Zie rov. 2.1 t/m 2.6 van het arrest van het hof Amsterdam van 18 juni 2013, alsmede rov. 3.1 t/m 3.6 van het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 6 juli 2011.
HR, 21-11-2014, nr. 13/04294
ECLI:NL:HR:2014:3350, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-11-2014
- Zaaknummer
13/04294
- Roepnaam
Liander/KWS
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Vervoersrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
Vermogensrecht (V)
Goederenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:3350, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 21‑11‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:676, Contrair
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2013:1967, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
ECLI:NL:PHR:2014:676, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑06‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:3350, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 22‑08‑2013
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2015/388 met annotatie van K.F. Haak
JIN 2015/15 met annotatie van P.C.M. Kemp
NTHR 2015, afl. 1, p. 52
PS-Updates.nl 2019-0340
NTE 2015/18, UDH:NTE/12182 met annotatie van mr. I. Brinkman, mr. L. Baljon en mr. P.P. Huurnink
Uitspraak 21‑11‑2014
Inhoudsindicatie
Onrechtmatige daad; schadevaring, art. 8:1002 BW. Onderaannemer beschadigt kabels bij heiwerkzaamheden vanaf drijvend ponton. Samenloop verjaringsregels art. 3:310 BW en art. 8:1793 BW? HR 15 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA1414, NJ 2007/621.
Partij(en)
21 november 2014
Eerste Kamer
13/04294
EV/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
LIANDER N.V., gevestigd te Arnhem,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt,
t e g e n
KWS B.V., gevestigd te Utrecht,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. B.T.M. van der Wiel.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Liander en KWS.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 476017/HA ZA 10-3728 van de rechtbank Amsterdam van 5 januari 2011 en 6 juli 2011;
b. het arrest in de zaak 200.102.890/01 van het gerechtshof Amsterdam van 18 juni 2013.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft Liander beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
KWS heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor KWS mede door de advocaat mr. L.V. van Gardingen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van Liander heeft bij brief van 4 juli 2014 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Liander beheert onder meer een ondergrondse 50kV hoogspanningskabel (hierna: de kabel) die is gelegen tussen de stations ’s-Gravenland en Weesp.
(ii) In 2000 heeft de provincie Noord-Holland aan een combinatie van KWS en een derde opdracht gegeven tot beschoeiing aan de oever van de Vecht te Weesp. De opdrachtnemers hebben de opdracht uitbesteed aan [A] (hierna: [A]). Eind 2000 heeft [A] met behulp van een rupskraan vanaf een drijvend ponton beschoeiingspalen in de Vecht aangebracht.
(iii) Op 11 augustus 2004 is een storing geconstateerd in de kabel, ter plaatse waar de kabel aan de Dammerweg te Weesp onder de Vecht doorloopt, ter hoogte van de in 2000 door [A] geplaatste beschoeiing. In cassatie moet ervan worden uitgegaan dat de kabel is beschadigd doordat [A] ter plaatse te lange beschoeiingspalen heeft gebruikt.
3.2
In dit geding vordert Liander van KWS op de voet van art. 6:162 BW vergoeding van de schade die zij heeft geleden als gevolg van de beschadiging van de kabel. Zij legt aan die vordering ten grondslag – kort gezegd – dat KWS haar jegens Liander bestaande zorgplicht heeft geschonden door zich er niet van te vergewissen waar zich ondergrondse kabels bevonden en onvoldoende erop toe te zien dat [A] met de aanwezigheid van kabels rekening hield.
De rechtbank heeft het beroep dat KWS heeft gedaan op de verjaring als bedoeld in art. 8:1793 BW gehonoreerd en de vordering afgewezen. In hoger beroep heeft Liander de grondslag van haar vordering verruimd, maar die uitbreiding speelt in cassatie geen rol.
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Het heeft allereerst overwogen dat een ponton een binnenschip in de zin van art. 8:1000 BW is, zodat, gelet op art. 8:1002 BW (dat de voorschriften van afdeling 1 van titel 11 van Boek 8 BW van toepassing verklaart indien schade door een binnenschip i s veroorzaakt zonder dat sprake is van een aanvaring), ingevolge art. 8:1793 BW een buitencontractuele rechtsvordering tot vergoeding van schade door een voorval als bedoeld in afdeling 1 van titel 11 verjaart door verloop van twee jaar na de dag van dat voorval (rov. 3.2). Vervolgens overwoog het hof:
“3.3 Het hof merkt het veroorzaken van schade aan de kabel, door het heien van te lange beschoeiingspalen vanaf een ponton, aan als schadevaring in de zin van artikel 8:1002 BW. De schade is immers veroorzaakt met gebruikmaking van een binnenschip. De directe oorzaak van de daadwerkelijke schadeveroorzaking is aan boord van het binnenschip gelegen. Daaraan doet niet af dat de voorbereidende werkzaamheden voor de activiteiten die tot schade hebben geleid mogelijk elders plaatsvonden. Vanaf het schip is immers geheid met de (te) lange beschoeiingspalen. Dit handelen staat niet in zodanig ver verband met het gebruik van het binnenschip bij de schadeveroorzaking, dat niet meer van een feitelijk gebruik van het schip bij de schadetoebrenging kan worden gesproken, maar de aanwezigheid van een schip ten tijde van de schadeveroorzaking als een toevallige omstandigheid moet worden aangemerkt. Of het heien van de beschoeiingspalen ter plaatse waar dat schade heeft veroorzaakt ook had kunnen geschieden vanaf de wal is daarbij irrelevant. [A] heeft om hem moverende reden ervoor gekozen om het werk uit te voeren vanaf een ponton. Welke reden daarvoor bestond, laat staan of daartoe een noodzaak was, acht het hof voor de toepassing van de bepalingen met betrekking tot schadevaring niet van belang. Het hof overweegt hierbij nog dat het bij schade- en aanvaring gaat om een buitencontractuele rechtsverhouding die in potentie leidt tot bijzondere aansprakelijkheidsregels en verhaalsmogelijkheden en overweegt voorts dat de rechtszekerheid, welk instituut de verjaring (mede) beoogt te dienen, in het geding is, zodat partijen gebaat zijn bij een zo feitelijk mogelijk toe te passen criterium, waarbij overigens in extreme gevallen een beroep op de korte verjaringstermijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar kan zijn.
