Procestaal: Duits.
HvJ EU, 20-12-2017, nr. C-467/16
ECLI:EU:C:2017:993
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
20-12-2017
- Magistraten
Mrs. M. Ilešič, A. Rosas, C. Toader, A. Prechal, E. Jarašiūnas
- Zaaknummer
C-467/16
- Conclusie
M. Szpunar
- Roepnaam
Schlömp
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2017:993, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 20‑12‑2017
ECLI:EU:C:2017:768, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 18‑10‑2017
Uitspraak 20‑12‑2017
Mrs. M. Ilešič, A. Rosas, C. Toader, A. Prechal, E. Jarašiūnas
Partij(en)
In zaak C-467/16,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door Amtsgericht Stuttgart (rechter in eerste aanleg Stuttgart, Duitsland) bij beslissing van 8 augustus 2016, ingekomen bij het Hof op 22 augustus 2016, in de procedure
Brigitte Schlömp
tegen
Landratsamt Schwäbisch Hall,
wijst
HET HOF (Tweede kamer),
samengesteld als volgt: M. Ilešič, kamerpresident, A. Rosas, C. Toader (rapporteur), A. Prechal en E. Jarašiūnas, rechters,
advocaat-generaal: M. Szpunar,
griffier: M. Aleksejev, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 5 juli 2017,
gelet op de opmerkingen van:
- —
Brigitte Schlömp, vertegenwoordigd door D. Adam, Rechtsanwalt,
- —
het Landratsamt Schwäbisch Hall, vertegenwoordigd door D. Vollmer, Rechtsanwalt,
- —
de Zwitserse regering, vertegenwoordigd door M. Schöll en R. Rodriguez als gemachtigden,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Wilderspin en M. Heller als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 18 oktober 2017,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 27 en 30 van het op 30 oktober 2007 ondertekende Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, namens de Gemeenschap goedgekeurd bij besluit 2009/430/EG van de Raad van 27 november 2008 (PB 2009, L 147, blz. 1; hierna: ‘Lugano II-Verdrag’).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Brigitte Schlömp en het Landratsamt Schwäbisch Hall (administratieve dienst van het district Schwäbisch Hall, Duitsland; hierna: ‘Landratsamt’) over een door Schlömp ingediend verzoek tot vaststelling dat zij geen onderhoudsverplichting heeft (hierna: ‘negatief declaratoire vordering’).
Toepasselijke bepalingen
Lugano II-Verdrag
3
Titel II, ‘Bevoegdheid’, van het Lugano II-Verdrag omvat in afdeling 2, ‘Bijzondere bevoegdheid’, ervan, artikel 5, lid 2, waarin wordt bepaald:
‘Een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een door dit verdrag gebonden staat, kan in een andere door dit verdrag gebonden staat voor de volgende gerechten worden opgeroepen:
[…]
- 2.
ten aanzien van onderhoudsverplichtingen:
- a)
voor het gerecht van de plaats waar de tot onderhoud gerechtigde zijn woonplaats of gewone verblijfplaats heeft, […]’
4
Afdeling 9, ‘Aanhangigheid en samenhang’, van titel II van dit verdrag bestaat uit de artikelen 27 tot en met 30 van dit verdrag. Artikel 27 van dit verdrag luidt als volgt:
- ‘1.
Wanneer voor gerechten van verschillende door dit verdrag gebonden staten tussen dezelfde partijen vorderingen aanhangig zijn, welke hetzelfde onderwerp betreffen en op dezelfde oorzaak berusten, houdt het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht zijn uitspraak ambtshalve aan totdat de bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht, vaststaat.
- 2.
Wanneer de bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht, vaststaat, verklaart het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht, zich onbevoegd.’
5
In artikel 30 van dit verdrag wordt bepaald:
‘Voor de toepassing van deze afdeling wordt een zaak geacht te zijn aangebracht bij een gerecht:
- 1.
op het tijdstip waarop het stuk dat het geding inleidt of een gelijkwaardig stuk bij het gerecht wordt ingediend, mits de eiser vervolgens niet heeft nagelaten te doen wat hij met het oog op de betekening of de kennisgeving van het stuk aan de verweerder moest doen, of
- 2.
indien het stuk betekend of meegedeeld moet worden voordat het bij het gerecht wordt ingediend, op het tijdstip waarop de autoriteit die verantwoordelijk is voor de betekening of de kennisgeving het stuk ontvangt, mits de eiser vervolgens niet heeft nagelaten te doen wat hij met het oog op de indiening van het stuk bij het gerecht moest doen.’
6
Titel V, ‘Algemene bepalingen’, van het Lugano II-Verdrag omvat onder meer artikel 62 van dit verdrag, waarin wordt bepaald:
‘Voor de toepassing van dit verdrag omvat het begrip ‘gerecht’ alle autoriteiten aangewezen door een door dit verdrag gebonden staat die bevoegd zijn om uitspraak te doen over zaken die onder het toepassingsgebied van dit verdrag vallen.’
7
In artikel 64 van het Lugano II-Verdrag, dat staat onder titel VII, ‘Verhouding tot verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad en tot andere instrumenten’, van dat verdrag wordt bepaald:
- ‘1.
Dit verdrag laat onverlet de toepassing door de lidstaten van de Europese Gemeenschap van de volgende instrumenten: verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad [van 22 december 2000] betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken [(PB 2001, L 12, blz. 1)] alsook de wijzigingen daarvan; het op 27 september 1968 te Brussel ondertekende Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken en het op 3 juni 1971 te Luxemburg ondertekende Protocol betreffende de uitlegging door het Hof van Justitie van dat verdrag, zoals gewijzigd bij de verdragen betreffende de toetreding tot genoemd verdrag en tot genoemd protocol door de tot de Europese Gemeenschappen toetredende staten; de op 19 oktober 2005 te Brussel ondertekende Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en het Koninkrijk Denemarken betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken.
- 2.
Dit verdrag is echter in elk geval van toepassing:
- a)
ten aanzien van de rechterlijke bevoegdheid, wanneer de verweerder woonplaats heeft op het grondgebied van een staat waar wel dit verdrag doch geen van de in lid 1 genoemde instrumenten van toepassing is, of wanneer artikel 22 of 23 van dit verdrag de gerechten van een dergelijke staat bevoegdheid verleent;
- b)
ten aanzien van aanhangigheid of samenhang zoals bedoeld in de artikelen 27 en 28, wanneer procedures zijn aangespannen in een staat waar wel dit verdrag doch geen van de in lid 1 genoemde instrumenten van toepassing is en in een staat waar zowel dit verdrag als een in lid 1 genoemd instrument van toepassing is;
[…]’
Unieregeling
Verordening nr. 44/2001
8
Afdeling 9, ‘Aanhangigheid en samenhang’, van titel II van verordening nr. 44/2001 bestaat uit de artikelen 27 tot en met 30 van deze verordening. Artikel 27 van deze verordening luidt als volgt:
- ‘1.
Wanneer voor gerechten van verschillende lidstaten tussen dezelfde partijen vorderingen aanhangig zijn, die hetzelfde onderwerp betreffen en op dezelfde oorzaak berusten, houdt het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht zijn uitspraak ambtshalve aan totdat de bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht, vaststaat.
- 2.
Wanneer de bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht, vaststaat, verklaart het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht, zich onbevoegd.’
9
In artikel 30 van deze verordening staat:
‘Voor de toepassing van deze afdeling wordt een zaak geacht te zijn aangebracht bij een gerecht
- 1.
op het tijdstip waarop het stuk dat het geding inleidt of een gelijkwaardig stuk bij het gerecht wordt ingediend, mits de eiser vervolgens niet heeft nagelaten te doen wat hij met het oog op de betekening of de kennisgeving van het stuk aan de verweerder moest doen, of
- 2.
indien het stuk betekend of meegedeeld moet worden voordat het bij het gerecht wordt ingediend, op het tijdstip waarop de autoriteit die verantwoordelijk is voor de betekening of de kennisgeving het stuk ontvangt, mits de eiser vervolgens niet heeft nagelaten te doen wat hij met het oog op de indiening van het stuk bij het gerecht moest doen.’
Verordening nr. 1215/2012
10
Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2012, L 351, blz. 1), waarbij verordening nr. 44/2001 is ingetrokken, is met uitzonderingen van enkele bepalingen van toepassing sinds 10 januari 2015.
11
Artikel 29, leden 1 en 2, en artikel 32 van deze verordening nemen in wezen de bepalingen van de artikelen 27 en 30 van verordening nr. 44/2001 over.
Verordening nr. 4/2009
12
Artikel 3 van verordening (EG) nr. 4/2009 van de Raad van 18 december 2008 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen, en de samenwerking op het gebied van onderhoudsverplichtingen (PB 2009, L 7, blz. 1) bepaalt:
‘In de lidstaten zijn op het gebied van onderhoudsverplichtingen bevoegd:
- a)
het gerecht van de plaats waar de verweerder zijn gewone verblijfplaats heeft, of
- b)
het gerecht van de plaats waar de onderhoudsgerechtigde zijn gewone verblijfplaats heeft, of
[…]’
13
Artikel 68, lid 1, van deze verordening luidt als volgt:
‘Onder voorbehoud van artikel 75, lid 2, wijzigt deze verordening verordening (EG) nr. 44/2001, door de bepalingen inzake onderhoudsverplichtingen van die verordening te vervangen.’
