CBb, 20-11-2007, nr. AWB 06/492
ECLI:NL:CBB:2007:BB9747
- Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum
20-11-2007
- Zaaknummer
AWB 06/492
- LJN
BB9747
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CBB:2007:BB9747, Uitspraak, College van Beroep voor het bedrijfsleven, 20‑11‑2007; (Eerste aanleg - meervoudig)
Uitspraak 20‑11‑2007
Inhoudsindicatie
Wet op de Registeraccountants Raad van tucht Amsterdam
Partij(en)
College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 06/492 20 november 2007
20010 Wet op de Registeraccountants
Raad van tucht Amsterdam
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam (hierna: raad van tucht) met zaaknummer R521, gewezen op 25 april 2006,
gemachtigde: mr. M.C.W. de Beer, advocaat te Breda.
1. De procedure
Bij brief, verzonden op 25 april 2006, heeft de raad van tucht appellant afschrift toegezonden van evenvermelde beslissing, gegeven op een klacht, op 11 juli 2005 door appellant ingediend tegen C RA en D RA (hierna: betrokkenen), kantoorhoudende te E.
Bij een op 16 juni 2006 ingediend beroepschrift heeft appellant tegen die beslissing beroep bij het College ingesteld.
Bij brieven ontvangen door het College op 21 juni 2006 en 18 september 2006 heeft appellant zijn beroepschrift aangevuld.
De raad van tucht heeft bij brief van 3 augustus 2006 stukken als bedoeld in artikel 53 Wet op de Registeraccountants (hierna: Wet RA) doen toekomen aan de griffier van het College.
Bij brief van 16 januari 2007 hebben betrokkenen een memorie bij het College ingediend.
Op 9 oktober 2007 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij appellant in persoon vergezeld van zijn gemachtigde is verschenen. Voorts waren aanwezig betrokkenen, bijgestaan door hun gemachtigde mr. J.M.E. Citteur, advocaat te Amsterdam.
2. De beslissing van de raad van tucht
Bij de bestreden tuchtbeslissing heeft de raad van tucht de klacht van appellant in alle onderdelen ongegrond verklaard. Ter zake van de formulering van de klacht door de raad van tucht, de beoordeling van deze klacht en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden tuchtbeslissing, die in afschrift aan deze uitspraak gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd.
3. Grieven
3.1
Appellant heeft in zijn brief ontvangen door het College op 21 juni 2006 tegen de beslissing van de raad van tucht de volgende grieven aangevoerd.
De raad van tucht heeft de tuchtbeslissing ten onrechte gebaseerd op een (gedeeltelijk) onjuiste en/of onvolledige feitenvaststelling en weergave van het verhandelde ter zitting;
De raad van tucht legt aan de tuchtbeslissing een bewijslastverdeling ten grondslag die niet wordt gedragen door de regels en beginselen van het recht;
De raad van tucht is ten onrechte voorbij gegaan aan de door klager ingebrachte bezwaren tegen de onderzoeksopzet, de werkwijze en de handelwijze van betrokkenen –in termen van gebrek aan rechtsgrond en deugdelijkheid, alsmede in termen van eenzijdigheid en partijdigheid;
De tuchtbeslissing is innerlijk tegenstrijdig en wekt onder andere met de volledige weergave van de rapportage van 7 augustus 2002 de indruk dat de door betrokkenen gedane beweringen als vaststaand worden aangenomen;
De raad van tucht heeft in de tuchtbeslissing onvoldoende aandacht besteed aan de aanvulling van de klacht in de pleitnota voor de zitting van de raad van tucht van 10 januari 2006.
3.2
Bij brief ontvangen door het College op 19 september 2006 heeft appellant zijn grieven in zijn brief van 21 juni 2006 herzien en als volgt samengevat.
