Dit is een fictieve naam, die niet overeenkomt met de werkelijke naam van enige partij in de procedure.
HvJ EU, 28-11-2024, nr. C-395/23
ECLI:EU:C:2024:990
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
28-11-2024
- Zaaknummer
C-395/23
- Conclusie
J. Richard de la Tour
- Roepnaam
Anikovi
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2024:990, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 28‑11‑2024
Conclusie 28‑11‑2024
Inhoudsindicatie
Prejudiciële verwijzing — Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken — Verordening (EU) 2019/1111 — Werkingssfeer — Goedkeuring door een rechterlijke instantie voor de verkoop van een onroerend goed dat toebehoort aan minderjarigen — Bilaterale overeenkomst tussen de Republiek Bulgarije en de Russische Federatie — Rechterlijke bevoegdheid
J. Richard de la Tour
Partij(en)
Zaak C-395/23 [Anikovi]i.1.
E.M. A.,
E.M. A.,
M.I. A.
[verzoek van de Sofiyski rayonen sad (rechter in eerste aanleg Sofia, Bulgarije) om een prejudiciële beslissing]
I. Inleiding
1.
Het verzoek om een prejudiciële beslissing van de Sofiyski rayonen sad (rechter in eerste aanleg Sofia, Bulgarije) is ingediend in het kader van een niet-contentieuze procedure die is ingeleid door twee minderjarigen met de Russische nationaliteit, die in Duitsland wonen en handelen met instemming van hun moeder, teneinde goedkeuring te verkrijgen voor de verkoop van hun eigendomsaandeel in drie in Bulgarije gelegen onroerende goederen.
2.
De verwijzende rechter wenst van het Hof te vernemen of zijn internationale bevoegdheid kan worden gekoppeld aan de plaats waar deze onroerende goederen zijn gelegen, met name gelet op het Verdrag tussen de Volksrepubliek Bulgarije en de Unie van Socialistische Sovjetrepublieken betreffende rechtshulp in burgerlijke, familie- en strafzaken2., dat is gesloten vóór de toetreding van de Republiek Bulgarije tot de Europese Unie. Deze rechter wenst te vernemen hoe de toepassing van dit verdrag zich verhoudt tot het Unierecht en in het bijzonder tot verordening (EU) 2019/11113., indien het hoofdgeding wordt geacht betrekking te hebben op de ouderlijke verantwoordelijkheid.
3.
Het Hof heeft reeds in vermogensrechtelijke zaken met betrekking tot minderjarigen de contouren van het begrip ‘ouderlijke verantwoordelijkheid’ vastgelegd. Het Hof heeft daarentegen nog niet de gelegenheid gehad zich uit te spreken over de gevolgen van bilaterale overeenkomsten op hetzelfde gebied die de lidstaten vóór hun toetreding tot de Unie met derde staten hebben gesloten, terwijl de verhouding tussen de Brussel II ter-verordening en dergelijke overeenkomsten niet in specifieke bepalingen in die verordening is geregeld.
4.
Gelet op zowel het aantal lidstaten dat nog gebonden is door overeenkomsten waarvan de inhoud vergelijkbaar is met die van het Russisch-Bulgaarse verdrag als het aantal situaties dat zich opnieuw zou kunnen voordoen met betrekking tot in Bulgarije gelegen goederen die toebehoren aan Russische minderjarigen, is de vraag of deze overeenkomsten afwijken van de Brussel II ter-verordening, en zo ja, onder welke voorwaarden, van aanzienlijk belang.
5.
De onderhavige zaak biedt het Hof aldus de gelegenheid erop te wijzen dat op betrekkingen tussen lidstaten en derde staten de in artikel 351 VWEU geformuleerde beginselen moeten worden toegepast. In die context moet de vraag of een uit een bilaterale overeenkomst voortvloeiende bevoegdheidsregel onverenigbaar is met een dergelijke regel van de Brussel II ter-verordening worden beoordeeld aan de hand van nog vast te stellen criteria. Ik zal aantonen in welk opzicht deze criteria kunnen voortvloeien uit een uitlegging naar analogie met de uitlegging van het Hof in de rechtspraak inzake bepaalde verordeningen op het gebied van samenwerking in burgerlijke zaken, waarbij het Hof een grens heeft gesteld aan de niet-toepassing van deze verordeningen wanneer inbreuk wordt gemaakt op de beginselen die aan deze samenwerking ten grondslag liggen.
II. Toepasselijke bepalingen
A. Unierecht
1. VWEU
6.
Artikel 351, eerste en tweede alinea, VWEU bepaalt:
‘De rechten en verplichtingen voortvloeiende uit overeenkomsten vóór 1 januari 1958 of, voor de toetredende staten, vóór de datum van hun toetreding gesloten tussen een of meer lidstaten enerzijds en een of meer derde staten anderzijds, worden door de bepalingen van de Verdragen niet aangetast.
Voor zover deze overeenkomsten niet verenigbaar zijn met de Verdragen maakt de betrokken lidstaat of maken de betrokken lidstaten gebruik van alle passende middelen om de vastgestelde onverenigbaarheid op te heffen. Indien nodig verlenen de lidstaten elkaar bijstand teneinde dat doel te bereiken en volgen [zij] in voorkomende gevallen een gemeenschappelijke gedragslijn.’
2. Brussel II ter-verordening
7.
Overweging 91 van de Brussel II ter-verordening vermeldt:
‘Er zij aan herinnerd dat artikel 351 [VWEU] van toepassing is op overeenkomsten die lidstaten vóór hun toetreding tot de Unie hebben gesloten met een of meer derde landen.’
8.
Artikel 1 van deze verordening, met als opschrift ‘Toepassingsgebied’, bepaalt in lid 1, onder b), en lid 2, onder e), dat zij van toepassing is op burgerlijke zaken betreffende de toekenning, uitoefening, overdracht, beperking of beëindiging van de ouderlijke verantwoordelijkheid, waarbij het met name gaat om maatregelen ter bescherming van het kind die verband houden met het beheer of de instandhouding van dan wel de beschikking over het vermogen van een kind.
9.
Artikel 7 van die verordening, met als opschrift ‘Algemene bevoegdheid’, bepaalt in lid 1:
‘Ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid zijn bevoegd de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt.’
10.
In hoofdstuk VIII van de Brussel II ter-verordening, dat de artikelen 94 tot en met 99 omvat, wordt de verhouding van deze verordening tot andere instrumenten geregeld.
11.
In artikel 94, lid 2, van deze verordening worden de gevolgen behandeld van de overeenkomst van 6 februari 1931 houdende internationaal-privaatrechtelijke bepalingen ter zake van huwelijk, adoptie en voogdij, met het bijbehorende slotprotocol, gesloten tussen bepaalde lidstaten (Koninkrijk Denemarken4., Republiek Finland en Koninkrijk Zweden) en derde staten (Republiek IJsland en Koninkrijk Noorwegen).
12.
Artikel 98 (‘Geldingsbereik’), lid 2, van de Brussel II ter-verordening luidt:
‘De in de artikelen 95 tot en met 97 van deze verordening bedoelde verdragen, met name het Verdrag van 's‑Gravenhage van 1980[5.] en het Verdrag van 's‑Gravenhage van 1996[6.], behouden hun gelding tussen de lidstaten die partij zijn bij genoemde verdragen, met inachtneming van de artikelen 95 tot en met 97 van deze verordening.’
13.
Artikel 99 van deze verordening regelt de verhouding van deze verordening tot bilaterale verdragen tussen bepaalde lidstaten van de Unie (Koninkrijk Spanje, Italiaanse Republiek, Republiek Malta en Portugese Republiek) en de Heilige Stoel.
B. Russisch-Bulgaars verdrag
14.
Artikel 25 van het Russisch-Bulgaarse verdrag bepaalt:
- ‘1.
De rechtsbetrekkingen tussen ouders en kinderen worden beheerst door het recht van de partij bij het verdrag op het grondgebied waarvan zij hun gemeenschappelijke woonplaats hebben.
[…]
- 6.
Ter zake van de vaststelling van beslissingen over de in de leden 1, 2, 3, 4 en 5 genoemde rechtsbetrekkingen komt bevoegdheid toe aan de autoriteiten van de partij bij het verdrag waarvan het kind de nationaliteit bezit of op het grondgebied waarvan het kind zijn woon- of verblijfplaats heeft.’
15.
Artikel 30 van dit verdrag, met als opschrift ‘Vorm van rechtshandelingen’, bepaalt in lid 2:
‘De vorm van een rechtshandeling met betrekking tot een onroerend goed wordt beheerst door het recht van de partij bij het verdrag op het grondgebied waarvan het onroerend goed gelegen is.’
C. Bulgaars recht
16.
Artikel 18 van de Zakon za zadalzheniata i dogovorite (wet inzake verbintenissen en overeenkomsten)7. bepaalt:
‘Overeenkomsten betreffende eigendomsoverdracht of vestiging van andere zakelijke rechten op onroerende goederen worden bij notariële akte verleden.’
17.
Artikel 586, lid 1, van de Grazhdanski protsesualen kodeks (wetboek van burgerlijke rechtsvordering)8. bepaalt:
‘Bij het verlijden van een notariële akte betreffende de overdracht van een eigendomsrecht of de vestiging, overdracht, wijziging of beëindiging van een ander zakelijk recht op een onroerend goed gaat de notaris na of de persoon die het recht overdraagt de eigenaar van het onroerend goed is en of aan de bijzondere voorwaarden voor het verrichten van de rechtshandeling is voldaan.’
18.
Artikel 130, lid 3, van de Semeen kodeks (wetboek familierecht)9. luidt:
‘Beschikkingshandelingen ter zake van onroerende goederen, roerende goederen bij wege van een formele rechtshandeling alsook deposito's en effecten die aan het kind toebehoren, kunnen met goedkeuring van de Rayonen sad [rechter in eerste aanleg] van de huidige woonplaats van het kind worden verricht indien de beschikkingshandeling niet in strijd is met het belang van het kind.’
III. Feiten van het hoofdgeding en prejudiciële vragen
19.
Twee minderjarigen10. met de Russische nationaliteit, die hun gewone verblijfplaats in Duitsland hebben, wensen met instemming van hun moeder de eigendomsaandelen te verkopen die zij, net als de moeder, bezitten in drie in Bulgarije gelegen onroerende goederen, waarbij de verkoopprijs moet worden overgemaakt naar twee Duitse bankrekeningen van de kinderen.
20.