Zwitsers recht
Zivilprozessordnung
14
In artikel 62, ‘Begin van de aanhangigheid’, dat deel uitmaakt van titel 4, ‘Aanhangigheid en afstand van geding’, van deel 1 van de Zivilprozessordnung (wetboek van burgerlijke rechtsvordering; hierna: ‘ZPO’) wordt bepaald:
- ‘1.
Een zaak wordt aanhangig door indiening van een bemiddelingsverzoek, een vordering, een verzoek of een gezamenlijk verzoek om echtscheiding.
[…]’
15
De bemiddelingsprocedure wordt geregeld in de artikelen 197 tot en met 212, die deel uitmaken van titel 1 van deel 2, ZPO. In artikel 197, ‘Beginsel’, ZPO wordt bepaald:
‘De procedure ten gronde wordt voorafgegaan door een bemiddelingspoging voor een bemiddelingsinstantie.’
16
In artikel 198 ZPO worden de gevallen genoemd waarin, bij wijze van uitzondering, geen bemiddelingsprocedure plaatsvindt.
17
Hoofdstuk 2, ‘Bemiddelingsprocedure’, van titel 1 van deel 2 ZPO bestaat uit de artikelen 202 tot en met 207. In artikel 202, ‘Inleiding’, ZPO wordt bepaald:
- ‘1.
De procedure wordt ingeleid bij wege van het verzoek tot bemiddeling. […]
- 2.
Het verzoek tot bemiddeling bevat de aanduiding van de tegenpartij, de vorderingen en de beschrijving van het voorwerp van het geding.
- 3.
De bemiddelingsinstantie betekent het verzoek onverwijld aan de tegenpartij en nodigt de partijen tegelijkertijd uit voor de bemiddeling.
[…]’
18
Hoofdstuk 3, ‘Schikking en machtiging om een rechtsgeding te voeren’, van titel 1 van deel 2 ZPO bestaat uit de artikelen 208 en 209. Artikel 208, ‘Schikking’, ZPO bepaalt:
- ‘1.
Wanneer de bemiddelingspoging slaagt, neemt de bemiddelingsinstantie de schikking, de instemming of de onvoorwaardelijke afstand van geding op in het proces-verbaal, dat zij aan de partijen ter ondertekening voorlegt. Elke partij ontvangt een kopie van het proces-verbaal.
- 2.
De schikking, de instemming of de afstand van geding hebben dezelfde gevolgen als een beslissing met kracht van gewijsde.’
19
In artikel 209, ‘Machtiging om een rechtsgeding te voeren’, ZPO wordt bepaald:
- ‘1.
Indien de bemiddelingspoging niet slaagt, vermeldt de bemiddelingsinstantie dit in het proces-verbaal en verleent zij machtiging om een rechtsgeding te voeren:
[…]
- b.
aan de verzoeker […]
[…]
- 3.
De verzoeker is gerechtigd om binnen drie maanden na de machtiging om een rechtsgeding te voeren een vordering in te stellen bij het gerecht.
[…]’
20
Hoofdstuk 4, ‘Voorstel voor een vonnis en beslissing’, van titel 1 van deel 2 ZPO bestaat uit de artikelen 210 tot en met 212. In artikel 210, ‘Voorstel voor een vonnis’, ZPO wordt bepaald:
- ‘1.
De bemiddelingsinstantie kan de partijen een voorstel voor een vonnis voorleggen:
[…]
- c.
in de andere vermogensrechtelijke geschillen waarvan de geldelijke waarde 5 000 [Zwitserse] franken [(CHF) (ongeveer 4 350 EUR)] niet overschrijdt.
[…]’
21
Artikel 211, ‘Gevolgen’, ZPO bepaalt:
- ‘1.
Het voorstel voor een vonnis wordt geacht te zijn aanvaard en heeft de werking van een beslissing met kracht van gewijsde indien geen van de partijen zich ertegen heeft verzet binnen een termijn van 20 dagen vanaf de dag waarop het voorstel schriftelijk aan de partijen is meegedeeld. Het verzet hoeft niet met redenen te worden omkleed.
- ‘2.
Na de ontvangst van het verzet, verleent de bemiddelingsinstantie machtiging om een rechtsgeding te voeren:
[…]’
22
Volgens artikel 212, ‘Beslissing’, ZPO ‘kan de bemiddelingsinstantie op verzoek van de verzoeker ten gronde uitspraak doen over vermogensrechtelijke geschillen waarvan de geldelijke waarde 2 000 [CHF (ongeveer 1 740 EUR)] niet overschrijdt’ en ‘wordt de procedure mondeling gevoerd’.
Bundesgesetz über das Internationale Privatrecht
23
Artikel 9, ‘Aanhangigheid’, dat deel uitmaakt van afdeling 2, ‘Bevoegdheid’, van hetBundesgesetz über das Internationale Privatrecht (federale wet betreffende het internationale privaatrecht; hierna ‘IPRG’), in de versie die van toepassing is op het hoofdgeding, bepaalt:
- ‘1.
Wanneer een vordering met hetzelfde voorwerp tussen dezelfde partijen aanhangig is in het buitenland, schorst het Zwitserse gerecht de behandeling van de zaak indien te verwachten valt dat het buitenlandse gerecht binnen een redelijke termijn een beslissing zal geven die in Zwitserland kan worden erkend.
- 2.
Om te bepalen wanneer een zaak in Zwitserland aanhangig is, is de datum van de eerste handeling die nodig is voor het inleiden van de procedure, doorslaggevend. De oproeping in bemiddeling volstaat.
- 3.
Het Zwitserse gerecht verklaart zich onbevoegd zodra hem een buitenlandse beslissing wordt voorgelegd die in Zwitserland kan worden erkend.’
Hoofdgeding en prejudiciële vraag
24
Schlömp, die in Zwitserland woont, is de bloedeigen dochter van mevrouw H. S., die wegens haar hulpbehoevendheid in Duitsland in een tehuis voor behoeftigen is geplaatst en van het Landratsamt aanvullende socialebijstandsuitkeringen ontvangt.
25
Naar Duits recht worden de door de overheid toegekende uitkeringen overgemaakt aan het uitkeringsorgaan, dat die uitkeringen op de voldoende draagkrachtige bloedeigen kinderen van de ontvanger mag verhalen bij wege van een regresvordering.
26
Op 16 oktober 2015 heeft het Landratsamt een verzoek tot bemiddeling ingediend bij het Friedensrichteramt des Kreises Reiat, Kanton Schaffhausen (vrederechter Reiat, kanton Schaffhausen, Zwitserland) in diens hoedanigheid van bemiddelingsinstantie, en van Schlömp betaling van een bedrag van ten minste 5 000 EUR gevorderd onder voorbehoud van eventuele wijziging van dat bedrag na ontvangst van de aan Schlömp gevraagde gegevens.
27
Omdat de poging tot bemiddeling is mislukt, heeft het Friedensrichteramt des Kreises Reiat op 25 januari 2016 ‘machtiging om een rechtsgeding te voeren’ verleend, welke machtiging op 26 januari 2016 aan het Landratsamt is betekend.
28
Op 11 mei 2016 heeft het Landratsamt bij het Kantonsgericht Schaffhausen (rechter in eerste aanleg Schaffhausen, Zwitserland) tegen Schlömp een beroep ingesteld strekkende tot de betaling van het in punt 26 van het onderhavige arrest genoemde minimumbedrag als onderhoudstoelage, onder voorbehoud van verhoging van dit bedrag op basis van eventuele bijkomende inlichtingen over de financiële draagkracht van laatstgenoemde.
29
Na de indiening van het verzoek tot bemiddeling, maar vóórdat het Kantonsgericht Schaffhausen is aangezocht, heeft Schlömp op grond van artikel 3, onder a) of b), van verordening nr. 4/2009 bij het Amtsgericht (Familiengericht) Schwäbisch Hall (familierechter Schwäbisch Hall) een negatief declaratoire vordering ingesteld bij memorie van 19 februari 2016, die deze rechter op 22 februari 2016 heeft ontvangen.
30
Bij beslissing van 7 maart 2016 heeft deze rechter zich territoriaal onbevoegd verklaard om kennis te nemen van de zaak en deze zaak verwezen naar de verwijzende rechterlijke instantie, het Amtsgericht Stuttgart (rechter in eerste aanleg Stuttgart, Duitsland), waarbij die zaak op 21 maart 2016 aanhangig is gemaakt.
31
Nadat de negatief declaratoire vordering op 26 april 2016 aan het Landratsamt ter kennis was gebracht, heeft dit op 17 mei 2016 een exceptie van aanhangigheid opgeworpen op grond dat een procedure aanhangig was in Zwitserland, wat ertoe diende te leiden dat de verwijzende rechterlijke instantie haar uitspraak aanhield overeenkomstig artikel 27, lid 1, van het Lugano II-Verdrag. Schlömp vorderde verwerping van deze exceptie op grond dat de bemiddelingsinstantie geen ‘gerecht’ was, zodat de bepalingen van artikel 27, lid 1, van het Lugano II-Verdrag niet van toepassing waren.
32
Op basis van de rechtspraak van het Hof, met name de arresten van 8 december 1987, Gubisch Maschinenfabrik (144/86, EU:C:1987:528), en 6 december 1994, Tatry (C-406/92, EU:C:1994:400), is de verwijzende rechterlijke instantie van oordeel dat de door het Landratsamt in Zwitserland ingestelde vordering tot betaling, die gepaard gaat met een vordering tot het verstrekken van inlichtingen, en de in Duitsland ingestelde negatief declaratoire vordering, beide voortvloeien uit de vraag of Schlömp krachtens wettelijke subrogatie tot onderhoud verplicht is.