3.4
Daarmee komt aan de orde de vraag of KWS uit hoofde van een eigen zelfstandige onrechtmatige daad ingevolge artikel 6:162 BW jegens Liander aansprakelijk is voor schade die bij het heien aan de kabel is toegebracht. Die vraag kan het hof echter in het midden laten. Ook wanneer KWS (…) in het onderhavige geval anders dan uit hoofde van schadevaring onrechtmatig jegens Liander zou hebben gehandeld door onvoldoende toezicht te houden op de heiwerkzaamheden, of in verband met die werkzaamheden onvoldoende voorbereidingen zou hebben getroffen om schade aan de kabel te voorkomen, dan nog kan KWS de verjaringstermijn van artikel 8:1793 BW aan Liander tegenwerpen. De omstandigheid dat voor een vordering tot schadevergoeding uit onrechtmatige daad een langere verjaringstermijn geldt (artikel 3:310 BW) dan voor een vordering tot schadevergoeding uit aanvaring (artikel 8:1793 BW), brengt onvermijdelijk mee dat Liander de kortere verjaringstermijn van artikel 8:1793 BW, die strekt ter bescherming van de aansprakelijk gestelde partij, niet kan ontwijken door haar vordering te baseren op onrechtmatige daad, zodat de wettelijke regeling in zoverre, ongeacht de vraag of samenloop van onrechtmatige daad en aanvaring mogelijk is, exclusief van toepassing is (vgl. Hoge Raad 15 juni 2007, NJ 621 (Zwartemeer)). Dat wordt niet anders waar Liander, in verband met de beschadiging van de kabel ten gevolge van het ter plaatse heien met te lange beschoeiingspalen, niet [A] aanspreekt maar KWS uit hoofde van dier eigen onrechtmatige daad of een onrechtmatige daad van een niet ondergeschikte, die in haar opdracht werkzaamheden ter uitoefening van het bedrijf van KWS verricht.”
3.3
Onderdeel 2.1 klaagt dat het hof het partijdebat heeft miskend door (in rov. 2.5 en de eerste volzin van rov. 3.3) te overwegen dat de kabel is beschadigd respectievelijk de schade is ontstaan doordat [A] ter plaatse te lange beschoeiingspalen heeft gebruikt, terwijl Liander aan haar vordering een schending van de zorgplicht door KWS ten grondslag heeft gelegd, daarin bestaande dat KWS zelf geen toezicht heeft gehouden op de werkzaamheden en zij Liander ook niet heeft gewaarschuwd, in welk geval zij een deskundige de werkzaamheden had kunnen laten begeleiden.
Deze klacht kan, bij gebrek aan feitelijke grondslag, niet tot cassatie leiden. Het hof heeft op de vermelde plaatsen niet meer overwogen dan dat de kabel is beschadigd door het gebruik van te lange beschoeiingspalen en dat, nu is geheid vanaf een ponton, daarmee sprake is van een schadevaring in de zin van art. 8:1002 BW. Het hof heeft vervolgens, in rov. 3.4, de door Liander aan haar vordering gegeven grondslag beoordeeld.
3.4
Onderdeel 2.2 is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 3.4 dat, ook voor zover KWS wordt aangesproken uit een eigen onrechtmatige daad, zij de verjaringstermijn van art. 8:1793 BW aan Liander kan tegenwerpen. Betoogd wordt dat voor de vestiging van de door Liander geldend gemaakte aansprakelijkheid geen rol speelt hoe en met welk materieel de schade aan de kabel is toegebracht.
3.5.1
De verjaringsregeling van art. 8:1793 BW, die betrekking heeft op rechtsvorderingen tot vergoeding van schade door ‘een voorval als bedoeld in afdeling 1 van titel 11’ van Boek 8 BW – hierna: een schadevaring – en die strekt ter bescherming van de aansprakelijk gestelde persoon, kan in een geval van samenloop van onrechtmatige daad en schadevaring niet worden ontgaan door de vordering te baseren op onrechtmatige daad, zodat de wettelijke regeling inzake aanvaring in zoverre exclusief van toepassing is (HR 15 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA1414, NJ 2007/621).
3.5.2
Het oordeel van het hof (rov. 3.3) dat in deze zaak sprake is van een schadevaring, is in cassatie niet bestreden. De vordering die Liander tegen KWS heeft ingesteld, stoelt evenwel op verwijten van andere aard dan die welke verband houden met het gebruik van schepen (en daarmee gelijkgestelde voorwerpen). Zou [A] niet hebben gekozen voor het gebruik van de ponton, maar de werkzaamheden vanaf de wal hebben uitgevoerd, dan zouden de verwijten aan het adres van KWS niet anders hebben geluid. In zoverre heeft het hof, door te overwegen dat vanaf het ponton is geheid en de aanwezigheid daarvan niet als een toevallige omstandigheid kan worden aangemerkt, miskend dat de aanwezigheid van het ponton geen rol speelt in de schadeveroorzaking die aan de vordering ten grondslag is gelegd, die immers niet betreft een oorzaak aan boord van een binnenschip.
Van samenloop van rechtsvorderingen tegen dezelfde persoon als bedoeld in het hiervoor vermelde arrest is dus geen sprake. De door Liander jegens KWS ingestelde rechtsvordering kan dan ook niet worden aangemerkt als een rechtsvordering tot vergoeding van schade, veroorzaakt door een voorval als bedoeld in art. 8:1793 BW.
Het onderdeel treft dus doel, evenals de vervolgklacht van onderdeel 2.3.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 18 juni 2013;
verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt KWS in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Liander begroot op € 904,89 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren G. Snijders, G. de Groot, M.V. Polak en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 21 november 2014.
Conclusie 20‑06‑2014
Inhoudsindicatie
Onrechtmatige daad; schadevaring, art. 8:1002 BW. Onderaannemer beschadigt kabels bij heiwerkzaamheden vanaf drijvend ponton. Samenloop verjaringsregels art. 3:310 BW en art. 8:1793 BW? HR 15 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA1414, NJ 2007/621.
Partij(en)
13/04294
Mr. P. Vlas
Zitting, 20 juni 2014
Conclusie inzake:
de naamloze vennootschap Liander N.V.
(hierna: Liander)
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid KWS B.V.
(hierna: KWS)
In deze zaak komt de vraag aan de orde over de samenloop van de algemene verjaringsregel van art. 3:310 BW voor vorderingen tot schadevergoeding met de bijzondere verjaringsregeling van art. 8:1793 BW voor vorderingen tot schadevergoeding uit hoofde van aanvaring. Deze vraag rijst in een geschil waarbij de hoofdaannemer (KWS) wordt aangesproken voor schending van zijn zorgplicht in het kader van beschoeiingswerkzaamheden die vanaf een drijvend ponton zijn uitgevoerd door de onderaannemer.
1. Feiten en procesverloop
1.1
De relevante feiten zijn in cassatie als volgt.1.Liander beheert onder meer een ondergrondse 50kV hoogspanningskabel (hierna: de kabel) die is gelegen tussen de stations ’s-Gravenland en Weesp. In 2000 heeft de provincie Noord-Holland aan een samenwerking tussen KWS en Ooms Averhorn B.V. opdracht gegeven tot beschoeiing aan de oever van de Vecht te Weesp. De opdrachtnemers hebben de opdracht uitbesteed aan [A] (hierna: [A]). Eind 2000 heeft [A] met behulp van een rupskraan vanaf een drijvend ponton beschoeiingspalen in de Vecht aangebracht.
