van de gevallen een patiënt steeds terugkomt bij HKZ met nieuwe klachten waarvoor steeds een aparte DBC wordt geopend. Het kan medisch gezien niet zo zijn dat dit in de majoriteit van de gevallen te zien is.
Mij viel naar aanleiding van de door mij bestudeerde gegevens tevens op dat de aandoeningen successievelijk in de tijd zijn ontstaan c.q. ontdekt. Het is echter onwaarschijnlijk dat (de meerderheid van) deze aandoeningen niet bij eerdere onderzoeken zijn vastgesteld, aangezien veel van de betreffende aandoeningen al eerder zichtbaar moeten zijn geweest.”
De verklaring van [naam 2] bevestigt dat het afwijkende declaratiegedrag van HKZ uitsluitend door fraude kan worden verklaard, aangezien het medisch gezien onmogelijk is dat in een meerderheid van gevallen de patiënt steeds terugkomt met nieuwe klachten, terwijl het bovendien onwaarschijnlijk is dat die verschillende aandoeningen niet al bij eerdere onderzoeken zijn vastgesteld.
g. Uitbreiding dossieronderzoek
4.8.7
DSW c.s. hebben HKZ op 14 januari 2013 schriftelijk verzocht om medewerking te verlenen aan uitbreiding van het reeds verrichte dossieronderzoek door nog een aantal dossiers van HKZ te raadplegen. In de hierop met HKZ gevolgde correspondentie heeft HKZ
maandenlang haar medewerking geweigerd en daarmee het onderzoek gefrustreerd, totdat zij op 10 juni 2013 alsnog medewerking toezag maar vervolgens de daadwerkelijke uitvoering van het nader onderzoek verder gefrustreerd. Omdat DSW c.s. ervan uitging dat door het tijdsverloop de kans op het verkrijgen van bruikbare gegevens bij nader onderzoek klein was geworden, heeft zij ervoor gekozen de fraude verder te onderbouwen door onderzoek waarvoor zij niet van de medewerking van HKZ afhankelijk was.
h. Onderzoek onder huisartsen
4.8.8
DSW c.s. heeft informatie verzameld bij een aantal huisartsen van verzekerden voor wie door HKZ is gedeclareerd (producties 14 en 30 van DSW c.s.). Dit onderzoek is uitgevoerd door de adviserend geneeskundige van DSW c.s., die de huisartsen heeft bezocht en aan hen met betrekking tot elk van de tot zijn praktijk behorende verzekerden de volgende vragen heeft voorgelegd:
1. Is de patiënt verwezen naar een dermatoloog en specifiek naar HKZ?
2. Zijn de in de DBC’s gedeclareerde aandoeningen bekend bij de huisarts?
3. Is door HKZ een behandelverslag gestuurd over de behandelde patiënt?
Het onderzoek leverde gegevens op over 52 patiënten (15 patiënten van huisarts [X] , 25 patiënten van huisarts [Y] en 12 patiënten van huisarts [Z] ). In de overgrote meerderheid van de gevallen was de huisarts niet bekend met een van de door HKZ gedeclareerde aandoeningen, had de huisarts de patiënt daarvoor ook niet verwezen en had hij dienaangaande ook geen verslag van HKZ ontvangen. Slechts in incidentele gevallen was de huisarts bekend met een bepaalde aandoening en/of heeft hij daarover een behandelverslag van HKZ ontvangen. Ook dit bevestigt volgens DSW c.s. dat er door HKZ op grote schaal DBC’s zijn gedeclareerd voor aandoeningen waaraan de verzekerden niet hebben geleden en waarvoor zij niet zijn behandeld.
