Rb. Rotterdam, 09-09-2009, nr. 299140 / HA ZA 08-140, nr. 299380 HA ZA 08-170
ECLI:NL:RBROT:2009:BJ8979
- Instantie
Rechtbank Rotterdam
- Datum
09-09-2009
- Zaaknummer
299140 / HA ZA 08-140
299380 HA ZA 08-170
- LJN
BJ8979
- Vakgebied(en)
Goederenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBROT:2009:BJ8979, Uitspraak, Rechtbank Rotterdam, 09‑09‑2009; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
Uitspraak 09‑09‑2009
Inhoudsindicatie
Erfgrens, burenrecht, hinder, verkrijging van eigendom door verjaring.
RECHTBANK ROTTERDAM
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 299140 / HA ZA 08-140
en 299380 HA ZA 08-170
Uitspraak: 9 september 2009
VONNIS van de enkelvoudige kamer in de zaak van:
[persoon 1] en [persoon 2]
wonende te [woonplaats],
eisers,
advocaat mr. C. J. Stubenrouch te Rotterdam,
- tegen -
[persoon 3] en [persoon 4],
wonende te [woonplaats],
gedaagden,
advocaat mr. J. Kneppelhout M.te Rotterdam.
en
[persoon 3] en [persoon 4],
wonende te [woonplaats],
eisers,
advocaat mr. J. Kneppelhout te Rotterdam.
-tegen-
[persoon 1] en [persoon 2]
wonende te [woonplaats],
gedaagden,
advocaat mr. A. Hendriks te Rotterdam
Partijen worden hierna aangeduid als "[persoon 1 en 2]" respectievelijk "[persoon 3 en 4]".
1 Het verloop van het geding
1.1 De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
- dagvaarding d.d. 20 december 2007 van [persoon 1 en 2];
- dagvaarding met producties d.d. 8 januari 2008 van [persoon 3 en 4];
- akte overlegging producties;
- conclusie van antwoord van [persoon 1 en 2], met producties;
- conclusie van antwoord van [persoon 3 en 4] met producties;
- tussenvonnis van deze rechtbank d.d. 16 april 2008, waarbij de beide zaken zijn gevoegd en waarin een descente is gelast;
- proces-verbaal van de descente, gehouden op 2 juni 2008;
- nadere conclusie met producties, tevens akte wijziging van eis;
- conclusie van dupliek, met producties;
2 De vaststaande feiten
2.1. [persoon 1 en 2] is sedert 31 juli 1987 eigenaar van het perceel aan de [adres 1] te [woonplaats] [kadastrale aanduiding 1].
[persoon 3 en 4] is sedert 9 maart 1998 eigenaar van het perceel [adres 2] te [woonplaats] [kadastrale aanduiding 2]. Beide percelen zijn bebouwd met een woonhuis. De percelen van partijen grenzen aan elkaar.
2.2. In de achtertuin van [persoon 3 en 4] heeft een garage gestaan. De garage is in mei 2007 afgebroken. De zijmuur van de afgebroken garage heeft feitelijk, samen met een spijlenhek en een plank die hierna als “de dame” wordt aangeduid, als erfscheiding tussen de beide percelen gefungeerd.
2.3. De feitelijke grens van het perceel komt niet overeen met de kadastrale grens van het perceel. Een deel van het kadastrale perceel van [persoon 3 en 4] lag binnen de geheel omheinde tuin van [persoon 1 en 2]. Deze strook grond, ter grootte van ongeveer 2 m2, wordt hierna aangeduid als de “groensnipper”.
2.4. [persoon 3 en 4] heeft een vergunning verkregen voor het slopen van de garage en voor het uitbouwen van zijn woning met een nieuwe keuken en een terras. De garage is gesloopt en de uitbouw en een verhoogd terras zijn gerealiseerd. Ongeveer op de plaats van de groensnipper heeft [persoon 3 en 4] een met blauw zeil afgedekt bouwhek geplaatst ter afscheiding van de beide tuinen.
2.5. Ten noordoosten van de hoek waar de terreinen van [persoon 1 en 2] en [persoon 3 en 4] aan elkaar grenzen is een perceel dat toebehoort aan de heer [persoon 2]. Op dit perceel bevindt zich een garage langs de erfgrens met [persoon 1 en 2] en langs de erfgrens met [persoon 3 en 4].
3. Het geschil en de stellingen van partijen
3.1. De, gewijzigde, vordering van [persoon 1 en 2] luidt - verkort weergegeven - om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
1. te verklaren voor recht dat de erfgrens tussen de percelen van partijen loopt zoals door [persoon 1 en 2] beschreven en te verklaren voor recht dat de “groensnipper” toebehoort aan [persoon 1 en 2];
2. [persoon 3 en 4] te veroordelen tot medewerking aan het wijzigen in de registers van de kadastrale grenzen;
3. de doorhaling te gelasten van alle inschrijvingen,van hypotheken en eventuele beslagen ten laste van [persoon 3 en 4], voor zover deze de groensnipper van [persoon 1 en 2] betreffen en [persoon 3 en 4] te veroordelen tot medewerking daaraan;
4. te verklaren voor recht dat [persoon 3 en 4] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [persoon 1 en 2], meer in het bijzonder dat het onrechtmatig handelen betrekking heeft op het slopen van de garagemuur, het wegnemen van het spijltjeshek, het veroorzaken van hinder, het toebrengen van vermogensschade, het niet nakomen van de op [persoon 3 en 4] rustende mededelingsplichten ter zake van de bouw- en sloopplannen, ter zake van de vergunningen en het plaatsen van een bouwwerk in de achtertuin van [persoon 3 en 4];
5. [persoon 3 en 4] te veroordelen tot het afbreken en verwijderen van het bouwwerk in zijn achtertuin;
6. [persoon 3 en 4] te veroordelen tot het vergoeden van schade op te maken bij staat;
7. [persoon 3 en 4] te veroordelen tot vervanging van de vensters door vaststaande en ondoorzichtige vensters;
8. [persoon 3 en 4] te veroordelen om het terras te verwijderen dan wel te verlagen zodanig dat dit geen uitzicht meer biedt op het erf van [persoon 1 en 2], alsmede om de trap van het terras te verwijderen, althans te verplaatsen naar de voorkant van het terras, althans zodanig dat [persoon 1 en 2] geen hinder meer ondervindt;
9. [persoon 3 en 4] te veroordelen tot medewerking aan het oprichten van een bakstenen scheidsmuur, althans een daaraan gelijkwaardige scheidsmuur op de erfgrens van tenminster 270 centimeter hoog op kosten van [persoon 3 en 4];
10. [persoon 3 en 4] te veroordelen tot medewerking aan het vestigen en inschrijven in de registers van voornoemde erfdienstbaarheden
11. [persoon 3 en 4] te veroordelen tot het betalen van de kosten van deze procedure.