- 1)
Ten onrechte heeft de raad van tucht de beslissing gebaseerd op een onjuiste vaststelling van feiten en het verhandelde ter terechtzitting;
- 2)
Ten onrechte meent de raad van tucht dat het tuchtrechtelijk aan betrokkenen niet te verwijten is dat zij een door het Stichtingsbestuur geformuleerde en eenzijdige op de persoon van appellant gerichte onderzoeksopdracht hebben aanvaard en uitgevoerd;
- 3)
De raad van tucht is in de tuchtbeslissing ten onrechte voorbij gegaan aan de door appellant ingebrachte bezwaren tegen de informatie, de onderzoeksopzet, de werkwijze en de handelwijze van betrokkenen- in termen van gebrek aan rechtsgrond en deugdelijkheid, alsmede in termen van gebrek aan onpartijdigheid en onafhankelijkheid;
- 4)
De raad van tucht is in de tuchtbeslissing ten onrechte niet tot het oordeel gekomen dat de mondelinge en schriftelijke (tussen-) rapportages een deugdelijke grondslag missen en het tuchtrechtelijk verwijtbaar is dat deze rapportages aan de (raadman van) opdrachtgever zijn gestuurd en in civiele (ontslag-) procedures zijn ingebracht;
- 5)
Ten onrechte heeft de raad van tucht het verzoek van appellant afgewezen om het accountantsdossier van betrokkenen in het geding te brengen;
- 6)
Ten onrechte wordt door de raad van tucht een onjuist en suggestief beeld opgeroepen waardoor de goede naam en eer van appellant is geschaad.
4. De beoordeling van het beroep
4.1
Betrokkenen hebben zich op het standpunt gesteld dat de herziening van de grieven door appellant betekent dat nog slechts de grieven zoals geformuleerd in de memo van grieven ontvangen op 19 september 2006 aan de orde zijn. Betrokkenen hebben dienaangaande betoogt dat grieven 2, 3 voor zover deze betreft de informatie, 4, 5 en 6 niet ontvankelijk zijn aangezien zij eerst vijf maanden na de beslissing van de raad van tucht aan de orde zijn gesteld. Appellant heeft daarop toegelicht dat hetgeen naar voren is gebracht bij brief ontvangen 19 september 2006 een nadere onderbouwing betreft van zijn grieven op 21 juni 2006 bij het College ingediend. Verder heeft hij gesteld dat de bedoelde aanvullende beroepsgronden in belangrijke mate zijn gebaseerd op de grief dat de raad van tucht onvoldoende aandacht heeft besteed aan de aanvulling van de klacht in zijn pleitnota voor de zitting van de raad van tucht van 10 januari 2006.
Het College overweegt dat appellant met zijn herziening van zijn grieven ontvangen op 19 september 2006 niet uitdrukkelijk heeft beoogd afstand te doen van de grieven van 21 juni 2006. Evenmin blijkt anderszins ondubbelzinnig uit de memorie ingediend 19 september 2006 dat appellant een dergelijk oogmerk heeft gehad. Het College dient de grieven die op 21 juni 2006 zijn ingediend derhalve te beoordelen.
Met betrekking tot hetgeen door appellant aan het College is voorgelegd in zijn memorie ingediend op 19 september 2006 overweegt het College als volgt. Artikel 52, tweede lid, Wet RA schrijft ondubbelzinnig voor dat het beroepschrift met redenen is omkleed. De Wet RA voorziet niet in het bieden van de gelegenheid aan de indiener van een beroepschrift een verzuim op dit punt te herstellen, noch is voorzien in de bevoegdheid een na het verstrijken van de beroepstermijn ingediend beroepschrift dat, anders dan het initiële beroepschrift, met redenen is omkleed, als tijdig ingediend te aanvaarden. Hieruit vloeit voort dat beroepsgronden die na ommekomst van de termijn bepaald in artikel 52 Wet RA bij het College zijn ingediend, niet-ontvankelijk zijn en niet in aanmerking kunnen worden genomen bij de beoordeling van het beroep. Dit brengt mee dat de memorie door appellant op 19 september 2006 ingediend geen nieuwe gronden van beroep aan de orde kan stellen en voorzover zij dit wel doet, niet-ontvankelijk is. Deze memorie kan wel in aanmerking kan worden genomen voorzover zij betreft een nadere motivering van zijn grieven bij het College op 21 juni 2006 aan de orde gesteld.
