Rb. Rotterdam, 18-05-2011, nr. 351745 / HA ZA 10-1118
ECLI:NL:RBROT:2011:BQ5670
- Instantie
Rechtbank Rotterdam
- Datum
18-05-2011
- Zaaknummer
351745 / HA ZA 10-1118
- LJN
BQ5670
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBROT:2011:BQ5670, Uitspraak, Rechtbank Rotterdam, 18‑05‑2011; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Uitspraak 18‑05‑2011
Inhoudsindicatie
Vernietiging arbitraal vonnis o.g.v. art. 1065 onder a Rv (ontbreken overeenkomst tot arbitrage). Stelplicht t.a.v. bestaan overeenkomst tot arbitrage rust op gedaagde in vernietigingsprocedure. Geen terughoudende toets rechter. Beoordeling eigen bevoegdheid arbiter niet relevant. Niet relevant dat eiser in arbitraal geding ondanks deugdelijke oproeping niet is verschenen (art. 1052 Rv).
Partij(en)
RECHTBANK ROTTERDAM
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 351745 / HA ZA 10-1118
Uitspraak: 18 mei 2011
VONNIS van de enkelvoudige kamer in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. W.J. Hengeveld
- tegen -
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
CIMCOOL INDUSTRIAL PRODUCTS B.V.,
gevestigd te Vlaardingen,
gedaagde,
advocaat mr. G.J. Meijer.
Partijen worden hierna aangeduid als [eiser] respectievelijk Cimcool.
1. Het verloop van het geding
De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
- -
dagvaarding d.d. 23 maart 2010, met producties;
- -
conclusie van antwoord, met producties;
- -
tussenvonnis van deze rechtbank d.d. 13 oktober 2010, waarbij een comparitie van partijen is gelast;
- -
brief met bijlagen d.d. 21 december 2010 van mr. Sturm namens [eiser];
- -
brief met bijlagen d.d. 30 december 2010 van mr. Meijer;
- -
proces-verbaal van de comparitie van partijen, gehouden op 4 januari 2011;
- -
de ter gelegenheid van de comparitie van partijen door beide advocaten overgelegde
aantekeningen;
- -
akte overlegging producties aan de zijde van Cimcool;
- -
brief met aanvullende productie d.d. 31 januari 2011 van mr. Meijer;
- -
akte uitlaten producties aan de zijde van [eiser].
2. De vaststaande feiten
2.1
Cimcool is producent van metaalbewerkingsvloeistoffen. Zij is actief in verschillende landen van Europa.
2.2
[eiser] is directeur van [eiser] & [vennootschap], een Hongaarse vennootschap (hierna ook: de vennootschap; in de stukken van partijen wordt de vennootschap ook in het Engels aangeduid als [eiser] and [vennootschap]).
2.3
In opdracht van Cimcool is de vennootschap in het verleden actief geweest met het zoeken van distributors ten behoeve van Cimcool in Oost-Europa.
2.4
In aansluiting op deze werkzaamheden is tussen [eiser] en [persoon1] van Cimcool overleg gevoerd over werkzaamheden als sales representative ten behoeve van Cimcool. In dit kader heeft [eiser] per mail van 29 augustus 2005 onder het kopje “Tax info for Hungary” twee opties voor samenwerking aan Cimcool voorgehouden, in beide gevallen met een berekening van de kosten voor Cimcool. Deze opties zijn:
“1. Option one […]:
If I am a Cimcool employee (which I prefer):
[…]
- 2.
Option two:
If I invoice you from my company:
[…] The reason it is less is that I can operate with somewhat smaller dues as a micro enterprise in Hungary.
If you wish and think it is more flexible, we can start with option 2 and we can shift to option one after the probation period […]. I would prefer to be a Cimcool employee.”
2.5
Op 18 januari 2006 is een overeenkomst tot stand gekomen inzake ten behoeve van Cimcool te verrichten werkzaamheden als sales representative (hierna: de overeenkomst). De kop van de overeenkomst luidt voor zover van belang als volgt:
“Sales representative: [eiser] and [vennootschap]
[eiser]
[adres]
[…]”
De overeenkomst bevat een geheimhoudingsbeding met verplichtingen voor “the company of sales representative, and the sales representative” (artikel VIII lid 2). Voorts bepaalt de overeenkomst een opzegtermijn van drie maanden, ingaande op de eerste van de maand volgende op die waarin de opzegging is gedaan. Ook bevat de overeenkomst een arbitragebeding. De overeenkomst bepaalt dat Hongaars recht van toepassing is.