[persoon 1 en 2] heeft, naast de hiervoor beschreven vaststaande feiten en voor zover thans van belang het volgende aan zijn vordering ten grondslag gelegd.
Hij was er zich bij aankoop van zijn huis met garage en tuin in 1987 niet van bewust dat de feitelijke erfgrens tussen partijen niet overeenstemde met de kadastrale grens en hij kon dat redelijkerwijs ook niet weten. De groensnipper lag binnen de geheel omheinde tuin van [persoon 1 en 2] doch was, naar later bleek, onderdeel van het in 1997 door [persoon 3 en 4] verkregen perceel. [persoon 3 en 4] had, nadat hij ontdekte dat een deel van zijn perceel in de tuin van [persoon 1 en 2] lag, nader onderzoek moeten doen en in overleg met [persoon 1 en 2] moeten treden voordat hij kon overgaan tot sloop van de garage, nu deze garage als scheidsmuur fungeerde. [persoon 1 en 2] is eigenaar van de groensnipper op grond van verjaring die al is voltooid voordat [persoon 1 en 2] zijn perceel verwierf, dan wel omdat hij zelf gedurende tien jaar als bezitter te goeder trouw over de groensnipper heeft beschikt. [persoon 3 en 4] veroorzaakt hinder door een twee meter hoog terras op te trekken, waardoor inkijk ontstaat en sprake is van geluidsoverlast. [persoon 3 en 4] heeft een bouwvergunning verkregen door het overleggen van onjuiste informatie aan de gemeente en hij heeft verzuimd [persoon 1 en 2] tijdig te informeren over zijn plannen. Door de garage te slopen heeft [persoon 3 en 4] de belangen van [persoon 1 en 2] niet in acht genomen. Hetzelfde geldt voor het gesloopte spijlenhek. De nieuwe vensters bevinden zich binnen twee meter uit de erfgrens.
3.2. De vordering van [persoon 3 en 4] luidt - verkort weergegeven - om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
A. primair de erfgrens te bepalen overeenkomstig de kadastrale kaart en
B. subsidiair voor recht te verklaren dat [persoon 3 en 4] rechthebbende is van zijn perceel en dat [persoon 1 en 2] geen rechthebbende is van de groenstrook gelegen achter de afgebroken garage van [persoon 3 en 4]
C. in alle gevallen met veroordeling van [persoon 1 en 2] in de kosten van deze procedure.
[persoon 3 en 4] heeft, naast de hiervoor beschreven vaststaande feiten en voor zover thans van belang het volgende aan zijn vordering ten grondslag gelegd.
[persoon 3 en 4] heeft [persoon 1 en 2] geïnformeerd over zijn bouw- en sloopplannen en daarna heeft hij vergunningen verkregen. De groensnipper behoort, overeenkomstig de kadastrale informatie toe aan [persoon 3 en 4]. [persoon 1 en 2] was bij verkrijging van zijn perceel niet te goeder trouw nu het zichtbaar is dat de feitelijke erfgrens, met twee haakse hoeken, niet identiek is aan de rechte lijn van de kadastrale gegevens.
3.3.Beide partijen hebben de over en weer ingestelde vorderingen gemotiveerd betwist en geconcludeerd tot afwijzing daarvan, met een kostenveroordeling ten laste van de wederpartij.
3.4. Voor de verdere stellingen van partijen wordt verwezen naar de gewisselde processtukken, die als hier herhaald en ingelast worden beschouwd en voor zover nodig zullen die stellingen worden besproken in het kader van de beoordeling van de vordering.
4. De beoordeling
4.1. Verkrijgende verjaring.
4.1.1. De kadastrale grens en de feitelijke grens tussen de percelen van partijen is niet identiek. Het witte spijlenhek, de garagemuur en de dame vormden in het verleden een feitelijke grens waardoor de, volgens kadastrale gegevens bij het perceel van [persoon 3 en 4] behorende, groensnipper door [persoon 3 en 4] niet kon worden bereikt. De afgebroken garage van [persoon 3 en 4] stond volledig op het perceel van [persoon 3 en 4] en [persoon 1 en 2] heeft erkend dat van een mandelige garagemuur geen sprake is geweest. Uitgangspunt is derhalve dat [persoon 3 en 4], overeenkomstig de kadastrale informatie, de eigenaar is van de groensnipper.