De brief van appellant van 21 juni 2006 bevat geen aanknopingspunt voor het oordeel dat hetgeen hij in zijn memorie ingediend op 19 september 2006 aan de orde stelt omtrent de beoordeling door de raad van tucht van het klachtonderdeel met betrekking tot de aanvaarding van de opdracht (grief 2, memorie ontvangen 19 september 2006), de informatieverstrekking (grief 3, eerste onderdeel, memorie ontvangen 19 september 2006), de deugdelijke grondslag van de (tussen) rapportages (grief 4, memorie ontvangen 19 september 2006), valt te beschouwen als een nadere onderbouwing van de op 21 juni 2006 ingediende beroepsgronden. Anders dan appellant betoogt, kunnen bedoelde onderdelen van deze memorie ontvangen 19 september 2006 niet worden beschouwd als nadere motivering van de grief dat de raad van tucht onvoldoende aandacht heeft besteed aan de aanvulling van de klacht in de pleitnota voor de zitting van de raad van tucht van 10 januari 2006, aangezien de betreffende onderdelen reeds waren begrepen in de klacht zoals deze bij brief van 11 juli 2005 bij de raad van tucht is ingediend en zoals deze door de raad van tucht, blijkens rubriek 4 van de beslissing, ook in aanmerking is genomen. Evenbedoelde grieven zijn derhalve niet tijdig ter kennis gebracht van het College en zijn daarom niet-ontvankelijk.
De grieven in de memorie ontvangen 19 september 2006 die betrekking hebben op de wijze waarop de raad van tucht de jegens betrokkenen gerezen bezwaren heeft onderzocht, te weten het verwijt dat ten onrechte is afgewezen het verzoek het accountantsdossier van betrokkenen in het geding te brengen en dat in de tuchtbeslissing een onjuist en suggestief beeld wordt opgeroepen waardoor de goede naam en eer van appellant is geschaad, zijn evenmin te herleiden tot hetgeen bij brief van 21 juni 2006 ter kennis is gebracht van het College, zodat ook deze grieven zijn ingediend na expiratie van de in artikel 52 Wet RA bedoelde termijn en derhalve niet-ontvankelijk zijn, zodat zij buiten beschouwing moeten blijven.
Het vorenstaande betekent dat grief 2, grief 3, eerste onderdeel, grief 4, grief 5 en grief 6 zoals aan de orde gesteld in de memorie van 19 september 2006, niet ontvankelijk zijn.
4.2
De eerste grief van appellant betreft de feitenvaststelling door de raad van tucht. Wat betreft de omvang van deze grief stelt het College vast dat deze grief in het beroepschrift van 21 juni 2006, niet nader is gemotiveerd. Het College zal zich bij de beoordeling van deze grief baseren op hetgeen door appellant in zijn memorie ontvangen 19 september 2006 ter onderbouwing van deze grief is aangevoerd.
In zijn toelichting op deze grief stelt appellant het volgende. Het is niet aan de raad van tucht de inhoudelijke juistheid te beoordelen van de overeenkomsten of regelingen tussen de opdrachtgever van betrokkenen en appellant. In dit verband had niet voorbij mogen worden gegaan aan de beoordeling in het vonnis van 19 mei 2004 van de kantonrechter te ’s-Gravenhage in een geding tussen appellant en Stichting F (hierna: Stichting). De raad van tucht heeft ten onrechte nagelaten vast te stellen dat eerdere declaraties van appellant in totaal betreffende 852,5 verlofdagen zonder enig voorbehoud door het bestuur van de Stichting zijn uitbetaald. Onjuist is de vaststelling dat kort voor het officiële afscheid van appellant vragen zijn gerezen over de door appellant aan de G (hierna: G) gezonden declaratie van 12 december 2001. Voorts stelt appellant dat de raad van tucht ten onrechte niet als vaststaand feit heeft aangemerkt dat hij op 20 januari 2002 het bestuur van de Stichting in gebreke heeft gesteld omdat zijn declaratie op de vervaldatum nog niet was betaald, betrokkenen ten behoeve van het kort geding op 4 maart 2002 aan hun opdrachtgever hebben laten weten dat ernstige gebreken kleefden aan het handelen van appellant, dat door de opdrachtgever van appellant een procedure is gevoerd tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst, dat de opdrachtgever door betrokkenen gemaakte interviewverslagen heeft ingebracht in gerechtelijke procedures en dat appellant niet in de gelegenheid is gesteld zijn standpunt kenbaar te maken omtrent de interviewverslagen. Verder voert appellant aan dat de raad van tucht eenzijdig citeert uit stukken van betrokkenen en hun opdrachtgever door het standpunt van appellant dienaangaande niet op te nemen. Door deze wijze van citeren worden de belangen van appellant geschaad. Onjuist is de vaststelling dat appellant niet heeft willen reageren op het concept rapport omdat hij meende dat betrokkenen blijk hadden gegeven van vooringenomenheid; appellant had gegronde twijfels aan de onpartijdigheid en onafhankelijkheid van betrokkenen. Appellant betwist de juistheid van het verslag van de zitting bij de raad van tucht, hij is ook niet in de gelegenheid gesteld hierop te reageren. Appellant is door de raad van tucht niet in de gelegenheid gesteld naar behoren te reageren op stellingen van betrokkenen.