In de loop van de procedure in eerste aanleg heeft DSW c.s. nog aanvullend onderzoek bij zeven huisartsen verricht. Dit bevestigde het reeds verkregen beeld. In totaal betrof de informatie-uitvraag 84 verzekerden. Over 51 van deze verzekerden verklaarden de huisartsen dat zij niet bekend waren met de door HKZ gedeclareerde aandoeningen en dat zij deze verzekerden niet hadden verwezen naar een dermatoloog. Van de andere 33 verzekerden is de huisarts ten aanzien van een of enkele DBC’s bekend met de aandoening waarvoor is gedeclareerd maar niet met de vele overige aandoeningen waarvoor is gedeclareerd. In totaal hebben de huisartsen over 180 DBC’s inhoudelijk uitspraken gedaan en daarbij in 147 gevallen alle drie de bovengenoemde vragen met nee beantwoord. De enige logische verklaring hiervoor is, aldus DSW c.s., dat HKZ op grote schaal heeft gedeclareerd voor aandoeningen waaraan de verzekerde niet leed.
i. Aangifte door andere verzekeraars
4.8.9
Zes andere zorgverzekeraars hebben in mei 2014 schriftelijk aangifte gedaan tegen HKZ van fraude met DBC’s. Ook uit deze aangifte blijkt dat in de grote meerderheid van de door HKZ gedeclareerde DBC’s geen (geldige) verwijzing aanwezig was. Dit structureel ontbreken van verwijzingen bevestigt dat er sprake is van frauduleus declareren voor aandoeningen waaraan verzekerden niet lijden.
j. Geneesmiddelenonderzoek
4.8.10
Ten slotte heeft DSW c.s. een onderzoek uitgevoerd naar de mate waarin door verzekerden voor wie HKZ een DBC heeft gedeclareerd voor acne en eczeem, aandoeningen waarbij de behandeling logischerwijs leidt tot het gebruik van geneesmiddelen, vervolgens ook daadwerkelijk is gedeclareerd voor het gebruik van dergelijke geneesmiddelen. Door HKZ zijn 790 DBC’s gedeclareerd voor dergelijke aandoeningen. Gebleken is dat slechts bij 134 DBC’s (17%) vervolgens ook geneesmiddelen zijn gedeclareerd. DSW c.s. wijst er nog op dat in deze gevallen zelfzorgmiddelen (die naar het hof begrijpt niet vergoed worden) niet aan de orde zijn, aangezien hier in de regel middelen worden voorgeschreven die wel worden vergoed. Hieruit blijkt volgens DSW c.s. dat er fraude moet zijn gepleegd, omdat als er daadwerkelijk in al deze gevallen voor acne of eczeem is behandeld, er in veel meer gevallen geneesmiddelen gedeclareerd zou moeten zijn.
4.9
HKZ c.s. heeft weersproken dat zij heeft gefraudeerd. Het hof zal thans bespreken hetgeen door HKZ c.s. is aangevoerd ter betwisting van de stellingen van DSW c.s. over de omstandigheden waaruit volgens DSW c.s. moet worden afgeleid dat HKZ zich aan fraude heeft schuldig gemaakt.
Ad a. Benchmark
4.9.1
Met betrekking tot de benchmark heeft HKZ c.s. aangevoerd dat deze bij gebrek aan controlemogelijkheid wordt betwist en dat daaruit slechts blijkt van een enigszins (niet significant) hoger aantal DBC’s per verzekerde die door haar is behandeld, terwijl niet blijkt dat rekening is gehouden met de specifieke populatie van de door HKZ behandelde verzekerden.
Het hof is van oordeel dat HKZ in elk geval in staat moet worden geacht aan de hand van haar eigen administratie te controleren of de in de benchmark opgenomen gegevens over haarzelf juist zijn. Bij gebreke van specifieke betwisting op dit punt gaat het hof er daarom van uit dat de door DSW c.s. genoemde gegevens juist zijn. Voorts volgt het hof HKZ c.s. niet in haar opmerking dat uit de benchmark slechts blijkt van een enigszins hoger aantal door HKZ gedeclareerde DBC’s, nu het gemiddelde aantal DBC’s per verzekerde in de jaren 2009-2011 maar liefst 41% tot 58% hoger lag dan het gemiddelde van alle klinieken. Ook uit de verklaring van [naam 2] , waarop het hof hierna nog terugkomt, volgt dat het aantal DBC’s per verzekerde bij HKZ zo hoog is dat dit medisch niet goed verklaarbaar is. In het licht daarvan is de door HKZ c.s. geopperde veronderstelling dat de verklaring te vinden zou zijn in de specifieke samenstelling van de populatie van haar cliënten, naar het oordeel van het hof niet voldoende onderbouwd.