33
De verwijzende rechterlijke instantie stelt vast dat uit de bepalingen van de ZPO, en met name uit artikel 62, lid 1, gelezen in samenhang met artikel 202, lid 1, ervan, blijkt dat naar Zwitsers recht, behoudens in enkele uitzonderingsgevallen die in het onderhavige geval niet aan de orde zijn, de zaak moet worden aangebracht door de neerlegging van een verzoek tot bemiddeling. Bijgevolg is deze rechterlijke instantie van mening dat de bemiddelingsprocedure en de latere procedure in rechte één enkele procedure vormen.
34
De verwijzende rechterlijke instantie vraagt zich echter af of de bemiddelingsinstantie waarbij het verzoek tot bemiddeling is ingediend, als ‘gerecht’ in de zin van de artikelen 27 en 30 van het Lugano II-Verdrag kan worden aangemerkt.
35
In die omstandigheden heeft het Amtsgericht Stuttgart de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:
‘Valt ook een bemiddelingsinstantie naar Zwitsers recht onder het begrip ‘gerecht’ in de zin van de artikelen 27 en 30 van het [Lugano II-Verdrag]?’
Beantwoording van de prejudiciële vraag
36
Met haar vraag wenst de verwijzende rechterlijke instantie in wezen te vernemen of de artikelen 27 en 30 van het Lugano II-Verdrag in die zin moeten worden uitgelegd dat in geval van aanhangigheid de datum waarop een verplichte bemiddelingsprocedure bij een bemiddelingsinstantie naar Zwitsers recht is ingeleid, de datum is waarop de zaak wordt geacht te zijn aangebracht bij een ‘gerecht’.
Toepasselijkheid van het Lugano II-verdrag
37
Het Lugano II-Verdrag is tussen de Europese Unie en de Zwitserse Bondsstaat in werking getreden op 1 januari 2011 (PB 2011, L 138, blz. 1). Volgens artikel 5, lid 2, van dit verdrag vallen geschillen inzake onderhoudsverplichtingen in beginsel binnen de werkingssfeer van dit verdrag.
38
Om te beginnen dient te worden onderzocht of, gelet op artikel 64 van het Lugano II-verdrag, dat de verhouding van dit verdrag met verordening nr. 44/2001 regelt, het Lugano II-Verdrag van toepassing kan zijn op het hoofdgeding.
39
Volgens artikel 64, lid 1, van het Lugano II-Verdrag laat dit verdrag met name de toepassing door de lidstaten van verordening nr. 44/2001 alsook de wijzigingen daarvan onverlet. Zoals uit artikel 64, lid 2, onder b), van dit verdrag blijkt, is dit verdrag echter in elk geval van toepassing ten aanzien van aanhangigheid, wanneer procedures zijn aangespannen in een staat waar wel dit verdrag doch geen van de in lid 1 van artikel 64 genoemde instrumenten van toepassing is — zoals de Zwitserse Bondsstaat — en in een staat waar zowel dit verdrag als een in dat lid 1 genoemd instrument van toepassing is, zoals de Bondsrepubliek Duitsland.
40
Verordening nr. 44/2001 is ingetrokken bij verordening nr. 1215/2012, die met uitzonderingen van enkele bepalingen van toepassing is sinds 10 januari 2015.
41
Zoals uit artikel 68, lid 1, van verordening nr. 4/2009 blijkt, wijzigt verordening nr. 4/2009 verordening nr. 44/2001, door de bepalingen van laatstgenoemde verordening inzake onderhoudsverplichtingen te vervangen. Onder voorbehoud van de overgangsbepalingen van verordening nr. 4/2009 dienen de lidstaten op onderhoudsverplichtingen de bepalingen van deze verordening over bevoegdheid, erkenning, uitvoerbaarheid en tenuitvoerlegging van beslissingen, en over rechtsbijstand, toe te passen in plaats van die van verordening nr. 44/2001. Een van de bepalingen van verordening nr. 4/2009 over de bevoegdheid is artikel 3, onder a), ervan.
42
Voor zover artikel 64, lid 1, van het Lugano II-Verdrag het heeft over de wijzigingen van verordening nr. 44/2001, moet dit aldus worden begrepen dat het ook ziet op de verordeningen nr. 4/2009 en nr.1215/2012.
43
Bijgevolg is het Lugano II-verdrag, overeenkomstig artikel 64, lid 2, ervan, van toepassing in het hoofdgeding.
Ten gronde
44
Uit de bewoordingen van artikel 27, lid 1, van het Lugano II-Verdrag vloeit voort dat er sprake is van aanhangigheid zodra tussen dezelfde partijen vorderingen die hetzelfde onderwerp betreffen en op dezelfde oorzaak berusten, aanhangig zijn voor gerechten van verschillende lidstaten.
45
Volgens artikel 30 van het Lugano II-Verdrag is het tijdstip waarop voor de toepassing van afdeling 9 van titel II van dit verdrag een zaak wordt geacht te zijn aangebracht bij een gerecht, het tijdstip waarop het stuk dat het geding inleidt of een gelijkwaardig stuk bij het gerecht wordt ingediend, mits de eiser vervolgens niet heeft nagelaten te doen wat hij met het oog op de betekening of de kennisgeving van het stuk aan de verweerder moest doen, dan wel, indien het stuk betekend of meegedeeld moet worden voordat het bij het gerecht wordt ingediend, op het tijdstip waarop de autoriteit die verantwoordelijk is voor de betekening of de kennisgeving het stuk ontvangt, mits de eiser vervolgens niet heeft nagelaten te doen wat hij met het oog op de indiening van het stuk bij het gerecht moest doen.
46
Allereerst dient erop te worden gewezen dat deze bepalingen van het Lugano II-Verdrag in dezelfde bewoordingen zijn geformuleerd als de overeenkomstige artikelen van de verordeningen nr. 44/2001 en nr. 1215/2012.
47
Zoals ook de advocaat-generaal, in punt 27 van zijn conclusie, heeft opgemerkt, blijkt het doel van eenvormige uitlegging van de gelijkwaardige bepalingen van het Lugano II-Verdrag en van verordening nr. 44/2001 alsook de wijzigingen daarvan met name uit de laatste overweging van Protocol nr. 2 betreffende de eenheid in de uitlegging van dit verdrag en betreffende het permanent comité (PB 2007, L 339, blz. 27) alsmede uit artikel 1 van dit protocol, volgens welke de gerechten die dit verdrag dienen toe te passen en uit te leggen, ervoor dienen te zorgen dat de gelijkwaardige bepalingen van die instrumenten op overeenkomstige wijze worden uitgelegd.
48
Ook het Hof heeft erop gewezen dat de onderwerpen en de formulering van verordening nr. 44/2001 en van het Lugano II-Verdrag identiek zijn, waardoor de coherentie tussen de twee rechtsregelingen kan worden gegarandeerd [zie in die zin advies 1/03 (Nieuw Verdrag van Lugano) van 7 februari 2006, EU:C:2006:81, punten 152 en 153].
49
Verder dient, gelet op het parallellisme tussen de bij het Lugano II-Verdrag en de bij de verordeningen nr. 44/2001 en nr. 1215/2012 ingevoegde mechanismen voor de oplossing van gevallen van aanhangigheid en gelet op het in punt 47 van het onderhavige arrest genoemde doel van eenvormige uitlegging, te worden geoordeeld dat artikel 27 van het Lugano II-Verdrag een objectief en automatisch mechanisme is, dat is gebaseerd op de chronologische volgorde waarin de betrokken gerechten zijn aangezocht (zie naar analogie arrest van 4 mei 2017, HanseYachts, C-29/16, EU:C:2017:343, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
50
In dit verband bevat, zoals ook de advocaat-generaal in punt 41 van zijn conclusie heeft opgemerkt, artikel 30 van het Lugano II-Verdrag een eenvormige en autonome definitie van het tijdstip waarop, voor de toepassing van afdeling 9 van titel II van dat verdrag en in het bijzonder van artikel 27 daarvan, een zaak wordt geacht bij een gerecht te zijn aangebracht, teneinde het risico van parallelle procedures in verschillende verdragsluitende staten te verminderen.
51
Wat, ten slotte, de in artikel 27, lid 1, van het Lugano II-Verdrag gestelde voorwaarde betreft dat het moet gaan om voor gerechten van verschillende staten tussen dezelfde partijen aanhangige vorderingen welke hetzelfde onderwerp betreffen en op dezelfde oorzaak berusten, dient erop te worden gewezen dat uit de rechtspraak van het Hof betreffende de uitlegging van artikel 27 van verordening nr. 44/2001, die mutatis mutandis kan worden toegepast op de uitlegging van artikel 27 van het Lugano II-Verdrag, volgt dat een vordering die ertoe strekt in rechte te doen verklaren dat de verweerder aansprakelijk is voor een bepaalde schade, op dezelfde oorzaak berust en hetzelfde onderwerp betreft als een door die verweerder ingestelde vordering tot verkrijging van een negatieve verklaring voor recht dat hij niet aansprakelijk is voor die schade (zie in die zin arrest van 19 december 2013, NIPPONKOA Insurance, C-452/12, EU:C:2013:858, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
52
Zoals de verwijzende rechterlijke instantie al heeft vastgesteld, is er in het onderhavige geval sprake van aanhangigheid tussen de bij haar aanhangige zaak en de zaak die bij het Kantonsgericht Schaffhausen is aangebracht, aangezien beide zaken voortvloeien uit de vraag of Schlömp krachtens wettelijke subrogatie tot onderhoud verplicht is.