Bij de beoordeling van deze grief stelt het College voorop dat de raad van tucht feiten dient vast te stellen voor zover dat voor de beoordeling van de jegens een accountant gerezen bezwaren dienstig is. Feiten die naar het oordeel van de raad van tucht niet relevant zijn voor de beoordeling van deze bezwaren, behoeven niet te worden vastgesteld noch te worden verworpen. Dit is niet anders indien zij door klager of door de betreffende accountant aan de orde worden gesteld maar in de tuchtprocedure niet uitdrukkelijk zijn weersproken. In de tuchtrechtelijke procedure geldt voorts een vrije bewijsleer, zodat de raad van tucht vrij is te beoordelen welke bewijskracht hij toekent aan door partijen in het geding gebrachte producties en welke feiten door hem al dan niet als vaststaand worden aangenomen.
Naar aanleiding van hetgeen in de eerste grief wordt betoogd stelt het College vast dat de raad van tucht in de tuchtbeslissing heeft vastgesteld dat op 23 mei 2001 tussen klager en de Stichting een overeenkomst tot stand is gekomen en wat de essentialia hiervan behelsden.
Evenzeer heeft de raad van tucht onder de vaststaande feiten melding gemaakt van “Overzicht tegoed aan verlofdagen per 31-12-2001” dat namens het bestuur van de Stichting voor akkoord is getekend door de penningmeester en een geschrift dat deze penningmeester op 12 december 2001 de uitbetaling van deze verlofdagen heeft geaccordeerd. Nog daargelaten dat het in zijn algemeenheid niet uitgesloten is dat met het oog op de beoordeling van de klacht de juistheid van hetgeen in stukken is vastgelegd moet worden beoordeeld, is van een oordeel van de raad van tucht over de inhoudelijke juistheid van deze stukken of andere afspraken die door appellant en het bestuur van de Stichting zijn gemaakt, niet gebleken. Evenmin is de raad van tucht gehouden de betekenis die de kantonrechter aan deze afspraken heeft gehecht in de relatie tussen appellant en de Stichting zonder meer van doorslaggevende betekenis te laten zijn voor de beoordeling van de ten opzichte van betrokkenen gerezen bezwaren. Daarbij herinnert het College er aan dat de tuchtprocedure tot voorwerp heeft de beoordeling van jegens betrokkenen gerezen bezwaren en niet de relatie tussen hun opdrachtgever en appellant. Dat appellant het bestuur van de Stichting in gebreke heeft gesteld behoefde door de raad van tucht dan ook niet te worden vastgesteld. Hetzelfde geldt voor procedures tussen appellant en de Stichting nadat de opdracht aan betrokkenen was verstrekt en het door appellant gestelde feit dat de opdrachtgever van betrokkenen de rapportage van 7 augustus 2001 en interviewverslagen in diverse gerechtelijke procedures heeft ingebracht.
Dat eerdere declaraties van appellant van 25 november 1998, 31 januari 1999, 1 oktober 1999, 15 februari 2000, 10 januari 2001, 22 augustus 2001 en 14 november 2001, zonder enig voorbehoud door het Stichtingbestuur zijn uitbetaald, impliceert niet dat de rechtmatigheid van de declaraties vaststaat in de zin dat de declaraties in overeenstemming met de geldende voorschriften zijn opgesteld. Deze feiten behoefden derhalve ook niet door de raad van tucht als relevant voor de beoordeling van de klacht te worden vastgesteld.
De vraag op welk moment bij het bestuur van de Stichting vragen zijn gerezen omtrent de juistheid van de declaratie de dato 12 december 2001, te onderscheiden van de vaststelling wanneer betrokkenen opdracht hebben gekregen voor het onderzoek dat aanleiding is voor de tuchtklacht, is niet van belang voor de beoordeling van de jegens betrokkenen gerezen bezwaren. Hetzelfde geldt ten aanzien van het door appellant gestelde feit dat de penningmeester op 12 december 2001 aan de administratie opdracht heeft gegeven om 387 dagen uit te betalen en deze opdracht niet is uitgevoerd.