1.2
Op 11 augustus 2004 is een storing geconstateerd in de kabel, ter plaatse waar de kabel aan de Dammerweg te Weesp onder de Vecht doorloopt, ter hoogte van de in 2000 door [A] geplaatste beschoeiing. In het thans in cassatie bestreden arrest van het hof Amsterdam wordt ervan uitgegaan dat de kabel is beschadigd doordat [A] ter plaatse te lange beschoeiingspalen heeft gebruikt.2.
1.3
Liander heeft KWS aansprakelijk gesteld voor de schade die zij heeft geleden als gevolg van de beschadiging van de kabel. Liander heeft haar vordering gebaseerd op een eigen schuldaansprakelijkheid van KWS als hoofdaannemer ter zake van schending van haar jegens Liander bestaande zorgplicht (art. 6:162 BW).3.KWS heeft zich onder meer op het standpunt gesteld dat de vordering van Liander is verjaard. Bij vonnis van 6 juli 2011 heeft de rechtbank Amsterdam de vordering van Liander afgewezen, omdat de vordering op grond van art. 8:1793 BW eind 2002 is verjaard.
1.4
In hoger beroep heeft Liander de grondslag van haar vordering uitgebreid tot een kwalitatieve aansprakelijkheid van KWS voor de fouten van [A] als haar niet-ondergeschikte (art. 6:171 BW).4.Bij arrest van 18 juni 2013 heeft het hof Amsterdam de beslissing van de rechtbank bekrachtigd.5.Volgens het hof is een ponton een binnenschip in de zin van art. 8:1000 BW en is volgens art. 8:1002 BW het bepaalde in afdeling 1 van titel 11 van Boek 8 BW van toepassing als schade door een schip is veroorzaakt zonder dat een aanvaring schade heeft veroorzaakt (de zogenaamde schadevaring). Een vordering tot vergoeding van schade veroorzaakt door een voorval als bedoeld in afdeling 1 van titel 11 van Boek 8 BW verjaart krachtens art. 8:1793 BW door verloop van twee jaar na de dag van het schadeveroorzakend feit (rov. 3.2). Het veroorzaken van schade aan de kabel, door het heien van te lange beschoeiingspalen vanaf een ponton, is een schadevaring als bedoeld in art. 8:1002 BW (rov. 3.3). Het hof heeft vervolgens overwogen:
‘3.4 Daarmee komt aan de orde de vraag of KWS uit hoofde van een eigen zelfstandige onrechtmatige daad ingevolge artikel 6:162 BW jegens Liander aansprakelijk is voor schade die bij het heien aan de kabel is toegebracht. Die vraag kan het hof echter in het midden laten. Ook wanneer KWS – of [A] [lees: [A]; A-G] in geval zij voor diens handelen krachtens 6:171 BW aansprakelijk zou zijn – in het onderhavige geval anders dan uit hoofde van schadevaring onrechtmatig jegens Liander zou hebben gehandeld door onvoldoende toezicht te houden op de heiwerkzaamheden, of in verband met die werkzaamheden onvoldoende voorbereidingen zou hebben getroffen om schade aan de kabel te voorkomen, dan nog kan KWS de verjaringstermijn van artikel 8:1793 BW aan Liander tegenwerpen. De omstandigheid dat voor een vordering tot schadevergoeding uit onrechtmatige daad een langere verjaringstermijn geldt (artikel 3:310 BW) dan voor een vordering tot schadevergoeding uit aanvaring (artikel 8:1793 BW), brengt onvermijdelijk mee dat Liander de kortere verjaringstermijn van artikel 8:1793 BW, die strekt ter bescherming van de aansprakelijk gestelde partij, niet kan ontwijken door haar vordering te baseren op onrechtmatige daad, zodat de wettelijke regeling in zoverre, ongeacht de vraag of samenloop van onrechtmatige daad en aanvaring mogelijk is, exclusief van toepassing is (vgl. Hoge Raad 15 juni 2007, NJ 2007, 621 (Zwartemeer)). Dat wordt niet anders waar Liander, in verband met de beschadiging van de kabel ten gevolge van het ter plaatse heien met te lange beschoeiingspalen, niet [A] aanspreekt maar KWS uit hoofde van dier eigen onrechtmatige daad of een onrechtmatige daad van een niet ondergeschikte, die in haar opdracht werkzaamheden ter uitoefening van het bedrijf van KWS verricht’.
1.5
Liander heeft tijdig cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof. KWS heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Partijen zijn het erover eens dat, als op de vordering tot vergoeding van schade de korte verjaringstermijn van art. 8:1793 BW van toepassing is, de vordering van Liander is verjaard.6.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel bestaat, naast een inleiding (onder 1), uit drie onderdelen (2.1 t/m 2.3). Onderdeel 2.1 betoogt dat het hof het partijdebat heeft miskend door te overwegen dat de kabel is beschadigd respectievelijk de schade is ontstaan doordat [A] ter plaatse te lange beschoeiingspalen heeft gebruikt (rov. 2.5 en rov. 3.3, eerste volzin). Volgens het onderdeel blijkt uit het partijdebat dat Liander aan haar vordering een schending van de zorgplicht door KWS ten grondslag heeft gelegd doordat KWS zelf geen toezicht heeft gehouden op de beschoeiingswerkzaamheden en zij Liander ook niet heeft gewaarschuwd zodat zij een deskundige de werkzaamheden kon laten begeleiden.
2.2
De klacht berust op een onjuiste lezing van het arrest en faalt. Het hof heeft wel degelijk rekening gehouden met de eigen schuldaansprakelijkheid van KWS als grondslag van de vordering van Liander, bestaande uit een schending van de op KWS als hoofdaannemer geldende zorgplicht jegens Liander als beheerder van de kabel. Ik wijs op rov. 3.1 van het bestreden arrest waarin het hof grief 2 van Liander heeft weergegeven en op rov. 3.4 van het arrest waarin het hof de zorgplicht van KWS jegens Liander bespreekt. Voor het overige houdt de klacht verband met het hierna te bespreken onderdeel 2.2.
2.3
Onderdeel 2.2 keert zich tegen het oordeel van het hof in rov. 3.4 dat, ook voor zover KWS wordt aangesproken uit een zelfstandige onrechtmatige daad, KWS de verjaringstermijn van art. 8:1793 BW aan Liander kan tegenwerpen. Volgens het middel heeft het hof hiermee blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, omdat Liander haar vordering heeft gebaseerd op een onrechtmatige daad als gevolg van een schending van de zelfstandige zorgplicht van KWS als hoofdaannemer jegens Liander als beheerder van de kabel, waarvoor de algemene verjaringstermijn van art. 3:310 BW geldt en niet de bijzondere verjaringstermijn van art. 8:1793 BW. Volgens het middel speelt de wijze waarop (door toedoen van onderaannemer [A]) en het materieel waarmee (een heistelling op een ponton) de schade aan de kabel uiteindelijk is toegebracht geen rol voor de vestiging van deze aansprakelijkheid.
