CRvB, 15-09-2015, nr. 14-950 WWB
ECLI:NL:CRVB:2015:3113
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
15-09-2015
- Zaaknummer
14-950 WWB
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2015:3113, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 15‑09‑2015; (Hoger beroep)
Uitspraak 15‑09‑2015
Inhoudsindicatie
1) Intrekking en terugvordering bijstand. Schending inlichtingenverplichting door bij het dagelijks bestuur niet te melden dat hij werkzaamheden verrichtte in het bedrijf van zijn zoon. Voor zover het besluit ziet op de herziening van de bijstand over de periode van augustus 2012 tot en met december 2012, kan het geen stand houden omdat het is gebaseerd op een onjuiste grondslag, omdat daarbij ten onrechte niet is uitgegaan van het door appellant opgegeven aantal dagen en over die periode ten onrechte brutering heeft plaatsgevonden. 2) Maatregel van 100% verlaging bijstand gedurende één maand. Het benadelingsbedrag is niet juist vastgesteld.
14/950 WWB, 14/951 WWB
Datum uitspraak: 15 september 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
8 januari 2014, 13/6163 en 13/6180 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van de intergemeentelijke Sociale Dienst (ISD) Bollenstreek (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.M. Dezfouli, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift en, desgevraagd, nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juni 2015. Voor appellant is
mr. Dezfouli verschenen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.F.H. Molema.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant en zijn echtgenote ontvangen sinds 24 augustus 2004 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Bij een heronderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellant en zijn echtgenote verleende bijstand bleek uit door appellant ingeleverde bankafschriften dat hij regelmatig geldopnamen deed in [plaatsnaam], waar zijn zoon een kraam heeft op de [naam markt] ([markt]). Hieruit ontstond bij het dagelijks bestuur het vermoeden dat appellant op die [markt] werkzaam was. Naar aanleiding van dit vermoeden heeft de Sociale Recherche Zuid-Holland Noord (sociale recherche) een onderzoek uitgevoerd. In dat kader zijn door de belastingdienst voor het dagelijks bestuur in de periode van 16 juni 2012 tot en met 19 augustus 2012 waarnemingen verricht op de [markt] en is appellant door de sociale recherche op 27 augustus 2012 gehoord. Van het onderzoek is een rapport opgemaakt op 26 september 2012 (rapport).
1.3.
De resultaten van het onderzoek zijn voor het dagelijks bestuur aanleiding geweest om bij besluit van 15 februari 2013 de bijstand van appellant en zijn echtgenote te herzien over de periode van 1 augustus 2010 tot en met 31 december 2012 en de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 19.491,77 van hen terug te vorderen.
1.4.
Het dagelijks bestuur heeft het daartegen gerichte bezwaar van appellant en zijn echtgenote bij besluit van 8 juli 2013 (bestreden besluit 1) deels gegrond verklaard, de bijstand herzien over de periode van 1 januari 2012 tot en met 31 december 2012 en het teruggevorderde bedrag in overeenstemming daarmee gematigd. Het dagelijks bestuur heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat appellant in deze periode werkzaamheden verrichtte op de [markt] gedurende zes dagen per maand, acht uur per dag, waarvan hij het dagelijks bestuur, in strijd met zijn inlichtingenverplichting, niet op de hoogte heeft gesteld. Het dagelijks bestuur heeft de verdiensten voor deze werkzaamheden gewaardeerd op het minimumloon.
1.5.
Bij besluit van 23 april 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 8 juli 2013 (bestreden besluit 2), heeft het dagelijks bestuur appellant om deze reden voorts de maatregel opgelegd van 100% verlaging van de bijstand gedurende de maand april 2013.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellant en zijn echtgenote tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De intrekking en terugvordering
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 januari 2012 tot en met 31 december 2012.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
Appellant heeft in hoger beroep bestreden dat de gedingstukken een toereikende grondslag bieden voor het oordeel dat hij in de periode in geding zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. Appellant ging met zijn zoon mee naar diens marktkraam op de [markt] om uit zijn isolement te geraken door de contacten met andere Afghaanse ondernemers en om door zijn contacten op de [markt] zijn Nederlands te verbeteren. Appellant heeft met zijn aanwezigheid in het bedrijf niets verdiend. Hij hoefde zijn aanwezigheid dan ook niet aan het dagelijks bestuur te melden. In elk geval heeft appellant over de periode van augustus tot en met december 2012 de inlichtingenverplichting niet geschonden, want appellant heeft op de inkomstenformulieren over deze maanden, onder vermelding van het aantal dagen, opgegeven dat hij vrijwilligerswerk verrichte in het bedrijf van zijn zoon.