2.6
Bij brief van 4 september 2008 aan Cimcool heeft [eiser] de overeenkomst “between my fully owned company: [eiser] & [vennootschap], and Cimcool” opgezegd met inachtneming van een opzegtermijn van dertig dagen, zodat in de visie van [eiser] de overeenkomst zou eindigen per einde september 2008. [eiser] heeft de brief tweemaal ondertekend, een keer als sales representative en een keer in zijn hoedanigheid van directeur van de vennootschap.
2.7
Tussen partijen is vervolgens discussie ontstaan over de door [eiser] in acht te nemen opzegtermijn. In dat verband heeft [eiser] per mail van 24 september 2008 onder meer het volgende aan Cimcool bericht:
“Since I am employed as a Hungarian and have a permanent residence in Hungary, the Hungarian labor code applies to my employment situation.”
2.8
Op 6 november 2008 heeft Cimcool een arbitrageprocedure aanhangig gemaakt bij het Internationaal Hof van Arbitrage. Het verzoekschrift noemt als respondents zowel [eiser] als de vennootschap. Geen van beiden is in deze procedure verschenen.
2.9
Bij arbitraal vonnis van 16 december 2009 heeft de arbiter onder meer het volgende overwogen:
"The Contract mentioned at its entry as Sales Representatives "[eiser] & [vennootschap]" as well as "[eiser]". Consequently, [eiser] has signed his letter of resignation to reflect this legal situation as follows:
[…].
The fact that [eiser] signed in his dual capacity as Sales Representative and as Managing Director of his company the Contract as well as his letter of resignation show that both [eiser] as well as [eiser] & [eiser] are jointly and severally liable as sales representatives under the Contract. This consequence has been confirmed by a brief summary on issues of Hungarian law submitted by Claimant as Exhibit A-27 which states that both Respondents are jointly and severally liable for the breach of the Contract according to Article 334(2) of the Hungarian Civil Code."
De arbiter heeft [eiser] en de vennootschap “as jointly and severally liable Parties” veroordeeld tot betaling aan Cimcool van € 104.000,= vermeerderd met de kosten van de arbitrageprocedure.
2.10
Op 1 maart 2010 heeft de Hongaarse rechter verlof verleend tot het ten uitvoer leggen van het arbitraal vonnis. Op 26 maart 2010 heeft ook deze rechtbank een dergelijk verlof verleend.
2.11
De vennootschap is inmiddels failliet.
3. Het geschil
3.1
De vordering luidt – verkort weergegeven – om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad het arbitraal vonnis te vernietigen, met veroordeling van Cimcool in de kosten.
3.2
Tegen de achtergrond van de vaststaande feiten heeft [eiser] aan de vordering ten grondslag gelegd het standpunt dat een geldige arbitrageovereenkomst ontbreekt (artikel 1065 lid 1 onder a Rv), omdat de overeenkomst slechts is aangegaan tussen Cimcool en de vennootschap.
3.3
Het gemotiveerde verweer strekt tot afwijzing van de vordering, met veroordeling bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad van [eiser] in de kosten van het geding.
4. De beoordeling
4.1
Tussen partijen staat vast dat Nederland geldt als de plaats van arbitrage. Gelet daarop en op het bepaalde in artikel 1073 Rv is niet in geschil dat op de onderhavige procedure de artikelen 1020-1073 Rv van toepassing zijn.
4.2
Cimcool heeft zich op het standpunt gesteld dat [eiser] niet-ontvankelijk is in zijn vordering tot vernietiging, nu hij op het ontbreken van een arbitrageovereenkomst geen beroep heeft gedaan in de arbitrageprocedure. De rechtbank deelt dit standpunt niet. Zij wijst op het volgende.
