CRvB, 22-10-2014, nr. 12-813 ZW
ECLI:NL:CRVB:2014:3493
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
22-10-2014
- Zaaknummer
12-813 ZW
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2014:3493, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 22‑10‑2014; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
USZ 2015/86 met annotatie van H.W.M. Nacinovic
JB 2014/247 met annotatie van L.J.M. Timmermans
JIN 2015/46 met annotatie van L.J.M. Timmermans
Uitspraak 22‑10‑2014
Inhoudsindicatie
Verrekening. Het Uwv heeft ten onrechte de aan betrokkene bij uitspraak van de rechtbank toegekende schadevergoeding, griffierecht en proceskostenvergoeding verrekend met een schuld wegens terugvordering ZW-uitkering. Ook waar het gaat om verplichtingen die door de bestuursrechter zijn opgelegd geldt dat verrekening alleen mogelijk is wanneer daarvoor een wettelijke basis aanwezig is.
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van
30 december 2011, 11/649 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
12/813 ZW
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. C.F.M. van den Ekart, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juni 2013. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.A.L. Nieuwenhuis. Betrokkene is, met bericht, niet verschenen.
Na de sluiting van het onderzoek heeft de Raad vastgesteld dat het onderzoek niet volledig is geweest. Besloten is daarom het onderzoek te heropenen. Met toestemming van partijen heeft de Raad vervolgens bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft, waarna het onderzoek is gesloten.
OVERWEGINGEN
1.1.
Appellant heeft in verband met een terugvordering van uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) een vordering van (oorspronkelijk) € 38.519,56 op betrokkene. Betrokkene betaalt op dit bedrag maandelijks € 227,84 af, zijnde zijn maximale aflossingscapaciteit. Dit bedrag wordt ingehouden op zijn lopende uitkering.
1.2.
Bij uitspraak van 16 juli 2010 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, appellant veroordeeld tot vergoeding van een bedrag van € 1.000,-- aan schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn, bepaald dat appellant aan betrokkene het in die procedure betaalde griffierecht van € 41,- dient te vergoeden en appellant veroordeeld in de proceskosten van betrokkene, begroot op € 644,-.
1.3.
Bij besluit van 25 oktober 2010 heeft appellant betrokkene meegedeeld dat het totale bedrag van € 1.685,- dat appellant op grond van de uitspraak van de rechtbank van
16 juli 2010 aan hem verschuldigd is wordt verrekend met de (rest)schuld van betrokkene aan appellant.
1.4.
Bij besluit van 11 april 2011 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 25 oktober 2010 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat, gelet op het bepaalde in artikel 4:85, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), titel 4.4. van de Awb niet van toepassing is op een verplichting tot betaling die is opgelegd bij uitspraak van de administratieve rechter. Derhalve dient voor de beantwoording van de vraag of appellant mocht overgaan tot de bestreden verrekening zo veel mogelijk aansluiting te worden gezocht bij het burgerlijk recht. Uit artikel 6:127, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) volgt dat een schuldenaar de bevoegdheid heeft tot verrekening wanneer hij bevoegd is tot het afdwingen van de betaling van de vordering. Een vordering is niet afdwingbaar indien deze niet opeisbaar is. Met betrokkene was een betalingsregeling getroffen en betrokkene voldeed aan de verplichtingen op basis van deze regeling. De vordering zou pas opeisbaar zijn indien betrokkene niet aan zijn verplichtingen voldeed. De vordering was ten tijde van de verrekening dan ook niet opeisbaar. Appellant heeft dus ten onrechte besloten tot verrekening.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep betoogd dat hij op grond van de ten tijde hier van belang van toepassing zijnde Regeling betaling, terugvordering en tenuitvoerlegging van boeten en onverschuldigde betalingen (de Regeling) bevoegd was om eenzijdig de hoogte van de betalingsverplichting per toekomende datum naar boven bij de stellen indien de inkomsten van betrokkene daar aanleiding toe gaven. In de visie van appellant valt niet in te zien dat een eenmalige bate dan niet zou mogen worden aangewend voor verrekening. Zo artikel 6:127 van het BW hier al relevant zou zijn is van belang dat artikel 6:131, tweede lid, van het BW een uitzondering bevat op het vereiste van afdwingbaarheid voor de situatie waarin bij wijze van gunst uitstel van betaling is verleend door de schuldeiser. Een dergelijk uitstel van betaling staat niet aan verrekening door de schuldeiser in de weg.