Ad b. Anonieme fraudemelding
4.9.2
HKZ c.s. weerspreekt de juistheid van de beschuldigingen in de anonieme fraudemelding. Zij betwist niet dat DSW c.s. naar aanleiding van de fraudemelding gehouden was tot het doen van fraudeonderzoek bij HKZ.
Ad c. Informatie uit openbare bronnen
4.9.3
Met betrekking tot het artikel in de Turkse krant weerspreekt HKZ c.s. dat de weergave in het Nederlands recht doet aan het Turkse origineel. Nu DSW c.s. hierop niet meer is teruggekomen, zal het hof aan dit artikel verder voorbijgaan. Op de in 4.8.3 bedoelde passages in de jaardocumenten en op de website van HKZ heeft HKZ c.s. (eerst) bij antwoordakte van 6 september 2016 gereageerd met de opmerking dat met de mededeling ‘alle behandelingen worden volledig vergoed’ vanzelfsprekend slechts werd gedoeld op alle verzekerde behandelingen en dat aan patiënten ook altijd duidelijk is gemaakt dat huidtherapeutische behandelingen geen verzekerde zorg waren en dat deze behandelingen werden uitgevoerd en gedeclareerd door Huidkliniek Zuid B.V. Het hof acht het niet zonder meer vanzelfsprekend dat de hiervoor bedoelde opmerking dat alle behandelingen volledig worden vergoed slechts doelde op verzekerde behandelingen. Zou dat immers zo zijn, dan ontgaat het hof de zin van die toevoeging omdat vergoeding dan vanzelfsprekend is. Het hof gaat er dan ook van uit dat bij klanten inderdaad de indruk kon bestaan dat niet alleen dermatologische zorg maar ook cosmetische behandelingen zouden worden vergoed door de basisverzekering. De stelling van HKZ c.s. dat aan patiënten altijd duidelijk werd gemaakt dat huidtherapeutische behandelingen werden uitgevoerd en gedeclareerd door Huidkliniek Zuid B.V. valt naar het oordeel van het hof niet te rijmen met de op nadrukkelijke vragen van het hof gedane mededeling van [geïntimeerde 1] ter gelegenheid van de pleidooien in hoger beroep over de vergoeding van de behandelingen door huidtherapeuten die in dienst zijn van HKZ. Volgens [geïntimeerde 1] vielen dergelijke behandelingen onder het dermatologisch behandeltraject waarvoor een DBC was geopend en vielen die ook onder de door de hoofdbehandelaar gedeclareerde DBC. Uit deze verklaring, wat daarvan verder zij, volgt in elk geval dat niet alle huidtherapeutische behandelingen werden uitgevoerd en gedeclareerd door Huidkliniek Zuid B.V.
Ad d. Dossiercontrole op 14 december 2012
4.9.4
HKZ c.s. heeft aangevoerd dat DSW c.s. bij de dossiercontrole op 14 december 2012 de voorwaarden die voor fraudeonderzoek voortvloeien uit de Regeling zorgverzekering niet in acht heeft genomen, en dat de daaruit verkregen gegevens dan ook onrechtmatig verkregen bewijs vormen en niet tot bewijs van de stellingen van DSW c.s. kunnen worden gebruikt. Verder heeft zij aangevoerd dat DSW c.s. haar heeft toegezegd dat zij gelegenheid voor weerwoord zou krijgen alsmede een lijst van de onderzochte epd’s.