53
Uit de ZPO blijkt dat naar Zwitsers recht de zaak wordt aangebracht door de indiening van het bemiddelingsverzoek, de vordering, het verzoek of, naargelang van het geval, het gezamenlijk verzoek om echtscheiding. De bemiddelingsprocedure is door de wet voorgeschreven, is op tegenspraak en is in beginsel verplicht. Het niet volgen van de bemiddelingsprocedure heeft tot gevolg dat een eventuele latere vordering in rechte niet-ontvankelijk is. Deze procedure kan uitlopen op een verbindend vonnis, voor geschillen waarvan de geldelijke waarde 2 000 CHF (ongeveer 1 740 EUR) niet overschrijdt, op een voorstel voor een vonnis dat kracht van gewijsde kan krijgen ingeval het niet wordt betwist, voor geschillen waarvan de geldelijke waarde 5 000 CHF (ongeveer 4 350 EUR) niet overschrijdt, op de ratificatie van een schikking of op het verlenen van machtiging om een rechtsgeding te voeren. In dit laatste geval is de verzoeker gerechtigd om binnen drie maanden nadat de machtiging om een rechtsgeding te voeren is verleend, de vordering in te stellen bij het gerecht. Artikel 9 IPRG bepaalt dat, in geval van aanhangigheid, voor de vaststelling van het tijdstip waarop bij een gerecht in Zwitserland een zaak aanhangig is, de datum van de eerste handeling die nodig is voor het inleiden van de procedure, bepalend is, en dat de oproeping in bemiddeling volstaat.
54
Daarbij komt dat, zoals de Zwitserse regering in haar mondelinge opmerkingen heeft beklemtoond, enerzijds, voor de bemiddelingsinstantie de garanties gelden waarin de ZPO voorziet ter zake van de wraking van de vrederechters waaruit deze instantie is samengesteld, en anderzijds, deze bemiddelingsinstantie haar functie volledig autonoom uitoefent.
55
Uit deze bepalingen volgt dat de bemiddelingsinstantie in de uitoefening van de functies waarmee zij door de ZPO is belast, als een ‘gerecht’ in de zin van artikel 62 van het Lugano II-Verdrag kan worden aangemerkt.
56
Volgens de tekst van artikel 62 van het Lugano II-Verdrag omvat het begrip ‘gerecht’ immers alle door een door dit verdrag gebonden staat aangewezen autoriteiten die bevoegd zijn verklaard om uitspraak te doen over zaken die onder het toepassingsgebied van dit verdrag vallen.
57
Zoals in het door Fausto Pocar opgestelde en door de Raad goedgekeurde toelichtend rapport bij dit verdrag (PB 2009, C 319, blz. 1) is beklemtoond, komt in de formulering van artikel 62 van het Lugano II-Verdrag een functionele benadering tot uiting, volgens welke een autoriteit als gerecht wordt aangemerkt op basis van de functie die zij vervult, en niet op basis van de formele indeling ervan in het nationale recht.
58
Gelet op een en ander dient op de gestelde vraag te worden geantwoord dat de artikelen 27 en 30 van het Lugano II-Verdrag in die zin moeten worden uitgelegd dat in geval van aanhangigheid de datum waarop een verplichte bemiddelingsprocedure bij een bemiddelingsinstantie naar Zwitsers recht is ingeleid, de datum is waarop de zaak wordt geacht te zijn aangebracht bij een ‘gerecht’.
Kosten
59
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht:
De artikelen 27 en 30 van het op 30 oktober 2007 ondertekende Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, namens de Gemeenschap goedgekeurd bij besluit 2009/430/EG van de Raad van 27 november 2008, moeten in die zin worden uitgelegd dat in geval van aanhangigheid de datum waarop een verplichte bemiddelingsprocedure bij een bemiddelingsinstantie naar Zwitsers recht is ingeleid, de datum is waarop de zaak wordt geacht te zijn aangebracht bij een ‘gerecht’.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 20‑12‑2017
Conclusie 18‑10‑2017
M. Szpunar
Partij(en)
Zaak C-467/161.
Brigitte Schlömp
tegen
Landratsamt Schwäbisch Hall
[verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Amtsgericht Stuttgart (rechter in eerste aanleg Stuttgart, Duitsland)]
1.
De vraag die in de onderhavige zaak centraal staat, is eenvoudig: is een zaak bij een ‘gerecht’ aangebracht in de zin van de regels inzake aanhangigheid van het op 30 oktober 2007 ondertekende verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, namens de Gemeenschap goedgekeurd bij besluit 2009/430/EG van de Raad van 27 november 2008 (PB 2009, L 147, blz. 1) (hierna: ‘Lugano II-verdrag’) wanneer een vordering ten aanzien van onderhoudsverplichtingen bij een bemiddelingsinstantie is ingesteld, zoals naar nationaal procesrecht verplicht is? Deze prejudiciële vraag van het Amtsgericht Stuttgart (rechter in eerste aanleg Stuttgart, Duitsland) biedt het Hof een zeldzame kans om de bepalingen van het Lugano II-verdrag uit te leggen.
Toepasselijke bepalingen
Internationaal recht
2.
In artikel 5 van het Lugano II-verdrag, dat deel uitmaakt van titel II, ‘Bevoegdheid’, afdeling 2, ‘Bijzondere bevoegdheid’, van dit verdrag, staat te lezen:
‘Een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een door dit verdrag gebonden staat, kan in een andere door dit verdrag gebonden staat voor de volgende gerechten worden opgeroepen:
[…]
- 2.
ten aanzien van onderhoudsverplichtingen:
- a)
voor het gerecht van de plaats waar de tot onderhoud gerechtigde zijn woonplaats of gewone verblijfplaats heeft […]’.
3.
Afdeling 9 van titel II van het Lugano II-verdrag is gewijd aan ‘aanhangigheid en samenhang’ en bestaat uit de artikelen 27 tot en met 30 van dit verdrag.
4.
Artikel 27 van het Lugano II-verdrag luidt als volgt:
- ‘1.
Wanneer voor gerechten van verschillende door dit verdrag gebonden staten tussen dezelfde partijen vorderingen aanhangig zijn, welke hetzelfde onderwerp betreffen en op dezelfde oorzaak berusten, houdt het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht zijn uitspraak ambtshalve aan totdat de bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht, vaststaat.
- 2.
Wanneer de bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht, vaststaat, verklaart het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht, zich onbevoegd.’
5.
Artikel 30 van dit verdrag bepaalt:
‘Voor de toepassing van deze afdeling wordt een zaak geacht te zijn aangebracht bij een gerecht:
- 1.
op het tijdstip waarop het stuk dat het geding inleidt of een gelijkwaardig stuk bij het gerecht wordt ingediend, mits de eiser vervolgens niet heeft nagelaten te doen wat hij met het oog op de betekening of de kennisgeving van het stuk aan de verweerder moest doen, of
- 2.
indien het stuk betekend of meegedeeld moet worden voordat het bij het gerecht wordt ingediend, op het tijdstip waarop de autoriteit die verantwoordelijk is voor de betekening of de kennisgeving het stuk ontvangt, mits de eiser vervolgens niet heeft nagelaten te doen wat hij met het oog op de indiening van het stuk bij het gerecht moest doen.’
6.
Artikel 62, dat deel uitmaakt van titel V, ‘Algemene bepalingen’, van het Lugano II-verdrag bepaalt:
‘Voor de toepassing van dit verdrag omvat het begrip ‘gerecht’ alle autoriteiten aangewezen door een door dit verdrag gebonden staat die bevoegd zijn om uitspraak te doen over zaken die onder het toepassingsgebied van dit verdrag vallen.’
7.
Titel VII, ‘Verhouding tot verordening (EG) nr. 44/20012. van de Raad en tot andere instrumenten’, van het Lugano II-verdrag bevat artikel 64, dat luidt als volgt:
- ‘1.
Dit verdrag laat onverlet de toepassing door de lidstaten van de Europese Gemeenschap van de volgende instrumenten: verordening [nr. 44/2001] alsook de wijzigingen daarvan; het op 27 september 1968 te Brussel ondertekende Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken en het op 3 juni 1971 te Luxemburg ondertekende Protocol betreffende de uitlegging door het Hof van Justitie van dat verdrag, zoals gewijzigd bij de verdragen betreffende de toetreding tot genoemd verdrag en tot genoemd protocol door de tot de Europese Gemeenschappen toetredende staten; de op 19 oktober 2005 te Brussel ondertekende Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en het Koninkrijk Denemarken betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken.
- 2.
Dit verdrag is echter in elk geval van toepassing:
- a)
ten aanzien van de rechterlijke bevoegdheid, wanneer de verweerder woonplaats heeft op het grondgebied van een staat waar wel dit verdrag doch geen van de in lid 1 genoemde instrumenten van toepassing is, of wanneer artikel 22 of 23 van dit verdrag de gerechten van een dergelijke staat bevoegdheid verleent;
- b)
ten aanzien van aanhangigheid of samenhang zoals bedoeld in de artikelen 27 en 28, wanneer procedures zijn aangespannen in een staat waar wel dit verdrag doch geen van de in lid 1 genoemde instrumenten van toepassing is en in een staat waar zowel dit verdrag als een in lid 1 genoemd instrument van toepassing is;
[…]’
Zwitsers wetboek van burgerlijke rechtsvordering
8.