3.2.
Betrokkene heeft in hoger beroep aangevoerd dat de bevoegdheid de maandelijkse aflossing per toekomende datum op een hoger bedrag te stellen nog geen bevoegdheid tot eenzijdige verrekening inhoudt. Bovendien is een dergelijke wijziging pas toegestaan na een nieuw onderzoek en dient dan een nieuw besluit te worden genomen, waartegen bezwaar kan worden gemaakt. Van een uitstel van betaling bij wijze van gunst als bedoeld in artikel 6:131, tweede lid, van het BW is hier geen sprake. Het gaat hier volgens betrokkene om een betalingsregeling, waarop de bepalingen van het BW van toepassing zijn. Ten slotte geldt dat de vergoeding van griffierecht en proceskosten niet aan betrokkene zelf toekomen, maar aan zijn advocaat en alleen daarom al niet kunnen worden verrekend met de vordering van appellant op betrokkene.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In zijn uitspraak van 7 oktober 2003 (ECLI:NL:CRVB:2003:AN7514), waarin het ging om verrekening van vergoedingen ter zake van proceskosten en griffierecht met een openstaand bedrag aan teruggevorderde uitkering ingevolge de Algemene arbeidsongeschiktheidswet (AAW), heeft de Raad geoordeeld dat deze verrekening niet kon worden gebaseerd op een specifiek artikel in de AAW of een andere publiekrechtelijke regeling, maar dat deze wel mogelijk was op grond van algemene publiekrechtelijke beginselen. Niet viel in te zien dat het orgaan dat de basisbevoegdheid tot terugvordering heeft niet de accessoire vorderingen zou mogen verrekenen. Dit zou naar het oordeel van de Raad alleen anders zijn als de wet of de aard van de rechtsverhouding zich tegen een zodanige verrekening zou verzetten, hetgeen hier niet het geval was. In uitspraken van 2 april 2008 (ECLI:NL:CRVB:2008:BD1061) en 18 juni 2008 (ECLI:NL:CRVB:2008: BD6347), waarin het ging om verrekening van vergoedingen ter zake van proceskosten met openstaande bedragen aan respectievelijk teruggevorderde uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) en toeslagen ingevolge de Toeslagenwet (TW) heeft de Raad deze uitgangspunten herhaald.
4.2.
De Raad ziet op grond van de navolgende overwegingen aanleiding thans anders te oordelen.
4.3.
Bij wet van 25 juni 2009, Stb. 2009, 264 is de vierde tranche van de Awb vastgesteld. Deze wet is op 1 juli 2009 in werking getreden. Daarbij is onder meer titel 4.4 over bestuursrechtelijke geldschulden ingevoerd. Het in deze titel opgenomen artikel 4:93 bepaalt dat verrekening van een geldschuld met een bestaande vordering slechts mogelijk is voor zover de bevoegdheid daartoe bij wettelijk voorschrift is voorzien. De Memorie van Toelichting (MvT) bij deze bepaling (Kamerstukken II 2003/04, 29702 ,nr 3, blz 41) licht toe dat gezien het uiteenlopende karakter van de taken van bestuursorganen, het in algemene zin toestaan van verrekening van met die taken samenhangende geldschulden in beginsel ongewenst is. Het is om die reden van belang dat verrekening slechts kan plaatsvinden indien daarvoor in bijzondere wetgeving een voorziening is getroffen. In de Aanpassingswet vierde tranche Awb (Stb 2009, 265) is dit bijvoorbeeld gedaan met artikel 14g van de Toeslagenwet, artikel 27g van de Werkloosheidswet en artikel 45g van de Ziektewet. Uit de MvT blijkt verder dat de regels inzake verrekening in het BW minder geschikt zijn bevonden om in publiekrechtelijke verhoudingen te worden toegepast. Daarom is uitdrukkelijk afstand genomen van jurisprudentie van de Hoge Raad waarin die regels in beginsel ook op bestuursrechtelijke geldschulden van toepassing werden geacht (HR 28 mei 1993, NJ 1994, 435).