Met betrekking tot de bevindingen uit het onderzoek heeft HKZ c.s. niet, althans niet gemotiveerd, betwist dat DSW c.s. de door haar aan de hand van de epd’s verzamelde informatie als zodanig correct heeft weergegeven. Wel heeft zij de daaruit door DSW c.s. getrokken conclusies betwist, omdat daarbij geen rekening is gehouden met de informatie die door HKZ niet in de epd’s was opgenomen maar wel in door haar ook aangehouden papieren patiëntendossiers. Verder heeft zij aangevoerd dat de acht verzekerden op wie het dossieronderzoek betrekking had, geen aselecte steekproef vormden maar patiënten ‘met de meeste regels’ waren, waarmee zij kennelijk bedoelt: patiënten voor wie het grootste aantal DBC’s is gedeclareerd.
Het hof is van oordeel dat de stelling dat DSW c.s. niet zou hebben voldaan aan de eisen die bij een fraudeonderzoek moeten worden in acht genomen, in het licht van de gemotiveerde betwisting door DSW c.s. onvoldoende is onderbouwd, zodat daaraan moet worden voorbijgegaan. Het hof ziet dan ook geen aanleiding om de bevindingen uit het dossieronderzoek te beschouwen als onrechtmatig verkregen bewijs, nog daargelaten dat voor het buiten beschouwing laten van onrechtmatig verkregen bewijs in civiele procedures in beginsel geen aanleiding bestaat, behalve in geval van bijkomende omstandigheden (vgl. HR 18 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:942). Zodanige bijkomende omstandigheden zijn in deze zaak gesteld noch gebleken. Of DSW c.s. heeft toegezegd dat HKZ zou mogen reageren op de uit het onderzoek verkregen gegevens, zoals HKZ c.s. heeft gesteld maar door DSW c.s. is betwist, doet in dit verband niet ter zake aangezien HKZ c.s. in elk geval in het kader van de onderhavige procedure voldoende gelegenheid heeft gehad om te reageren op het onderzoek.
Met betrekking tot de stelling dat de acht onderzochte verzekerden geen aselecte steekproef vormden overweegt het hof als volgt. DSW c.s. heeft hierover opgemerkt dat aanvankelijk elf verzekerden zouden worden onderzocht en dat dit wel degelijk een aselecte steekproef vormde uit de groep van verzekerden voor wie meer dan één DBC was gedeclareerd. Uiteindelijk zijn slechts de dossiers van acht verzekerden onderzocht, omdat de sfeer bij het onderzoek grimmig werd. Het hof ziet niet in – en HKZ c.s. heeft daarover niets gesteld – hoe het antwoord op de vraag of de acht verzekerden (nog) een aselecte steekproef vormden uit de verzekerdenpopulatie van belang kan zijn voor de vraag of op basis van het onderzoek kan worden vastgesteld of HKZ fraude heeft gepleegd.
Met betrekking tot de extra informatie die HKZ c.s. heeft overgelegd met betrekking tot een aantal volgens DSW c.s. ten onrechte gedeclareerde DBC’s overweegt het hof als volgt. DSW c.s. heeft er terecht op gewezen dat de extra informatie slechts betrekking heeft op een zeer klein deel van de onderzochte DBC’s. In totaal erkent DSW c.s. van tien van de 319 aanvankelijk door haar als onrechtmatig bevonden DBC’s dat HKZ c.s. erin is geslaagd aan te tonen dat zij wel terecht zijn gedeclareerd. DSW c.s. heeft in eerste aanleg aan de hand van de in het geding gebrachte extra informatie gedetailleerde overzichten in het geding gebracht van welke DBC’s zij wel en niet terecht gedeclareerd achtte en de reden daarvoor (producties 47 en 48 van DSW c.s.). Deze overzichten heeft HKZ c.s. vervolgens als zodanig niet meer weersproken, anders dan de algemene (en daarmee onvoldoende onderbouwde) opmerking dat ‘uit productie 47 niets van enige onderbouwing’ blijkt (memorie van antwoord, nr. 17), zodat het hof ervan uitgaat dat op grond van de extra informatie inderdaad slechts van tien DBC’s kan worden vastgesteld dat deze (toch) terecht zijn gedeclareerd. Bij pleidooi in hoger beroep heeft HKZ c.s. voorts nog aangevoerd dat DSW c.s. niet is ingegaan op de door haar als productie 8 bij akte van 11 november 2014 overgelegde machtigingsbrieven, waaruit volgens haar blijkt dat DSW c.s. lijdt aan een tunnelvisie. Dit bezwaar verwerpt het hof, omdat in het door DSW c.s. als productie 47 overgelegde overzicht in r. 45 wel degelijk mede wordt ingegaan op een machtigingsbrief en HKZ c.s. niet heeft duidelijk gemaakt op welke andere plaatsen van dit overzicht en het als productie 48 overgelegde overzicht dat ook had moeten geschieden.