Artikel 62, lid 1, van de Schweizer Zivilprozessordnung (Zwitsers wetboek van burgerlijke rechtsvordering; hierna: ‘wetboek van burgerlijke rechtvordering’)3. heeft betrekking op de aanvang van de aanhangigheid en is geformuleerd als volgt:
- ‘1)
Een zaak wordt aanhangig door indiening van een bemiddelingsverzoek, een vordering, een verzoek of een gezamenlijk verzoek om echtscheiding.’
9.
Ingevolge artikel 197 van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering4.:
‘[w]ordt de procesvoering […] voorafgegaan door een bemiddelingspoging voor een bemiddelingsinstantie’.
10.
In artikel 209, ‘Machtiging om de zaak aanhangig te maken’, van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering wordt het volgende bepaald:
- ‘1)
Indien geen overeenstemming wordt bereikt, maakt de bemiddelingsinstantie melding van dit feit en verleent zij machtiging om de zaak aanhangig te maken
[…]
- b)
aan de verzoeker: […]
- 3)
De verzoeker is gerechtigd om binnen drie maanden nadat de machtiging is verleend om de zaak aanhangig te maken, een vordering in te stellen bij de rechter.
[…]’
Feiten, procedure en prejudiciële vraag
11.
B. Schlömp, die in Zwitserland woont, is de dochter van mevrouw H. S. die van het Landratsamt Schwäbisch Hall (overheidsdienst van de gemeente Schwäbisch Hall) in Duitsland aanvullende bijstandsuitkeringen ontvangt omdat zij hulpbehoevend is.
12.
Naar Duits recht gaan dienen officieel goedgekeurde uitkeringen te worden verstrekt door het voor sociale bijstand bevoegde orgaan, dat die uitkeringen op voldoende draagkrachtige kinderen van de ontvanger kan verhalen bij wege van vorderingen tot betaling.
13.
Met het oog op verhaal diende het Landratsamt Schwäbisch Hall op 16 oktober 2015 bij de naar Zwitsers recht bevoegde bemiddelingsinstantie (‘Schlichtungsbehörde’) van het Friedensrichteramt des Kreises Reiat, Kanton Schaffhausen (vredegerecht van het district Reiat, Kanton Schaffhausen, Zwitserland; hierna: ‘Friedensrichteramt’), jegens Schlömp een bemiddelingsverzoek in. In het bemiddelingsverzoek werd een minimumbedrag van 5 000 EUR gevorderd, onder voorbehoud van de wijziging van het petitum voor zover de door Schlömp verstrekte informatie daartoe aanleiding zou geven.
14.
Omdat de partijen in deze procedure niet tot overeenstemming konden komen, verleende het Friedensrichteramt op 25 januari 2016 machtiging om de zaak aanhangig te maken bij het gerecht, welke machtiging op 26 januari 2016 werd betekend aan de raadsman van het Landratsamt Schwäbisch Hall.
15.
Op 11 mei 2016 werd bij het Kantonsgericht Schaffhausen (kantonrechter Schaffhausen, Zwitserland) tegen Schlömp een vordering ingesteld die ertoe strekte deze laatste te doen veroordelen tot betaling van een minimumbedrag aan onderhoud en tot het verstrekken van aanvullende inlichtingen.
16.
In de tussentijd, dat wil zeggen na de aanvang van de bemiddelingsprocedure, maar vóór het aanbrengen van de zaak bij het Kantonsgericht Schaffhausen, had Schlömp bij akte van 19 februari 2016, aanvankelijk ingekomen bij het Amtsgericht (Familiengericht) Schwäbisch Hall (rechter in eerste aanleg Schwäbisch Hall, Duitsland, afdeling familiezaken) op 22 februari 2016, een vordering ingesteld tot verklaring dat zij niet verplicht was tot nakoming van onderhoudsverplichtingen uit overgedragen rechten.
17.
Het Familiengericht Schwäbisch Hall, waarbij de zaak overeenkomstig artikel 3, onder a) en/of b), van verordening (EG) nr. 4/2009 van de Raad5. aanhangig was gemaakt, heeft zich bij beslissing van 7 maart 2016 territoriaal onbevoegd verklaard en de zaak verwezen naar het Amtsgericht (Familiengericht) Stuttgart, waarbij deze op 21 maart 2016 is ingekomen.
18.
Nadat de vordering op 26 april 2016 aan het Landratsamt Schwäbisch Hall was betekend, heeft dit laatste op 17 mei 2016 geconcludeerd tot afwijzing van die vordering op grond dat de zaak reeds aanhangig was in Zwitserland en bijgevolg niet door het Amtsgericht (Familiengericht) Stuttgart kon worden behandeld. De Duitse rechter diende daarom zijn uitspraak aan te houden op grond van artikel 27, lid 1, van het Lugano II-verdrag.
19.
Schlömp verzet zich tegen een schorsing van de procedure op grond dat de Schlichtungsbehörde geen ‘gerecht’ in de zin van het Lugano II-verdrag is.
20.
In het kader van deze procedure heeft het Amtsgericht Stuttgart bij beschikking van 8 augustus 2016, ingekomen bij het Hof op 22 augustus 2016, verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:
‘Valt ook een bemiddelingsinstantie naar Zwitsers recht onder het begrip ‘gerecht’ in de zin van de artikelen 27 en 30 van het [Lugano II-verdrag]?’
21.
De partijen in het hoofdgeding alsmede de Zwitserse regering en de Europese Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend. Schlömp, de Zwitserse regering en de Europese Commissie hebben bovendien hun standpunten mondeling toegelicht ter terechtzitting van 5 juli 2017.
Analyse
22.
Met zijn vraag of een Schlichtungsbehörde naar Zwitsers recht onder het begrip ‘gerecht’ in de zin van de artikelen 27 en 30 van het Lugano II-verdrag valt, wenst de verwijzende rechterlijke instantie in wezen te vernemen of in een geval zoals dat van het hoofdgeding een zaak bij een gerecht is aangebracht in de zin van artikel 27, lid 1, van het Lugano II-verdrag.
Inleiding
23.
Over de Lugano-regeling is er maar weinig rechtspraak van het Hof6., aangezien het Hof niet bevoegd was voor het verdrag van Lugano van 19887. en er sinds de inwerkingtreding van het Lugano II-verdrag op 1 januari 2010 slechts enkele zaken zijn voorgelegd.8. Omdat het Lugano II-verdrag tot doel heeft, de juridische en economische samenwerking te versterken door de beginselen van verordening nr. 44/20019. uit te breiden tot de verdragspartijen, moet dit verdrag worden beschouwd tegen de achtergrond van een voortdurende wisselwerking tussen de regeling van Brussel en die van Lugano.
24.
Het Hof heeft dus eerder geoordeeld dat het doel van het Lugano II-verdrag hetzelfde is als dat van verordening nr. 44/2001. De bepalingen ervan zouden dezelfde systematiek volgen, met name door dezelfde bevoegdheidsregels te hanteren, hetgeen de coherentie tussen de twee juridische instrumenten garandeert.10.
25.
Aangezien verordening nr. 44/2001 in de plaats is getreden van het Executieverdrag11., geldt de door het Hof met betrekking tot de in dit verdrag neergelegde bepalingen verstrekte uitlegging ook voor die van deze verordening telkens wanneer de bepalingen van deze communautaire instrumenten als gelijkwaardig kunnen worden beschouwd.12. Hetzelfde geldt voor verordening nr. 44/2001 en voor verordening nr. 1215/2012.13.
26.
Naar mijn mening zou dezelfde parallelle uitlegging in beginsel ook moeten gelden tussen de ‘regeling van Brussel’, dat wil zeggen het Executieverdrag, verordening nr. 44/2001 en verordening nr. 1215/2012, en het Lugano II-verdrag. Ik ben mij ervan bewust dat, in tegenstelling tot de regeling van Brussel, het Lugano II-verdrag niet alleen lidstaten van de Unie omvat. Desondanks zie ik niet in waarom er in beginsel geen parallellen zouden kunnen worden getrokken tussen de overeenkomstige bepalingen van het Lugano II-verdrag en van de verordeningen nr. 44/2001 en nr. 1215/2012, aangezien de ratio en het voorwerp van het Lugano II-verdrag duidelijk overeenkomen met die van de regeling van Brussel.14.
27.
Bovendien wordt in artikel 1 van protocol 2 bij het Lugano II-verdrag, betreffende de eenheid in de uitlegging van dit verdrag en betreffende het permanent comité15., bepaald dat elk gerecht bij de toepassing en de uitlegging van dit verdrag naar behoren rekening moet houden met de beginselen vervat in alle relevante beslissingen van de gerechten van de door dit verdrag gebonden staten en van het Hof van Justitie met betrekking tot de desbetreffende bepalingen en/of soortgelijke bepalingen van het verdrag van Lugano van 1988 en de in artikel 64, lid 1, van het Lugano II-verdrag vermelde instrumenten. Artikel 64, lid 1, van het Lugano II-verdrag verwijst naar verordening nr. 44/2001. Hieruit maak ik op dat de betrokken gerechten, waaronder het Hof van Justitie, juridisch verplicht zijn om soortgelijke bepalingen eenvormig uit te leggen.16.