De Sofiyski rayonen sad, die in het kader van een niet-contentieuze procedure al dan niet goedkeuring moet verlenen voor deze eigendomsoverdracht zodat die bij notariële akte kan worden bekrachtigd, vraagt zich af of hij internationaal bevoegd is.
21.
Deze rechter merkt op dat de Varhoven kasatsionen sad (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Bulgarije) in vergelijkbare omstandigheden de bevoegdheid van de Bulgaarse gerechten, met een koppeling aan de plaats waar het onroerend goed is gelegen, heeft gebaseerd op bepalingen die het toepasselijke recht aanwijzen in geval van verkrijging van zakelijke rechten, te weten artikel 65, lid 1, van de Kodeks na mezhdunarodnoto chastno pravo (wetboek internationaal privaatrecht)11. en op artikel 30, lid 2, van het Russisch-Bulgaarse verdrag. Hij voegt daaraan toe dat de Sofiyski gradski sad (rechter voor de stad Sofia, Bulgarije) dit bevoegdheidscriterium in dezelfde zin en specifiek in het hoofdgeding heeft gehanteerd en heeft geoordeeld dat de Brussel II ter-verordening niet van toepassing was, onder verwijzing naar artikel 4, lid 1, onder c), van verordening (EG) nr. 593/200812.. De verwijzende rechter is evenwel van oordeel dat, aangezien in deze bepaling het toepasselijke recht wordt bepaald en niet de internationale bevoegdheid om kennis te nemen van het geschil, deze beslissing is gebaseerd op artikel 24, punt 1, van verordening (EU) nr. 1215/201213..
22.
Bijgevolg vraagt de verwijzende rechter zich af wat de werkingssfeer is van deze bepaling en van de Brussel II ter-verordening in procedures betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid, en wat de gevolgen zijn van het Russisch-Bulgaarse verdrag, dat niet wordt vermeld in de Brussel II ter-verordening als zijnde een afwijking van die verordening.
23.
Daarop heeft de Sofiyski rayonen sad de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Strekt de werkingssfeer van artikel 1, lid 2, onder e), van [de Brussel II ter-verordening] zich ook uit tot niet-contentieuze procedures betreffende de verlening van rechterlijke goedkeuring voor een beschikkingshandeling, zoals een verkoop, ter zake van onroerende goederen of mede-eigendomsrechten hierin die toebehoren aan een minderjarig kind?
- 2)
Welke verordening bepaalt de internationale bevoegdheid van een gerecht van een lidstaat van de Europese Unie in niet-contentieuze procedures betreffende de verlening van rechterlijke goedkeuring voor een beschikkingshandeling, zoals een verkoop, ter zake van onroerende goederen of mede-eigendomsrechten hierin die toebehoren aan een minderjarig kind? Komt internationale bevoegdheid toe — overeenkomstig artikel 7, lid 1, van [de Brussel II ter-verordening] — aan het gerecht van de plaats waar het kind zijn gewone verblijfplaats heeft dan wel — overeenkomstig artikel 4, lid 1, onder c), van [de Rome I-verordening] of artikel 24, punt 1, van [verordening nr. 1215/2012] — aan het gerecht van de plaats waar het onroerend goed gelegen is?
- 3)
Worden de bepalingen van [de Brussel II ter-verordening] betreffende de internationale bevoegdheid in procedures betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid buiten werking gesteld door een bilaterale internationale overeenkomst tussen een lidstaat (Republiek Bulgarije) en een derde staat (de Sovjet-Unie of de Russische Federatie) die is gesloten vóór de toetreding van deze lidstaat tot de […] Unie, wanneer die internationale overeenkomst niet is vermeld in hoofdstuk VIII van [die verordening]?’
24.
Verzoeksters in het hoofdgeding, de Spaanse en de Hongaarse regering alsmede de Europese Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend.
25.
Nadat de Commissie schriftelijke opmerkingen had ingediend, heeft de verwijzende rechter zijn verzoek om een prejudiciële beslissing aangevuld met de verduidelijking dat, ingeval de in het hoofdgeding aan de orde zijnde situatie binnen de werkingssfeer van de Brussel II ter-verordening zou vallen, artikel 16 ervan geen toepassing kan vinden omdat de procedure in het hoofdgeding waarvoor goedkeuring om te beschikken over de goederen van de betrokken minderjarigen nodig is, wordt gevoerd door een notaris.
26.
Ter terechtzitting van 12 september 2024 hebben verzoeksters in het hoofdgeding, de Spaanse regering en de Commissie mondelinge opmerkingen gemaakt en mondeling geantwoord op de vragen van het Hof.
IV. Analyse
27.
In het bij hem aanhangige geding wenst de Bulgaarse verwijzende rechter in wezen te vernemen of er op het gebied van de internationale bevoegdheid sprake is van een normenconflict tussen het Unierecht en het Russisch-Bulgaarse verdrag dat door de Republiek Bulgarije is gesloten vóór haar toetreding tot de Unie. Indien dat het geval is, vraagt de verwijzende rechter zich af hoe deze normen zich tot elkaar verhouden.
28.
Ik geef het Hof derhalve in overweging om de eerste en de tweede prejudiciële vraag gezamenlijk te onderzoeken — voor zover zij ertoe strekken te bepalen welke verordening (nr. 1215/2012 of Brussel II ter) in casu van toepassing is teneinde de internationaal bevoegde rechter aan te wijzen — alvorens de derde vraag te behandelen, die betrekking heeft op de verhouding van laatstgenoemde verordening tot andere bilaterale instrumenten dan die waarnaar zij verwijst.
29.
Aangezien het Hof is aangezocht in het kader van een niet-contentieuze procedure, zal ik eerst verduidelijken waarom eventuele twijfel over de ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing moet worden weggenomen.
A. Ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing in het kader van een niet-contentieuze procedure
30.
Bij de verwijzende rechter is in het kader van een niet-contentieuze procedure een verzoek ingediend tot goedkeuring van de verkoop van goederen die aan minderjarigen toebehoren.
31.
Het is juist dat bij de verwijzende rechter geen geding tussen partijen aanhangig is gemaakt14., noch in eerste aanleg, gelet op het voorwerp van het verzoek, noch naar aanleiding van een beroep tegen een beslissing in het kader van een niet-contentieuze procedure.15.
32.
Zoals ter terechtzitting is bevestigd, oefent deze rechterlijke instantie evenwel rechterlijke taken uit, in die zin dat zij niet is aangezocht met als enig doel een overeenkomst tussen de partijen vast te leggen16.; zij moet een beoordeling maken in een beslissing waartegen beroep kan worden ingesteld.17.
33.
Ten eerste beslist de verwijzende rechter immers op een verzoek om goedkeuring van de verkoop van onroerende goederen door minderjarigen op grond van artikel 130, lid 3, van het wetboek familierecht, in overeenstemming met hun belangen18., zodat een notariële verkoopakte kan worden opgesteld, zoals is bepaald in artikel 18 van de wet inzake verbintenissen en overeenkomsten.
34.
Voorts dient in aanmerking te worden genomen dat een beslissing die in een niet-contentieuze procedure is gegeven, binnen de werkingssfeer van hoofdstuk IV van de Brussel II ter-verordening valt, aangezien zij niet uitdrukkelijk is uitgesloten van de definitie van het begrip ‘beslissing’ in artikel 2, lid 1, van deze verordening en dit begrip ook beslissingen omvat die geen gezag van gewijsde hebben verkregen.19.
35.
Zoals Hélène Gaudemet-Tallon en Marie-Élodie Ancel met betrekking tot de overeenkomstige definitie van het begrip ‘beslissing’ in artikel 2, onder a), van verordening nr. 1215/2012 uiteenzetten, moet er dus een onderscheid worden gemaakt tussen twee soorten niet-contentieuze rechterlijke handelingen, te weten ‘louter receptieve handelingen’ en ‘niet-contentieuze beslissingen’ waarbij de rechter ‘zonder een ‘geding tussen partijen’ te moeten beslechten, toch zijn wil te kennen geeft’.20.
36.
Ten tweede merk ik op dat het Hof in eerdere erfrechtelijke zaken betreffende minderjarigen heeft geantwoord op verzoeken om een prejudiciële beslissing die betrekking hadden op de internationale bevoegdheid in het kader van niet-contentieuze procedures die vergelijkbaar zijn met die in de onderhavige zaak.21.
37.
Bijgevolg ben ik van mening dat het verzoek van de verwijzende rechter, die uitspraak doet in het kader van een niet-contentieuze procedure en die zich afvraagt of hij internationaal bevoegd is, ontvankelijk is onder dezelfde voorwaarden als de voorwaarden die het Hof reeds heeft aanvaard.
38.
Om te antwoorden op dit verzoek om een prejudiciële beslissing, dat ertoe strekt te vernemen hoe het Russisch-Bulgaarse verdrag zich verhoudt tot het Unierecht, moet derhalve eerst elke twijfel worden weggenomen over de vraag welke verordening inzake bevoegdheid van toepassing is.22.
B. Toepasselijkheid van de Brussel II ter-verordening
39.
In antwoord op de vragen van de verwijzende rechter, die uitsluitend zijn gebaseerd op de verwijzing naar het arrest van 6 oktober 2015, Matoušková23., geef ik het Hof in overweging om de principiële oplossing die in het arrest Schneider is gekozen, naar analogie toe te passen.
40.
In de zaak die tot dat arrest heeft geleid, diende de Bulgaarse verwijzende rechter zich uit te spreken over een verzoek om toestemming voor de verkoop van een onroerend goed dat in onverdeelde eigendom toebehoorde aan een persoon die onder curatele was geplaatst.24. Het Hof heeft geoordeeld dat deze rechterlijke toestemming een wettelijk voorgeschreven maatregel is ter bescherming van een onder curatele gestelde persoon wegens het feit dat deze persoon zelf geen beschikkingsmacht over zijn onroerende goederen meer heeft en dat die toestemming alleen verleend wordt wanneer het betrokken onroerende goed wordt verkocht in het belang van de beschermde persoon.25.
41.
Het Hof heeft daaruit afgeleid dat het verzoek tot het verkrijgen van toestemming rechtstreeks verband houdt met de bevoegdheid van de betrokken natuurlijke persoon in de zin van artikel 1, lid 2, onder a), van verordening (EG) nr. 44/200126., dat deze materie van de materiële werkingssfeer van die verordening uitsluit. Het Hof heeft gewezen op het onderscheid dat moet worden gemaakt tussen een dergelijke procedure en de procedure betreffende ‘‘zakelijke rechten op […] onroerende goederen’ in de zin van artikel 22, punt 1, van verordening nr. 44/2001’, aangezien laatstgenoemde procedure met name ertoe strekt de omvang, de hoedanigheid, de eigendom of het bezit van een onroerend goed te bepalen.27.