Het hof is op grond van het voorgaande van oordeel dat HKZ c.s. de door DSW gepresenteerde gegevens daarmee in het overgrote deel van de gevallen niet onderbouwd heeft weersproken. Daarbij sluit aan de opmerking van HKZ c.s. ter gelegenheid van de pleidooien in hoger beroep, dat zij de door DSW gepresenteerde gegevens niet systematisch maar steekproefsgewijs heeft weersproken. Een dergelijke wijze van weerspreken is naar het oordeel van het hof onvoldoende. Het feit dat DSW c.s. haar onderzoek in eerste instantie had beperkt tot acht verzekerden en dit onderzoek daarmee het karakter van een steekproef had, vormt in de gegeven omstandigheden geen goede reden voor HKZ c.s. om zich bij de betwisting van de bevindingen van DSW c.s. van haar kant te beperken tot een steekproef uit die bevindingen. Niet valt in te zien waarom HKZ c.s. niet van alle volgens haar ten onrechte door DSW c.s. gewraakte DBC’s aan de hand van nadere informatie zou laten zien waarom die DBC’s terecht waren gedeclareerd. Voor zover HKZ c.s. over relevante nadere informatie beschikte, had het op haar weg gelegen op die informatie een beroep te doen en deze over te leggen. Onvoldoende is het om de bereidheid uit te spreken om die gegevens zo nodig alsnog in het geding te brengen.
Ad e. Bevestiging van fraude door [geïntimeerde 1]
4.9.5
HKZ c.s. betwist niet dat er op 14 december 2012 nog telefonisch contact heeft plaatsgevonden tussen DSW en [geïntimeerde 1] , maar wel dat [geïntimeerde 1] daarin uitlatingen heeft gedaan waaruit volgt dat zij de fraude erkende. De gestelde erkenning staat derhalve thans niet vast.
Ad f. Verklaring dr. [naam 2]
4.9.6
Met betrekking tot de verklaring van [naam 2] voert HKZ c.s. aan dat deze niet is ondertekend, dat dit slechts de mening is van een individu en dat daaruit niet volgt dat aan hetgeen [naam 2] opmerkelijk dan wel zeer onwaarschijnlijk acht, onrechtmatig handelen door HKZ ten grondslag ligt. Verder meent zij dat deze verklaring in elk geval niet eerder tot bewijs zou mogen meewerken dan dat HKZ c.s. gelegenheid heeft gehad van haar kant vragen aan [naam 2] te stellen. Bij pleidooi in hoger beroep heeft HKZ c.s. ook nog aangevoerd dat [naam 2] met de directeur van DSW in het bestuur zit van de Stichting Nationaal Huidfonds.