2.4
Het onderdeel raakt de kern van deze zaak. Geldt in het geval KWS (als hoofdaannemer) wordt aangesproken tot het betalen van schadevergoeding uit hoofde van een eigen zelfstandige onrechtmatige daad op grond van art. 6:162 BW wegens een schending van haar zorgplicht jegens Liander, de verjaringstermijn van art. 3:310 BW of geldt de verkorte verjaringstermijn van art. 8:1793 BW omdat sprake is van schadevaring? Bij de beoordeling van deze klacht moet het volgende worden vooropgesteld. Tegen het oordeel van het hof dat een ponton een binnenschip is in de zin van art. 8:1000 BW (rov. 3.2) en het oordeel dat het veroorzaken van schade aan de kabel door het heien van te lange beschoeiingspalen vanaf een ponton kan worden aangemerkt als schadevaring in de zin van art. 8:1002 BW (rov. 3.3), is in cassatie geen klacht gericht.7.Gelet op de schakelbepaling van art. 8:1002 BW leidt deze vaststelling tot de toepasselijkheid van de aanvaringsregeling uit afdeling 1 van titel 11 van Boek 8 BW hetgeen tot gevolg heeft dat de eigenaar van het binnenschip gehouden is de schade te vergoeden die is veroorzaakt door de schuld van het binnenschip (art. 8:1005 BW).8.
2.5
Voor zover de vordering haar grondslag vindt in zowel het aanvaringsrecht als het algemene aansprakelijkheidsrecht inzake onrechtmatige daad, is sprake van samenloop van meer op zichzelf toepasselijke rechtsgronden. Bij een zodanige samenloop geldt de maatstaf van het arrest van de Hoge Raad van 15 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA1414, NJ 2007/621, m.nt. K.F. Haak (Zwartemeer), waaruit voor de toepasselijke verjaringsregeling volgt dat de eiser de voor een aanvaring geldende korte verjaringstermijn van art. 8:1793 BW niet kan ontgaan door zijn vordering te baseren op onrechtmatige daad waarvoor een langere verjaringstermijn geldt (art. 3:310 BW). De Hoge Raad heeft in dit arrest overwogen:
‘4.2 Uitgangspunt bij samenloop van meer op zichzelf toepasselijke rechtsgronden voor een door eiser gesteld vorderingsrecht is dat deze cumulatief van toepassing zijn, met dien verstande dat, indien die rechtsgronden tot verschillende rechtsgevolgen leiden welke niet tegelijkertijd kunnen intreden, eiser daaruit naar eigen inzicht een keuze mag maken. Dit uitgangspunt lijdt slechts uitzondering indien de wet dat voorschrijft of onvermijdelijk meebrengt (vgl. HR 15 november 2002, nr. C01/082, NJ 2003/48). De wet bevat geen voorschrift over hetgeen te gelden heeft bij samenloop van onrechtmatige daad en aanvaring. De omstandigheid dat voor een vordering tot schadevergoeding uit onrechtmatige daad een langere verjaringstermijn geldt (art. 3:310) dan voor een vordering tot schadevergoeding uit aanvaring (art. 8:1793), brengt echter onvermijdelijk mee dat eiser de kortere verjaringstermijn van art. 8:1793, die strekt ter bescherming van de aansprakelijk gestelde persoon, niet kan ontgaan door zijn vordering te baseren op onrechtmatige daad, zodat de wettelijke regeling inzake aanvaring in zoverre exclusief van toepassing is.
Een andere opvatting zou immers leiden tot een onaanvaardbare doorkruising van laatstbedoelde, korte, verjaringstermijn omdat die dan in de praktijk als ongeschreven kon worden beschouwd. (…)’.
2.6
In het onderhavige geval doet zich de situatie voor dat – anders dan in het Zwartemeer-arrest – de beheerder van de kabel als benadeelde partij de schade niet probeert te verhalen op de onderaannemer die met een aan hem toebehorend schip de schade heeft veroorzaakt, maar op de hoofdaannemer die niet de eigenaar van het schip is en daarvoor verder ook geen verantwoordelijkheid draagt. Als grondslag voor de aansprakelijkheid van de hoofdaannemer is aangevoerd – voor zover van belang – een schending van de op de hoofdaannemer rustende zorgplicht jegens de beheerder van de kabel. Volgens Liander gaat het in het onderhavige geval om een eigen aansprakelijkheid van KWS als hoofdaannemer wegens het verzaken van haar zorgplicht jegens Liander en niet om een uit het aanvaringsrecht voortvloeiende maritieme aansprakelijkheid en is geen sprake van samenloop van de aanvaringsregeling van Boek 8 BW en de algemene regeling van de aansprakelijkheid inzake onrechtmatige daad van Boek 6 BW. Deze eigen aansprakelijkheid van KWS berust volgens Liander op de omstandigheid dat KWS heeft nagelaten de tekeningen zelf te raadplegen om de feitelijke ligging van de kabels vast te stellen en het werk op veilige wijze te (doen) uitvoeren, alsmede heeft nagelaten contact op te nemen met Liander zodat Liander een gespecialiseerde medewerker ter plaatse behulpzaam kon laten zijn bij het treffen van voorzorgsmaatregelen.9.In het algemeen rust op de aannemer een onderzoeksplicht met betrekking tot de ligging van kabels en leidingen.10.
2.7
Nu in het onderhavige geval in cassatie onbestreden is dat het gaat om een geval van schadevaring in de zin van art. 8:1002 BW geldt daarvoor de verjaringstermijn van art. 8:1793 BW. Krachtens het genoemde Zwartemeer-arrest van de Hoge Raad brengt het wettelijk systeem mee dat art. 8:1793 BW exclusief van toepassing is bij samenloop: zelfs wanneer de eiser er voor kiest zijn vordering te baseren op onrechtmatige daad, kan de voor aanvaring geldende korte verjaringstermijn niet worden ontweken.11.De door Liander aangevoerde grondslag voor de eigen aansprakelijkheid van KWS kan naar mijn mening niet los worden gezien van de schadevaring, zodat de korte verjaringstermijn niet buiten beeld blijft.12.Immers, de kabel is beschadigd door het heien (vanaf een ponton) van de beschoeiingspalen. Zo KWS haar zorgplicht jegens Liander al zou hebben geschonden, dan is déze schending niet los te zien van de schade die uit de schadevaring is ontstaan. De ratio van de korte verjaringstermijn van art. 8:1793 BW, namelijk de bescherming van de aansprakelijk gestelde persoon13., geldt niet alleen ten opzichte van [A] (de onderaannemer) maar ook ten opzichte van KWS. Wanneer [A] niet meer kan worden aangesproken in verband met de korte verjaringstermijn van art. 8:1793 BW, kan ook KWS niet meer ter zake van dezelfde schade voortvloeiend uit dezelfde schadevaring worden aangesproken. Dat de vordering tegen KWS wordt ingekleed als een vordering uit hoofde van eigen aansprakelijkheid, doet hieraan niet af.14.Op grond van het voorgaande ben ik van mening dat onderdeel 2.2 faalt.