4.1.2. [persoon 1 en 2] stelt zich op het standpunt dat de kadastrale informatie niet correct is, omdat sprake is van een voltooide verjaring door een onafgebroken bezit van de groensnipper door [persoon 1 en 2] en zijn rechtsvoorgangers. [persoon 1 en 2] stelt dat deze verjaring is voltooid voordat [persoon 3 en 4] eigenaar werd van zijn perceel. Hij stelt daartoe dat [persoon 1] op 27 juli 1961 eigenaar is geworden van het perceel dat thans aan [persoon 1 en 2] toebehoort en dat op dat moment de feitelijke situatie al was, zoals deze was toen [persoon 1 en 2] de eigendom van zijn perceel verkreeg. Mogelijk was al sprake van een voltooide verjaring toen [persoon 1] eigenaar werd van zijn perceel, maar daarover wordt geen nadere informatie in het geding gebracht. Op grond van het bepaalde in artikel 2000 BW (oud) verkrijgt de bezitter te goeder trouw na 20 jaar. Op grond van artikel 2002 BW (oud) wordt de goede trouw daarbij verondersteld. Uit de overgelegde stukken (productie 6 bij het antwoord van [persoon 3 en 4]) blijkt dat [persoon 1] op 27 juli 1961 eigenaar is geworden van het thans aan [persoon 1 en 2] toebehorende perceel. Wanneer [persoon 1] vanaf dat moment tevens bezitter is geworden van de groensnipper dan is hij op 27 juli 1981 eigenaar geworden van de groensnipper en in dat geval was de verjaring voltooid op het moment dat [persoon 1 en 2] eigenaar werd. Een eenmaal voltooide verjaring kan niet meer ongedaan gemaakt worden en dat zou betekenen dat [persoon 1 en 2] ook eigenaar is van de groensnipper. Gelet op de uitdrukkelijke betwisting door [persoon 3 en 4] van deze gang van zaken, moet de rechtbank vaststellen dat niet is komen vast te staan dat [persoon 1] al in 1961 bezitter van de groensnipper was. Het staat immers niet vast dat de situatie in 1961 identiek was aan de situatie in 1987. Het is [persoon 1 en 2] die de stelling poneert en het is dan ook aan [persoon 1 en 2] om te bewijzen dat [persoon 1] vanaf 1961 of vanaf enig ander moment bezitter is geworden van de groensnipper.
4.1.3. Het hiervoor bedoelde bewijs van een voltooide verjaring voordat [persoon 1 en 2] eigenaar werd van zijn perceel is evenwel niet nodig wanneer komt vast te staan dat [persoon 1 en 2] op grond van het bepaalde in artikel 3:99 BW zelf door verjaring de groensnipper heeft verkregen.
[persoon 1 en 2] is op 31 juli 1987 eigenaar geworden van zijn grond. Het is niet betwist dat sinds die tijd sprake is geweest van een feitelijke grens langs het witte spijlenhek, de garagemuur en de dame. Daarmee wordt in elk geval voldaan aan de eis dat sprake is geweest van een onafgebroken bezit gedurende tien jaren. De te beantwoorden vraag is of dit onafgebroken bezit ook te goeder trouw is geweest. Daarbij gaat het erom of [persoon 1 en 2] op het moment dat hij de eigendom van zijn perceel verkreeg te goeder trouw was. Wanneer [persoon 1 en 2] later zou hebben ontdekt dat hij geen rechthebbende kon zijn van de groensnipper, blijft hij op grond van artikel 3:118, tweede lid BW te goeder trouw bezitter. Op grond van artikel 118, derde lid BW wordt [persoon 1 en 2] vermoed bezitter te goeder trouw te zijn, behoudens door [persoon 3 en 4] te leveren tegenbewijs.
4.1.4. Vaststaat dat [persoon 1 en 2] over een geldige titel van eigendom beschikt voor zijn perceel. Uit de stellingen van partijen volgt dat aannemelijk is dat al op 31 juli 1987 de feitelijke erfgrens van het perceel van [persoon 1 en 2] werd gevormd door het witte spijlenhek, de garagemuur en het hekje dat later door de dame werd vervangen. [persoon 1 en 2] heeft gesteld dat hij deze situatie aantrof toen hij eigenaar werd. In beginsel mag de nieuwe eigenaar er, behoudens andersluidende informatie, van uit gaan dat wat hij feitelijk aantreft overeenstemt met de rechtens geldende situatie. Uit de stellingen van partijen blijkt niet dat de feitelijke situatie of een mededeling van of namens de verkoper aanleiding heeft moeten vormen om nader onderzoek in te stellen naar de eigendomssituatie. Niet is gesteld of gebleken dat iemand de kwestie van de groensnipper bij de eigendomsoverdracht in 1987 aan de orde heeft gesteld. Wanneer [persoon 1 en 2] een tuin aantreft die doorloopt tot het witte spijlenhek, de garagemuur en het hekje, dan mag hij aannemen dat die gehele tuin tot zijn eigendom behoort en hij mag zich dan redelijkerwijs als rechthebbende beschouwen.
4.1.5. [persoon 3 en 4] heeft gewezen op de twee haakse hoeken nabij de garage, die [persoon 1 en 2] had moeten zien en waaruit hij, na raadpleging van de kadastrale tekening, zou hebben moeten afleiden dat de rechte erfgrens op de tekening niet overeenstemde met de feitelijke erfgrens. De rechtbank kan niet tot het oordeel komen dat aan de noordzijde van de garage, bij de dame, sprake is geweest van een haakse hoek, die de conclusie rechtvaardigt dat de rechte erfgrens van de kadastrale tekening daar wordt onderbroken. Juist doordat de tuin van [persoon 1 en 2] vanaf de garage van [persoon 2] lijkt door te lopen tot de voormalige garagemuur van [persoon 3 en 4] is een rechte lijn zichtbaar, die zou kunnen samenvallen met de kadastrale tekening, zodat er geen reden kan zijn geweest om te vermoeden dat de rechte erfgrens op die plek niet met de eveneens rechte kadastrale erfgrens overeenstemde. Aan de zuidzijde van de garage werd de erfgrens voortgezet door het witte spijlenhek. Door [persoon 1 en 2] is in 2005 een houten schutting geplaatst tegen het witte spijlenhek aan. Deze schutting vertoont aan de noordzijde een rechte hoek. Deze hoek bestaat uit twee planken en een staander. Een en ander is door de rechtbank geconstateerd bij de descente en het is te zien op de foto’s die werden overgelegd (productie 2 bij CVA [persoon 1 en 2]). De hoek heeft de houten schutting doen aansluiten op de garage die toen nog aanwezig was. Tijdens de descente was het witte spijlenhek al afgebroken. Op foto’s is zichtbaar dat de houten schutting pal tegen het witte spijlenhek is aangebouwd en dat twee van de staanders van het houten hek als het ware in het witte spijlenhek werden geïntegreerd (producties 8 en 9 bij het antwoord van [persoon 3 en 4]).
