De goede procesorde
Einde inhoudsopgave
De goede procesorde (BPP nr. IV) 2006/9.5.1:9.5.1 Inleiding
De goede procesorde (BPP nr. IV) 2006/9.5.1
9.5.1 Inleiding
Documentgegevens:
Mr. V.C.A. Lindijer, datum 08-11-2006
- Datum
08-11-2006
- Auteur
Mr. V.C.A. Lindijer
- JCDI
JCDI:ADS377412:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Toon alle voetnoten
Voetnoten
Voetnoten
HR 14 januari 1983, NJ 1983, 267 (WHH).
HR 29 maart 1985, NJ 1986, 242 (WHH en LWH).
HR 11 februari 2005, NJ 2005, 442 (DA).
HR 24juni 1988, NJ 1989, 121 (JBMV).
HR 17 december 1982, NJ 1984, 59 (WHH).
HR 16 december 1994, NJ 1995, 213.
HR 27 mei 1983, NJ 1983, 600.
Voor een uitvoeriger behandeling van de toepassing van het leerstuk in het procesrecht - mede in rechtsvergelijkend perspectief - zij verwezen naar Van der Wiel 2004, hoofdstuk 3.
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
538. Een blik op de jurisprudentie leert dat niet alleen de eisen van een goede procesorde grenzen stellen aan de uitoefening van processuele bevoegdheden, maar dat zulke grenzen ook voortvloeien uit de eis dat deze bevoegdheden niet worden 'misbruikt'. Wordt een partij op grond van die laatste eis in de uitoefening van een haar toekomende processuele bevoegdheid beperkt, dan kan daarin een toepassing worden gezien van het leerstuk dat in art. 3:13 BW voor het burgerlijk recht in het algemeen is gecodificeerd: het leerstuk misbruik van bevoegdheid. Lid 1 van het genoemde artikel bepaalt dat degene aan wie een bevoegdheid toekomt, haar niet kan inroepen voor zover hij haar misbruikt. Uit de schakelbepaling van art. 3:15 BW blijkt dat de werking van het leerstuk, gelijk voor de codificatie in de jurisprudentie al werd aangenomen, niet tot het vermogensrecht beperkt is.
Zo oordeelde de Hoge Raad in het arrest Schuring/Sweelinck1 dat de ontruiming van derden door middel van een uitspraak die door koper tegen de verkoper van een onroerende zaak is verkregen, in beginsel niet ontoelaatbaar is, tenzij van de bevoegdheid om de aldus bedoelde weg te volgen, misbruik wordt gemaakt. In de beschikking Enka/Dupont2 sprak de Hoge Raad uit dat het 'voorlopige getuigenverhoor zich leent voor misbruik, waartegen degene tegen wie dat middel wordt gebruikt zich moet kunnen verweren.'
De toepassing van het leerstuk misbruik van bevoegdheid op processuele bevoegdheden, roept de vraag op hoe deze toepassing zich verhoudt tot de beperkende werking van de eisen van een goede procesorde. Die vraag wordt door de jurisprudentie versterkt, nu de werking van het misbruikverbod en de werking van de eisen van een goede procesorde daarin, althans ogenschijnlijk, niet duidelijk van elkaar worden afgebakend.
In de beschikking van FroglFloriade3 besliste de Hoge Raad dat een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor, als het overigens aan de eisen voor toewijzing daarvan voldoet, kan worden afgewezen 'op de grond dat van de bevoegdheid tot het bezigen van dit middel misbruik wordt gemaakt, waarvan onder meer sprake kan zijn wanneer de verzoeker wegens de onevenredigheid van de over en weer betrokken belangen in redelijkheid niet tot toepassing van die bevoegdheid kan worden toegelaten (... )', maar dat dit niet de enig mogelijke afwijzingsgrond is. Immers: 'Evenals is beslist met betrekking tot het voorlopig deskundigenonderzoek, kan toewijzing van het verzoek achterwege blijven (...), indien het strijdig is met een goede procesorde, dan wel het moet afstuiten op een ander, door de rechter zwaarwichtig geoordeeld bezwaar (... ).'