2.8
2.8 Onderdeel 2.3 bouwt voort op de voorgaande klachten en heeft geen zelfstandige betekenis.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑06‑2014
Zie rov. 2.5 van het van het hof Amsterdam van 18 juni 2013 alsmede rov. 5.2 van het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 6 juli 2011.
Zie dagvaarding tot vergoeding van infraschade en verzoek tot voeging ex art. 222 Rv, nr. 6 t/m 10.
Zie MvG, nr. 6.
ECLI:NL:GHAMS:2013:1967; NJF 2013/329.
Zie cassatiedagvaarding, nr. 1.7; s.t. zijdens KWS, nr. 2.4; vgl. ook rov. 2.6 van het bestreden arrest.
Vgl. in dit verband F.J. van Velsen, Aansprakelijkheid bij leidingschades, diss. TU Delft 2011, Bouwrecht monografieën deel 33, par. 1.13.6, i.h.b. p. 203: ‘Voor wat het heien van een beschoeiing betreft: daarbij gaat het als regel om een handeling die evenzeer vanaf de wal had kunnen plaatsvinden en dus valt die handeling onder het regime van de onrechtmatige daad. Worden er echter palen geheid of een damwand geslagen op een plaats die vanaf de wal niet bereikbaar is, dan levert een daarbij ontstane leidingschade een schadevaring op’; F.J. van Velsen, Schadevaring: het causaal verband tussen schip en schade, TVR 2012, p. 10-17.
Zie voor de vraag wanneer sprake is van ‘schuld van het schip’: HR 30 november 2001, ECLI:NL:HR:2001: AD3922, NJ 2002/143, m.nt. K.F. Haak (Casuele), rov. 3.3.2. Zie ook Parl. Gesch. Boek 8, p. 573: ‘(…) het ontwerp verklaart de eigenaar van het schip tot schuldenaar’; voorts R.D. Lubach, Aansprakelijkheid bij aanvaring: de verhouding tussen het algemene aansprakelijkheidsrecht en het bijzondere aanvaringsrecht, in: G.T. de Jong e.a. (red.), Algemeen-Bijzonder 2003, p. 117: ‘Uit art. 8:544 en 8:1005 blijkt dat de aanvaringsregelingen uitsluitend de aansprakelijkheid van de scheepseigenaar bestrijken. Natuurlijk is er geen beletsel voor diegenen die schade lijden door een aanvaring om, naast de makkelijk traceerbare scheepseigenaar, ook andere personen aan te spreken. Bijvoorbeeld degene aan wiens fout de schade te wijten is of degene in wiens bedrijf de foutieve handeling werd gepleegd. Deze aansprakelijkheid kan alleen maar naar het gemene aansprakelijkheidsrecht worden beoordeeld.’; alsmede J.G. ter Meer, Het zeerecht aangevaren?, in: A. van Beelen e.a. (red.), Vergelijkend zeerecht 1994, p. 82.
Zie nr. 2.1 van de cassatiedagvaarding alsmede nr. 8 en 9 van de inleidende dagvaarding van 28 juni 2010.
Zie HR 2 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2723, NJ 1998/831 (Nacap/Shellfish).
Zie F.B. Bakels, Aspecten van samenloop, WPNR 2009/6796, 6797, p. 337-346 en p. 359-369, i.h.b. over het Zwartemeer-arrest: p. 343-344 en p. 368.
Zie ook B.T.M. van der Wiel, Samenloop van termijnen, in: E.M. Hoogervorst e.a. (red.), Termijnen, BW-krant jaarboek 20, 2004, p. 145.
Zie HR 15 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA1414, NJ 2007/621, m.nt. K.F. Haak (Zwartemeer), rov. 4.2.
Zie ook voor een vergelijkbaar geval: Rb. Rotterdam, ECLI:NL:RBROT:2012:BY3839, S&S 2013/88 (Manta); s.t. zijdens KWS onder 3.2.7. Anders kennelijk F.J. van Velsen, a.w., diss. TU Delft 2011, p. 205: ‘De beslissende vraag is daarom (…) waar het vaartuig zich in de ‘graafketen’ bevindt: is het ter beschikking gesteld door de aanbesteder of hoofdaannemer, dan is iedereen in de keten beschermd. Wanneer de ponton zich echter relatief laag in de keten bevindt, ligt het anders. Als er in zo’n geval een eigen schuldaansprakelijkheid van de opdrachtgevende hoofd- of tussenaannemer bestaat, doet het aanvaringsrecht niet meer ter zake. De schade is dan weliswaar toegebracht met behulp van een vaartuig, maar de vordering is dan gebaseerd op een eigen onrechtmatige daad van een partij die met dat vaartuig geen enkele relevante band heeft’.
Beroepschrift 22‑08‑2013
Heden, de tweeëntintigste augustus tweeduizenddertien (2013), ten verzoeke van de de naamloze vennootschap LIANDER N.V., gevestigd te Arnhem, te dezer zake domicilie kiezende te 's‑Gravenhage aan de Statenlaan 28, ten kantore van Alt Kam Boer advocaten, van wie mr. H.J.W. Alt, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, door mijn requirante als zodanig in na te melden cassatieprocedure wordt gesteld en haar als zodanig daarin zal vertegenwoordigen;
Heb ik,
[Alexander Benningshof, als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam ten kantore van Johannes Marco Flanderijn, gerechtsdeurwaarder gevestigd te Rotterdam en aldaar kantoorthoudende aan de 's‑Gravendijkwal 134;]
AAN:
De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid KWS B.V. statutair gevestigd te Utrecht en zaakdoende te (4143HS) Leerdam aan de Gildenstraat 1, voor wie in hoger beroep als (proces)advocaat is opgetreden mr. M.B. Esseling (Houthoff Buruma) kantoorhoudende te ( 3013 AL) Rotterdam aan het Weena 355, aldaar [aan laatsgenoemd adres] op de voet van artikel 63 Rv mijn exploit doende en afschrift dezes latende aan:
[Mevrouw E. Kuyper;]
aldaar werkzaam
AANGEZEGD:
dat mijn requirant bij deze beroep in cassatie instelt tegen het arrest van 18 juni 2013 van het Gerechtshof Amsterdam, gewezen onder nummer 200.102.890/01 tussen requirante als appellante en gerequireerde als verweerster.
en dat:
- a.
indien verweerster in cassatie advocaat bij de Hoge Raad stelt maar het hierna te noemen griffierecht niet tijdig betaalt, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, de Hoge Raad verstek tegen verweerster in cassatie verleent en diens recht om in cassatie verweer te voeren dan wel om in cassatie te komen vervalt;
- b.
bij verschijning in het geding van verweerster in cassatie een griffierecht zal worden geheven, te voldoen binnen vier weken te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning;
- c.
de hoogte van de griffierechten is vermeld in de meest recente bijlage behorend bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken, die onder meer is te vinden op de website: op http://www.rechtspraak.nl/Procedures/Tarieven-griffierecht/Pages/default.aspx of op www.kbvg.nl/griffierechtentabel
- d.