Het hof is van oordeel dat aangenomen moet worden dat de verklaring, hoewel deze niet is ondertekend, daadwerkelijk afkomstig is van [naam 2] , nu mr. Van Tilborg bij het pleidooi in hoger beroep uitdrukkelijk heeft verklaard dat hij de verklaring met [naam 2] heeft besproken en de verklaring als gevolg van vakantie van [naam 2] indertijd niet door [naam 2] is getekend. Het verweer dat de opvatting van [naam 2] slechts de mening van een individu is, verwerpt het hof. Uit het overgelegde c.v. van [naam 2] volgt immers dat hij hoogleraar dermatologie is, zodat in beginsel van zijn deskundigheid mag worden uitgegaan. De eventuele omstandigheid dat [naam 2] , zoals HKZ c.s. stelt, deel uitmaakt van het bestuur van de Stichting Nationaal Huidfonds en dat daarvan ook een directeur van DSW deel uitmaakt, is niet van dien aard dat reeds op die grond aanleiding bestaat om te twijfelen aan de verklaring van [naam 2] . De omstandigheid dat het gaat om een verklaring van een deskundige die HKZ c.s. niet van haar kant vragen heeft kunnen stellen, staat er niet aan in de weg om gewicht toe te kennen aan die verklaring. HKZ c.s. heeft ook niet duidelijk gemaakt welke vragen zij van belang had geacht om aan [naam 2] voor te leggen. Met betrekking tot de inhoud van de verklaring van [naam 2] is het hof van oordeel dat deze duidelijke aanwijzingen bevat dat het declaratiegedrag van HKZ niet te rijmen valt met wat medisch gezien verwacht mag worden van een groep verzekerden, namelijk dat niet in een meerderheid van de gevallen de patiënt steeds terugkomt met nieuwe klachten en voorts dat veel van de aandoeningen waarvoor later werd gedeclareerd, al bij eerdere onderzoeken zouden moeten zijn vastgesteld. Het hof ziet hierin derhalve een aanwijzing dat HKZ heeft gefraudeerd.
Ad g. Uitbreiding dossieronderzoek
4.9.7
Volgens HKZ c.s. heeft zij de uitbreiding van het dossieronderzoek niet gefrustreerd maar juist getracht om mee te werken. Wel wilde zij duidelijkheid over wat er nu precies aan de hand was en wilde zij de mogelijkheid om te reageren, zoals haar zou zijn toegezegd door DSW c.s. Het hof is, mede in verband met hetgeen hiervoor in 4.9.4 is overwogen over het dossieronderzoek op 14 december 2012, van oordeel dat uit de overgelegde correspondentie tussen partijen wel degelijk kan worden afgeleid dat HKZ geruime tijd heeft nagelaten om, zoals wel van haar mocht worden gevergd, medewerking te verlenen aan het door DSW c.s. verlangde vervolgonderzoek.
Ad h. Onderzoek onder huisartsen
4.9.8
HKZ c.s. heeft met betrekking tot het onderzoek onder huisartsen aangevoerd dat de huisartsen de aan hen voorgelegde vragen niet juist hebben ingevuld, gelet op een aantal evidente onjuistheden in de antwoorden, en dat reeds hierom het onderzoek niet tot enig bewijs kan dienen. Verder heeft HKZ c.s. erop gewezen dat het ontbreken van een verwijsbrief weinig zegt over fraude, omdat het voorschrift van een verwijsbrief lange tijd, tot 2012, een dode letter vormde en ook in de aansluitingsovereenkomsten voor 2010 en 2011 geen verwijsbrief werd voorgeschreven. Ten slotte heeft HKZ c.s. aangevoerd dat de aanwezigheid van enige vorm van rapportage over de behandeling aan de huisarts geen voorwaarde is voor een geldige declaratie.
Met betrekking tot de evidente onjuistheden die volgens HKZ c.s. in het huisartsenonderzoek te vinden zijn, is van belang dat DSW c.s. bij akte uitlating tussenvonnis DSW c.s. aan de hand van de in het geding gebrachte extra informatie gedetailleerde overzichten in het geding heeft gebracht van welke DBC’s zij wel en niet terecht gedeclareerd achtte en de reden daarvoor (producties 47 en 48 van DSW c.s.). Zoals hiervoor in 4.9.4 is overwogen, heeft HKZ c.s. deze overzichten als zodanig niet meer inhoudelijk weersproken, zodat het hof ervan uitgaat dat op grond van de extra informatie van slechts tien DBC’s kan worden vastgesteld dat deze (toch) terecht zijn gedeclareerd. Het door DSW c.s. gepresenteerde beeld blijft daarmee goeddeels overeind. Voor de veronderstelling dat de huisartsen de voorgelegde vragen op enige relevante schaal niet goed hebben begrepen of niet juist hebben ingevuld, ziet het hof onvoldoende grond.