4.4.
Het dagelijks bestuur heeft ter zitting van de Raad de grondslag dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden over de maanden augustus tot en met december 2012 niet langer gehandhaafd. Het dagelijks bestuur heeft daarbij het standpunt ingenomen dat de bijstand van appellant over deze periode moet worden herzien met inachtneming van het door appellant voor deze maanden op de inkomstenformulieren opgegeven aantal dagen en dat moet worden afgezien van brutering van het teruggevorderde bedrag. Gelet hierop slaagt de beroepsgrond voor zover deze betrekking heeft op de maanden augustus tot en met december 2012.
4.5.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het dagelijks bestuur voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat appellant vanaf 1 januari 2012 op geld waardeerbare arbeid heeft verricht in het bedrijf van zijn zoon. Appellant heeft zelf verklaard dat hij vanaf januari 2012, toen zijn zoon weer bij hem was komen wonen, met zijn zoon meeging naar de [markt]. Uit het rapport komt naar voren dat appellant een aantal keren werkend achter de kraam van zijn zoon is waargenomen. Dit komt overeen met de brief die de dochter van appellant op 30 augustus 2012 aan het dagelijks bestuur heeft geschreven naar aanleiding van het verslag van het gehoor van appellant op 27 augustus 2012, waarin is vermeld dat appellant contact met klanten had en zijn zoon hielp. Het had appellant redelijkerwijs duidelijk moeten zijn geweest dat werkzaamheden in het bedrijf van zijn zoon van belang waren voor zijn recht op bijstand. Voor zover bij appellant daarover twijfel bestond had hij daarin aanleiding moeten zien om contact op te nemen met het dagelijks bestuur om op dit punt duidelijkheid te verkrijgen. Appellant heeft zijn werkzaamheden pas in augustus 2012 bij het dagelijks bestuur gemeld. Voor zover de beroepsgrond dat appellant de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden betrekking heeft op de periode van januari 2012 tot en met juli 2012 faalt deze dan ook.
4.6.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.7.
Niet in geschil is dat appellant in de maanden juni en juli 2012 zes keer per maand met zijn zoon meeging naar de markt. Appellant heeft verklaard - en zijn dochter in haar in 4.5 vermelde brief heeft geschreven - dat appellant op zondagen en soms op zaterdag meeging naar de [markt].
4.8.
Appellant heeft aangevoerd dat hij in de periode van januari tot en met mei 2012 hooguit één keer per maand met zijn zoon meeging naar diens marktkraam en dat het dagelijks bestuur dus over deze periode niet het minimumloon voor zes dagen per maand op de bijstand in mindering had mogen brengen. Uit de brief van de dochter van appellant is echter niet af te leiden dat in de maand juni 2012 een wijziging is opgetreden in het aantal keren per maand dat appellant zijn zoon naar de [markt] vergezelde. Ook overigens zijn daartoe geen aanwijzingen aanwezig. Appellant heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat hij van
januari 2012 tot juni 2012 slechts één keer per maand op de [markt] heeft gewerkt. Het dagelijks bestuur heeft ook bij de berekening van het (aanvullend) recht op bijstand over de gehele periode van januari tot en met juli 2012 ervan mogen uitgaan dat appellant werkzaamheden verrichtte op gemiddeld zes dagen per maand. De beroepsgrond ter zake faalt.
4.9.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat hij aan twee brieven van het dagelijks bestuur van respectievelijk 31 augustus 2012 en 2 oktober 2012, waarin staat dat appellant nog steeds recht heeft op bijstand, het vertrouwen heeft mogen ontlenen dat zijn bijstand ongewijzigd zou worden voortgezet.
4.10.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is in ieder geval vereist dat van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Aan de brieven van het dagelijks bestuur van 31 augustus en
2 oktober 2012 heeft appellant, anders dan hij heeft aangevoerd, geen gerechtvaardigd vertrouwen kunnen ontlenen dat zijn bijstand niet zou worden herzien. In die brieven is immers uitdrukkelijk vermeld dat hij nog apart bericht zou krijgen over de resultaten van het onderzoek naar vermeende werkzaamheden in [plaatsnaam].