van een persoon die onvermogend is, een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel:
- 2.
een verklaring van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel e, van de Wet op de rechtsbijstand waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 35, tweede lid, van die wet;
Voorts heb ik, deurwaarder, geheel exploiterende en met domiciliekeuze als voormeld, de gerequireerde:
GEDAGVAARD:
om op vrijdag de zesde september tweeduizenddertien (2013) des voormiddags te tien uur, niet in persoon doch vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Eerste Enkelvoudige Kamer voor Burgerlijke Zaken, alsdan zitting houdende in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage;
TEN EINDE:
namens mijn requirant tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-inachtneming nietigheid medebrengt, doordat het Hof bij het te dezen bestreden arrest van 18 juni 2013, gewezen onder nummer 200.102.890/01 heeft overwogen en beslist gelijk in 's‑Hofs arrest vermeld — hier als herhaald en ingelast te beschouwen —, ten onrechte om één of meer van de navolgende — zo nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen — redenen:
1. Kern van de zaak en het geding in feitelijke instanties
1.1
Eiser tot cassatie, hierna: Liander, is beheerder in de zin van de Elektriciteitswet 1998 van onder meer een ondergrondse 50kV hoogspanningskabel, gelegen tussen 's‑Gravenland en Weesp (verder: de kabel).
1.2
In 2000 heeft de provincie Noord-Holland aan een aannemerscombinatie van KWS en [B] B.V. (verder: de combinatie) o.m. opdracht gegeven tot het vervaardigen van een beschoeiing aan de oever van de Vecht te Weesp. Deze bestond erin dat op enkele meters uit de rivieroever en parallel daaraan, op korte afstand van elkaar zigzag gewijs een lange rij palen in de waterbodem werd geheid. Tussen deze palenrij en de oever zijn vervolgens takkenbossen in het water gebracht waardoor een milieuvriendelijke oeverbescherming ontstond. De combinatie heeft bij wege van onderaanneming de opdracht integraal uitbesteed aan [A] B.V., verder: [A]
1.3
De Combinatie heeft voor dit werk een melding gedaan bij het Kabels- en Leidingen Informatie Centrum (een zgn. KLIC-melding) en ze heeft de in reactie daarop van (de rechtsvoorgangster van) Liander alle relevante informatie verkregen, waaronder ook de tekeningen van de kabel. Ze heeft deze tekeningen in de bouwkeet gelegd, mede ten behoeve van o.a. [A] en heeft verder zelf geen voorzorgsmaatregelen getroffen. Ook heeft ze geen aandacht besteed aan de brief bij de tekeningen, waarin haar dringend werd verzocht contact met Liander opgenomen ingeval er in de nabijheid van hoogspanningsleidingen zou worden gewerkt.
1.4
[A] heeft eind 2000 zonder enig voorafgaand onderzoek naar ondergrondse infra zoals de kabel, met behulp van een rupskraan vanaf een drijvende ponton de palen ingeheid.
1.5
Op 11 augustus 2004 is er een elektrische storing opgetreden in de kabel en werd een beschadiging geconstateerd ter plaatse waar de kabel aan de Dammerweg te Weesp onder de Vecht doorloopt, ter hoogte van de in 2000 door [A] geplaatste palen. Eén van de palen bleek recht op de kabel te zijn geheid, waardoor deze was beschadigd.
1.6
Liander heeft aanvankelijk KWS als vennoot en penvoerder van de Combinatie aangesproken en vervolgens heeft zij na nadere recherches KWS Infra B.V. tot vergoeding van de schade met nevenvorderingen ten belope van € 417.684,95 gedagvaard voor de rechtbank Haarlem. Nadat uit het in die procedure gevoerde verweer was gebleken dat waarschijnlijk niet KWS Infra, maar KWS de juiste partij was, heeft Liander KWS gedagvaard voor een van de vordering afgesplitst bedrag ad € 5001.- met rente en kosten, zulks onder uitdrukkelijk voorbehoud voor het meerdere en zijn de beide procedures gevoegd
1.7
In de procedures is door gedaagden een beroep gedaan op de tweejarige verjaringstermijn van art. 8:1793 BW zodat de rechtsvorderingen eind 2002 (en dus nog voordat de schade zich had geopenbaard) reeds zouden zijn verjaard. In beide zaken is dat verweer door de rechtbank gehonoreerd. Voor wat de procedure tegen KWS Infra betreft heeft Liander daarin berust; in de procedure tegen KWS is hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Amsterdam. Liander heeft daarbij de rechtsgrondslag die in prima uitsluitend bestond uit een eigen schuldaansprakelijkheid van KWS als aannemer van een grondroerend werk, uitgebreid in die zin dat ze ook de kwalitatieve aansprakelijkheid van KWS voor de fouten van [A] als haar niet- ondergeschikte heeft ingeroepen. Aan het hof is verzocht eerst uitspraak te doen over de verjaring. Partijen zijn het erover eens dat, voor zover de tweejarige termijn van toepassing mocht zijn, de rechtsvordering is verjaard.
1.8
Aldus is aan het hof vooralsnog een tweeledige rechtsvraag voorgelegd:
- 1)
Kan KWS zich op de onder 1.7 vermelde verkorte verjaringstermijn beroepen voor zover zij wordt aangesproken uit eigen schuldaansprakelijkheid, bestaande uit schending van haar ongeschreven zorgplichten als (hoofd)aannemer van een grondroerend werk jegens Liander.
- 2)
Kan KWS zich op de korte verjaring beroepen voorzover zij wordt aangesproken uit kwalitatieve aansprakelijkheid voor de fouten van [A] als haar niet-ondergeschikte? Aangezien de partijen het erover eens zijn dat KWS niet verder kwalitatief aansprakelijk kan zijn voor de fouten van [A] dan dat deze zelf jegens Liander zou zijn geweest en dat aan KWS derhalve ter afwering van haar kwalitatieve aansprakelijkheid alle weren toekomen die [A] met succes zelf jegens Liander zou kunnen inroepen, komt deze vraag erop neer of [A], indien zij tot zelf tot schadevergoeding zou worden aangesproken door Liander, een beroep zou toekomen op de korte verjaring.
1.8
Het hof heeft geoordeeld dat KWS ter zake van beide aansprakelijkheidsgrondslagen een beroep op de korte verjaringstermijn toekomt. Slechts het oordeel over grondslag 1, de eigen schuldaansprakelijkheid is voor de cassatie nog van belang.
Klachten:
2.
De klachten richten zich tegen r.o. 2.5, 3.3 eerste volzin, 3.4 en 3.5 waarin het hof overweegt:
‘2.5
In het kader van dit arrest gaat het hof ervan uit dat de kabel is beschadigd doordat [A] ter plaatse te lange beschoeiingspalen heeft gebruikt.