42.
Dezelfde bepalingen zijn opgenomen in verordening nr. 1215/2012, te weten in artikel 1, lid 2, onder a), en artikel 24, punt 1.
43.
In het verlengde van het arrest Schneider heeft het Hof geoordeeld dat de door de wettelijke vertegenwoordigers van een minderjarige in het kader van een erfrechtprocedure gevraagde rechterlijke goedkeuring een maatregel vormt ter bescherming van het kind betreffende het beheer, de instandhouding van of de beschikking over zijn vermogen in het kader van de uitoefening van de ouderlijke verantwoordelijkheid in de zin van artikel 1, lid 1, onder b), en lid 2, onder e), van verordening (EG) nr. 2201/200328.. Dezelfde bepalingen zijn opgenomen in de Brussel II ter-verordening, waarbij verordening nr. 2201/2003 is ingetrokken.
44.
In casu is deze grondslag in het hoofdgeding van toepassing omdat de gewone verblijfplaats van de minderjarige verzoeksters is vastgesteld in Duitsland en de bevoegdheidskwestie grensoverschrijdende gevolgen heeft, aangezien bij die kwestie zowel een Duitse als een Bulgaarse rechter betrokken is.
45.
Bijgevolg geef ik het Hof in overweging om de verwijzende rechter, die een grondslag zoekt om zijn internationale bevoegdheid te koppelen aan de plaats waar het te verkopen onroerend goed is gelegen, te antwoorden dat het niet mogelijk is om artikel 24, punt 1, van verordening nr. 1215/2012 toe te passen.
46.
Aangezien de bij deze rechter aanhangige procedure binnen de werkingssfeer van de Brussel II ter-verordening valt en die rechter niet bevoegd is op grond van de woonplaats van de minderjarigen — verzoeksters in het hoofdgeding — hetgeen het in artikel 7, lid 1, van deze verordening vastgestelde criterium is, dient deze rechter na te gaan of zijn bevoegdheid kan voortvloeien uit de toepassing van andere bepalingen van die verordening.29. Door dit onderzoek zal al dan niet worden bevestigd dat er sprake is van een normenconflict dat voortvloeit uit het Russisch-Bulgaarse verdrag, zoals uitgelegd door de Varhoven kasatsionen sad.30.
47.
In die zin is de Commissie van mening dat de bevoegdheid van de verwijzende rechter zou kunnen worden gebaseerd op artikel 16, lid 1, van de Brussel II ter-verordening, aangezien zij van mening is dat deze rechter incidenteel uitspraak doet.31. De verwijzende rechter heeft het Hof evenwel meegedeeld dat dit niet het geval is.32. Ik stel inderdaad vast dat de procedure die bij deze rechter aanhangig is gemaakt, de enige ingeleide procedure is.33. Aangezien aan geen van de door de Uniewetgever gestelde voorwaarden is voldaan34., deel ik het door de Spaanse regering ter terechtzitting geuite voorbehoud ten aanzien van de toepasselijkheid van dit artikel 16.
48.
Mijns inziens moet juist worden onderzocht of op basis van de toepassing van andere bepalingen van de Brussel II ter-verordening elke discrepantie met het Russisch-Bulgaarse verdrag, waaraan de internationale bevoegdheid van de verwijzende rechter is ontleend, kan worden vermeden.
49.
In dit verband merk ik op dat zowel artikel 1, lid 2, van het Russisch-Bulgaarse verdrag als artikel 10 van de Brussel II ter-verordening bepaalt dat de bevoegdheid van een gerecht kan worden gebaseerd op de keuze van de partijen die dit gerecht hebben aangezocht.35.
50.
Benadrukt moet namelijk worden dat in de door de verwijzende rechter aangehaalde beslissing van de Varhoven kasatsionen sad, die is opgenomen in het dossier waarover het Hof beschikt, als grondslag voor de bevoegdheid van de betrokken Bulgaarse rechter wordt verwezen naar dit artikel 1, lid 2, waarin is bepaald dat de onderdanen van een van de verdragsluitende staten het recht hebben zich vrijelijk en ongehinderd te wenden tot de gerechten van de andere verdragsluitende staat die bevoegd zijn in burgerlijke, familie- en strafzaken. Zij kunnen voor deze gerechten verschijnen en aldaar verzoeken indienen en beroepen instellen onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die verdragsluitende staat. Ter terechtzitting is bevestigd dat dit bevoegdheidscriterium door verschillende Bulgaarse gerechten wordt toegepast.
51.
Ervan uitgaande dat de verwijzende rechter vaststelt dat er een discrepantie bestaat tussen het Russisch-Bulgaarse verdrag — waarop zijn bevoegdheid is gebaseerd overeenkomstig de rechtspraak van de Varhoven kasatsionen sad — en de Brussel II ter-verordening, dient het Hof dientengevolge te verduidelijken of en onder welke voorwaarden de uit dat verdrag voortvloeiende rechten en verplichtingen worden aangetast door die verordening.
C. Derde vraag: bevoegdheid van de Bulgaarse rechter op grond van een met een derde staat gesloten bilateraal verdrag
52.
Ik herinner eraan dat deze vraag, die ertoe strekt te bepalen onder welke voorwaarden de Brussel II ter-verordening het Russisch-Bulgaarse verdrag onverlet laat, berust op de volgende twee vaststellingen:
- —
volgens de nationale rechtspraak is de internationale bevoegdheid van de Bulgaarse rechter bij wie een verzoek betreffende de bescherming van het vermogen van een minderjarige aanhangig is gemaakt, met name krachtens de bepalingen van dit verdrag niet gebaseerd op de plaats waar het kind zijn gewone verblijfplaats heeft, en
- —
hoofdstuk VIII van de Brussel II ter-verordening bevat geen enkele bepaling over de gevolgen van bilaterale overeenkomsten die lidstaten vóór hun toetreding tot de Unie met derde staten, met uitzondering van de Heilige Stoel, hebben gesloten.
53.
Wat de eerste vaststelling betreft, merk ik op dat de verwijzende rechter verwijst naar de beslissing van 2 juni 2015 van de Varhoven kasatsionen sad in een zaak betreffende Russische minderjarigen.36. Aangezien er geen uitdrukkelijke bepaling is opgenomen in het Russisch-Bulgaarse verdrag inzake de bescherming van het vermogen van een minderjarige, is het criterium voor de aanwijzing van de internationaal bevoegde rechter ontleend aan het recht dat van toepassing is op de vorm van rechtshandelingen. De Varhoven kasatsionen sad heeft artikel 130, lid 3, van het wetboek familierecht en artikel 586, lid 1, van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering toegepast, alsmede artikel 30 van het Russisch-Bulgaarse verdrag, waarin het recht wordt aangewezen van de plaats waar het onroerend goed gelegen is, en artikel 65, lid 1, van het wetboek internationaal privaatrecht37., en zijn beslissing gebaseerd op deze bijzondere nationale regeling die bepaalt dat de notaris voorafgaand rechterlijke goedkeuring nodig heeft voor het opmaken van een akte waarmee over het vermogen van een minderjarige wordt beschikt. Dat betekent dat er is geoordeeld dat deze bijzondere wettelijke vereisten rechtvaardigen dat wordt afgeweken van de in het nationale recht38. vervatte algemene regel dat het gerecht van de woonplaats van het kind bevoegd is, hetgeen overeenkomstig artikel 25, lid 1, van het Russisch-Bulgaarse verdrag samenvalt met het recht dat op de betrekkingen tussen de ouders en de kinderen van toepassing is. Voor een samenhang tussen het op de verkoop van onroerende goederen toepasselijke recht en de internationale bevoegdheid is dus gezorgd.
54.
Wat de tweede vaststelling betreft, merk ik op dat de verwijzende rechter niet verwijst naar overweging 91 van de Brussel II ter-verordening, waarin eraan wordt herinnerd dat ‘artikel 351 [VWEU] van toepassing is op overeenkomsten die lidstaten vóór hun toetreding tot de Unie hebben gesloten met een of meer derde landen’39., en evenmin melding maakt van eventuele problemen bij het analyseren van de rechtspraak van het Hof ter zake.
55.
Het Hof zou zich dus ertoe kunnen beperken te antwoorden dat overeenkomstig artikel 351, eerste alinea, VWEU de rechten en verplichtingen voortvloeiende uit het Russisch-Bulgaarse verdrag niet worden aangetast door de bepalingen van de Brussel II ter-verordening.
56.
De omstandigheid dat de verwijzende rechter zijn vragen formeel heeft beperkt tot de uitlegging van enkele bepalingen van het Unierecht, belet het Hof evenwel niet om hem alle uitleggingsgegevens met betrekking tot dit recht te verschaffen die van nut kunnen zijn voor de beslechting van de bij hem aanhangige zaak, ongeacht of deze rechter er in zijn vragen melding van maakt. Het staat in dit verband aan het Hof om uit alle door die rechter verschafte gegevens, met name uit de motivering van de verwijzingsbeslissing, de elementen van dat recht te putten die, gelet op het voorwerp van het hoofdgeding, uitlegging behoeven.40.
57.
In die omstandigheden en zoals tijdens de mondelinge behandeling ter terechtzitting is bevestigd, blijkt een gedetailleerde analyse van de toepassing van artikel 351 VWEU41. van nut te zijn.
58.
Vooraf kan erop worden gewezen dat artikel 351 VWEU niet in herinnering is gebracht in de instrumenten die voorafgingen aan de Brussel II ter-verordening42., ofschoon er net als in die verordening geen enkele bepaling was opgenomen met betrekking tot bilaterale overeenkomsten die de lidstaten vóór hun toetreding tot de Unie met derde staten (met uitzondering van de Heilige Stoel) hadden gesloten. Dit verklaart niet waarom er nog geen rechtspraak van het Hof is hieromtrent. Ik ben namelijk van mening dat een dergelijke herinnering niet noodzakelijk is wegens de hiërarchie van de normen43. en de zeer duidelijke bewoordingen van dit artikel.
59.
Bijgevolg veronderstelt het onderzoek, in het licht van artikel 351 VWEU44., hoe het Russisch-Bulgaarse verdrag en de Brussel II ter-verordening zich tot elkaar verhouden, dat aan twee voorwaarden is voldaan.