4.11.
Uit 4.4 volgt dat het bestreden besluit 1, voor zover dat ziet op de herziening van de bijstand over de periode van augustus 2012 tot en met december 2012, geen stand kan houden omdat het is gebaseerd op een onjuiste grondslag, omdat daarbij ten onrechte niet is uitgegaan van het door appellant opgegeven aantal dagen en over die periode ten onrechte brutering heeft plaatsgevonden. Wat overigens onder 4.1 tot en met 4.10 is overwogen betekent dat het bestreden besluit 1 met betrekking tot de herziening van de bijstand voor het overige stand houdt. Wat onder 4.4 is overwogen brengt mee dat dit besluit met betrekking tot de terugvordering geen stand houdt, omdat het terugvorderingsbesluit ondeelbaar is.
De maatregel
4.12.
Uit 4.5 volgt dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door bij het dagelijks bestuur niet te melden dat hij werkzaamheden verrichtte in het bedrijf van zijn zoon. Zoals onder 4.5 is overwogen had hem redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat deze activiteiten van belang waren voor het recht op bijstand. De beroepsgrond dat de schending van de inlichtingenverplichting hem niet valt te verwijten omdat het besef dat hij zijn aanwezigheid in het bedrijf van zijn zoon had moeten melden ontbrak, faalt dan ook.
4.13.
Niet in geschil is dat de maatregel terecht is bepaald op basis van het bedrag waarmee het dagelijks bestuur is benadeeld als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting, zoals bedoeld in artikel 12 van de Maatregelenverordening Wet werk en bijstand WWB ISD Bollenstreek 2012 (Maatregelenverordening). Uit 4.11 vloeit voort dat het benadelingsbedrag niet juist is vastgesteld. Dat betekent dat het bestreden besluit 2 tot oplegging van een maatregel van 100% gedurende een maand niet wordt gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering.
Conclusie
4.14.
De rechtbank heeft wat onder 4.11 en 4.13 is overwogen niet onderkend. De aangevallen uitspraak kan daarom niet in stand blijven.
4.15.
De Raad zal het hoger beroep gegrond verklaren. Het bestreden besluit 1 zal worden vernietigd voor zover het de herziening van de bijstand over de periode van augustus 2012 tot en met december 2012 betreft en - omdat het terugvorderingsbesluit ondeelbaar is - voor zover het de terugvordering betreft. Het bestreden besluit 2 zal eveneens worden vernietigd.
Vervolgens dient te worden bezien welk gevolg aan dit oordeel gegeven moet worden. Nu het bij de herberekening van het teruggevorderde bedrag nog slechts gaat om het in aanmerking nemen van het op de inkomstenformulieren vermelde aantal dagen, het achterwege laten van brutering en het vervolgens in overeenstemming met de in artikel 12 van de Maatregelenverordening vermelde benadelingsbedragen vaststellen van de omvang van de maatregel, wat louter een financiële uitwerking betreft, ziet de Raad af van het toepassen van de zogeheten bestuurlijke lus. Het dagelijks bestuur zal worden opgedragen een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 15 februari 2013 en 23 april 2013 met inachtneming van deze uitspraak.
4.16.
Aanleiding bestaat het dagelijks bestuur te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden, nu de zaken als samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden beschouwd, begroot op € 980,- in beroep en
€ 980,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 8 juli 2013 gegrond;
- vernietigt het besluit van 8 juli 2013 dat gaat over de herziening en terugvordering
(bestreden besluit 1) voor zover het betreft de herziening over de periode van augustus 2012
tot en met december 2012 en voor zover het betreft de gehele terugvordering;
- vernietigt het besluit van 8 juli 2013 (bestreden besluit 2) dat gaat over de maatregel;
- draagt het dagelijks bestuur op om met inachtneming van deze uitspraak opnieuw te
beslissen op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 15 februari 2013 en op het
bezwaar van appellant tegen het besluit van 23 april 2013;
- veroordeelt het dagelijks bestuur in de proceskosten van appellant tot een bedrag van
€ 1.960,-;
- bepaalt dat het dagelijks bestuur aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde
griffierecht van in totaal € 166,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en F. Hoogendijk en
M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van C.A.W. Zijlstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 september 2015.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) C.A.W. Zijlstra
HD