Toepasselijkheid van het Lugano II-verdrag
28.
Volgens artikel 64, lid 2, onder b), van het Lugano II-verdrag is dit verdrag in elk geval van toepassing ten aanzien van aanhangigheid of samenhang zoals bedoeld in de artikelen 27 en 28, wanneer procedures zijn aangespannen in een staat waar wel dit verdrag doch geen van de in artikel 64, lid 1, van dit verdrag genoemde instrumenten van toepassing is en in een staat waar zowel dit verdrag als een in artikel 64, lid 1, genoemd instrument van toepassing is.
29.
Artikel 64, lid 1, van het Lugano II-verdrag verwijst op zijn beurt naar verordening nr. 44/2001 en naar wijzigingen daarvan.
30.
Ten tijde van de opstelling en de daaropvolgende goedkeuring van het Lugano II-verdrag dekte verordening nr. 44/2001 onderhoudsverplichtingen. Het feit dat de daarna goedgekeurde verordening nr. 4/200917. niet in artikel 64, lid 1, van het Lugano II-verdrag wordt vermeld, is daarom niet van belang.18.
Aanhangigheid
31.
Zoals uit het verzoek om een prejudiciële beslissing blijkt, zijn de twee procedures gelijk wat de oorzaak en het onderwerp van de vordering tussen de twee partijen betreft. De oorzaak van de vordering omvat de feiten en de rechtsregel die tot staving van de vordering worden aangevoerd19., en onder het onderwerp wordt het doel van de vordering verstaan.20. Het volstaat dat de vorderingen in wezen hetzelfde onderwerp hebben; de vorderingen hoeven niet formeel identiek te zijn.21. Het Hof heeft ook uitspraak gedaan over een omgekeerd geval, waarin eerst een vordering tot vaststelling van het ontbreken van aansprakelijkheid en vervolgens een vordering tot schadevergoeding werd ingesteld.22. In dat verband heeft de tweede vordering hetzelfde onderwerp als de eerste, aangezien de kern van de procedure de vraag betreft, of er al dan niet sprake is van aansprakelijkheid. Het feit dat het hoofdpunt van de vorderingen verschilt, heeft niet tot gevolg dat het gaat om juridische vorderingen met een verschillend onderwerp.23.
32.
Zowel aan de in Zwitserland ingestelde vordering tot betaling van een geldsom en tot het verstrekken van inlichtingen als aan de in Duitsland ingestelde vordering tot verklaring dat er geen sprake van een verplichting tot onderhoud, ligt namelijk hetzelfde feitencomplex ten grondslag, te weten dezelfde, uit een concrete familierechtelijke betrekking voortvloeiende onderhoudsverhouding, waarbij het gaat om de vraag of en in hoeverre op Schlömp een onderhoudsverplichting rust waarvan krachtens subrogatie de nakoming kan worden gevorderd.
33.
Los van het Lugano II-verdrag is naar Zwitsers recht in de onderhavige zaak een gerecht aangezocht en is er dus duidelijk sprake van aanhangigheid. Volgens artikel 62, lid 1, van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering wordt een zaak onder meer aanhangig door indiening van een bemiddelingsverzoek of van een vordering. Artikel 9, lid 2, van het Zwitserse wetboek van internationaal privaatrecht bepaalt voorts dat voor de vaststelling van het tijdstip waarop bij een gerecht in Zwitserland een zaak is aangebracht, bepalend is de datum van de eerste handeling die nodig is voor het inleiden van de procedure, en dat inleiding van de bemiddelingsprocedure voldoende is.
34.
Maar hoe zit het met de bepalingen over aanhangigheid uit het Lugano II-verdrag?
35.
De ratio legis van deze bepalingen is het vermijden van onverenigbare beslissingen afkomstig uit verschillende verdragsluitende staten.24. Hiertoe is in het Lugano II-verdrag een regeling ingevoerd die is gericht op het beperken van het risico van parallelle procedures in verschillende verdragsluitende staten.
36.
Artikel 27, lid 1, van het Lugano II-verdrag bepaalt dat wanneer voor gerechten van verschillende door dit verdrag gebonden staten tussen dezelfde partijen vorderingen aanhangig zijn, welke hetzelfde onderwerp betreffen en op dezelfde oorzaak berusten, het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht zijn uitspraak ambtshalve aanhoudt totdat de bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht, vaststaat. Artikel 27, lid 2, van het Lugano II-verdrag bepaalt dat wanneer de bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht, vaststaat, het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht, zich onbevoegd verklaart.
37.
Artikel 27 van het Lugano II-verdrag bevat dus een ‘eerst komt, eerst maalt’-regeling ten gunste van het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht. Die bepaling gelast het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht, zijn uitspraak aan te houden.
38.
De vraag op welk tijdstip een zaak bij het gerecht is aangebracht, komt aan de orde in artikel 30 van het Lugano II-verdrag.
39.
Onder punt 1 van dit artikel wordt bepaald dat op het tijdstip waarop het stuk dat het geding inleidt of een gelijkwaardig stuk bij het gerecht wordt ingediend, de zaak wordt geacht bij een gerecht te zijn aangebracht, mits de eiser vervolgens niet heeft nagelaten te doen wat hij met het oog op de betekening of de kennisgeving van het stuk aan de verweerder moest doen.
40.
De vorige, in het verdrag van Lugano van 1988 vervatte regeling voor de vaststelling van de aanhangigheid bevatte geen bepaling die vergelijkbaar was met artikel 30 van het Lugano II-verdrag. Een autonome definitie van het tijdstip waarop een zaak werd geacht bij een gerecht aanhangig te zijn, ontbrak. Als gevolg daarvan moest naar nationaal recht worden uitgemaakt op welke datum een zaak werd geacht bij een gerecht te zijn aangebracht.25.
41.
Het Lugano II-verdrag26. bevat daarom nu een autonome definitie van het tijdstip waarop een zaak bij een gerecht is aangebracht.
Bemiddelingsprocedure
42.
In artikel 27 noch in artikel 30 van het Lugano II-verdrag wordt echter aangegeven, hoe moet worden gehandeld wanneer op grond van het nationale recht aan een gerechtelijke procedure een bemiddelingsprocedure moet voorafgaan.
43.
Ook al lijkt de formulering van die bepalingen (‘het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht’ en ‘bij het gerecht wordt ingediend’) duidelijk, toch ben ik van mening dat het begrip ‘gerecht’ niet systematisch als uitgangspunt moet worden genomen, maar dat de procedure waarin deze bepalingen voorzien, eerder functioneel moet worden uitgelegd.
44.
In een dergelijke situatie kan volgens mij niet worden geoordeeld dat alleen op grond van het nationale recht moet worden vastgesteld of er sprake is van aanhangigheid. Zoals bij de invoering van artikel 30 van het Lugano II-verdrag is vastgesteld, worden de bepalingen over aanhangigheid steeds verder ‘geautonomiseerd’. Terugvallen op het nationale recht ter beantwoording van enkele nog openstaande vragen, zou indruisen tegen een dergelijke ontwikkeling.
45.
Ik denk evenmin dat het begrip ‘gerecht’ in de artikelen 27 en 30 van het Lugano II-verdrag formalistisch en statisch mag worden uitgelegd zodat procedures voor autoriteiten die niet als ‘gerecht’ in de abstracte zin van het woord kunnen worden aangemerkt, automatisch zouden worden uitgesloten.
46.
De oplossing van het probleem ligt mijns inziens in het midden van de twee zojuist beschreven mogelijke uitersten. Er moet worden gekozen voor een functionele uitlegging.
47.
Wanneer, zoals in de onderhavige zaak, een zaak pas bij een gerecht kan worden aangebracht nadat eerst een bemiddelingsprocedure is doorlopen en de bemiddelingsprocedure en de daaropvolgende procedure voor een gerecht als twee afzonderlijke (en aanvullende) delen van de gerechtelijke procedure worden beschouwd, moet worden erkend dat er sprake is van aanhangigheid. Dit is naar mijn mening de enige manier waarop de ratio legis van de bepalingen van het Lugano II-verdrag inzake aanhangigheid, namelijk dat de zaak wordt behandeld door het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht, kan worden geëerbiedigd.
48.
Om die reden ben ik van mening dat het niet van belang is of een Schlichtungsbehörde op zichzelf een ‘gerecht’ in de abstracte zin van het woord is. In een situatie zoals die in het hoofdgeding, waarin deze autoriteit machtiging verleent om de zaak bij een gerecht aanhangig te maken, is essentieel dat de aanhangige procedure onlosmakelijk is verbonden met de procedure voor een (gewoon) gerecht. Dit betekent dus dat het aanbrengen van een zaak bij de Schlichtungsbehörde hetzelfde is als het aanbrengen van een zaak bij een gerecht in de zin van de artikelen 27 en 30 van het Lugano II-verdrag.
49.
In de lijn van de opmerkingen van de Commissie wil ik er echter nog een voorwaarde aan toevoegen: indien bij de Schlichtungsbehörde geen overeenstemming wordt bereikt en deze autoriteit aan de eiser machtiging verleent om de zaak bij een gerecht aanhangig te maken zodat deze hij binnen drie maanden de vordering bij een gerecht kan instellen, is er alleen sprake van aanhangigheid als de eiser alles heeft gedaan wat hij moest doen met het oog op de voortzetting van de procedure voor een gerecht.