60.
Ten eerste moet het Russisch-Bulgaarse verdrag betrekking hebben op een kwestie waarop deze verordening van toepassing is. Dat is het geval, aangezien dit verdrag in casu dient om te bepalen wie de bevoegde rechter45. is en in een procedure als aan de orde in het hoofdgeding het aanknopingspunt dat in de door de verwijzende rechter aangehaalde nationale rechtspraak in aanmerking wordt genomen, de plaats is waar het aan een of meer Russische minderjarigen toebehorende onroerend goed is gelegen, en niet de plaats waar zij hun gewone verblijfplaats hebben, welk aanknopingspunt krachtens de Brussel II ter-verordening van toepassing is.
61.
In dit verband merk ik op dat, gelet op de andersluidende mening van Hongarije dat door hetzelfde soort verdrag is gebonden, de toepassing van het Russisch-Bulgaarse verdrag in een situatie waarin Russische minderjarigen niet in Bulgarije maar in een andere lidstaat wonen, geen bijzondere problemen oplevert46., aangezien de plaats waar het onroerend goed gelegen is het enige aanknopingspunt is dat in dit verzoek om een prejudiciële beslissing met betrekking tot Russische onderdanen wordt besproken.
62.
Voorts is dit aanknopingspunt, dat door de Varhoven kasatsionen sad is gehanteerd en waarbij op generlei wijze gerefereerd wordt aan de verblijfplaats van de betrokken minderjarige47., specifiek in het hoofdgeding toegepast door de Sofiyski gradski sad bij beschikking van 14 juni 2023. Deze beslissing, die is aangehaald in het verzoek om een prejudiciële beslissing en is opgenomen in het aan het Hof overgelegde dossier, bevestigt duidelijk dat de Russische verzoeksters hebben gekozen voor een Bulgaarse rechter teneinde de door de Bulgaarse regeling vereiste goedkeuring te verkrijgen om de notariële akte van overdracht van hun eigendomsrechten te laten opmaken. Deze rechter, die zijn beslissing heeft gebaseerd op het recht dat van toepassing is op zakelijke rechten, heeft eveneens verwezen naar artikel 4, lid 1, onder c), van de Rome I-verordening48..
63.
Ten tweede moet, om de analyse van de verhouding tussen de Brussel II ter-verordening en het Russisch-Bulgaarse verdrag te kunnen voortzetten, worden nagegaan of de betrokken derde staat rechten ontleent aan het betreffende internationale verdrag waarvan hij de nakoming door de lidstaat die er partij bij is kan eisen.49.
64.
Met andere woorden, in de betrekkingen met een derde staat is bij de analyse het beginsel leidend dat het recht waarop deze staat zich kan beroepen in zijn relatie met de lidstaat waarmee hij vóór de toetreding van deze laatste tot de Unie een overeenkomst heeft gesloten, wordt geëerbiedigd. De uitvoering van de betrokken internationale overeenkomst moet immers berusten op een logica van wederkerigheid.50.
65.
In casu moet bij gebreke van precisering door de verwijzende rechter ervan worden uitgegaan dat de Russische autoriteiten dit verdrag op dezelfde wijze uitleggen wat betreft de bevoegdheid van de Russische gerechten van de plaats waar het onroerend goed is gelegen51. en dat de naleving van dit criterium een voorwaarde is voor de erkenning van beslissingen van Bulgaarse gerechten betreffende Russische onderdanen.52.
66.
In dit verband bevestigen de voorbehouden die de Russische Federatie en de Republiek Bulgarije bij hun toetreding tot het Verdrag van 's‑Gravenhage van 1996 op grond van artikel 55, lid 1, ervan53. hebben gemaakt op het gebied van bevoegdheid, dat er sprake is van een gemeenschappelijk standpunt over de voorrang van het criterium van de plaats waar het onroerend goed is gelegen, met uitsluiting van elke verwijzing naar de woonplaats van de betrokken minderjarige.
67.
In die omstandigheden moet worden vastgesteld dat het Russisch-Bulgaarse verdrag, wat de internationale bevoegdheid betreft van de gerechten waarbij een verzoek tot goedkeuring is ingediend voor de verkoop van een onroerend goed dat toebehoort aan een Russische minderjarige, de Republiek Bulgarije verplichtingen oplegt waaraan deze lidstaat is gebonden jegens een derde staat, te weten de Russische Federatie, die het recht heeft zich ten aanzien van die lidstaat daarop te beroepen in de zin van artikel 351, eerste alinea, VWEU.
68.
Aangezien is bevestigd dat een aan het Russisch-Bulgaarse verdrag ontleend bevoegdheidscriterium moet worden toegepast54., dat verschilt van het in het Unierecht gehanteerde criterium, moet derhalve de aanvullende vraag worden behandeld die betrekking heeft op de verplichting voor de Republiek Bulgarije op grond van artikel 351, tweede alinea, VWEU om gebruik te maken van alle passende middelen om de onverenigbaarheden tussen het Unierecht en het Russisch-Bulgaarse verdrag op te heffen.55.
69.
Bijgevolg moet eerst worden bepaald of, gelet op het bestaan van concurrerende bevoegdheidscriteria die voortvloeien uit de toepassing van de Brussel II ter-verordening en het Russisch-Bulgaarse verdrag, de aan dat verdrag ontleende bevoegdheidsregel onverenigbaar is met de Unierechtelijke regel in de zin van artikel 351, tweede alinea, VWEU.
70.
Net als de Commissie ben ik van mening dat het feit dat er verschillende bevoegdheidscriteria zijn op zich geen grote problemen oplevert. Bilaterale verdragen inzake samenwerking worden namelijk gesloten zodat eenvoudig kan worden vastgesteld welk gerecht bevoegd is op basis van specifieke voorwaarden: doorgaans de nationaliteit van de onderdanen of hun gewone verblijfplaats in elk van de verdragsluitende staten voor persoonlijke aangelegenheden, of de plaats waar de goederen gelegen zijn voor vermogensrechtelijke aangelegenheden. Bovendien zou een andersluidende analyse tot gevolg hebben dat het in artikel 351, eerste alinea, VWEU neergelegde beginsel in het gedrang komt.
71.
Daarnaast kan evenmin worden uitgesloten dat artikel 351, tweede alinea, VWEU wordt toegepast. In casu is de vraag niet louter theoretisch gelet op de bepalingen van de opeenvolgende verordeningen inzake familierecht betreffende de bevoegdheid van de gerechten die het belang van het kind in aanmerking nemen.
72.
Zoals tijdens de mondelinge behandeling ter terechtzitting is bevestigd, moet in deze context van justitiële samenwerking in burgerlijke zaken de vraag worden gesteld welke lering moet worden getrokken uit de rechtspraak van het Hof betreffende de verhouding tussen bepaalde op dit gebied toepasselijke verordeningen en verdragen waarbij de lidstaten partij zijn en, meer bepaald uit de arresten van 4 mei 2010, TNT Express Nederland56., en 12 oktober 2023, OP (Keuze van het recht van een derde land met het oog op de erfopvolging)57..
73.
In de zaak die heeft geleid tot het arrest TNT had het geschil betrekking op de tenuitvoerlegging in een lidstaat van een in een andere lidstaat gegeven beslissing. De verwijzende rechter wenste in wezen te vernemen of artikel 71 van verordening nr. 44/2001 aldus moest worden uitgelegd dat de in een bijzonder verdrag neergelegde regels inzake rechterlijke bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging, zoals de litispendentieregel van artikel 31, lid 2, van het Verdrag betreffende de overeenkomst tot internationaal vervoer van goederen over de weg58. en de regel inzake de uitvoerbaarheid waarin artikel 31, lid 3, van dat verdrag voorziet, van toepassing zijn.59. In punt 49 van dat arrest heeft het Hof geoordeeld dat dat artikel 71 weliswaar ‘voor onderwerpen die zijn geregeld in bijzondere verdragen, toepassing van deze verdragen voorschrijft, doch dit neemt niet weg dat deze toepassing geen afbreuk mag doen aan de beginselen die aan de justitiële samenwerking in burgerlijke en handelszaken binnen de Unie ten grondslag liggen’. In punt 55 van datzelfde arrest heeft het Hof concreet daaruit afgeleid dat ‘artikel 31, lid 3, CMR slechts [mag] worden toegepast binnen de Unie indien op grond hiervan de doelstellingen van het vrije verkeer van beslissingen in burgerlijke en handelszaken alsmede dat van het wederzijds vertrouwen in de rechtsbedeling binnen de Unie kunnen worden bereikt onder ten minste even gunstige voorwaarden als die welke voortvloeien uit de toepassing van verordening nr. 44/2001’.
74.
In de zaak die geleid heeft tot het arrest OP is de vraag gerezen hoe deze rechtspraak moet worden toegepast in de relatie met een derde land.60. Het Hof heeft verwezen naar het arrest TNT en geoordeeld dat ‘het stelsel van verordening [(EU)] nr. 650/2012[61.] er niet aan in de weg [staat] dat op grond van een bilaterale overeenkomst die vóór de vaststelling van deze verordening is gesloten tussen een lidstaat en een derde land, en gelet op de uitzondering van artikel 75, lid 1, van die verordening, de onderdaan van een derde land die woont in de door die bilaterale overeenkomst gebonden lidstaat, niet de mogelijkheid heeft om het op zijn erfopvolging toepasselijke recht te kiezen’62..
75.
Uit methodologisch oogpunt kunnen mijns inziens uit deze beslissingen de voorwaarden worden afgeleid waaronder een internationale bevoegdheidsregel die voortvloeit uit een met een derde staat gesloten verdrag als onverenigbaar met het Unierecht kan worden aangemerkt.
76.
Twee aspecten van de overweging waarmee rekening moet worden gehouden — te weten het ontbreken van een bepaling in de Brussel II ter-verordening over de verhouding tussen deze verordening en bepaalde internationale instrumenten, en de reikwijdte van de rechtspraak van het Hof sinds het arrest TNT, zoals die in het arrest OP is verruimd tot de betrekkingen met een derde staat — vormen geen belemmeringen die een dergelijk voorstel in de weg staan.
77.
Het is juist dat in de arresten TNT en OP specifieke bepalingen van de betrokken verordeningen63. worden uitgelegd die in wezen bepalen dat zij de verdragen waarbij de lidstaten partij zijn en die dezelfde onderwerpen bestrijken, onverlet laten.64.