4.3
Het recht om vernietiging van een arbitraal vonnis te vorderen op de grond dat een arbitrageovereenkomst ontbreekt, vervalt volgens artikel 1065 lid 2 Rv in het in artikel 1052 lid 2 Rv bedoelde geval. Laatstgenoemd artikellid bepaalt op zijn beurt dat op het ontbreken van een arbitrageovereenkomst voor alle weren in de arbitrageprocedure een beroep moet worden gedaan. Blijft een tijdig beroep op dit ontbreken achterwege, dan heeft de desbetreffende partij later niet meer het recht op dat ontbreken alsnog een beroep te doen. Deze bepaling is echter uitdrukkelijk beperkt tot “een partij die in het arbitraal geding is verschenen”, zo luidt de aanhef van lid 2. De tekst van de wet biedt dus geen handvat voor de kennelijk door Cimcool bepleite lezing dat het voorschrift van artikel 1052 lid 2 Rv (en dus ook de sanctie van artikel 1065 lid 2 Rv) geldt voor zowel de partij die is verschenen als de partij die niet is verschenen maar deugdelijk is opgeroepen. Ook overigens bestaat geen grond voor die (ver strekkende) uitleg. Een partij kan verschillende beweegredenen hebben om, hoewel deugdelijk opgeroepen, niet in een arbitrageprocedure te verschijnen. Een voor de hand liggende reden is de besparing van de kosten gemoeid met een arbitrageprocedure, zoals [eiser] in dit geval ter comparitie heeft aangevoerd. Niet gezegd kan worden dat een dergelijke reden niet legitiem zou zijn, in die zin dat daarop de sanctie van niet-ontvankelijkheid in een vernietigingsprocedure zou moeten volgen. Het ontvankelijkheidsverweer van Cimcool wordt dus verworpen.
4.4
Aan zijn vordering tot vernietiging legt [eiser] het standpunt ten grondslag dat een geldige arbitrageovereenkomst ontbreekt (artikel 1065 lid 1 onder a Rv). Hij heeft ter onderbouwing van dat standpunt gesteld dat de overeenkomst slechts met de vennootschap is aangegaan en niet met hem in persoon. Cimcool heeft dit standpunt gemotiveerd betwist. Voor de beoordeling van de over en weer door partijen ingenomen stellingen is van belang (i) welke ruimte voor toetsing de rechter heeft in het kader van deze vernietigingsprocedure en (ii) op wie de stelplicht en, bij voldoende betwisting, de bewijslast rust ter zake het al dan niet bestaan van een arbitrageovereenkomst. Deze vragen zijn in het partijdebat nadrukkelijk aan de orde geweest. De rechtbank overweegt als volgt.
4.5
Bij de toetsing door de rechter aan de vernietigingsgronden van artikel 1065 Rv geldt volgens vaste rechtspraak in beginsel als uitgangspunt dat de rechter terughoudendheid dient te betrachten. Dat uitgangspunt hangt hiermee samen dat een vernietigingsgrond niet mag worden gebruikt als een verkapt hoger beroep en dat het algemeen belang bij een effectief functionerende arbitrale rechtspleging meebrengt dat de rechter slechts in sprekende gevallen dient in te grijpen in arbitrale beslissingen. De vraag of en de mate waarin de rechter terughoudend dient te toetsen verschilt naar het oordeel van de rechtbank echter naar gelang de vernietigingsgrond die wordt ingeroepen. Daarbij komt in het bijzonder gewicht toe aan de omstandigheid dat het bij de hier ingeroepen vernietigingsgrond (het ontbreken van een geldige arbitrageovereenkomst), anders dan bij de andere gronden van artikel 1065 lid 1 Rv, gaat om een voorvraag, namelijk de vraag of partijen er überhaupt wel voor gekozen hebben hun geschillen niet aan de overheidsrechter voor te leggen. In het licht van het bepaalde in artikel 17 Grondwet en artikel 6 EVRM leent die voorvraag zich niet of nauwelijks voor een terughoudende toetsing door de rechter. De notie van een effectief functionerende arbitrale rechtspleging maakt dat niet anders, nu die notie veronderstelt dat partijen daadwerkelijk voor arbitrage hebben gekozen. Het gaat hier juist om de toetsing van die vooronderstelling. Een en ander brengt mee dat de rechtbank in de onderhavige procedure geen terughoudendheid behoeft te betrachten bij het beantwoorden van de vraag of een geldige arbitrageovereenkomst tot stand is gekomen.