De rechtbank oordeelt daarom dat de houten schutting op vrijwel dezelfde plek staat als het witte spijlenhek. Dit betekent dat het witte spijlenhek niet een voortzetting vormde van de garagemuur, maar op een afstand van ongeveer 40 cm in de richting van het erf van [persoon 1 en 2] heeft gestaan. Op de als productie 9 bij de CVA van [persoon 3 en 4] overgelegde foto van de kinderen is zichtbaar dat de ruimte tussen de garagemuur en het witte spijlenhek wordt gevormd door een witte plank die loodrecht op het spijlenhek staat. Daardoor wordt de conclusie gerechtvaardigd dat de garagemuur en het witte spijlenhek niet in een rechte lijn hebben gestaan. Er was wel degelijk sprake van een haakse hoek, waardoor zichtbaar kan zijn geweest dat de tuin niet in een rechte lijn werd voortgezet vanaf de garagemuur. Anders dan [persoon 3 en 4] betoogt, oordeelt de rechtbank dat dit niet afdoet aan de goede trouw van [persoon 1 en 2]. Op grond van het in 4.1.4. overwogene mocht [persoon 1 en 2] aannemen dat de tuin tot aan de feitelijke erfgrens zijn eigendom was. [persoon 1 en 2] heeft zich vanaf 1987 als eigenaar gedragen en niet is gebleken dat [persoon 3 en 4] of zijn rechtsvoorganger op enig moment bezwaar heeft gemaakt tegen deze situatie, laat staan dat een stuitingshandeling is verricht, voordat op 31 juli 1997 de verjaring in de zin van artikel 3:99 BW werd voltooid.
4.1.6. Ook het bepaalde in artikel 3:23 BW doet niet af aan de goede trouw van [persoon 1 en 2]. Voorop staat dat in 1987 dit artikel of een vergelijkbaar artikel niet in de wet was opgenomen. Omdat de goede trouw dient te bestaan op het moment van verkrijgen en daarna niet meer kan komen te vervallen is niet van belang dat op 1 januari 1992 artikel 3:23 BW is ingevoerd en onmiddellijke werking had.
Ook op grond van de door partijen aangevoerde jurisprudentie, waaronder met name het Landtongarrest (NJ 1987,1002), komt de rechtbank niet tot het oordeel dat [persoon 1 en 2] niet te goeder trouw is geweest. [persoon 1 en 2] had, gelet op de aangetroffen situatie, niet bedacht hoeven zijn op de mogelijkheid dat een deel van het door hem verworven perceel wellicht niet tot zijn eigendom zou behoren (vide rechtoverweging 4.1.4.) [persoon 1 en 2] mocht aannemen dat de leveringsakte het gehele aan hem beschikbaar gestelde perceel zou omvatten nu daarin geen melding wordt gemaakt van enige afwijking, ook al is achteraf gebleken dat de kadastrale informatie niet overeenkwam met de feitelijke situatie. Tenslotte is het de rechtbank gebleken dat [persoon 1 en 2], wanneer hij nader onderzoek zou hebben gedaan, een kaart zou hebben verkregen waarop de garages van [persoon 3 en 4] en [persoon 2], hoewel aanwezig, niet waren ingetekend. Daardoor is het zo goed als onmogelijk uit deze kaart te herleiden dat de erfgrens niet overeenstemt met de feitelijke erfgrens. Een nader onderzoek mocht niet van [persoon 1 en 2] worden verlangd, maar ware dit onderzoek uitgevoerd, dan zou [persoon 1 en 2] niet hebben bemerkt dat de grenzen niet overeenstemden.
4.1.7. [persoon 1 en 2] heeft nog gesteld dat [persoon 3 en 4] op enig moment heeft erkend dat [persoon 1 en 2] eigenaar is geworden van de groensnippper. In het licht van het bovenstaande behoeft deze stelling geen bespreking meer.
4.1.8. De rechtbank oordeelt dat in de gegeven omstandigheden niet van [persoon 1 en 2] mocht worden verwacht nader onderzoek in te stellen door het raadplegen van kadastrale gegevens. Dat [persoon 1 en 2] notaris is geweest en dat hij als auteur van een in 2001 door hem bewerkt juridisch boek over burenrecht als bij uitstek deskundig moet worden aangemerkt, betekent niet dat van hem meer onderzoek mag worden verwacht dan van een gemiddelde burger. Dit oordeel impliceert dat er geen grond is om [persoon 3 en 4] toe te laten tot het bewijs van zijn stelling dat [persoon 1 en 2] niet te goeder trouw is geweest. [persoon 3 en 4] baseert zijn stelling immers uitsluitend op het nalaten van een nader kadastraal onderzoek. Een andere grondslag is niet gesteld.
4.1.9. De rechtbank komt tot het oordeel dat [persoon 1 en 2], door verjaring op grond van artikel 3:99 BW de groensnipper heeft verkregen. Het sub 1 tot en met 3 gevorderde wordt toegewezen.