78.
Dat deze verordeningen — anders dan de Brussel II ter-verordening — de algemene regel bevatten dat zij de toepassing van internationale verdragen waarbij een of meer lidstaten partij zijn, of de toepassing van bijzondere bepalingen inzake bilaterale verdragen en overeenkomsten tussen een derde staat en een lidstaat65. onverlet laten, heeft mijns inziens echter geen invloed op de analyse van de reikwijdte van de rechtspraak volgens welke de Uniewetgever in geval van samenloop van voorschriften heeft voorzien in de toepassing van die verdragen.66.
79.
Deze bijzondere bepalingen zijn namelijk aldus uitgelegd dat zij de toepassing van die verdragen ‘binnen de Unie’ voorschrijven.67. Onder voorbehoud van bepaalde aanpassingen68., worden de beginselen van internationaal publiekrecht betreffende de toepassing van de verdragen aldus ruimer toegepast, zoals met name het beginsel ‘pacta sunt servanda’69., dat wat de betrekkingen met derde landen betreft is opgenomen in artikel 351, eerste alinea, VWEU.
80.
Voorts merk ik op dat het Hof in het arrest TNT70. een beperking heeft gesteld aan de toepassing van bilaterale verdragen of overeenkomsten, namelijk in geval van schending van de beginselen die aan de justitiële samenwerking in burgerlijke en handelszaken binnen de Unie ten grondslag liggen71.. Het Hof heeft benadrukt dat deze beperking aansluit bij zijn rechtspraak dat de door de lidstaten met derde staten gesloten verdragen in de betrekkingen tussen de lidstaten niet mogen worden toegepast ten nadele van de doelstellingen van het Unierecht.72.
81.
Het Hof heeft diezelfde beperking met betrekking tot de binnen de Unie toepasselijke beginselen gehanteerd in arresten die dateren van na het arrest TNT, waarin de rechten van een derde land evenmin in het geding waren. Die arresten hadden ook betrekking op kwesties van erkenning of tenuitvoerlegging van beslissingen die in de lidstaten zijn gegeven. Het gaat om het arrest van 19 december 2013, Nipponka Insurance73., en, in een geval van samenloop tussen verordening nr. 1215/2012 en het CMR, om het arrest van 21 maart 2024, Gjensidige74..
82.
Het Hof heeft in dezelfde bewoordingen ook verwezen naar die rechtspraak inzake de beginselen die aan de justitiële samenwerking binnen de Unie ten grondslag liggen in het arrest van 4 september 2014, Nickel & Goeldner Spedition75., dat betrekking had op de toepassing van de regels inzake rechterlijke bevoegdheid van artikel 31, lid 1, CMR, waarin de verzoeker een ruimere keuzemogelijkheid wordt geboden dan in artikel 5, punt 1, onder b), tweede streepje, van verordening nr. 44/2001.76. Het Hof heeft geoordeeld dat een lidstaat overeenkomstig artikel 71, lid 1, van die verordening de betrokken bevoegdheidsregels van het CMR kan toepassen.77.
83.
Al deze arresten hebben betrekking op de toepassing van bepalingen van het CMR die bindend zijn voor een of meer lidstaten.
84.
Evenwel werd in een geval waarin een met een derde staat gesloten bilaterale overeenkomst van toepassing was, deze rechtspraak naar analogie toegepast. De kwestie van de keuze van het toepasselijke recht op een erfopvolging78. heeft het Hof ertoe gebracht zich uit te spreken over de verhouding tussen verordening nr. 650/2012 en de overeenkomst tussen de Republiek Polen, vóór haar toetreding tot de Unie, en Oekraïne. In deze overeenkomst wordt het op het gebied van erfopvolging toepasselijke recht aangewezen, maar wordt niet uitdrukkelijk voorzien in de mogelijkheid om een ander recht te kiezen.79.
85.
In het arrest OP heeft het Hof geoordeeld dat artikel 75 van verordening nr. 650/2012 ‘dat in de betrokken Unierechtelijke handeling[80.] de verhouding tussen die handeling en de internationale verdragen regelt, geen strekking mag hebben die in strijd is met de beginselen die ten grondslag liggen aan de wettelijke regeling waartoe dit artikel behoort (zie in die zin arrest [TNT], punt 51)’.81.
86.
Vervolgens heeft het Hof onderzocht of die bilaterale overeenkomst verenigbaar is met het Unierecht door het belang van de betrokken bepaling van de verordening te onderzoeken.82.
87.
Door dit onderzoek in het licht van artikel 75, lid 1, van verordening nr. 650/2012 af te sluiten met een verwijzing naar artikel 351, eerste alinea, VWEU, heeft het Hof mijns inziens benadrukt dat in het specifieke geval van betrekkingen met derde staten deze bepalingen in hun onderlinge samenhang moeten worden bezien.83.
88.
In het algemeen leid ik hieruit af dat het Hof in een situatie waarin de rechten van derde staten op grond van een bilateraal verdrag in beginsel moeten prevaleren84., impliciet het stadium heeft aangegeven vanaf hetwelk de bepaling van een dergelijk verdrag als onverenigbaar met het Unierecht kan worden beschouwd, overeenkomstig de regel van artikel 351, tweede alinea, VWEU.
89.
Met andere woorden, doordat het Hof in een geval van een betrekking van een lidstaat met een derde land betreffende het toepasselijke recht voortbouwt op het arrest TNT85., heeft het Hof mijns inziens voor een systematische benadering gekozen teneinde te voorkomen dat een bilaterale overeenkomst, die in beginsel krachtens artikel 351, eerste alinea, VWEU voorrang moet hebben op het Unierecht, te snel ter discussie wordt gesteld.86.
90.
Ik ga ervan uit dat deze benadering erin bestaat om, wanneer het gaat om samenwerking in burgerlijke zaken binnen de Unie, vast te stellen welk beginsel aan de betrokken bepaling van de verordening ten grondslag ligt, teneinde het belang ervan te beoordelen. In casu moet dus worden vastgesteld of de bepaling van het Russisch-Bulgaarse verdrag al dan niet in strijd is met een door de Brussel II ter-verordening nagestreefde fundamentele doelstelling.
91.
Pas nadat beoordeeld is of er sprake is van een onverenigbaarheid , rijst vervolgens de vraag naar de tenuitvoerlegging van artikel 351, tweede alinea, VWEU in de betrekkingen tussen een of meer lidstaten en een of meer derde staten.87.
92.
Wegens de hiërarchie van de normen is de toepassing van deze bepaling dus niet voorbehouden aan verordeningen waarin een bijzondere bepaling de verhouding tussen die verordeningen en met derde staten gesloten internationale overeenkomsten regelt.
93.
De te bereiken doelstellingen zijn talrijk. Het gaat erom de rechten van derde staten te beschermen overeenkomstig artikel 351, eerste alinea, VWEU88. en een oplossing te vinden die in overeenstemming is met de beginselen van voorspelbaarheid van de bevoegde rechterlijke instanties, alsmede van rechtszekerheid voor de justitiabelen. Deze beginselen, die de in internationale verdragen vervatte bevoegdheidsregels rechtvaardigen, waarborgen de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen.89.
94.
Dientengevolge moet in casu, naar analogie met de benadering waarvoor in het arrest OP90. is gekozen, de volgende vraag worden onderzocht: is het Russisch-Bulgaarse verdrag — op grond waarvan het gerecht van de plaats waar het aan een minderjarige toebehorende onroerend goed is gelegen bevoegd is om goedkeuring te verlenen voor de verkoop van dat onroerend goed — in strijd met het beginsel dat ten grondslag ligt aan de justitiële samenwerking op het gebied van ouderlijke verantwoordelijkheid binnen de Unie, welk beginsel de voorrang geeft aan de bevoegdheid van het gerecht van de verblijfplaats van het kind?
95.
Naar mijn mening is dit niet het geval.
96.
Ofschoon het bevoegdheidscriterium, gelet op het vereiste dat het belang van het kind wordt gewaarborgd, in het algemeen de gewone verblijfplaats van het kind is91., voorziet de Uniewetgever in verschillende aanpassingen, mits aan hetzelfde vereiste wordt voldaan en er sprake is van uitzonderlijke omstandigheden. Dit geldt voor de mogelijkheid tot forumkeuze92. en, meer in het bijzonder, voor de bevoegdheidsoverdracht aan het gerecht dat het best in staat is om dat belang te beoordelen.93.
97.
Bovendien heeft deze wetgever uitdrukkelijk voorzien in het geval dat er sprake is van een geschil over maatregelen ter bescherming van het kind die verband houden met het beheer, de instandhouding van, of de beschikking over bestanddelen van het vermogen van het kind die zich op een grondgebied van een andere lidstaat bevinden dan de lidstaat waar het zijn woonplaats heeft.94.
98.
In die zin is de Brussel II ter-verordening ook in overeenstemming met de artikelen 8 en 9 van het Verdrag van 's‑Gravenhage van 1996.
99.
Hieruit volgt dat de in het Russisch-Bulgaarse verdrag geformuleerde regel inzake rechterlijke bevoegdheid binnen de Unie kan worden toegepast, voor zover hiermee wordt voldaan aan het in overweging 19 van de Brussel II ter-verordening in herinnering gebrachte vereiste dat het belang van het kind wordt geëerbiedigd.95.
100.
Bijgevolg hoeft in casu niet te worden gekeken naar ‘passende middelen om de vastgestelde onverenigbaarheid op te heffen’, waarvoor de lidstaten krachtens artikel 351, tweede alinea, VWEU moeten zorgen.
101.
Volledigheidshalve voeg ik hieraan toe dat, indien het Hof evenwel zou oordelen dat de toepassing van het Russisch-Bulgaarse verdrag een resultaat oplevert dat in strijd is met het Unierecht, de verwijzende rechter dient na te gaan of deze onverenigbaarheid kan worden voorkomen door aan dat verdrag zo veel mogelijk en met inachtneming van het internationale recht een uitlegging te geven die met het Unierecht in overeenstemming is.96. Wanneer dat niet mogelijk is, moet de Republiek Bulgarije de maatregelen treffen die nodig zijn om de onverenigbaarheid van dat verdrag met het Unierecht op te heffen, zo nodig door opzegging van het verdrag. Totdat de onverenigbaarheid is opgeheven, machtigt artikel 351, eerste alinea, VWEU die staat evenwel om het Russisch-Bulgaarse verdrag te blijven toepassen.97.
V. Conclusie
102.
Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vragen van de Sofiyski rayonen sad te beantwoorden als volgt:
‘Verordening (EU) 2019/1111 van de Raad van 25 juni 2019 betreffende de bevoegdheid, de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en betreffende internationale kinderontvoering
moet aldus worden uitgelegd dat
zij overeenkomstig artikel 351, eerste alinea, VWEU de toepassing onverlet laat van een bilaterale overeenkomst die een lidstaat vóór de datum van zijn toetreding tot de Europese Unie met een derde staat heeft gesloten en op grond waarvan het gerecht van de lidstaat waar het onroerend goed is gelegen, dat uitspraak doet met inachtneming van het belang van het kind, bij uitsluiting bevoegd is om uitspraak te doen over een verzoek tot goedkeuring van de verkoop van een onroerend goed dat toebehoort aan een minderjarige die onderdaan is van die derde staat.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 28‑11‑2024
Oorspronkelijke taal: Frans.
Verdrag geratificeerd bij decreet nr. 784 van de Durzhavniya suvet (hoogste bestuursrechter, Bulgarije) van 15 april 1975 (DV nr. 33 van 25 april 1975) en bekendgemaakt in DV nr. 12 van 10 februari 1976 (rectificatie in DV nr. 17 van 28 februari 2014), dat voor de Republiek Bulgarije en de Russische Federatie bindend is (hierna: ‘Russisch-Bulgaars verdrag’).
Verordening van de Raad van 25 juni 2019 betreffende de bevoegdheid, de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en betreffende internationale kinderontvoering (PB 2019, L 178, blz. 1, met rectificatie in PB 2023, L 148, blz. 132; hierna: ‘Brussel II ter-verordening’).
Het Koninkrijk Denemarken is niet onderworpen aan de Brussel II ter-verordening (zie overweging 96 van deze verordening).
Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen, gesloten te 's‑Gravenhage op 25 oktober 1980.
Verdrag inzake de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning, de tenuitvoerlegging en de samenwerking op het gebied van ouderlijke verantwoordelijkheid en maatregelen ter bescherming van kinderen, gesloten te 's‑Gravenhage op 19 oktober 1996 (hierna: ‘Verdrag van 's‑Gravenhage van 1996’).
DV nr. 275 van 22 november 1950.
DV nr. 59 van 20 juli 2007.
DV nr. 47 van 23 juni 2009.
De kinderen zijn geboren in respectievelijk 2005 en 2008 en één van hen is thans meerderjarig, zoals is verduidelijkt aan het Hof ter terechtzitting.
DV nr. 42 van 17 mei 2005.
Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I) (PB 2008, L 177, blz. 6; hierna: ‘Rome I-verordening’).
Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2012, L 351, blz. 1).
Volgens vaste rechtspraak van het Hof is de nationale rechter enkel bevoegd tot verwijzing naar het Hof, indien bij hem een geding aanhangig is gemaakt en hij uitspraak moet doen in het kader van een procedure die moet leiden tot een rechterlijke beslissing. Zie arrest van 26 september 2024, Fautromb (C-368/23, EU:C:2024:789, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie met betrekking tot een dergelijke procedure arrest van 3 oktober 2013, Schneider (C-386/12, EU:C:2013:633, punten 10–12; hierna: ‘arrest Schneider’). In de zaak die tot dat arrest heeft geleid, waarin het ging om de verkoop van een onroerend goed van een meerderjarige die onder curatele was geplaatst, was de gevoerde procedure vergelijkbaar met die in het hoofdgeding. Zie voetnoot 24 van de onderhavige conclusie.
Zie in die zin arrest van 2 juni 1994, Solo Kleinmotoren (C-414/92, EU:C:1994:221, punten 17 en 18).
Wat het bestaan van rechtsmiddelen betreft, in het bijzonder met betrekking tot beslissingen inzake bevoegdheid, zie de door de verwijzende rechter aangehaalde nationale rechtspraak en met name de eerder in de onderhavige zaak gegeven beschikking (zie punt 21 van de onderhavige conclusie). Zie eveneens arrest Schneider (punt 12).
Deze voorwaarde is door de verwijzende rechter uitdrukkelijk in herinnering gebracht in een nota die hij aan het Hof heeft gezonden naar aanleiding van de indiening van de schriftelijke opmerkingen van de Commissie over de toepasselijkheid van artikel 16 van de Brussel II ter-verordening. Zie voorts voetnoot 95 van de onderhavige conclusie over de te onderzoeken beoordelingsgegevens. Zie ook, met betrekking tot de situatie in casu, waarin de belangen van de minderjarigen kunnen verschillen van die van hun wettelijke vertegenwoordiger, punt 19 van de onderhavige conclusie.
Zie artikel 2, lid 1, tweede alinea, onder b), van de Brussel II ter-verordening. Voorlopige of bewarende maatregelen die door een gerecht worden gelast zonder dat de verweerder werd gedagvaard, zijn daarentegen uitgesloten van de toepassing van dit hoofdstuk IV indien de beslissing houdende de maatregel vóór de tenuitvoerlegging ervan niet aan de verweerder is betekend.
Zie Compétence et exécution des jugements en Europe, Règlements 44/2001 et 1215/2012, Conventions de Bruxelles (1968) et de Lugano (1988 et 2007), 7e druk, Librairie générale de droit et de jurisprudence, collection ‘Droit des affaires’, Parijs, 2024, punt 425 (blz. 636 en 637).
Zie arresten van 6 oktober 2015, Matoušková (C-404/14, EU:C:2015:653, punt 20), en 19 april 2018, Saponaro en Xylina (C-565/16, EU:C:2018:265, punt 10). Zie voorts arrest van 30 maart 2023, M. Ya. M. (Verwerping van de nalatenschap door een mede-erfgenaam) (C-651/21, EU:C:2023:277, punten 15 en 16, waarin Bulgaarse procedureregels voor het verloop van de niet-contentieuze procedure in herinnering worden gebracht).
In zijn eerste en tweede vraag verwijst de verwijzende rechter naar de Brussel II ter-verordening, de Rome I-verordening en verordening nr. 1215/2012. In mijn analyse sluit ik deze tweede verordening, die geen betrekking heeft op internationale bevoegdheid, uit. Zie dienaangaande voetnoot 48 van de onderhavige conclusie.
C-404/14, EU:C:2015:653.
Zie arrest Schneider (punt 23). De Sofiyski gradski sad was aangezocht op grond van bepalingen die vergelijkbaar zijn met de bepalingen die in het hoofdgeding van toepassing zijn. Overeenkomstig artikel 168, lid 2, junctis artikel 165, lid 4, en artikel 130, lid 3, van het wetboek familierecht kan over onroerende goederen die eigendom zijn van gedeeltelijk handelingsonbekwaam verklaarde personen worden beschikt met toestemming van de Rayonen sad van het rechtsgebied waar deze personen wonen, mits de daad van beschikking niet in strijd is met het belang van de betrokkenen [zie arrest Schneider (punt 7)].
Zie arrest Schneider (punt 25).
Verordening van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1).
Zie arrest Schneider (punten 26, 28 en 31).
Verordening van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000 (PB 2003, L 338, blz. 1). Zie arrest van 6 oktober 2015, Matoušková (C-404/14, EU:C:2015:653, punten 29 en 31), in een geval waarbij werd verzocht om goedkeuring door de rechter voor bewind- en voogdijzaken van een namens minderjarige kinderen gesloten overeenkomst tot verdeling van de nalatenschap. Onder verwijzing naar die beslissing is dezelfde oplossing gekozen in het arrest van 19 april 2018, Saponaro en Xylina (C-565/16, EU:C:2018:265, punten 17–19), betreffende een door ouders namens hun minderjarig kind ingediend verzoek tot machtiging om een nalatenschap te verwerpen.
Zie ter illustratie, naar analogie, arresten van 6 oktober 2015, Matoušková (C-404/14, EU:C:2015:653, punt 37), en 19 april 2018, Saponaro en Xylina (C-565/16, EU:C:2018:265, punt 20).
Zie punt 53 van de onderhavige conclusie.
Deze bepaling luidt: ‘[i]ndien de uitkomst van een procedure voor een gerecht van een lidstaat in een procedure betreffende een zaak die niet binnen het toepassingsgebied van deze verordening valt, afhangt van het beslechten van een incidentele vordering in verband met ouderlijke verantwoordelijkheid, dan mag een gerecht in die lidstaat die vordering ten behoeve van die procedure beslechten, zelfs indien die lidstaat krachtens deze verordening niet bevoegd is’.
Zie punt 25 van de onderhavige conclusie.
Zie punt 30 van de onderhavige conclusie.
Zie ook overweging 32 van de Brussel II ter-verordening met betrekking tot de concrete toelichting die bij wijze van voorbeeld wordt gegeven. Ik wijs erop dat artikel 16, lid 3, van die verordening bepaalt dat ‘[i]ndien de geldigheid van een voor rekening van een kind verrichte of te verrichten rechtshandeling in een erfenisprocedure voor een gerecht in een lidstaat de toestemming of goedkeuring van een gerecht vereist, […] een gerecht in die lidstaat [kan] beslissen een dergelijke rechtshandeling goed te keuren of toe te staan, ook indien het krachtens deze verordening niet bevoegd is’. Gelet op de bijzondere situatie waarnaar in die bepaling wordt verwezen (zie overweging 33 van deze verordening), moet zij restrictief worden uitgelegd.
Zie commentaar op deze bepaling door Jault-Seseke, F., in Corneloup, S., Gallant, E., Égéa, V., en Jault-Seseke, F., Divorce, responsabilité parentale, enlèvement international; Commentaire du règlement 2019/1111 du 25 juin 2019 (Bruxelles II ter), Bruylant, Brussel, 2023, blz. 219- 231, met name blz. 221 e.v. alsmede, meer bepaald, de punten 10 en 13. Zie ook Garber, T., ‘Article 10 — Choice of court’, in Magnus, U., en Mankowski, P., European Commentaries on Private International Law, Brussels II ter Regulation, Otto Schmidt, Keulen, 2023, blz. 169–184, meer bepaald de punten 9, 10, 16, 17, 18 en 22 (blz. 173–176). Mijns inziens kan artikel 10 aldus worden uitgelegd dat het van toepassing is indien de betrokkene of betrokkenen in het kader van een niet-contentieuze procedure hiervoor hebben gekozen, in het bijzonder als wettelijke vertegenwoordiger van het kind. Zie in dit verband met betrekking tot de vaststellingen ontleend aan de procedure in het hoofdgeding, punt 62 van de onderhavige conclusie alsmede de oplossingen van het Hof in de arresten van 6 oktober 2015, Matoušková (C-404/14, EU:C:2015:653, punten 35–37), en 19 april 2018, Saponaro en Xylina (C-565/16, EU:C:2018:265, punt 40), op grond van artikel 12, lid 3, van verordening nr. 2201/2003, die zouden kunnen worden toegepast omdat dat artikel gelijkwaardig is aan artikel 10 van de Brussel II ter-verordening en in een geval waarin slechts één ouder de wettelijke vertegenwoordiger van zijn kinderen is.