3.3
Het hof merkt het veroorzaken van schade aan de kabel, door het heien van te lange beschoeiingspalen vanaf een ponton, aan als schade in de zin van artikel 1:1002 BW.(…)
3.4
Daarmee komt aan de orde de vraag of KWS uit hoofde van een eigen zelfstandige onrechtmatige daad ingevolge artikel 6:162 BW jegens Liander aansprakelijk is voor schade die bij het heien aan de kabel is toegebracht. Die vraag kan het hof echter in het midden laten. Ook wanneer KWS — of [A] 1. in geval zij voor diens handelen krachtens 6:171 BW aansprakelijk zou zijn — in het onderhavige geval anders dan uit hoofde van schadevaring onrechtmatig jegens Liander zou hebben gehandeld door onvoldoende toezicht te houden op de heiwerkzaamheden, of in verband met die werkzaamheden onvoldoende voorbereidingen zou hebben getroffen om schade aan de kabel te voorkomen, dan nog kan KWS de verjaringstermijn van artikel 8:1793 BW aan Liander tegenwerpen. De omstandigheid dat voor een vordering tot schadevergoeding uit onrechtmatige daad een langere verjaringstermijn geldt (artikel 3:310 BW) dan voor een vordering tot schadevergoeding uit aanvaring (artikel 8:1793 BW), brengt onvermijdelijk mee dat Liander de kortere verjaringstermijn van artikel 8:1793 BW, die strekt ter bescherming van de aansprakelijk gestelde partij, niet kan ontwijken door haar vordering te baseren op onrechtmatige daad, zodat de wettelijke regeling in zoverre, ongeacht de vraag of samenloop van onrechtmatige daad en aanvaring mogelijk is, exclusief van toepassing is (vgl. Hoge Raad 15 juni 2007, NJ 2007, 621 (Zwartemeer)). Dat wordt niet anders waar Liander, in verband met de beschadiging van de kabel ten gevolge van het ter plaatse heien met te lange beschoeiingspalen, niet [A] aanspreekt maar KWS uit hoofde van dier eigen onrechtmatige daad of een onrechtmatige daad van een niet ondergeschikte, die in haar opdracht werkzaamheden ter uitoefening van het bedrijf van KWS verricht.
3.5
Uit het voorgaande volgt dat alle grieven falen. Het hof zal het vonnis bekrachtigen. Als de in het ongelijk te stellen partij zal Liander de kosten van bet hoger beroep aan KWS moeten vergoeden.’
alsmede het daarop voortbouwende dictum om navolgende, ook in onderling verband te lezen redenen.
Het hof gaat aldus hetzij uit van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven dan wel is dit oordeel onvoldoende gemotiveerd. Dit wordt in de navolgende subklachten verder uitgewerkt.
2.1
Het hof miskent in r.o. 2.5 en 3.3 eerste volzin bij zijn oordeel dat de kabel is beschadigd respectievelijk de schade is ontstaan doordat [A] ter plaatse te lange beschoeiingspalen2. heeft gebruikt het debat van partijen.3.
Immers, bij inleidende dagvaarding heeft Liander gesteld dat zij haar vordering grondt op schending van de zorgplicht, inleidende dagvaarding punt 7 t/m 10: zij heeft nagelaten de tekeningen zelf te raadplegen, de feitelijke ligging van de kabel te localiseren en het op veilige wijze doen uitvoeren van het werk. Zij heeft ook nagelaten om contact op te nemen met Liander zodat die een gespecialiseerde medewerker ter plaatse behulpzaam kon laten zijn bij het treffen van voorzorgsmaatregelen.
Bij conclusie van antwoord in punt 6.3 bestrijdt KWS dat zij onvoldoende toezicht heeft gehouden. Zij verwijst in datzelfde punt naar een verklaring van de heer [A] die blijkens het rapport [naam 1] zou hebben verklaard dat zij normaliter de palen nabij een waterkruising/zinkerbord inkorten maar niet begrijpt en dus niet kan uitleggen waarom dat in dit geval niet gebeurd is.
Bij comparitie (p-v d.d. 2 maart 2011) meldt de heer [naam 2] (Liander) op p. 2 vvan het p-v dat in de begeleidende brief bij de tekeningen staat dat contact moet worden opgenomen met de beheerder Dan komt een opzichter om het werk te begeleiden zodat geen schade ontstaat. Als de instructie was opgevolgd, was de schade niet ontstaan. Het bellen van de opzichter was een voorwaarde. De heer [hoofdopzichter KWS] (hoofdopzichter van KWS) meldt op p. 3 laatste alinea dat wanneer er niet in de nabijheid van een kabel wordt gewerkt er geen verplichting bestaat contact op te nemen met een beheerder.4. Na ontvangst van de tekeningen vindt overleg plaats met alle nutsbedrijven en hij gaat er van uit dat dit in casu ook wel zou zijn gebeurd. Aldus onderschrijft KWS datgene wat Liander stelt dat KWS moet doen en stelt dat ‘hij er van uitgaat dat dit ook wel is gebeurd’. Mr. Esseling onderschrijft het e.e.a. ook op p. 4 van het p-v en stelt dat het overleg zou hebben plaatsgevonden met de beheerder, dat het localiseren niet het probleem was maar — volgens KWS- ‘dat [A] de palen niet heeft ingekort’. KWS stelt vervolgens dat ‘als bij het werk een opzichter aanwezig had moeten zijn, Liander dat dan maar had moeten beslissen’.
De rechtbank heeft zich uitsluitend uitgelaten over de verjaring, doch hieromtrent geen feiten vastgesteld.
Bij memorie van grieven is de grondslag schending van de zorgplicht gehandhaafd (mvg punt 6 en 15).
Bij memorie van antwoord refereert KWS daaraan in punt 3.3.3.p. 11 laatste volzin en stely vervolgens in punt 3.3.9 punt 13 in strijd met hetgeen zij daarover in eerste aanleg stelt, dat het lokaliseren van kabels en leidingen in de omgeving de verantwoordelijkheid was van [A], waardoor de verwijten aan haar adres, aldus KWS bij mva, onterecht zijn. De schade zou zijn ontstaan omdat [A], anders dan te doen gebruikelijk was, ter plaatse van een waterkruising/zinkerbord heeft nagelaten de palen in te korten (eveneens mva punt 3.3.9). In punt 3.3.10 ontkent KWS dat er een verplichting bij KWS tot toezicht zou zijn en verwijst vervolgens naar hetgeen zij heeft aangevoerd bij de comparitie in eerste aanleg.
Bij pleitnota van mr. Van Velsen in appel (p. 10) stelt Liander dat de fout niet is gelegen in het heien (dus in de fysieke handeling die de schade daadwerkelijk toebrengt) maar in de voorbereiding dus in de schending van de onderzoeks- en zorgplicht.
Liander legt dus als oorzaak van de fout aan haar vordering ten grondslag schending van de zorgplicht, onder meer doordat KWS zelf geen toezicht heeft gehouden en zij Liander ook niet heeft gewaarschuwd zodat zij een deskundige de werkzaamheden kon laten begeleiden. In eerste aanleg zegt KWS dat zij gewaarschuwd heeft. In hoger beroep zegt zij dat zij dat niet hoefde en dat het de verantwoordelijkheid was van [A].