50.
Ik wil daar nog aan toevoegen dat in de Zwitserse praktijk en rechtsleer meestal de voorgestelde functionele methode wordt toegepast, waarbij het tijdstip waarop de Schlichtungsbehörde wordt aangezocht, bepalend is in de zin van de artikelen 27 en 30 van het Lugano II-verdrag.27. Bovendien heeft ook de High Court of Justice of England and Wales (Chancery Division) deze methode toegepast in een zaak waarin een Schlichtungsbehörde was betrokken.28.
51.
Kortom een zaak wordt aangebracht bij een gerecht in de zin van de artikelen 27 en 30 van het Lugano II-verdrag wanneer in omstandigheden zoals in aan de orde het hoofdgeding de Schlichtungsbehörde is aangezocht. Met een andere aanpak zou een partij die een procedure wenst in te leiden in een land met een regeling zoals die in de onderhavige zaak systematisch worden benadeeld. Hierdoor zou een probleem kunnen ontstaan met betrekking tot de equality of arms tussen de twee partijen.
52.
Daarom stel ik voor de vraag van de verwijzende rechterlijke instantie aldus te beantwoorden dat wanneer, zoals in de onderhavige zaak, een zaak pas bij een gerecht kan worden aangebracht nadat een bemiddelingsprocedure is doorlopen en de bemiddelingsprocedure en de daaropvolgende procedure voor een gerecht als twee afzonderlijke delen van de gerechtelijke procedure worden beschouwd, een zaak bij een gerecht is aangebracht in de zin de artikelen 27 en 30 van het Lugano II-verdrag op het moment waarop de bemiddelingsinstantie is aangezocht, mits de eiser alles heeft gedaan wat hij moest doen met het oog op de voortzetting van de procedure voor een gerecht.
Is een Schlichtungsbehörde een ‘gerecht’?
53.
Bijgevolg hoeft niet te worden onderzocht of, in abstracto, een Schlichtungsbehörde, zoals die waarin het Zwitserse wetboek van burgerlijke rechtsvordering voorziet, een gerecht is in de zin van de artikelen 27 en 30 van het Lugano II-verdrag. De analyse hieronder is daarom louter hypothetisch.
54.
Terwijl Schlömp van mening is dat de Schlichtungsbehörde geen ‘gerecht’ in de zin van de artikelen 27 en 30 van het Lugano II-verdrag is, vindt de Zwitserse regering dat dit wel geval is. De Commissie beantwoordt deze vraag niet in abstracto zin aangezien zij haar betoog toespitst op de vraag of er sprake is van aanhangigheid.
55.
In dit stadium moet nader worden ingegaan op de bevoegdheden van de Schlichtungsbehörde en op het soort beslissingen dat deze neemt. Volgens de relevante bepalingen van het Zwitserse wetboek van burgerlijke rechtsvordering kan een bemiddelingsprocedure op vier manieren worden beëindigd29.: ten eerste heeft overeenstemming tussen de partijen30. bindende werking.31. Ten tweede maakt de Schlichtungsbehörde, zoals in de onderhavige zaak, melding van het feit dat er geen overeenstemming is bereikt, en verleent zij machtiging om de zaak bij een gerecht aanhangig te maken.32. Ten derde geeft de Schlichtungsbehörde voor vorderingen van ten hoogste 2 000 Zwitserse frank (CHF) een bindende beslissing in eerste aanleg.33. En ten vierde doet de Schlichtungsbehörde voor vorderingen van ten hoogste 5 000 CHF (dit is voor zaken zoals de onderhavige) aan de partijen een voorstel voor een beslissing, die bindende werking krijgt wanneer de partijen niet binnen 20 dagen daartegen opkomen.
56.
Zonder dat een abstracte definitie van het begrip ‘gerecht’ in de artikelen 27 en 30 van het Lugano II-verdrag hoeft te worden gegeven, kan mijns inziens moeilijk worden ontkend dat een autoriteit zoals de Schlichtungsbehörde als zodanig kan worden aangemerkt, om de eenvoudige reden dat een dergelijke autoriteit, die volledig wordt beheerst door het wetboek van burgerlijke rechtsvordering, bindende beslissingen geeft.34.
57.
Het Lugano II-verdrag bevat geen positieve definitie van het begrip ‘gerecht’, mijns inziens omdat het nagenoeg onmogelijk is om daarvoor een bondige wetstekst op te stellen. Verordening nr. 44/2001 en verordening nr. 1215/2012 bevatten evenmin een dergelijke definitie.
58.
Het begrip ‘gerecht’ in het Lugano II-verdrag wijkt echter af van dat in verordening nr. 44/2001 en in verordening nr. 1215/2012, aangezien dit verdrag een artikel bevat dat geen equivalent heeft in de laatste twee genoemde instrumenten: artikel 62 van het Lugano II-verdrag bepaalt dat het begrip ‘gerecht’ alle autoriteiten omvat die door een door dit verdrag gebonden staat bevoegd zijn verklaard om uitspraak te doen over zaken die onder het toepassingsgebied van dit verdrag vallen. Volgens het toelichtend rapport van professor Pocar bij het Lugano II-verdrag35. kent de formulering van artikel 62 van het Lugano II-verdrag een ruimere betekenis toe aan het begrip ‘gerecht’ dan de overeenkomstige bepaling van het verdrag van Lugano van 1988.36. In feite had artikel V bis van protocol nr. 137. bij het verdrag van Lugano van 1988 de Deense, IJslandse en Noorse administratieve autoriteiten uitdrukkelijk onder de termen ‘rechter’ en ‘gerecht’ begrepen. Zoals in het toelichtende rapport van professor Pocar over het Lugano II-verdrag wordt verklaard, heeft ‘[a]nders dan de specifieke bepaling [van] artikel V bis van protocol nr. 1 — en de parallelle bepaling artikel 62 van de verordening Brussel I […] — […] het nieuwe artikel 62 een algemeen karakter, en kan het nog andere administratieve autoriteiten bestrijken dan die welke thans in de verdragsstaten bestaan’.38.
59.
Bijgevolg worden thans, onder vigeur van het Lugano II-verdrag, de ‘gerechten’ die het verdrag moeten toepassen, bepaald door de functie die zij vervullen, en niet door de formele indeling ervan in het nationale recht.39. Hoewel ik de indruk heb dat de ratio legis van artikel 62 van het Lugano II-verdrag is dat het begrip ‘gerecht’ ook organen omvat die in sommige staten volledig buiten het gerechtelijk apparaat vallen40., kan niet worden ontkend dat deze bepaling was bedoeld om ruim te worden uitgelegd, en dat lidstaten autoriteiten bevoegd kunnen verklaren om uitspraak te doen over zaken die onder het toepassingsgebied van het Lugano II-verdrag vallen.41.
60.
Mitsdien ben ik van mening dat een autoriteit waaraan de bevoegdheden van een Schlichtungsbehörde zijn toegekend en die door een lidstaat is aangewezen om gerechtelijke taken te verrichten, een ‘gerecht’ in de zin van de artikelen 27 en 30 van het Lugano II-verdrag is.
Conclusie
61.
Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vraag van het Amtsgericht Stuttgart te beantwoorden als volgt:
‘Wanneer in een situatie zoals die in het hoofdgeding een zaak pas bij een gerecht kan worden aangebracht nadat een bemiddelingsprocedure is doorlopen en de bemiddelingsprocedure en de daaropvolgende procedure voor een gerecht als twee afzonderlijke delen van de gerechtelijke procedure worden beschouwd, is een zaak bij een gerecht aangebracht in de zin van de artikelen 27 en 30 van het van het op 30 oktober 2007 ondertekende verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, namens de Gemeenschap goedgekeurd bij besluit 2009/430/EG van de Raad van 27 november 2008, op het moment waarop de bemiddelingsinstantie is aangezocht, mits de eiser alles heeft gedaan wat hij moest doen om de procedure voort te zetten bij een gerecht.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 18‑10‑2017
Oorspronkelijke taal: Engels.
Verordening van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1).
Zie deel 1, ‘Algemene bepalingen’, titel 4, ‘Aanhangigheid en de gevolgen van intrekking van de vordering’, van dat wetboek.
Zie deel 2, ‘Bijzondere bepalingen’, titel 1, ‘Bemiddelingspoging’, hoofdstuk 1, ‘Toepassingsgebied en bemiddelingsinstantie’, van dat wetboek.
Verordening van 18 december 2008 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen, en de samenwerking op het gebied van onderhoudsverplichtingen (PB 2009, L 7, blz. 1).
In advies 1/03 (Nieuw Verdrag van Lugano) van 7 februari 2006 (EU:C:2006:81) heeft het Hof geoordeeld dat de totstandkoming van het Lugano II-verdrag geheel onder de exclusieve bevoegdheid van de (toenmalige) Europese Gemeenschap viel. In het arrest van 4 december 2014, H (C-295/13, EU:C:2014:2410, punt 32), moest het Hof zich uitspreken over de afbakening van het toepassingsgebied van enerzijds verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures (PB 2000, L 160, blz. 1) en anderzijds verordening nr. 44/2001 en het Lugano II-verdrag. Het heeft geoordeeld dat met betrekking tot deze afbakening de laatste twee instrumenten op dezelfde wijze dienen te worden uitgelegd.