4.2. Slopen van de garagemuur
Partijen zijn het erover eens dat de garage geheel op het terrein van [persoon 3 en 4] was gebouwd, maar tegen de groensnipper aan. Partijen menen beide dat van een mandelige muur geen sprake is geweest. [persoon 3 en 4] was gerechtigd de garage, de muur daaronder begrepen, te slopen. Hij had daarbij ook belang gelet op zijn verbouwingsplannen. Het kunnen beschikken over een sloopvergunning betekent niet dat [persoon 3 en 4] geen rekening behoorde te houden met de belangen van [persoon 1 en 2]. Het belang van [persoon 1 en 2] is vooral dat een erfafscheiding blijft bestaan en dat zijn privacy wordt gerespecteerd. [persoon 3 en 4] heeft met deze belangen rekening gehouden door een tijdelijk bouwhek, afgedekt met zeil te plaatsen tussen de beide erven. Meer kan van [persoon 3 en 4] niet worden verlangd. Er is geen reden om van [persoon 3 en 4] te verlangen dat hij zijn bouwplannen opschort totdat duidelijkheid bestaat over de erfgrens. Ook kan van hem niet worden verlangd een definitieve erfafscheiding te plaatsen nu sprake is van een grensgeschil. Door plaatsing van het bouwhek heeft [persoon 3 en 4] naar behoren rekening gehouden met de belangen van [persoon 1 en 2]. Van een onrechtmatig handelen is geen sprake.
4.3. Slopen van het witte spijlenhek
De erfgrens werd mede gevormd door het witte spijlenhek. In 2005 heeft [persoon 1 en 2] pal tegen dit hek een nieuwe houten schutting doen plaatsen. Het witte spijlenhek heeft daarmee haar functie verloren. Het spijlenhek was door het plaatsen van de houten schutting voor [persoon 1 en 2] niet meer zichtbaar en niet meer bereikbaar. Bovendien verkeerde het hek in een slechte staat. Beide partijen hebben dit tijdens de gehouden descente verklaard. In de genoemde omstandigheden is het slopen van het spijlenhek niet als onrechtmatig handelen jegens [persoon 1 en 2] aan te merken. [persoon 1 en 2] wordt op geen enkele wijze getroffen door het verwijderen van het hek.
4.4. Veroorzaken van hinder
[persoon 1 en 2] stelt hinder te ondervinden tengevolge van het aangebrachte terras, waardoor meer zicht op zijn tuin mogelijk is en zijn privacy beperkt wordt. Voorts zou sprake zijn van geluidsoverlast. De rechtbank heeft tijdens de descente kunnen vaststellen dat partijen woonachtig zijn in een groene en ruim opgezette stadswijk. De woningen, veelal twee onder één kap gebouwd, grenzen aan elkaar, maar zijn door ruime tuinen van de overige bebouwing gescheiden. Voor de woning van [persoon 1 en 2] geldt dat de woning van [persoon 3 en 4], zelfs zonder aanbouw, relatief dicht bij de tuin van [persoon 1 en 2] is gelegen. Dat vanuit de beide woningen zicht op de verschillende tuinen mogelijk is, is inherent aan de opzet van de woonwijk. Alleen door het planten van bomen of het bouwen van hoge muren kan dit zicht op elkaars tuinen en woningen worden beperkt. In het verleden werd het zicht op de tuinen van partijen beperkt door de aanwezigheid van de garage van [persoon 3 en 4] en door de begroeiing, die onder meer werd gevormd door een hoog opgeschoten vlier in de tuin van [persoon 1 en 2]. Tijdens de descente heeft de rechtbank vastgesteld dat deze vlier flink is geknot en daardoor minder privacy oplevert. Naast de vlier is andere begroeiing gezien, waardoor ondanks het knotten van de vlier toch sprake is van veel privacy in de tuin van [persoon 1 en 2]. De rechtbank heeft geconstateerd dat vanaf het verhoogde terras van [persoon 3 en 4] slechts een beperkt deel van de woning van [persoon 1 en 2] zichtbaar is en dat ook het zicht op de tuin van [persoon 1 en 2] zeer beperkt is. De rechtbank komt daarom tot het oordeel dat het verwijderen van de garage, ook als het gaat om de privacy van [persoon 1 en 2], niet als onrechtmatig jegens [persoon 1 en 2] kan worden aangemerkt. Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat ook in een groene stadswijk volledige afscherming van een tuin niet altijd kan en mag worden verlangd. Waar het de geluidsoverlast betreft heeft de rechtbank begrepen dat [persoon 3 en 4] kinderen heeft en dat deze kinderen herrie maken tijdens het spelen met vriendjes in de tuin van [persoon 3 en 4]. De rechtbank oordeelt dat het geluid van spelende kinderen in een woonwijk normaal is en geen onrechtmatig handelen kan opleveren. Het feit dat door de gerealiseerde uitbouw het pad naar de achtertuin van [persoon 3 en 4] wellicht wat dichter bij de tuin van [persoon 1 en 2] is gesitueerd maakt dit niet anders. Met het geluid van pratende mensen op een terras dient in een woonwijk zonder meer rekening te worden gehouden, zodat een dergelijk geluid niet als onrechtmatige hinder kan worden gekwalificeerd. Niet is gesteld of gebleken dat de geluiden dat wat als gebruikelijk heeft te gelden overschrijden. De rechtbank gaat voorbij aan het aanbod om ter zake van de geluidshinder een deskundigenrapport in het geding te brengen. De rechtbank vermag niet in te zien wat een deskundige kan verklaren over feitelijke geluidsoverlast in 2007. Ook aan het aanbod om ter zake [persoon 2] te horen gaat de rechtbank voorbij. [persoon 2] heeft een verklaring geschreven die in het geding is gebracht. [persoon 2] verklaart: ’Het kindergeschreeuw en lawaai van de buren [persoon 3 en 4], dat ons tot voor enige tijd op een vrije dag uit de ochtendslaap hield, heeft zich sinds de verbouwing verplaatst van onze achtertuin naar de uwe. Dat is geen pretje’ De ervaring van geluid is dermate afhankelijk van de individuele waardering ervan, dat de rechtbank, op basis van de verklaring van [persoon 2], niet tot het oordeel kan komen dat het geluid als onrechtmatige hinder moet worden aangemerkt.