4.6
Ten aanzien van de stelplicht en bewijslast geldt het volgende. Het gaat bij de hier ingeroepen vernietigingsgrond om de vraag of [eiser] terecht in een arbitraal beding is betrokken. Is dat niet het geval omdat er geen arbitrage is overeengekomen, dan behoort het arbitraal vonnis te worden vernietigd. Ook hier spelen inhoud en strekking van artikel 17 Grondwet en artikel 6 EVRM een rol. Uitgangspunt is dat de overheidsrechter bevoegd is, tenzij arbitrage is overeengekomen. In wezen heeft Cimcool zich op die tenzij-clausule beroepen, eerst door een arbitraal geding aanhangig te maken en nu door zich tegen de vernietiging van het arbitraal vonnis te verzetten. Het is dus Cimcool die zich op het rechtsgevolg van de gestelde overeenkomst beroept, namelijk dat in afwijking van de hoofdregel niet de overheidsrechter maar de arbiter bevoegd is. Volgens het normale stramien van artikel 150 Rv rust op Cimcool de stelplicht en bewijslast van feiten die deze afwijking ondersteunen. Dat partijen inmiddels in het stadium van de procedure tot vernietiging zitten (waarin het [eiser] is die een beslissing vraagt), doet hieraan niet af. De vernietigingsprocedure moet in dit verband worden beschouwd als niet meer dan het vehikel om de zojuist geformuleerde regel ten overstaan van de overheidsrechter in deze concrete zaak inhoud te geven.
4.7
Het onder 4.6 overwogene sluit aan bij de door [eiser] ingeroepen oude rechtspraak van de Hoge Raad (arrest van 21 februari 1913, NJ 1913, p. 585). Het bij antwoord door Cimcool ingeroepen arrest van de Hoge Raad van 23 april 2010 (RvdW 2010, 560) maakt dit niet anders. Dat arrest handelt over de bewijslastverdeling in een geval waarin de vernietiging van een arbitraal vonnis is ingeroepen op de grond dat de arbiter zich niet aan zijn opdracht heeft gehouden (artikel 1065 lid 1 onder c Rv). Zoals hiervoor onder 4.5 al aan de orde kwam, verschilt een dergelijke vernietigingsgrond wezenlijk van de onderhavige vernietigingsgrond. In een geval van vernietiging op de c-grond staat de bevoegdheid van de arbiter als zodanig immers niet ter discussie (en dus evenmin de uitsluiting van de overheidsrechter). Verder heeft Cimcool nog gewezen op het bepaalde in artikel 1076 lid 1 onder A Rv, op grond waarvan de partij die zich verzet tegen erkenning en tenuitvoerlegging van een buitenlands arbitraal vonnis moet stellen en bewijzen dat een geldige overeenkomst tot arbitrage ontbreekt. Ook dit legt naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gewicht in de schaal. Bij de regeling van erkenning en tenuitvoerlegging van buitenlandse arbitrale vonnissen gaat het, anders dan bij een vernietigingsprocedure in de zin van artikel 1065 Rv, niet om de vraag of dat arbitraal vonnis kan worden aangetast. Die vraag moet immers beantwoord worden naar de regels van het desbetreffende buitenland. In beide procedures ligt dus een wezenlijk andere vraag voor. Dat maakt dat de regeling ter zake de stelplicht en bewijslast uit artikel 1076 Rv niet geacht kan worden op artikel 1065 Rv van toepassing te zijn.
4.8
Op grond van het overwogene in 4.6 en 4.7 oordeelt de rechtbank dan ook dat de stelplicht en eventuele bewijslast ter zake het bestaan van een overeenkomst tot arbitrage rusten op Cimcool.
4.9
Ter comparitie heeft Cimcool subsidiair betoogd dat aanleiding bestaat voor een bewijsvermoeden ter zake het bestaan van een arbitrageovereenkomst. Zij heeft daartoe gesteld dat (i) [eiser] bewust de kans voorbij heeft laten gaan in het arbitraal geding te verschijnen en (ii) de arbiter zich uitvoerig heeft gebogen over de vraag of ook [eiser] in persoon partij was bij de onderhavige overeenkomst. De rechtbank verwerpt deze redenering. Het betoog van Cimcool komt er in feite op neer dat [eiser] in processueel opzicht wordt ‘gestraft’ voor het niet verschijnen bij de arbiter, terwijl nu juist ter discussie staat of Cimcool ten opzichte van [eiser] een procedure bij de arbiter kon beginnen. Een dergelijke consequentie van het niet verschijnen verdraagt zich niet met het uitgangspunt dat het uiteindelijk de overheidsrechter is die oordeelt over de vraag of partijen daadwerkelijk hebben afgesproken de toegang tot de overheidsrechter uit te sluiten. Het enkele (bewust) niet verschijnen in de arbitrale procedure en het onderzoek van de arbiter naar de eigen bevoegdheid is dus onvoldoende voor het aannemen van het door Cimcool bepleite bewijsvermoeden.