4.4.
Uit hetgeen in 4.3 is overwogen blijkt dat de wetgever er uitdrukkelijk voor heeft gekozen dat er steeds een expliciete wettelijke grondslag dient te zijn voor verrekening van een bestuursrechtelijke geldschuld met een bestaande vordering. Bepalingen zoals het door appellant genoemde artikel 6:131 van het BW kunnen dit niet anders maken. De redenen die de wetgever ertoe hebben gebracht om een wettelijke grondslag verplicht te stellen, gelden in beginsel in gelijke mate voor bestuursrechtelijke geldschulden waarop titel 4.4 van de Awb niet van toepassing is. De onder 4.1 genoemde rechtspraak van de Raad, op grond waarvan verrekening van bestuursrechtelijke geldschulden ook kon worden gebaseerd op algemene publiekrechtelijke beginselen, kan daarom niet worden gehandhaafd.
4.5.
In deze zaak gaat het om verplichtingen die bij uitspraak van de bestuursrechter zijn opgelegd. Ingevolge artikel 8:85, derde lid, van de Awb is titel 4.4 daarop niet van toepassing. Zoals hierboven in 4.4 is overwogen, wil dit niet zeggen dat voor verrekening van dit soort geldschulden de eis van een wettelijke grondslag niet geldt. Ook overigens zijn daarvoor in de wetsgeschiedenis geen aanknopingspunten te vinden. Uit blz. 21 van de MvT blijkt dat de wetgever ervan heeft afgezien om titel 4.4 ook te doen gelden voor verplichtingen tot betaling die bij uitspraak van de bestuursrechter zijn opgelegd omdat de voor die schulden reeds bestaande invorderingsregeling in artikel 8:76 van de Awb als juist en toereikend is aangemerkt. De in artikel 8:76 voorziene tenuitvoerlegging van rechterlijke uitspraken is met terzijdestelling van de eis van een wettelijke grondslag voor verrekening niet gediend. De Raad gaat er thans dan ook van uit dat ook waar het gaat om verplichtingen die door een bestuursrechter zijn opgelegd geldt dat verrekening alleen mogelijk is wanneer daarvoor een expliciete wettelijke basis aanwezig is.
4.6.
De Raad ziet voor de juistheid van zijn conclusie, dat ook waar het gaat om verplichtingen die door de bestuursrechter zijn opgelegd geldt dat verrekening alleen mogelijk is wanneer daarvoor een wettelijke basis aanwezig is, voorts een bevestiging in de MvT bij de Verzamelwet SZW 2013, Stb. 2013, 236 (Kamerstukken II, 2013/12, 33 556, nr. 3, blz 3 en 4), waaruit blijkt dat de achterliggende gedachte van de wetgever bij de met ingang van
1 juli 2013 ingevoerde bepalingen is geweest dat verrekening van aan een belanghebbende te betalen geldschulden als proceskostenvergoedingen, griffierechten en andere vormen van schadevergoeding met een vordering uit onverschuldigde betaling sinds de inwerkingtreding van de vierde tranche van de Awb op 4 juli 2009 niet langer kon worden gebaseerd op algemene publiekrechtelijke rechtsbeginselen.
4.7.
Hetgeen in 4.1 tot en met 4.6 is overwogen leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de uitspraak van de rechtbank, zij het op andere gronden, voor bevestiging in aanmerking komt.
4.8.
Aanleiding bestaat om appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep tot een bedrag van € 487,-.
4.8.
Van appellant wordt op grond van artikel 22, derde lid, van de Beroepswet griffierecht geheven.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van
€ 487,-;
- bepaalt dat van het Uwv een griffierecht van € 454,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en A.I. van der Kris en
D.J. van der Vos als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2014.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) D.E.P.M. Bary
JS