4.5. Het toebrengen van vermogensschade
[persoon 1 en 2] vordert een verwijzing naar de schadestaatprocedure, omdat hij vermogensschade zou hebben geleden tengevolge van onrechtmatig handelen van [persoon 3 en 4]. Verwijzing naar deze procedure is alleen mogelijk wanneer aannemelijk is dat er schade is ontstaan of nog zal ontstaan en wanneer voldoende aannemelijk is dat [persoon 3 en 4] voor het vergoeden van die schade aansprakelijk is. De vordering betreft een eventuele waardevermindering van de woning van [persoon 1 en 2], alsmede een immateriële schadevergoeding voor de hinder die is veroorzaakt door [persoon 3 en 4]. De rechtbank oordeelt dat op geen enkele wijze aannemelijk is gemaakt dat [persoon 1 en 2] schade lijdt in zijn vermogen. [persoon 1 en 2] heeft onvoldoende gesteld om aannemelijk te achten dat de waarde van zijn woning is verminderd tengevolge van de activiteiten van [persoon 3 en 4]. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen over de veroorzaakte hinder is evenmin aannemelijk dat de gestelde verstoring van het woongenot reden vormt voor het toekennen van een immateriële schadeloosstelling. Aan de voorwaarden voor verwijzing naar de schadestaatprocedure wordt daarom niet voldaan en dit deel van de vordering zal worden afgewezen.
4.6. Het niet nakomen van de mededelingsplicht ter zake van de vergunning voor het slopen van de garage en het bouwen van de aanbouw
De rechtbank zal onder dit kopje ingaan op de betekenis van de publiekrechtelijke bouw- en sloopvergunning die door [persoon 3 en 4] zijn verkregen en waar niet tijdig bezwaar tegen is gemaakt. In zijn arrest van 21 oktober 2005, NJ 2006, 418 ([persoon 3] /[persoon 4]) heeft de Hoge Raad de in de arresten Krul/Joosten (NJ 1914, p.497) en [persoon 5] / [persoon 6] (NJ 1972,278) ontwikkelde leer bevestigd. De Hoge Raad overweegt: ‘Het antwoord op de vraag of en in hoeverre een door de overheid verstrekte vergunning invloed heeft op de beoordeling van de aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad van degene die overeenkomstig de vergunning handelt, doch daarbij schade of hinder toebrengt aan derden, hangt af van de aard van de vergunning en het belang dat wordt nagestreefd met de regeling waarop de vergunning berust, zulks in verband met de omstandigheden van het geval.’ De onderhavige bouwvergunning is gebaseerd op de Woningwet en de Wet Ruimtelijke Ordening. Deze wetten zien op het deugdelijk bouwen en het ordenen van de ruimte. Deze wetten zien niet op het toebrengen van hinder aan derden en dat betekent dat [persoon 3 en 4] zich bij het slopen en bouwen ondanks de verleende vergunningen dient te onthouden van het toebrengen van hinder. De vergunningen bevatten geen vrijbrief voor het toebrengen van hinder. Indien [persoon 3 en 4] inderdaad zijn bouwplannen tegenover [persoon 1 en 2] heeft verzwegen, hetgeen overigens niet vaststaat, dan zou, gelet op de belangen die de gemeente in acht moet nemen, toch een vergunning zijn verleend. In die zin heeft [persoon 1 en 2] geen belang bij het antwoord op de vraag of [persoon 3 en 4] de aanvraag heeft verzwegen. De rechtbank merkt daarbij nog wel op dat de maatschappelijke betamelijkheid vereist dat buren elkaar tijdig informeren over bouwplannen, nu elk plan invloed kan hebben op de belangen van de ander. Partijen zijn uitgebreid ingegaan op het arrest [persoon 3] / [persoon 4]. Met [persoon 1 en 2] oordeelt de rechtbank dat de feiten in dit arrest in vergaande mate overeenkomen met de feiten in deze casus. Op in ieder geval één punt wijken de feiten in het arrest evenwel af van de feiten in deze casus. In het arrest waren partijen het er over eens dat door het bouwen van de uitbouw sprake zou zijn van enige (permanente) hinder door het beperken van lichtinval en uitzicht. Uit de door de PG in het arrest weergegeven feiten blijkt dat de uitbouw werd gebouwd op een afstand van 94 centimeter tot 1 meter en 12 centimeter van het belendende erf. In de onderhavige zaak is dat anders. Alleen [persoon 1 en 2] meent dat sprake is van onrechtmatige hinder. De rechtbank heeft hiervoor geoordeeld deze opvatting niet te delen. De gevolgen van het bouwen van de uitbouw en het terras zijn relatief beperkt voor [persoon 1 en 2]. De beperking van de privacy en het in beperkte mate uitbreiden van het zicht op de tuin van [persoon 1 en 2] zijn een gevolg van de sloop- en bouwactiviteiten en daarom van tijdelijke aard. De tuin van [persoon 1 en 2] kan op relatief eenvoudige wijze weer worden afgeschermd van die van [persoon 3 en 4] binnen de grenzen die redelijkerwijs in een bebouwde omgeving kunnen worden gesteld.