Dat klager niet in de gelegenheid is gesteld te reageren op verslagen van interviews met H en I behoefde niet door de raad van tucht te worden vastgesteld reeds omdat betrokkenen in de klacht hiervan geen verwijt wordt gemaakt. Bovendien valt niet goed in te zien dat appellant kan beoordelen wat H en I wel of niet jegens betrokkenen hebben verklaard, waarbij in aanmerking moet worden genomen dat de betekenis die hieraan door betrokkenen zou worden gehecht, althans voor zover het klager betreft, wel aan hem voor commentaar zou worden voorgelegd in de vorm van het conceptrapport.
De reden waarom appellant niet heeft willen reageren op het concept rapport is voor de beoordeling van de gedragingen van betrokkenen zonder belang en behoeft daarom niet te worden vastgesteld.
Wat betreft de juistheid van het verslag van de zitting voor de raad van tucht en het verwijt dat appellant ook desgevraagd, niet in de gelegenheid is gesteld daarop te reageren overweegt het College dat appellant in de procedure voor het College ampel gelegenheid heeft om hetgeen blijkt uit het verslag van de zitting van de raad van tucht, te weerleggen. Dit onderdeel van de grief kan om deze reden, nog daargelaten dat niet van specifieke bezwaren blijkt, niet slagen. Volledigheidshalve merkt het College op dat de raad van tucht niet gehouden is het verslag van de zitting voor commentaar voor te leggen aan de partijen bij een tuchtprocedure.
De stelling dat appellant ter zitting van de raad van tucht niet in de gelegenheid is gesteld te reageren op de stellingen van betrokkenen kan, nog daargelaten de juistheid, niet leiden tot een geslaagd beroep omdat appellant in de procedure bij het College hiertoe zowel het beroepschrift als het onderzoek ter zitting kan benutten om alsnog op de eerdere stellingen van betrokkenen te reageren, hetgeen in beginsel als adequaat moet worden beschouwd.
Het vorengaande brengt mee dat de eerste grief ongegrond is.
4.3
De grief in het beroepschrift van 21 juni 2006 inhoudende dat de raad van tucht een onjuiste bewijslastverdeling zou hebben gehanteerd is ongegrond. Volgens vaste rechtspraak van het College (11 oktober 2005, Awb 04/126, www.rechtspraak.nl, LJN: AU4721) ligt het immers in beginsel op de weg van klager zijn klacht te motiveren en met bewijs te onderbouwen.
4.4
Met de grief die in de memorie ontvangen 19 september 2001 is aangeduid als derde grief, bestrijdt appellant, voorzover deze grief gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ontvankelijk is, hetgeen de raad van tucht heeft overwogen en beslist naar aanleiding van de klachten die betrekking hadden op de onderzoeksopzet, de werkwijze en de handelwijze van betrokkenen.
In het tweede onderdeel van de derde grief (onderzoeksopzet) meent appellant dat de raad van tucht heeft miskend dat betrokkenen ten onrechte hebben nagelaten de overeenkomst van 23 mei 2001 als uitgangspunt te nemen voor hun onderzoek en zich in plaats daarvan hebben laten leiden door een normenkader dat hen door hun opdrachtgever was aangereikt. Appellant heeft in dit verband gesteld dat de rechtmatigheid van de declaratie van zijn tegoed aan verlofdagen vaststaat, gelet op enerzijds genoemde overeenkomst en anderzijds de accordering van de declaratie de dato 12 december 2001 door de penningmeester van het bestuur. Deze documenten brengen naar de opvatting van appellant mee dat het Stichtingsbestuur gehouden was deze declaratie te voldoen zonder dat de rechtmatigheid kan worden betwist.
Voor de beoordeling van dit onderdeel van de derde grief is van belang dat betrokkenen de doelstelling van het onderzoek als volgt hebben omschreven:
"Doel van het onderzoek
Het onderzoek heeft tot doel antwoord te krijgen op de vraag of de declaraties met betrekking tot de vakantiedagen van de heer A in de periode 1991 tot en met 2001 al dan niet rechtmatig zijn.