Zoals de verwijzende rechter preciseert, kan deze beslissing worden geraadpleegd op de website van de Varhoven kasatsionen sad.
De Varhoven kasatsionen sad heeft in zijn beslissing verduidelijkt dat de verkrijging en de beëindiging van zakelijke rechten en van het bezit overeenkomstig artikel 65, lid 1, van het wetboek van internationaal privaatrecht worden beheerst door het recht van de staat waar het goed gelegen is. Deze bepaling wordt door de verwijzende rechter niet aangehaald.
Zie bovendien de bepalingen inzake bevoegdheid in artikel 25, lid 6, van het Russisch-Bulgaarse verdrag, die ook voorzien in de bevoegdheid van de autoriteiten van de verdragsluitende partij waarvan het kind de nationaliteit bezit.
Zie ook het standpunt van de Commissie in haar praktische gids voor de toepassing van de Brussel II ter-verordening, gepubliceerd in 2023, punt 9.2 (blz. 208): ‘De [Brussel II ter-verordening] […] laat bilaterale overeenkomsten onverlet die tussen een lidstaat en een derde land zijn gesloten over aangelegenheden die onder het materiële toepassingsgebied van de verordening vallen. Dat geldt ook voor multilaterale overeenkomsten, tenzij anders wordt bepaald in de speciale regels van [deze] verordening uit de artikelen 95 tot en met 99. Dit is een gevolg van de internationale verplichtingen die de desbetreffende lidstaat eerder is aangegaan (zie overweging 91 en artikel 351 VWEU).’
Zie in die zin arrest van 26 september 2024, Energotehnica (C-792/22, EU:C:2024:788, punt 42).
Aangezien dit artikel in de plaats is gekomen van artikel 307 EG, dat in de plaats is gekomen van artikel 234 EEG, is de uitlegging die het Hof aan deze bepalingen heeft gegeven overeenkomstig zijn vaste rechtspraak ook van toepassing op de thans geldende bepalingen die gelijkluidend zijn.
In andere verordeningen op het gebied van samenwerking in burgerlijke zaken is de Uniewetgever anders te werk gegaan. Zie in dit verband de conclusie van advocaat-generaal Campos Sánchez-Bordona in de zaak OP (Keuze van het recht van een derde land met het oog op de erfopvolging) (C-21/22, EU:C:2023:247, punt 30).
Zie in die zin de conclusie van advocaat-generaal Campos Sánchez-Bordona in de zaak OP (Keuze van het recht van een derde land met het oog op de erfopvolging) (C-21/22, EU:C:2023:247, voetnoot 20).
Ter herinnering dat artikel 351, eerste alinea, VWEU — voor zover aan de toepassingsvoorwaarden ervan is voldaan — een voorschrift is dat de mogelijkheid biedt om af te wijken van het Unierecht, daaronder begrepen het primaire recht, zie arrest van 14 maart 2024, Commissie/Verenigd Koninkrijk (Arrest van de Supreme Court) (C-516/22, EU:C:2024:231, punten 59 en 78 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
De Hongaarse regering heeft verklaard dat ‘net zoals Bulgarije, […] Hongarije met de voormalige socialistische landen talrijke bilaterale verdragen inzake wederzijdse rechtshulp [heeft] gesloten die tot op heden nog steeds van kracht zijn. Het gaat om verdragen van algemene strekking die op alle gebieden van het burgerlijk recht de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen, alsmede de betekening van stukken en de bewijsvoering regelen, en die zelfs vaak betrekking hebben op de samenwerking in strafzaken.’ Anders dan deze verdragen bevat de Brussel II ter-verordening geen enkele bepaling betreffende het toepasselijke recht op het gebied van de ouderlijke verantwoordelijkheid (zie overweging 92 van deze verordening voor de verwijzing naar de bepalingen van hoofdstuk III van het Verdrag van 's‑Gravenhage van 1996).
Overeenkomstig de vaste rechtspraak van het Hof dient derhalve te worden uitgegaan van de door de verwijzende rechter verstrekte informatie. Zie ook punt 50 van de onderhavige conclusie voor gegevens ontleend aan het Russisch-Bulgaarse verdrag, waaraan kan worden toegevoegd dat volgens artikel 1, lid 1, van dit verdrag de onderdanen van een verdragsluitende partij op het grondgebied van de andere verdragsluitende partij dezelfde rechtsbescherming genieten met betrekking tot hun persoonlijke en vermogensrechten als de onderdanen van die verdragsluitende partij. Zie voorts punt 66 en voetnoot 53 van de onderhavige conclusie voor preciseringen met betrekking tot het Verdrag van 's‑Gravenhage van 1996.
Zie punt 53 van de onderhavige conclusie.
In dit artikel is bepaald dat ‘[b]ij gebreke van een rechtskeuze overeenkomstig artikel 3 en onverminderd de artikelen 5 tot en met 8, […] het op de overeenkomst toepasselijke recht als volgt [wordt] vastgesteld: […] de overeenkomst die een zakelijk recht op een onroerend goed of de huur van een onroerend goed tot onderwerp heeft, wordt beheerst door het recht van het land waar het onroerend goed is gelegen’. De verwijzing naar dit artikel kan worden gelezen als ondersteuning voor de motivering op basis van het toepasselijke recht, vanuit het oogpunt van het Unierecht. De verwijzende rechter heeft evenwel verduidelijkt dat deze verwijzing onjuist was (zie punt 21 van de onderhavige conclusie).
Zie, met betrekking tot deze tweede voorwaarde voor de toepassing van artikel 351 VWEU, arrest van 14 maart 2024, Commissie/Verenigd Koninkrijk (Arrest van de Supreme Court) (C-516/22, EU:C:2024:231, punten 63 en 64).
Zie in die zin arrest van 21 januari 2010, Commissie/Duitsland (C-546/07, EU:C:2010:25, punt 43), en de beschikking van 5 september 2019, Fonds voor kinderbijslag (C-801/18, EU:C:2019:684, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Er zij aan herinnerd dat in het kader van een prejudiciële procedure niet het Hof doch de nationale rechter dient vast te stellen welke verplichtingen krachtens een eerdere internationale overeenkomst op de betrokken lidstaat rusten, en de grenzen ervan dient aan te geven, zodat kan worden bepaald in hoeverre die verplichtingen in de weg staan aan de toepassing van het betrokken Unierecht. Zie arrest van 2 augustus 1993, Levy (C-158/91, EU:C:1993:332, punt 21).
Zie voetnoot 46 van de onderhavige conclusie voor de werkingssfeer van het Russisch-Bulgaarse verdrag.
Dit verdrag is in Bulgarije op 1 februari 2007 en in Rusland op 1 juni 2013 in werking getreden [zie voor deze precisering met betrekking tot die staat, arrest van 14 juli 2022, CC (Overbrenging van de gewone verblijfplaats van het kind naar een derde staat) (C-572/21, EU:C:2022:562, punt 3)]. Artikel 55, lid 1, van dat verdrag bepaalt: ‘[e]en verdragsluitende staat kan, in overeenstemming met artikel 60[:] a) zich de bevoegdheid van zijn autoriteiten voorbehouden maatregelen te nemen gericht op de bescherming van het vermogen van een kind dat op zijn grondgebied is gelegen; b) zich het recht voorbehouden een ouderlijke verantwoordelijkheid of een maatregel niet te erkennen indien dat gezag of die maatregel in strijd is met een door zijn autoriteiten ten aanzien van dat vermogen genomen maatregel’. Ik merk op dat de Republiek Polen bijvoorbeeld hetzelfde voorbehoud heeft gemaakt. Dit is niet het geval voor de toepassing van dat verdrag dat op 1 mei 2006 in Hongarije in werking is getreden.
Zie ook punt 55 van de onderhavige conclusie.
Zie arrest van 28 oktober 2022, Generalstaatsanwaltschaft München (Uitlevering en ne bis in idem) (C-435/22 PPU, EU:C:2022:852, punt 122 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
C-533/08, EU:C:2010:243; hierna: ‘arrest TNT’.
C-21/22, EU:C:2023:766; hierna: ‘arrest OP’.
Dit multilaterale verdrag is op 19 mei 1956 te Genève ondertekend. Het is gewijzigd bij het op 5 juli 1978 te Genève ondertekende protocol (hierna: ‘CMR’).
Zie arrest TNT (punt 41).
Zie de conclusie van advocaat-generaal Campos Sánchez-Bordona in de zaak OP (Keuze van het recht van een derde land met het oog op de erfopvolging) (C-21/22, EU:C:2023:247, punten 40, 41, 43 en 49).
Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen en de aanvaarding en de tenuitvoerlegging van authentieke akten op het gebied van erfopvolging, alsmede betreffende de instelling van een Europese erfrechtverklaring (PB 2012, L 201, blz. 107).
Arrest OP (punt 37). Zie in dezelfde zin de conclusie van advocaat-generaal Campos Sánchez-Bordona in de zaak OP (Keuze van het recht van een derde land met het oog op de erfopvolging) (C-21/22, EU:C:2023:247, punten 63 en 79).
In het arrest TNT ging het om verordening nr. 44/2001. Aangezien verordening nr. 1215/2012 verordening nr. 44/2001 heeft ingetrokken en vervangen — welke verordening op haar beurt in de plaats is gekomen van het te Brussel op 27 september 1968 ondertekende verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32), zoals gewijzigd bij de opeenvolgende verdragen betreffende de toetreding van de nieuwe lidstaten tot dit verdrag (PB 1998, C 27, blz. 1) — geldt de door het Hof aan de bepalingen van een van die rechtsinstrumenten gegeven uitlegging ook voor die van de andere rechtsinstrumenten, voor zover die bepalingen kunnen worden geacht gelijkwaardig te zijn. Zie met name arrest van 21 maart 2024, Gjensidige (C-90/22, EU:C:2024:252, punt 40). In het arrest OP ging het om verordening nr. 650/2012.