Een belangrijk tweede verschil tussen de onderhavige casus en die van het arrest [persoon 3]/ [persoon 4] vormt de stelling dat [persoon 3 en 4] onjuiste informatie aan de gemeente zou hebben verstrekt bij het aanvragen van de vergunningen. In het arrest stond dit vast. In deze zaak heeft [persoon 3 en 4] zulks uitdrukkelijk betwist. De rechtbank oordeelt dat geenszins is gebleken dat [persoon 3 en 4] onjuiste informatie heeft verstrekt. Wanneer inderdaad een tekening is overgelegd waarop de gesloopte garage ontbreekt doet dat op geen enkele wijze af aan de belangen van [persoon 1 en 2]. Op alle in het geding gebrachte tekeningen is immers de kadastrale grens tussen de beide percelen op dezelfde wijze aangegeven. Niet is in te zien welk belang [persoon 3 en 4] zou hebben bij het verstrekken van een tekening waarop de garage niet zichtbaar is, nu hij een vergunning aanvraagt voor het slopen van die garage. Voor de bouwvergunning geldt dat op de als productie 2 bij de dagvaarding van [persoon 3 en 4] overgelegde bouwtekening de garage duidelijk is aangegeven. Uit niets blijkt dat [persoon 3 en 4] iets zou hebben verzwegen. Zelfs het conflict over de groensnipper heeft [persoon 3 en 4] gemeld bij de gemeente. Deze stelling van [persoon 3 en 4] ( nr. 19 in CVA) is door [persoon 1 en 2] niet, althans onvoldoende, weersproken.
De gevraagde verklaring voor recht wordt niet verleend.
4.7. Het plaatsen van een bouwwerk in de achtertuin
Met dit bouwwerk doelt [persoon 1 en 2] op een door [persoon 3 en 4] in zijn achtertuin geplaatste party-tent. Ter gelegenheid van de descente is vastgesteld dat [persoon 3 en 4] dit bouwwerk heeft afgebroken. [persoon 1 en 2] heeft daarom geen belang meer bij dit deel van de vordering. Ook het sub 5 gevorderde wordt om die reden afgewezen.
4.8. Vensters
Tijdens de descente heeft de rechtbank, op de voet van het bepaalde in artikel 5:50 lid drie BW, de afstand gemeten tussen het meest nabij de erfgrens gelegen venster van de uitbouw en de muur van de garage van [persoon 2]. De gemeten afstand beloopt 2 meter en vijftien centimeter. De rechtbank heeft op deze wijze gemeten om te bezien wat de afstand zou zijn wanneer de groensnipper aan [persoon 3 en 4] zou toebehoren. Indien de groensnipper aan [persoon 1 en 2] toebehoort is de afstand 65 centimeter (de breedte van de dame minus de afstand die nodig was om de dame te bevestigen aan de muur van [persoon 2]) minder en dan zal de afstand tussen het raam en de erfgrens wel minder dan twee meter, te weten 1 meter en 50 centimeter, belopen. Met [persoon 1 en 2] oordeelt de rechtbank dat in het proces-verbaal van de descente op dit punt inderdaad een fout is gemaakt. Bedoeld is dat van de gemeten afstand van 2 meter en 15 centimeter volgens [persoon 1 en 2] ongeveer 65 centimeter moet worden afgetrokken wanneer de groensnipper zijn eigendom zou zijn. De rechtbank onderschrijft die opvatting van [persoon 1 en 2].
De rechtbank oordeelt dat het eerste venster binnen twee meter van de erfgrens is aangebracht, nu de groensnipper aan [persoon 1 en 2] toebehoort. Er is derhalve sprake van een ongeoorloofd venster dat zodanig zal moeten worden aangepast dat dit ondoorzichtig en vast wordt gemaakt. De beide overige vensters zijn buiten de twee meter zone aangebracht en kunnen ongewijzigd blijven.
4.9. Verhoogd terras
Uit overgelegde foto’s blijkt dat ook voor de overdracht van zijn perceel aan [persoon 3 en 4] een terras aanwezig was aan de achterzijde van het huis van [persoon 3 en 4]. Dit terras was ongeveer een meter lager dan het thans aanwezige terras en ook was dit terras kleiner van omvang. Tijdens de descente heeft de rechtbank waargenomen dat het terras van [persoon 3 en 4] zich buiten de verboden grens van twee meter vanaf de erfgrens bevindt ook nu de groensnipper aan [persoon 1 en 2] toebehoort. Het terras is tussen 1.50 en 2 meter hoog. Staande of gezeten op het terras bestaat in elk geval de mogelijkheid om over het geplaatste bouwhek heen zicht te hebben op de zijgevel van het huis van [persoon 1 en 2] en op een beperkt deel van de tuin van [persoon 1 en 2]. Het zicht aan de zuidwestzijde van de tuin is beperkt door de daar aanwezige begroeiing. Aan de noordoostzijde is iets meer zicht omdat de daar aanwezige begroeiing, de vlier in de tuin van [persoon 1 en 2], flink is geknot. Het bouwhek is aanzienlijk lager dan de daaraan grenzende houten schutting. Wanneer partijen een nieuwe scheidsmuur zullen bouwen zal deze tenminste twee meter hoog zijn en daarmee minstens een halve meter hoger dan het bouwhek. Indien deze scheidsmuur is gerealiseerd kan niet of nauwelijks meer in de tuin van [persoon 1 en 2] worden gekeken, zelfs als geen uitgroei van de beplanting zou plaatsvinden.
In deze omstandigheid oordeelt de rechtbank dat van een onrechtmatig handelen van [persoon 3 en 4] bij het bouwen van zijn terras geen sprake is. De vordering tot verwijdering of verlaging van het terras is daarom niet toewijsbaar.