Met betrekking tot het ontbreken van terugrapportage aan de huisarts geldt inderdaad dat dit geen reden is om de declaratie niet geldig te achten, althans niet wanneer dat in een enkel geval gebeurt. In een enkel geval of in incidentele gevallen zou dit immers kunnen berusten op een vergissing of een andere administratieve tekortkoming die nog geen fraude is. Wanneer echter op grote schaal behandelverslagen en brieven aan de huisarts ontbreken, kan dat wel een aanwijzing vormen dat HKZ niet handelde zoals zij op haar website en in de jaardocumenten verklaarde te handelen en kan dat bijdragen aan de twijfel of HKZ de behandelingen waarvoor zij bij DSW c.s. DBC’s declareerde wel daadwerkelijk heeft uitgevoerd en of zij niet trachtte opzettelijk vergoedingen te verkrijgen waar zij geen recht op had. Hetzelfde geldt voor het op grote schaal ontbreken van verwijsbrieven van huisartsen. Weliswaar is aannemelijk geworden dat tot 2012 aan het voorschrift dat een verwijsbrief nodig was niet strak de hand werd gehouden, maar dat neemt niet weg dat de schaal waarop verwijsbrieven ontbraken, zeker in combinatie met het eveneens ontbreken van rapportage aan de huisarts over de volgens HKZ c.s. uitgevoerde behandelingen, de aanwijzingen versterken dat HKZ in werkelijkheid behandelingen waarvoor zij DBC’s declareerde, niet had uitgevoerd. Het hof is dan ook van oordeel dat het onderzoek onder huisartsen bijdraagt aan het vermoeden dat HKZ op grote schaal behandelingen declareerde die niet werkelijk waren uitgevoerd (‘spookzorg’).
Ad i. Aangifte door andere verzekeraars
4.9.9
HKZ c.s. heeft met betrekking tot de aangifte door andere verzekeraars aanvankelijk betwist dat deze is gedaan en dat de daarin opgesomde feiten juist zijn of dat daaruit blijkt van grootschalige fraude. Bij memorie van antwoord heeft zij daaraan toegevoegd dat de zaak is geseponeerd. Dit laatste heeft DSW c.s. niet weersproken, zodat het vaststaat. Over de achtergrond van het sepot hebben partijen niets verklaard. De stelling van DSW c.s. (memorie van grieven, nr. 55) dat uit de aangifte door de andere verzekeraars in elk geval blijkt dat in de grote meerderheid van de door HKZ gedeclareerde DBC’s geen (geldige) verwijzing bestaat, is door HKZ c.s. evenwel niet meer weersproken. Die stelling staat daarom als niet, althans onvoldoende, weersproken tussen partijen vast.