4.10
Tussen partijen staat vast dat de overeenkomst moet worden uitgelegd naar Hongaars recht, met inbegrip van de vraag wie bij de overeenkomst partij zijn. Daarvan gaat de rechtbank dan ook uit.
4.11
[eiser] heeft als productie 11 een memo van een Hongaarse advocaat overgelegd dat handelt over de wijze waarop naar Hongaars recht overeenkomsten moeten worden uitgelegd. De memo bevat een Engelse vertaling van artikel 207 lid 1 van het Hongaarse Burgerlijk Wetboek, waarvan de juistheid door Cimcool niet is weersproken en dat luidt als volgt:
“The words in a contract are to be construed as the other party would understand them, given the generally accepted meaning of the words used, and taking into account the probable purpose of the person using them and the circumstances of the case.”
Tegen de achtergrond van dit uitlegcriterium beoordeelt de rechtbank de stellingen van partijen als volgt.
4.12
Met betrekking tot de onderhandelingsfase geldt het volgende. Vast staat dat voorafgaande aan de onderhavige overeenkomst al sprake is geweest van een samenwerking tussen Cimcool en de vennootschap. Uit de verklaringen van beide partijen ter comparitie volgt ook dat de hier relevante werkzaamheden van een sales representative zowel in de tijd als naar de inhoud in logische zin aansloten bij de voorafgaande werkzaamheden. Met [eiser] is de rechtbank van oordeel dat deze voorgeschiedenis het op zichzelf aannemelijk maakt dat ook ten aanzien van de vervolgwerkzaamheden werd gecontracteerd tussen Cimcool en de vennootschap. Dat laat echter onverlet dat Cimcool redenen kan hebben gehad het voor de onderhavige werkzaamheden anders te regelen. De rechtbank begrijpt de verklaring van (de directeur van) Cimcool ter comparitie in die zin, waar deze heeft verklaard dat het voor Cimcool cruciaal was “100% grip” te houden op het doen en laten van de sales representative. Daarom, zo begrijpt de rechtbank de verklaring van Cimcool, vermeldden de eerste concepten ook slechts [eiser] als contractspartij en is pas later, op verzoek van [eiser], om fiscale redenen de vennootschap toegevoegd. [eiser] heeft dit betwist. Volgens hem heeft Cimcool zelf op basis van de haar voorgehouden berekening van de kosten (zie 2.4) gekozen voor de vennootschap als contractspartij. Eerdere concepten stelt [eiser] niet te hebben ontvangen. Er is volgens [eiser] niet gesproken over een mogelijke rol van hem in persoon als sales representative.
4.13
Naar het oordeel van de rechtbank is het van belang preciezer zicht te krijgen op hetgeen partijen in de onderhandelingsfase over en weer jegens elkaar hebben verklaard, mede gelet op de (concept-)documenten die daarbij zijn uitgewisseld. Dit is nog onvoldoende helder uit de verf gekomen. Uit de verklaring van de directeur van Cimcool ter comparitie kan bijvoorbeeld niet worden afgeleid in hoeverre de door hem geschetste beweegredenen voor het (juist) in persoon contracteren van [eiser] ook daadwerkelijk met hem zijn besproken. Ook kan niet voldoende concreet worden vastgesteld of de eerdere concepten van de overeenkomst daadwerkelijk aan [eiser] zijn verstuurd of, zoals [eiser] heeft gesuggereerd, “intern” zijn gebleven. Een en ander is van belang omdat voor het antwoord op de vraag hoe [eiser] de uiteindelijk getekende overeenkomst redelijkerwijs heeft mogen of moeten begrijpen betekenis toekomt aan wat partijen hieromtrent in het voortraject hebben verklaard, mede gegeven de wijze waarop de eerdere samenwerking vorm was gegeven. De rechtbank zal Cimcool gelegenheid geven haar stellingen in dit verband te preciseren en zo mogelijk te onderbouwen. [eiser] mag daarop reageren. Daarna is eventueel bewijsvoering aan de orde.