4.10. Scheidsmuur
[persoon 1 en 2] vordert medewerking aan de oprichting van een scheidsmuur, een mandelige muur op de erfgrens, op grond van artikel 5:49 BW. Een dergelijke vordering kan te allen tijde worden ingesteld. Nu de garagemuur die het erf van [persoon 1 en 2] feitelijk heeft afgesloten is gesloopt geldt dat het erf van [persoon 1 en 2] niet meer is afgesloten van het erf van [persoon 3 en 4]. [persoon 1 en 2] heeft er belang bij dat wederom een afsluiting wordt gerealiseerd. Hij heeft belang bij afsluiting om te voorkomen dat derden zijn erf kunnen betreden, maar ook om inkijk op zijn perceel te voorkomen. De gevorderde medewerking zal worden toegewezen. Bij het oprichten van een scheidsmuur is het uitgangspunt dat de beide buren voor gelijke delen bijdragen in de kosten. [persoon 1 en 2] vordert dat alleen [persoon 3 en 4] de kosten van het oprichten van de scheidsmuur draagt. In bijzondere gevallen is het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid aanvaardbaar dat slechts één partij de kosten draagt. In dit geval is daarvoor voldoende reden. [persoon 3 en 4] heeft om hem moverende redenen een wijziging aangebracht in de bestaande situatie. Het gaat niet aan dat [persoon 1 en 2] mede de kosten moet dragen van deze door [persoon 3 en 4] gewenste aanpassingen. Er is daarom voldoende reden om [persoon 3 en 4] de kosten van het oprichten van de mandelige erfafscheiding te laten dragen. Gelet op de ter plaatse geldende verordeningen kan [persoon 1 en 2] niet verlangen dat een 2 meter 70 hoge scheidsmuur wordt opgericht. Een hoogte van twee meter is ten hoogste toegestaan, zodat de toe te wijzen vordering tot deze hoogte zal worden beperkt. Van [persoon 3 en 4] kan evenmin worden verwacht dat hij een bakstenen scheidsmuur opricht. Naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid volstaat het een erfscheiding van twee meter hoog te plaatsen, welke vergelijkbaar is met de houten schutting die het spijlenhek heeft vervangen.
4.11. De rechtbank zal een dwangsom verbinden aan de diverse veroordelingen van € 500,- per dag, met een maximum van € 15.000,-- voor elke veroordeling.
4.12. Erfdienstbaarheden
[persoon 1 en 2] heeft geen belang bij dit deel van de vordering, gelet op het bovenstaande.
4.13. [persoon 1 en 2] is op een aantal onderdelen van zijn vordering in het gelijk gesteld, maar op een groot aantal van zijn vorderingen is hij in het ongelijk gesteld. Deze omstandigheid is voor de rechtbank reden om de kosten van het geding met nummer 299140 te compenseren in dier voege dat iedere partij de eigen kosten draagt.
4.13. Vorderingen van [persoon 3 en 4]
De vorderingen van [persoon 3 en 4] worden afgewezen gelet op het oordeel ten aanzien van de vorderingen van [persoon 1 en 2]. Als de in het ongelijk gestelde partij wordt [persoon 3 en 4] met de kosten van het geding met nummer 299380 belast.
5 De beslissing
De rechtbank,
5.1. Inzake 299380 HA ZA 08-170:
wijst de vorderingen van [persoon 3 en 4] af en veroordeelt [persoon 3 en 4] in de kosten van het geding welke tot op heden zijn vastgesteld op € 251,-- voor verschotten en op € 1.356,-- voor het salaris van de advocaat van [persoon 1 en 2];
5.2. Inzake 299140 HA ZA 08-140:
verklaart voor recht dat de erfgrens tussen de percelen van [persoon 1 en 2] en [persoon 3 en 4] loopt zoals door [persoon 1 en 2] beschreven en verklaart voor recht dat de groensnipper als voornoemd beschreven in eigendom toebehoort aan [persoon 1 en 2];
veroordeelt [persoon 3 en 4] tot medewerking aan het wijzigen in de registers van de kadastrale grenzen, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,-- voor elke dag dat [persoon 3 en 4] binnen veertien dagen na de betekening van dit vonnis daarmee in gebreke blijft, met dien verstande dat de te verbeuren dwangsom ten hoogste € 15.000,-- kan belopen;
gelast de doorhaling van alle inschrijvingen van hypotheken en eventuele beslagen ten laste van [persoon 3 en 4] voor zover deze de aan [persoon 1 en 2] toebehorende groensnipper betreffen en veroordeelt [persoon 3 en 4] tot medewerking daaraan op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,-- voor elke dag waarop [persoon 3 en 4] binnen veertien dagen na de betekening van dit vonnis daarmee in gebreke blijft met dien verstande dat de te verbeuren dwangsom ten hoogste € 15.000,-- kan belopen;
veroordeelt [persoon 3 en 4] om binnen veertien dagen na de betekening van dit vonnis het meest nabij de erfgrens aangebrachte venster in de nieuw gebouwde keuken vaststaand en ondoorzichtig te maken op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,-- voor elke dag waarop [persoon 3 en 4] daarmee in gebreke blijft met dien verstande dat de te verbeuren dwangsom ten hoogste € 15.000,-- kan belopen;
veroordeelt [persoon 3 en 4] om binnen veertien dagen na de betekening van dit vonnis mee te werken aan het oprichten van een deugdelijke scheidsmuur van 200 centimeter hoog op de erfgrens op kosten van [persoon 3 en 4] op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,-- voor elke dag waarop [persoon 3 en 4] daarmee in gebreke blijft met dien verstande dat de te verbeuren dwangsom ten hoogste € 15.000,-- kan belopen;
compenseert de kosten van het geding in dier voege dat iedere partij de eigen kosten draagt;
5.3. In beide gevoegde zaken:
wijst af het meer of anders gevorderde en verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. L. J. van Die.
Uitgesproken in het openbaar.
1458