RvdW 2023/929:Wederrechtelijke vrijheidsberoving van, ontucht met en doodslag op elfjarige jongen op de Brunssummerheide in 1998 (art. 282, 247 en 287 Sr) en verwerven en bezit kinderporno (art. 240b Sr). Schakelbewijs. 1. Bewijsklacht ontucht. 2. Bewijsklacht wederrechtelijke vrijheidsberoving. 3. Bewijsklacht doodslag. 4. Afwijzing voorwaardelijk verzoek tot benoeming van deskundige voor verrichten van ‘DNA-onderzoek op activiteitenniveau’. Ad 1. In het licht van de door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden is ’s hofs oordeel dat het door verdachte geschetste alternatieve scenario (over de manier waarop, tijdens een toevallige vondst van het lichaam van het slachtoffer, o.m. DNA-materiaal van verdachte in en op de onderbroek van het slachtoffer is beland) niet aannemelijk is, niet onbegrijpelijk. Gelet hierop is ’s hofs oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan ontucht met het slachtoffer evenmin onbegrijpelijk. Ad 2. HR herhaalt relevante overwegingen uit NJ 2019/467, m.nt. J.M. Reijntjes, over redengevendheid van schakelbewijs. Daarbij kan van belang zijn of en in hoeverre de wijze waarop en de omstandigheden waaronder de onderscheidene feiten zijn begaan, op essentiële punten overeenkomen. Het hof heeft zonder schending van enige rechtsregel en niet onbegrijpelijk voor de bewezenverklaring van de wederrechtelijke vrijheidsberoving, naast andere omstandigheden, redengevend geacht dat verdachte bij incidenten in 1984 en 1985 jongens gedurende het plegen van ontuchtige handelingen wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en beroofd gehouden. Ad 3. Het hof heeft geoordeeld dat het niet anders kan zijn dan dat het slachtoffer is overleden door smoren, al dan niet in combinatie met stress. Aan de modus operandi in de zaken uit 1984 en 1985 (waarbij verdachte telkens een hand voor de mond van de betreffende jongen heeft gehouden) heeft het hof ontleend dat de handeling die tot de dood heeft geleid, heeft bestaan uit het drukken/houden van de hand van verdachte op de mond/neus van het slachtoffer. Over het opzet heeft het hof o.m. overwogen dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte op het moment van het bewezenverklaarde handelen aan de mogelijkheid heeft gedacht dat het slachtoffer als gevolg daarvan zou komen te overlijden, welk oordeel kennelijk mede is ontleend aan de algemene ervaringsregel dat de toepassing van het ‘smorend geweld’ naar zijn aard een handeling betreft die enige tijd moet hebben geduurd en met enige kracht moet zijn uitgevoerd, wil het tot de dood van het slachtoffer leiden en waarbij ook voor degene die de gedraging uitvoert waarneembaar is dat bij het voortduren daarvan een grote kans op overlijden ontstaat. ’s Hofs oordelen getuigen — ook wat betreft de bewezenverklaring van het ‘smoren’, het vereiste causaal verband en het opzet van verdachte op de dood van het slachtoffer — niet van een onjuiste rechtsopvatting en zijn niet onbegrijpelijk. Ad 4. Verzoek strekt ertoe onderbouwing te krijgen van door verdediging opgeworpen mogelijkheden van contaminatie die het sporenbeeld op onderbroek van het slachtoffer zouden kunnen verklaren. Het hof heeft — niet onbegrijpelijk — geoordeeld dat de opgeworpen mogelijkheden van contaminatie in het geheel niet aannemelijk zijn, waarbij i.h.b. acht is geslagen op verklaringen van een ttz. in h.b. gehoorde deskundige. Mede gelet daarop heeft het hof niet onbegrijpelijk geoordeeld dat de noodzaak van het verzochte onderzoek niet is gebleken. Klacht dat afwijzing van het verzoek niet verenigbaar is met het recht op een eerlijk proces ex art. 6 EVRM kan ook niet slagen. Mede gelet op de mogelijkheden die de verdediging heeft gekregen om, o.m. door het horen van getuigen en van genoemde deskundige, het alternatieve scenario te onderbouwen, getuigt ’s hofs oordeel dat de procedure in haar geheel voldoet aan het recht op een eerlijk proces niet van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is ook niet onbegrijpelijk. Volgt verwerping.