In 1988 leek de Hoge Raad afwijzing van een verzoek om een voorlopig getuigenverhoor dat op zich aan de wettelijke daaraan gestelde eisen voldeed, nog te willen beperken tot gevallen waarin de bevoegdheid om het verhoor te verzoeken werd misbruikt. In het hoger beroep van de zaak die voerde tot de beschikking Van Ewijk/De Staat4, had het hof geoordeeld dat 'het in strijd is met een goede procesorde, waartoe efficiëntie bij het voorbereiden en voeren van burgerlijke gedingen behoort, een groot aantal getuigen omtrent een zeer omvangrijk complex van feiten en rechtsvragen in een voorlopige getuigenverhoor te doen horen, alvorens door middel van een procedure in dat complex ordening is gebracht en is vastgesteld of, en zo ja, omtrent welke feiten bewijs geleverd dient te worden.' Klachten over dit oordeel in cassatie stuitten op de overweging van de Hoge Raad dat het hof 'kennelijk' tegen elkaar heeft afgewogen het belang van verzoekster bij het horen van een groot aantal getuigen over een zeer omvangrijk complex van feiten en rechtsvragen enerzijds, en anderzijds het belang van de Staat bij een efficiënt voorbereid en gevoerd geding, waarmee het hof 'kennelijk' bedoelt een geding 'dat niet in verhouding tot een vordering als verzoekster op het oog heeft, nodeloos omslachtig en kostbaar wordt ingericht.' Tegen die achtergrond diende 's hofs beschikking volgens de Hoge Raad aldus te worden begrepen 'dat naar 's hofs oordeel de verzoekster wegens de onevenredigheid van de over en weer betrokken belangen in redelijkheid niet tot het onderhavige verzoek had kunnen komen en derhalve misbruik maakt van haar bevoegdheid een voorlopig getuigenverhoor te verzoeken.' In het arrest Van der Kroft/Lont5 overwoog de Hoge Raad dat in geval een partij heeft verzuimd haar zaak tijdig ter rolle te doen inschrijven, het beroep van de wederpartij op het ontbreken van haar toestemming tot inschrijving van de zaak op een later tijdstip onder omstandigheden en in het licht van de eisen van een goede rechtspleging, misbruik van de bevoegdheid tot het doen van een zodanig beroep kan inhouden (en derhalve van rechtsgevolg verstoken moet blijven).
Opvallend is voorts het arrest Kloes/Fransman6, waarin de Hoge Raad uitsprak dat de enkele omstandigheid dat de eisende partij in kort geding niet in hoger beroep was gekomen van het vonnis in een eerder kort geding waarin hij (mede) dezelfde feiten aan zijn vordering ten grondslag had gelegd, niet behoeft mee te brengen dat de rechter in het tweede kort geding zich moet onthouden van een (herhaald) onderzoek van die feiten, maar dat het achterwege laten van hoger beroep onder omstandigheden wel kan bijdragen tot het oordeel dat het opnieuw en op inhoudelijk dezelfde gronden in kort geding vorderen van een eerder in kort geding geweigerde voorziening misbruik van procesrecht oplevert. Elf jaren eerder had de Hoge Raad in het arrest Leutscher/Van Tuijn IV7 overwogen dat het hof in de zaak die tot dat arrest voerde geen blijk had gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, door te oordelen dat het in strijd is met een goede procesorde om op inhoudelijk dezelfde gronden als aangevoerd in een vorige kort geding in een nieuw kort geding een zelfde vordering in te stellen.
Uit de genoemde uitspraken moge duidelijk worden dat de werking van het leerstuk misbruik van bevoegdheid in het procesrecht in ieder geval dicht tegen de werking van de eisen van een goede procesorde aanligt, zelfs de werking van deze eisen gedeeltelijk overlapt. Deze constatering rechtvaardigt dat in het navolgende nader wordt ingegaan op het leerstuk misbruik van bevoegdheid en de betekenis van dit leerstuk voor het procesrecht, voordat een poging wordt ondernomen om de verhouding tussen de eisen van een goede procesorde en het leerstuk misbruik van procesbevoegdheid op te klaren.8