Verdrag van 16 september 1988 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (88/592/EEG) (PB 1988, L 319, blz. 9).
Opgemerkt moet worden dat het Lugano II-verdrag voor de Europese Unie, Denemarken (dat een autonome partij is vanwege de uitzonderingsclausule voor burgerlijke zaken) en Noorwegen op die datum in werking is getreden. Voor Zwitserland is het verdrag een jaar later, op 1 januari 2011, in werking getreden. Om het beeld compleet te maken, is het verdrag voor IJsland op 1 mei 2011 in werking getreden.
Die intussen is vervangen door verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2012, L 351, blz. 1).
Zie advies 1/03 (Nieuw Verdrag van Lugano) van 7 februari 2006 (EU:C:2006:81, punt 152). Dit blijkt voorts ook uit overweging 4 van het besluit van de Raad van 27 november 2009 inzake de sluiting van het Lugano II-verdrag (2009/430/EG) (PB 2009, L 147, blz. 1), waarin staat dat, gezien het parallellisme tussen de in het Executieverdrag en het verdrag van Lugano neergelegde regelingen, de regels van het verdrag van Lugano in overeenstemming moeten worden gebracht met die van verordening nr. 44/2001, teneinde met de betrokken EVA-staten te komen tot een even soepel verkeer van beslissingen.
Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32), zoals gewijzigd bij achtereenvolgende verdragen inzake de toetreding van nieuwe lidstaten tot dit verdrag (hierna: ‘Executieverdrag’).
Zie arrest van 16 juni 2016, Universal Music International Holding (C-12/15, EU:C:2016:449, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie arrest van 16 november 2016, Schmidt (C-417/15, EU:C:2016:881, punt 26).
Bovendien zijn de drie niet-EU-landen die door dit verdrag zijn gebonden, ofwel als leden van de Europese Economische Ruimte (IJsland en Noorwegen) ofwel via uitgebreide bilaterale overeenkomsten (Zwitserland) nauw met de interne markt van de Unie verbonden.
PB 2007, L 339, blz. 27.
Dit komt ook tot uitdrukking in de laatste overweging van protocol 2, waarin staat dat de Hoge Verdragsluitende Partijen verlangen om verschillen in uitlegging te voorkomen en een zo groot mogelijke eenheid te bereiken in de uitlegging van de bepalingen van het Lugano II-verdrag en van verordening nr. 44/2001 die in hoofdzaak in het Lugano II-verdrag zijn overgenomen.
Ingevolge artikel 3, aanhef onder a), van verordening nr. 4/2009 is in de lidstaten op het gebied van onderhoudsverplichtingen het gerecht bevoegd van de plaats waar de verweerder zijn gewone verblijfplaats heeft.
De verwijzing naar verordening nr. 44/2001 dient daarom aldus te worden begrepen dat zij ook ziet op verordening nr. 4/2009, aangezien in artikel 68, lid 1, van verordening nr. 4/2009 wordt bepaald dat deze verordening verordening nr. 44/2001 wijzigt door de bepalingen inzake onderhoudsverplichtingen van laatstgenoemde verordening te vervangen. Dit komt ook tot uitdrukking in overweging 44 van verordening nr. 4/2009, waarin staat dat verordening nr. 4/2009 verordening nr. 44/2001 dient te wijzigen door in de plaats te treden van de bepalingen daarvan die betrekking hebben op onderhoudsverplichtingen en dat onder voorbehoud van de overgangsbepalingen van verordening nr. 4/2009, de lidstaten vanaf de datum waarop verordening nr. 4/2009 van kracht wordt, op onderhoudsverplichtingen de bepalingen van verordening nr. 4/2009 over bevoegdheid, erkenning, uitvoerbaarheid en tenuitvoerlegging van beslissingen, en over rechtsbijstand, dienen toe te passen in plaats van die van verordening nr. 44/2001.
Zie arrest van 6 december 1994, Tatry (C-406/92, EU:C:1994:400, punt 39). Opgemerkt zij dat, anders dan in sommige andere taalversies, de Engelse noch de Duitse taalversie van artikel 27 van het Lugano II-verdrag een onderscheid maakt tussen de ‘grondslag’ en het ‘onderwerp’ van een vordering. In de Engelse taalversie wordt alleen ‘grondslag’ gebruikt, terwijl in de Duitse taalversie ‘Anspruch’ wordt gebruikt.
Zie arrest van 6 december 1994, Tatry (C-406/92, EU:C:1994:400, punt 41).
Zie arrest van 8 december 1987, Gubisch Maschinenfabrik (C-144/86, EU:C:1987:528, punt 17). Aan de hand van deze criteria heeft het Hof daarom geoordeeld dat twee vorderingen identiek zijn wanneer de eerste vordering strekt tot uitvoering van een overeenkomst en de tweede vordering strekt tot nietigverklaring of ontbinding van deze overeenkomst; zie arrest van 8 december 1987, Gubisch Maschinenfabrik ( C-144/86, EU:C:1987:528, punt 16).
Zie arrest van 6 december 1994, Tatry (C-406/92, EU:C:1994:400, punt 43).
Ibid.
Zie Mabillard, R., in Oetiker, Chr., Weibel, Th. (red.), Basler Kommentar Lugano-Übereinkommen, 2e druk, Helbing Lichtenhahn Verlag, Bazel, 2016, Art. 27, punt 1.
Zie arrest van 7 juni 1984, Zelger (C-129/83, EU:C:1984:215, punt 15).
Waarin in dit verband overigens artikel 30 van verordening nr. 44/2001 is overgenomen. Zie over deze bepaling arrest van 4 mei 2017, HanseYachts (C-29/16, EU:C:2017:343, punt 30), waarin het Hof oordeelt dat deze bepaling tot doel heeft, de problemen en juridische onzekerheden ten gevolge van de grote verscheidenheid van de in de lidstaten bestaande instrumenten ter bepaling van het tijdstip waarop een gerecht is aangezocht, te beperken door middel van een materiële regel aan de hand waarvan dit tijdstip op eenvoudige en eenvormige wijze kan worden bepaald.
Zie Kren Kostkiewicz, J., LugÜ (Kommentar), orell füssli Verlag, Zürich, 2015, art. 30, punt 3; Bucher, A., in Bucher, A. (red.), Convention de Lugano, Bazel, 2011, art. 30, punt 4; Dasser, F., in Dasser, F., Oberhammer, P. (red.), Lugano-Übereinkommen (LugÜ), 2e druk, Stämpfli Verlag AG, Bern, 2011, art. 27, punt 21; Mabillard, R., reeds aangehaald, art. 30, punt 11. Zie in verband met de functionele tegenhanger in verordening nr. 1215/2012, Fentiman, R., in Magnus, U., Mankowski, P. (red.), Brussels I bis Regulation, Verlag Otto Schmidt, Keulen, 2016, art. 32, punt 6. De betrokken vraag wordt niet beantwoord door Leible, S., in Rauscher, Th. (red.), Brüssel Ia-VO, 4e druk, Verlag Otto Schmidt, Keulen, 2016, art. 29, punt 6.
Arrest van 6 augustus 2014, Lehman Brothers Finance AG v Klaus Tschira Stiftung GmbH & Anor [2014] EWHC 2782 (Ch).
Zie de artikelen 208-212 van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering.
In de vorm van een schikking, aanvaarding of onvoorwaardelijke intrekking van de vordering; zie artikel 208, lid 1, van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering.
Zie artikel 208, lid 2, van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering.
Zie artikel 209 van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering.
Zie artikel 212, lid 1, van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering.
Met name in de eerste en de derde in het vorige punt zijn beschreven situatie, dat wil zeggen (1) wanneer overeenstemming wordt bereikt: schikking, aanvaarding of onvoorwaardelijke intrekking van de vordering, die volgens artikel 208, lid 2, van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering bindend zijn, of (2) bij vorderingen van ten hoogste 2 000 CHF.
Uiteraard is dit rapport een toelichting en juridisch niet bindend. Het Hof heeft echter naar dit rapport verwezen ter motivering van een aantal beslissingen; zie arrest van 21 mei 2015, El Majdoub (C-322/14, EU:C:2015:334, punt 34); ook de advocaten-generaal hebben naar dit rapport verwezen, zie bijvoorbeeld conclusie van advocaat-generaal N. Jääskinen in de zaak CDC Hydrogen Peroxide (C-352/13, EU:C:2014:2443, voetnoot 115).
Zie toelichtend rapport door professor Pocar bij het op 30 oktober 2007 te Lugano ondertekende verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2009, C 319, blz. 1, punt 175).
Betreffende enkele onderwerpen van bevoegdheid, wijze van procederen en tenuitvoerlegging.
Zie toelichtend rapport van professor Pocar, reeds aangehaald.
Ibid.
En die niet, zoals een Schlichtungsbehörde, op een of andere wijze in het gerechtelijk apparaat zijn geïntegreerd.
Daardoor is het niet onmogelijk dat een autoriteit die volgens de regeling van Brussel niet als ‘gerecht’ wordt aangemerkt, volgens het Lugano II-verdrag wel als zodanig wordt aangemerkt. Zie over het begrip ‘gerecht’ in de zin van verordening nr. 1215/2012, arrest van 9 maart 2017, Pula Parking (C-551/15, EU:C:2017:193), en conclusie van advocaat-generaal M. Bobek in de zaak Pula Parking (C-551/15, EU:C:2016:825, punten 68 e.v.).