Voor de beoordeling van de verjaring jegens [A] als feitelijke veroorzaker van de schade — en daarmee ook jegens KWS als kwalitatief aansprakelijke voor [A]'s fouten — moge de wijze waarop de schade uiteindelijk fysiek is veroorzaakt: het op de kabel heien van een paal, en wel vanaf een ponton, een relevant uitgangspunt zijn; voor de beoordeling van de verjaring van de rechtsvordering tegen KWS wegens schending van haar zorgplicht, levert het geen juist criterium op omdat de precieze wijze waarop de schade uiteindelijk mechanisch is veroorzaakt, voor de vestiging van die aansprakelijkheid niets ter zake doet.
Het hof heeft dit alles hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang op dit punt, althans heft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.2
's Hofs oordeel in r.o. 3.4. dat KWS, ook voor zover aangesproken uit eigen onrechtmatige daad, de verjaringstermijn van artikel 8:1793 BW aan Liander kan tegenwerpen, geeft ook overigens blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Liander heeft bij inleidende dagvaarding onder de nrs 6–10 haar vordering gegrond op onzorgvuldig — en dus: onrechtmatig — handelen van KWS. Dat heeft zij uitgewerkt in schending door KWS van dier zelfstandige zorgplicht als aannemer van een werk dat mechanische grondroering meebrengt (hier het heien van palen) tegenover Liander als beheerder van de kabel. In dat kader heeft zij (o.m.) aangevoerd dat KWS heeft nagelaten de tekeningen zelf te raadplegen; de feitelijke ligging van de kabel vast te stellen (in het jargon van het leerstuk: de kabel te ‘lokaliseren’); en het werk op veilige wijze uit te (doen) voeren. Daarnaast heeft zij KWS verweten dat zij geen contact heeft opgenomen met Liander hoewel in de begeleidende brief bij de tekeningen de noodzaak daartoe uitdrukkelijk was vermeld.
Dat is een vordering uit ‘commune’ onrechtmatige daad en daarvoor geldt de verjaringstermijn van art. 3:310 BW. De wijze waarop en het materieel waarmee, uiteindelijk de schade aan de kabel fysiek is toegebracht, speelt — zoals hierboven reeds vermeld — voor de vestiging van deze aansprakelijkheid verder geen rol. Dat het hier uiteindelijk gebeurde door [A] als onderaannemer van KWS en met een heistelling op een ponton, is in dit kader dus irrelevant.
Anders dan het hof kennelijk meent, monopoliseert de enkele omstandigheid dat een onderaannemer bij de uitvoering van zijn werkzaamheden om hem moverende redenen gebruik maakt van een ponton, niet het regime voor de verjaring van alle mogelijke vormen van aansprakelijkheid jegens alle bij de uitvoering van het project betrokken partijen.
Ten onrechte verwijst het hof in dit kader naar: Hoge Raad 15 juni 2007, NJ 2007,621 (Zwartemeer’). In die zaak werd immers degene jegens wie de rechtsvordering uit aanvaring reeds was verjaard — de ‘aanvaringsdebiteur’ dus — alsnog aangesproken uit onrechtmatige daad. Dat kwam neer op een tournure: het plakken van een ander juridisch etiket (onrechtmatige daad in plaats van schadevaring) op dezelfde handeling van dezelfde partij en zulks louter om de reeds voltooide verjaring te ontgaan.
In dat geval werd de samenloop van aanvaring en onrechtmatige daad met vrije keuze van de aanlegger weliswaar aanvaard, maar werd beslist dat met keuze voor de onrechtmatige daad als grondslag van de vordering, de kortere verjaringstermijn die strekt tot bescherming van de aansprakelijk gestelde, niet kan worden ontgaan zodat bij die samenloop de wettelijke regeling inzake aanvaring in zoverre — namelijk voor wat de verjaringstermijn betreft — exclusief van toepassing is.
Het hof heeft miskend dat de zaken hier fundamenteel anders liggen. KWS wordt erop aangesproken dat zij onrechtmatig heeft gehandeld door haar zorgplicht te schenden als gevolg waarvan de schade heeft kunnen ontstaan. Aangezien KWS geen eigenaar is van de ponton (en daarmee ook overigens geen enkele relevante rechtsband heeft) is zij niet onderworpen aan de bijzondere aansprakelijkheid uit hoofde van ‘schuld van het schip’ (art 8:1005 BW) en de daarbij behorende bijzondere verhaalsmogelijkheden. Bijgevolg is er ten aanzien van haar geen sprake van samenloop van rechtsgronden en conflicterende verjaringstermijnen. Ter zake van haar eigen schuldaansprakelijkheid geniet KWS als ‘aansprakelijk gestelde’ geen bescherming van de korte verjaring van art.8:1793 BW en die wordt hier met de vordering uit onrechtmatige daad dus ook niet ‘ontgaan’, zoals dat gepoogd werd in ‘Zwartemeer’.
Het hof heeft dit alles hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang op deze punten, althans heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.3
Het geheel of gedeeltelijk slagen van onderdeel 2.1 en/of 2.2 brengt mee dat overweging 3.5 en het dictum van het bestreden arrest niet in stand kunnen blijven.
WESHALVE het de Hoge Raad behage op vorenstaande gronden, of één of meer daarvan, te vernietigen het arrest, waartegen het middel is gericht, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
De kosten dezes voor mij, deurwaarder, zijn € [76,71 excl . BTW]
DEURWAARDER
[mijn requirant kan de BTW verrekenen]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 22‑08‑2013
Deze naam berust op een verschrijving.
Het gebruiken van ‘te lange beschoeiingspalen’ is geen juiste beschrijving van de schadeoorzaak, maar de negatie van één van de — vele — maatregelen waarmee de schade had kunnen worden voorkomen: het ter plaatse van de kabel gebruiken van een kortere paal (enkelvoud, want de lengte van alle andere palen doet dan niet ter zake). [A] heeft overal even lange palen geheid en heeft dus geen te lange paal gebruikt maar heeft nagelaten om nu juist ter plaatse van de kabel een kortere paal in te heien. De correct geformuleerde causa proxima luidt dus: het op de kabel heien van een paal.
Het hof plaatst zijn uitgangspunt voor wat de oorzaak van de schade betreft ten onrechte onder de vastgestelde feiten. Het kiezen van een uitgangspunt is immers geen vaststelling van een feit, maar het maken van een keuze. Het gekozen uitgangspunt is op logische gronden onjuist geformuleerd en in ieder geval onbruikbaar voor de beoordeling van de verjaring van de vordering uit onrechtmatige daad.
Wordt er zoals in casu wèl in de nabijheid van een kabel gewerkt dan onderschrijft hij dus datgene wat Liander stelt, te weten dat de beheerder moet worden ingeschakeld.