Daarbij zal door ons onder meer worden nagegaan of:
• de declaraties voldoen aan de bepalingen zoals geformuleerd in aan de declaraties ten grondslag liggende overeenkomsten en/of van toepassing zijnde regelingen;
• de declaraties al dan niet in strijd zijn met de subsidievoorwaarden en/of van toepassing zijnde CAO-voorwaarden.”
Uit deze omschrijving van het doel van het onderzoek blijkt dat het de opdrachtgever van betrokkenen niet te doen was om te laten onderzoeken of zij gehouden was op grond van de overeenkomst van 23 mei 2001 de namens het Stichtingsbestuur geaccordeerde declaratie te voldoen, doch veeleer of het tegoed verlofdagen waarop deze declaratie ziet, was opgesteld met inachtneming van de aan de aanspraken op verlofdagen ten grondslag liggende overeenkomsten en/of van toepassing zijnde regelingen. Hierbij moet in aanmerking worden genomen dat de overeenkomst van 23 mei 2001 tussen appellant en het Stichtingbestuur weliswaar een regeling bevat terzake van de vergoeding van verlofdagen alsmede terzake van de formele vaststelling van het aantal verlofdagen dat ingevolge deze afspraken aan appellant vergoed diende te worden, maar dat de aanspraken van appellant op verlofdagen niet in deze overeenkomst hun grondslag vonden maar in andere tussen appellant en het Stichtingbestuur tot stand gekomen overeenkomsten en van toepassing zijnde regelingen, waaronder eventueel CAO-voorwaarden. Daar komt bij dat de opdrachtgever van betrokkenen, niettegenstaande de afspraken die zij met appellant had gemaakt, in het onderzoek tevens wenste te betrekken de vraag of deze declaraties, ook indien zij in overeenstemming met de aan de declaraties ten grondslag liggende overeenkomsten en/of van toepassing zijnde regelingen zouden zijn opgesteld, al dan niet in strijd zouden zijn met subsidievoorwaarden en/of van toepassing zijnde CAO-voorwaarden. In dit verband is niet zonder betekenis dat het onderzoek niet betreft het declaratiegedrag van appellant maar de declaraties als zodanig. Hoewel onontkoombaar is dat met een onderzoek naar de declaraties van appellant ook diens declaratiegedrag voorwerp van onderzoek is, is het onderzoek niet beperkt tot het gedrag van appellant maar behoort tot het voorwerp van onderzoek eveneens de goedkeuring van declaraties en de verenigbaarheid van overeenkomsten tussen appellant en het Stichtingsbestuur met subsidievoorwaarden en CAO-bepalingen. Betrokkenen hebben ter zitting van het College deze intern organisatorische aspecten van het onderzoek bevestigd.
Anders dan appellant meent, brengt de omstandigheid dat de opdrachtgever van betrokkenen het doel van het onderzoek heeft omschreven zoals hiervoor geciteerd, niet mee dat de opdrachtgever de uitkomsten van het onderzoek heeft gedicteerd. Ook de omstandigheid dat de opdrachtgever met de opdracht aan betrokkenen wellicht heeft beoogd argumenten te verkrijgen om de verplichtingen die het Stichtingsbestuur uit hoofde van de overeenkomst van 23 mei 2001 in combinatie met de namens het Stichtingsbestuur geaccordeerde declaratie de dato 12 december 2001, jegens betrokkene had, aan te tasten brengt niet mee dat de bezwaren van appellant tegen de onderzoeksopzet voor zover deze betreft het doel van het onderzoek en het door de opdrachtgever relevant geachte normatieve kader, gegrond zijn aangezien daaruit niet blijkt van vooringenomenheid van betrokkenen. Hierbij verdient opmerking dat het onderzoek niet betreft de onrechtmatigheid van de declaraties maar de vraag of de declaraties al dan niet rechtmatig zijn en derhalve neutraal is geformuleerd.