Artikel 71, lid 1, van zowel verordening nr. 44/2001 als verordening 1215/2012 heeft betrekking op verdragen ‘die, voor bijzondere onderwerpen, de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen regelen’. In artikel 75 van verordening nr. 650/2012 wordt verwezen naar internationale verdragen ‘die betrekking hebben op kwesties waarop deze verordening van toepassing is’. Voor de vaststelling dat deze bepalingen, die ook voorkomen in andere instrumenten van de Unie inzake justitiële samenwerking, soortgelijk zijn, zie arrest OP (punt 28).
Zie artikel 73, lid 3, van verordening nr. 1215/2012, waarvoor geen overeenkomstig artikel bestaat in verordening nr. 44/2001 en dat betrekking heeft op bilaterale verdragen en overeenkomsten die tussen een derde land en een lidstaat zijn gesloten vóór de datum van inwerkingtreding van deze verordening.
Zie arrest TNT [punt 46, waarnaar het Hof naar analogie heeft verwezen in het arrest OP (punt 26), zoals laatstelijk in het arrest van 21 maart 2024, Gjensidige (C-90/22, EU:C:2024:252, punt 41)].
Zie arrest TNT (punt 47, waarin is bepaald dat ‘de wetgever, niettegenstaande de uiteenzetting in punt 25 van de considerans van verordening nr. 44/2001, volgens welke de bijzondere verdragen onverlet worden gelaten opdat de lidstaten aan hun internationale verplichtingen jegens derde staten kunnen voldoen, met artikel 71 van deze verordening ook de toepassing van deze bijzondere verdragen binnen de Unie zelf heeft willen voorschrijven’).
De in het afgeleide recht voorziene aanpassingen kunnen enkel worden aangebracht in het kader van de betrekkingen tussen de lidstaten. Zie in dit verband arrest van 14 maart 2024, Commissie/Verenigd Koninkrijk (arrest van de Supreme Court) (C-516/22, EU:C:2024:231, punt 61).
Zie, ter herinnering, de conclusie van advocaat-generaal Emiliou in de zaak Commissie/Verenigd Koninkrijk (arrest van de Supreme Court) (C-516/22, EU:C:2023:857, punt 114).
Zie punt 49 van dat arrest, betreffende een samenloop tussen verordening nr. 44/2001 en het CMR.
Het Hof heeft herinnerd aan de ‘beginselen van vrij verkeer van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, van voorzienbaarheid van de bevoegde rechterlijke instanties en, bijgevolg, van rechtszekerheid voor de justitiabelen, van een goede rechtsbedeling, van het zo veel mogelijk beperken van parallel lopende procedures en van wederzijds vertrouwen in de rechtsbedeling binnen de Unie’.
Zie arrest TNT (punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Zie ook ter herinnering aan dat beginsel, arrest van 14 maart 2024, Commissie/Verenigd Koninkrijk (arrest van de Supreme Court) (C-516/22, EU:C:2024:231, punt 61).
C-452/12, EU:C:2013:858, punten 24 en 40, alsmede punten 36 en 41.
C-90/22, EU:C:2024:252, punten 37 en 45.
C-157/13, EU:C:2014:2145, punt 38.
Zie arrest van 4 september 2014, Nickel & Goeldner Spedition (C-157/13, EU:C:2014:2145, punt 41).
Zie arrest van 4 september 2014, Nickel & Goeldner Spedition (C-157/13, EU:C:2014:2145, punt 42).
Zie ook de kwesties waarop de andere arresten betrekking hebben die zijn aangehaald in de punten 81 en 82 van de onderhavige conclusie.
Zie arrest OP (punten 11 en 25).
Cursivering van mij. Bij mijn weten is deze uitdrukking nieuw in de rechtspraak van het Hof. Zie, ter vergelijking, de in de punten 80–82 van de onderhavige conclusie aangehaalde arresten.
Arrest OP (punt 29).
Zie arrest OP (punten 30–36).
Zie arrest OP (punt 37). Het Hof heeft zich niet hoeven uit te spreken over de toepassingsvoorwaarden van artikel 351, tweede alinea, VWEU omdat het van oordeel was dat de mogelijkheid om het op de eigen erfopvolging toepasselijke recht te kiezen en de discrepantie tussen de rechterlijke bevoegdheid en het toepasselijke recht niet in strijd zijn met een beginsel dat ten grondslag ligt aan verordening nr. 650/2012 (zie de punten 33 en 34 van dat arrest).
Zie arrest OP (punten 26 en 27, betreffende het in artikel 75, lid 1, van verordening nr. 650/2012 geformuleerde beginsel, waarin voor derde staten het in artikel 351, eerste alinea, VWEU neergelegde beginsel wordt bevestigd). Zie ook punt 79 van de onderhavige conclusie.
Zie arrest OP (punten 28 en 29).
Zie in die zin de conclusie van advocaat-generaal Campos Sánchez-Bordona in de zaak OP (Keuze van het recht van een derde staat in verband met de erfopvolging) (C-21/22, EU:C:2023:247, punten 48 en 49).
Zie arrest van 14 maart 2024, Commissie/Verenigd Koninkrijk (Arrest van de Supreme Court) (C-516/22, EU:C:2024:231, punt 60).
Advocaat-generaal Campos Sánchez-Bordona heeft dit cruciale aspect van de overweging benadrukt in zijn conclusie in de zaak OP (Keuze van het recht van een derde land met het oog op de erfopvolging) (C-21/22, EU:C:2023:247, punt 48 en voetnoot 37 voor een illustratie van het probleem). Evenzo ben ik van mening dat de vraag in casu, ervan uitgaande dat de Russische rechters dezelfde uitlegging hanteren als de Varhoven kasatsionen sad, concreet als volgt kan worden weergegeven: hoe kan worden gerechtvaardigd dat Russische onderdanen die eigenaar zijn van onroerend goed in Bulgarije enkel vanwege het feit dat zij in een lidstaat wonen zich niet kunnen beroepen op de rechtszekerheid die voortvloeit uit de toepassing van het Russisch-Bulgaarse verdrag, op grond waarvan de rechter van de plaats waar het onroerend goed is gelegen bevoegd is en de lex fori van toepassing is? Hoe kan worden gerechtvaardigd dat in het kader van diezelfde regels, maar dan met betrekking tot Bulgaarse onderdanen die eigenaar zijn van onroerend goed in Rusland en die in een lidstaat wonen, de beslissing die in Rusland op grond van het Russische recht is genomen, niet in Bulgarije zou worden erkend?
Zie ook voor een bevoegdheidskwestie binnen de Unie, arrest van 4 september 2014, Nickel & Goeldner Spedition (C-157/13, EU:C:2014:2145, punt 41).
Zie de overwegingen 19 en 20 en artikel 7 van de Brussel II-ter-verordening. Zie ook het commentaar op dit artikel door Jault-Seseke, F., in Corneloup, S., Gallant, E., Égéa, V., en Jault-Seseke, F., op. cit., blz. 193–201, meer bepaald blz. 194 en 195.
Zie artikel 10 van de Brussel II ter-verordening en punt 49 van de onderhavige conclusie.
Zie artikel 12 van de Brussel II ter-verordening. Dit artikel stelt de voorwaarden vast voor de overdracht van de bevoegdheid van een gerecht van een lidstaat aan een gerecht van een andere lidstaat waarmee het kind een bijzondere band heeft. In lid 4 van dit artikel wordt dit begrip ‘bijzondere band’ verduidelijkt. In punt e) van dat lid gaat het om het geval dat het ‘het geschil betrekking heeft op maatregelen ter bescherming van het kind die verband houden met het beheer, de instandhouding van, of de beschikking over bestanddelen van het vermogen van het kind die zich op dat grondgebied van die lidstaat bevinden’. Zie ook artikel 13 van deze verordening. Op grond daarvan kan een gerecht van een lidstaat waarmee het kind een bijzondere band heeft in de zin van artikel 12, lid 4, van die verordening, het bevoegde gerecht van de lidstaat waar het kind zijn gewone verblijfplaats heeft om een overdracht van bevoegdheid verzoeken indien het zich in het specifieke geval het best in staat acht het belang van het kind te beoordelen.
Zie artikel 12, lid 4, onder e), van de Brussel II ter-verordening, dat in voetnoot 93 van de onderhavige conclusie in herinnering is gebracht. Door deze bepaling in samenhang met artikel 13 van die verordening toe te passen kan het gerecht van de lidstaat waar zich de aan een minderjarige toebehorende goederen bevinden, bevoegdheid opeisen, zonder dat een procedure moet zijn ingeleid voor een gerecht van die lidstaat. Zie in dit verband, Jault-Seseke, F., ‘Article 13 — Demande de transfert de compétence par une juridiction d'un État membre qui n'est pas compétente’, in Corneloup, S., Gallant, E., Égéa, V., en Jault-Seseke, F., op. cit., blz. 249–251, meer bepaald de punten 3 en 4 (blz. 250); Garber, T., ‘Article 13 — Request for transfer of jurisdiction by a court of a Member State not having jurisdiction’, in Magnus, U., en Mankowski, P., op. cit., blz. 211–213, meer bepaald punt 6 (blz. 213), alsmede de praktische gids van de Commissie voor de toepassing van de Brussel II ter-verordening, 2023, punt 3.3.1 (blz. 74).
In dit verband voeren verzoeksters in het hoofdgeding in hun schriftelijke opmerkingen aan dat het gerecht van de staat waar het onroerend goed is gelegen, gezien de geringe afstand, beter in staat is uitspraak te doen met betrekking tot de vermogensrechtelijke belangen van de kinderen, aangezien met name het eigendomsrecht of hun eigendomsaandeel in het betrokken onroerend goed, de kenmerken ervan op grond van de eigendomstitel alsook de plannen en de marktwaarde van dat onroerend goed moeten worden onderzocht, waarbij in voorkomend geval een deskundigenonderzoek moet worden gelast. De verkoop wordt toegestaan op voorwaarde dat de verkoopprijs niet lager is dan de marktprijs. Volgens de verwijzende rechter wordt in het verzoek als minimumgrondslag de fiscale waardering van de goederen gehanteerd.
Zie arrest van 22 oktober 2020, Ferrari (C-720/18 en C-721/18, EU:C:2020:854, punt 68).
Zie in die zin arrest van 22 oktober 2020, Ferrari (C-720/18 en C-721/18, EU:C:2020:854, punt 69).