4.14
In het licht van die nadere precisering van het onderhandelingstraject zal de rechtbank vervolgens de inhoud van de overeenkomst en de gedragingen van partijen na het sluiten daarvan beoordelen. De rechtbank is van oordeel dat die inhoud en gedragingen op zichzelf, dus los van het onderhandelingstraject, teveel vragen oproepen om daaraan – al dan niet in voorlopige zin – nu al consequenties te verbinden. Sommige omstandigheden wijzen in de richting van de door Cimcool bepleite uitleg (zoals de formulering van de geheimhoudingsclausule (2.5) en de dubbele ondertekening door [eiser] van de opzeggingsbrief), andere omstandigheden lijken eerder het standpunt van [eiser] te ondersteunen (de volgorde van de vermelding in de kop van de overeenkomst achter “Sales representative” (in enkelvoud), namelijk eerst de vennootschap en daaronder [eiser], hetgeen erop kan duiden dat [eiser] slechts genoemd is als de directeur van de vennootschap, alsook de verzending van facturen door uitsluitend de vennootschap). De duiding van deze omstandigheden kan naar het oordeel van de rechtbank pas op verantwoorde wijze plaatsvinden na de in 4.13 bedoelde precisering van het onderhandelingstraject.
4.15
[eiser] heeft betoogd dat volgens Hongaars recht de contra-proferentemregel van toepassing is. Hij heeft zich beroepen op artikel 207 lid 2 van het Hongaarse Burgerlijk Wetboek, dat luidt als volgt:
“If the meaning of a standard contract condition or the contents of a consumer contract cannot be clearly established by the application of the provisions set out in Subsection (1), the interpretation that is more favorable to the consumer or to the party entering into a contract with the person imposing such contractual term or condition shall prevail.”
Partijen hebben gediscussieerd over de vraag of in dit geval sprake is van een “standard contract” en of [eiser] kan worden beschouwd als “consumer” in de hier bedoelde zin. Naar het oordeel van de rechtbank kan dit echter in het midden blijven. Het gaat in deze zaak immers niet om de uitleg van een “condition” van algemene voorwaarden noch om de uitleg van de “contents” van een consumentenovereenkomst. Het gaat hier uitsluitend om de vraag tussen wie de desbetreffende overeenkomst is gesloten. Op de vaststelling daarvan ziet de hier bedoelde wetsbepaling niet. Dat laat overigens onverlet dat op Cimcool, als de partij met de bewijslast, het risico rust dat de door haar bepleite uitleg mogelijk uiteindelijk niet kan worden vastgesteld.
4.16
Cimcool heeft aangevoerd dat reeds de arbiter uitvoerig onderzoek heeft gedaan naar de vraag of [eiser] heeft te gelden als contractspartij. Ook heeft zij gesteld dat de Hongaarse rechter in het kader van het verzoek om verlof tot tenuitvoerlegging van het arbitrale vonnis evenzeer deze vraag heeft onderzocht en bevestigend beantwoord. Anders dan Cimcool meent, spelen deze omstandigheden echter geen rol in de onderhavige procedure. De rechtbank, als de rechter die is geroepen te oordelen over de vernietigingsgrond van artikel 1065 lid 1 onder a Rv, dient zelfstandig te beoordelen of [eiser] partij is bij de onderhavige overeenkomst en aldus met arbitrage heeft ingestemd.
4.17
Evenmin relevant is de stelling van [eiser] dat Cimcool bij aanvang van de arbitrageprocedure slechts de vennootschap beschouwde als contractspartij en pas onder invloed van vragen van de arbiter is gaan beargumenteren dat ook [eiser] partij was. Waar vast staat dat Cimcool in haar verzoek om arbitrage (zie 2.8) ook [eiser] als “respondent” heeft aangeduid en waar tevens vast staat dat het arbitraal vonnis mede tegen [eiser] is gewezen, zal de rechtbank in het kader van de onderhavige vernietigingsprocedure zelfstandig moeten beoordelen of (ook) [eiser] arbitrage is overeengekomen. Eventuele ontwikkelingen in het standpunt van Cimcool gedurende de arbitrageprocedure doen in dit licht niet ter zake.
4.18
In afwachting van de conclusiewisseling zal de rechtbank iedere verdere beslissing aanhouden.
5. De beslissing
De rechtbank,
verwijst de zaak naar de rol van woensdag 29 juni 2011 voor het nemen van een conclusie na tussenvonnis als bedoeld in 4.13 door Cimcool, waarna [eiser] mag reageren;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. Th. Veling.
Uitgesproken in het openbaar.
1980/1694