Met het derde onderdeel van de derde grief (werkwijze) stelt appellant zijn bezwaren tegen de werkwijze van betrokkenen en de beoordeling daarvan door de raad van tucht, aan de orde. In de eerste plaats ziet dit onderdeel op de beoordeling van het klachtonderdeel inhoudende dat selectief zou zijn geput uit gesprekken die betrokkenen hebben gevoerd. Appellant voert hiertegen aan dat uit de feitenvaststelling in de beslissing van de raad van tucht niet blijkt dat is onderkend dat ook gesprekken zijn gevoerd met ex-bestuursleden van G, evenals met J, penningmeester van het Stichtingbestuur en K, secretaresse van het College van Bestuur. Aangezien uit deze grief niet blijkt van feiten of omstandigheden die onderbouwen, dat selectief of niet onpartijdig is geput uit de gesprekken die door betrokkenen zijn gevoerd, kan dit onderdeel van de grief niet tot het door appellant beoogde resultaat leiden en moet het om die reden worden verworpen.
In de tweede plaats stelt het derde onderdeel van de derde grief aan de orde het verwijt dat betrokkenen hebben verzuimd de geïnterviewden te informeren over de context van het onderzoek, waaronder begrepen de overeenkomst van 23 mei 2001, de opeisbare vordering van appellant en de door appellant tegen het Stichtingbestuur aanhangig gemaakte gerechtelijke procedure. Uit de overgelegde verslagen blijkt dat betrokkenen informatie hebben verstrekt over het doel van het onderzoek. Zoals hiervoor door het College is overwogen betreft het voorwerp van onderzoek niet de vraag of aan appellant op grond van de overeenkomst van 23 mei 2001 in samenhang met de geaccordeeerde declaratie van 12 december 2001 het in deze declaratie genoemde aantal verlofdagen diende te worden uitbetaald door het Stichtingsbestuur, zodat betrokkenen zich op goede gronden op het standpunt hebben kunnen stellen dat mededeling van de door appellant genoemde feiten aan de geïnterviewden niet noodzakelijk was, nog daargelaten dat de door appellant bedoelde procedure aanhangig is gemaakt nadat de declaratie was geaccordeerd.
In de derde plaats stelt het derde onderdeel van de derde grief aan de orde de bezwaren die appellant heeft gemaakt terzake van de door betrokkenen aan hem voorgelegde vragenlijst. In het bijzonder betoogt hij dat het niet aan hem is te bewijzen dat de aan hem toegekende verlofregelingen en de daarop gebaseerde door het Stichtingbestuur geaccordeerde declaraties rechtmatig zijn. Dienaangaande stelt het College vast dat bij het overzicht van onderwerpen dat appellant bij brief van 5 maart 2002 is gezonden noch bij het overzicht van vragen dat was gevoegd bij de brief van 3 mei 2002, aan appellant is verzocht zijn declaraties met bewijzen te staven. De betreffende overzichten bevatten feitelijke vragen en vragen in voorkomend geval om (eventuele) schriftelijke vastleggingen. Een vraag heeft betrekking op de opvatting van appellant over de overeenstemming van regelingen met subsidievoorschriften, maar naar het oordeel van het College kan deze vraag in gemoede niet zo worden begrepen dat van appellant wordt gevraagd de inhoudelijke juistheid van bedoelde regelingen na te gaan.
Met het vierde onderdeel van de derde grief bestrijdt appellant het oordeel van de raad van tucht dat in redelijkheid niet kan worden gezegd dat de (tussen-) rapportages zich er niet toe leenden ingebracht te worden in de civiele procedure tussen G en klager. Dienaangaande stelt het College in de eerste plaats vast dat niet is gebleken dat betrokkenen toestemming hebben gegeven brieven van hen over te leggen in een civiele procedure. Wat betreft de rapportage over de voortgang van het onderzoek van 7 augustus 2002 is dit zonder verdere onderbouwing, die ontbreekt, niet aannemelijk gelet op het feit dat betrokkenen de advocaat van hun opdrachtgever bij brief de dato 15 november 2002 uitdrukkelijk hebben verzocht deze buiten de procedure tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst met appellant te laten, nadat de advocaat van appellant hen hierover bij brief de dato 8 november 2002 had geïnformeerd. Van de brieven van betrokkenen van 28 februari 2002 en 27 juni 2002 is niet aangetoond dat deze in een procedure zijn ingebracht. Met de raad van tucht is het College overigens van oordeel dat deze brieven slechts een feitelijk relaas over de gang van het onderzoek tot dan toe bevatten en geen ten nadele van appellant strekkende conclusies of waardering van feiten.
Het bovenstaande brengt mee dat de derde grief, voorzover deze aan de orde is, ongegrond moet worden verklaard.
- 4.5.