Ad j. Geneesmiddelenonderzoek
4.9.10
HKZ c.s. voert met betrekking tot het door DSW c.s. uitgevoerde geneesmiddelenonderzoek in de eerste plaats aan dat iedere onderbouwing ontbreekt van de analyse van DSW c.s. dat in slechts 17% van de 790 bij haar door HKZ gedeclareerde DBC’s voor acne en eczeem vervolgens ook geneesmiddelen voor die aandoeningen zijn gedeclareerd. Het hof verwerpt dit bezwaar, nu DSW c.s. door overlegging van productie 55 bij memorie van grieven nu juist nauwkeurig heeft onderbouwd om welke DBC’s het gaat. Verder betwist HKZ c.s. dat het een feit van algemene bekendheid is dat acne en eczeem normaliter zouden moeten leiden tot het voorschrijven van een geneesmiddel. HKZ c.s. betwist echter niet dat behandeling voor acne en eczeem normaliter tot het voorschrijven van geneesmiddelen leidt, zoals ook kan worden afgeleid uit de door DSW c.s. bij akte van 26 juli 2016 als productie 60 overgelegde informatie over de behandeling van deze aandoeningen, waarop door HKZ c.s. niet meer is gereageerd. Ten slotte voert HKZ c.s. aan dat als productie 55 door DSW c.s. overgelegde uitdraai niet klopt en dat dit blijkt uit een door HKZ c.s. als productie 15 overgelegd commentaar op de bevindingen van DSW c.s. Het hof vindt deze betwisting door HKZ c.s. onvoldoende onderbouwd. Het commentaar heeft betrekking op tien verzekerden en in totaal op slechts 28 van de 790 in het overzicht van DSW c.s. betrokken DBC’s. Uit het weinig duidelijke commentaar moet kennelijk volgen dat HKZ in die gevallen wel degelijk de aldaar vermelde geneesmiddelen heeft voorgeschreven, maar enige onderbouwing in de vorm van stukken uit haar administratie ontbreekt. Maar ook als de door HKZ c.s. gepresenteerde gegevens juist zouden zijn, zou dat het percentage DBC’s waarin behandeling voor acne en eczeem gevolgd is door het voorschrijven van geneesmiddelen slechts in geringe mate verhogen (tot ruim 20%). De stelling van HKZ c.s. dat het slechts gaat om een door haar uitgevoerde steekproef, baat haar niet. In het licht van de nauwkeurige opgave door DSW c.s. van de betrokken DBC’s had het op de weg van HKZ c.s. gelegen haar verweer op dit punt niet te beperken tot een steekproef. Het hof ziet in de resultaten van het geneesmiddelenonderzoek dan ook een aanwijzing dat HKZ heeft gefraudeerd.
4.10
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de door DSW c.s. aangevoerde omstandigheden, zoals hiervoor in 4.8.1 tot en met 4.8.10 weergegeven en hiervoor in 4.9.1 tot en met 4.9.10 besproken in het licht van het hetgeen daartegen door HKZ c.s. is aangevoerd, in onderlinge samenhang beschouwd, zodanig sterke aanwijzingen vormen dat HKZ heeft gefraudeerd door bij DSW c.s. (opzettelijk) op grote schaal behandelingen te declareren die zij niet daadwerkelijk had verricht, dat het hof voorshands bewezen acht dat HKZ zich aan deze vorm van fraude heeft schuldig gemaakt. Aan HKZ c.s. zal gelegenheid worden geboden om, zoals aangeboden, door het leveren van (tegen)bewijs hetgeen voorshands bewezen wordt geacht te ontzenuwen.
4.11
De beantwoording van de resterende hiervoor in 4.2 bedoelde vragen zal het hof aanhouden totdat bewijslevering heeft plaatsgevonden.
Beslissing
Het hof:
- -
laat HKZ c.s. toe tot het leveren van tegenbewijs als hiervoor in r.o. 4.10 omschreven;
- -
bepaalt dat, indien HKZ c.s. getuigen wil doen horen, de getuigenverhoren zullen worden gehouden in een der zittingszalen van het Paleis van Justitie aan de Prins Clauslaan 60 te Den Haag ten overstaan van de hierbij benoemde raadsheer-commissaris mr. F.R. Salomons, op donderdag 15 juni 2017 om 9.30 uur;
- -
bepaalt dat, indien één der partijen binnen veertien dagen na heden, onder gelijktijdige opgave van de verhinderdata van beide partijen en de te horen getuigen in de maanden augustus tot en met oktober van 2017, opgeeft dan verhinderd te zijn, de raadsheer-commissaris (in beginsel eenmalig) een nadere datum en tijdstip voor de getuigenverhoren zal vaststellen;
- -
verstaat dat het hof reeds beschikt over een kopie van de volledige procesdossiers in eerste aanleg en in hoger beroep, inclusief producties, zodat overlegging daarvan voor het getuigenverhoor niet nodig is;
- -
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. F.R. Salomons, S.R. Mellema en L. Reurich en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 mei 2017 in aanwezigheid van de griffier.