De grief opgenomen in het beroepschrift van 21 juni 2006, dat de tuchtbeslissing innerlijk tegenstrijdig is, moet als ongegrond worden verworpen reeds omdat appellant geen specifieke passages in de tuchtbeslissing heeft aangeduid die niet met elkaar verenigbaar zouden zijn.
- 4.6.
Met betrekking tot de grief opgenomen in het beroepschrift van 21 juni 2006 dat de raad van tucht onvoldoende aandacht heeft besteed aan de aanvulling van de klacht in de pleitnota voor de zitting van de raad van tucht van 10 januari 2006, overweegt het College dat klagers hun bezwaren tegen de handelwijze van een accountant in beginsel dienen te verwoorden in het inleidend klachtschrift. Als de beginselen van een behoorlijke tuchtprocedure zich daartegen niet verzetten, is de raad van tucht bevoegd een nadien gedane uitbreiding van de klacht in behandeling te nemen. Hierbij zijn vooral van belang het recht van betrokkenen zich adequaat te verdedigen en de noodzaak dat op een eenmaal ingediende klacht binnen redelijke termijn wordt beslist. Appellant heeft blijkens zijn pleitnotities die hij heeft gehanteerd bij de zitting van de raad van tucht, achtereenvolgens zijn tien klachtonderdelen als aan de orde gesteld in zijn klachtschrift, behandeld. Een eventuele uitbreiding van de klacht was aldus niet op eenvoudige wijze te onderkennen en betrokkenen behoefden hier ook niet op bedacht te zijn. Onder deze omstandigheden kan van de raad van tucht niet worden gevergd te onderzoeken of stellingen van appellant wellicht zouden kunnen worden aangemerkt als een uitbreiding van de eerder ingediende klacht die een verlenging van de procedure tot gevolg zou hebben omdat betrokkenen alsnog in de gelegenheid zouden moeten worden gesteld verweer te voeren. Onder deze omstandigheden heeft de raad van tucht niet onjuist gehandeld door een eventuele uitbreiding van de klacht gedaan ter zitting van de raad van tucht niet alsnog in behandeling te nemen. De hierop betrekking hebbende grief is ongegrond.
- 4.7.
Hetgeen door appellant in zijn memorie ontvangen 19 september 2006 aan de orde is gesteld als vijfde grief dient, gezien de toelichting die dienaangaande door appellant is verstrekt, ook te worden aangemerkt als verzoek aan het College om betrokkenen op te dragen het accountantsdossier in het geding te brengen. Achtergrond van dit verzoek is kennelijk gelegen in de in het klaagschrift opgenomen veronderstelling van appellant dat betrokkenen in samenspraak met hun opdrachtgever een plan hebben gesmeed dat erop gericht was appellant “onderuit te halen”. Appellant vindt steun voor zijn veronderstelling in de meergenoemde brief van betrokkenen de dato 27 juni 2002 waarin onder meer wordt gesteld:
“Nadat wij ons in de periode december 2001 tot en met 2002 aan de hand van onderzoek van bescheiden en gesprekken met diverse betrokkenen ons een beeld hadden gevormd van de situatie hebben wij op 28 februari 2002 contact opgenomen (…)”.
Betrokkenen hebben in hun pleidooi bij de raad van tucht opgemerkt dat de periodeaanduiding een onjuistheid betrof.
Appellant heeft ook in de procedure bij het College geen nadere argumenten aangevoerd die zijn veronderstelling aannemelijk maken. Het College is van oordeel dat geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de door betrokkenen gegeven verklaring zodat ook het College geen aanleiding ziet op te dragen dat het accountantsdossier wordt overgelegd ter ontkrachting van de samenspanningshypothese van appellant.
- 4.8.
Aangezien alle grieven, voorzover ontvankelijk, ongegrond zijn, moet het beroep worden verworpen. De beslissing berust op titel II Wet RA.
5. Beslissing
Het College:
- -
verklaart de grieven 2, 3, eerste onderdeel, 4, 5 en 6 zoals verwoord in de memorie ontvangen 19 september 2006, niet
ontvankelijk;
- -
verwerpt het beroep voor het overige.
Aldus gewezen door mr. J.A. Hagen, mr. M.A. Fierstra en mr. M. van Duuren in tegenwoordigheid van mr. A. Venekamp, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 november 2007.
w.g. J.A. Hagen w.g. A. Venekamp