Rb. Amsterdam, 28-01-2015, nr. 3126479 - CV EXPL 14-16016
ECLI:NL:RBAMS:2015:285
- Instantie
Rechtbank Amsterdam
- Datum
28-01-2015
- Zaaknummer
3126479 - CV EXPL 14-16016
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBAMS:2015:285, Uitspraak, Rechtbank Amsterdam, 28‑01‑2015; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Uitspraak 28‑01‑2015
Inhoudsindicatie
Beslagvrije voet inzake een vordering van de ontvanger der belastingen jegens een uitkeringsinstantie (vordering in de zin van artikel 19 Invorderingswet 1990). De ontvanger is verantwoordelijk voor de wijze van hantering van de beslagvrije voet. De uitkeringsinstantie is lijdelijk en verplicht te voldoen aan de vordering van de ontvanger.
vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
Afdeling privaatrecht
zaaknummer \ rolnummer: 3126479 \ CV EXPL 14-16016
Uitspraak: 30 januari 2015
Vonnis van de kantonrechter
in de zaak van:
[naam eiseres]
wonende te [woonplaats],
eiseres,
nader te noemen: [eiseres],
gemachtigde: dr. D.B. Pathak te Den Haag,
t e g e n
de publiekrechtelijke rechtspersoon
het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde,
nader te noemen: Uwv,
gemachtigde: mr. P.A.L. Nieuwenhuis te Amsterdam.
VERLOOP VAN DE PROCEDURE
De volgende processtukken zijn ingediend:
- -
de dagvaarding van 20 mei 2014, met producties,
- -
de conclusie van antwoord met producties,
- -
de akte uitlating eisvermeerdering.
Ingevolge tussenvonnis van 14 augustus 2014 heeft op 16 december 2014 een bijeenkomst van partijen plaatsgevonden. Het proces-verbaal bevindt zich bij de stukken.
Daarna is vonnis bepaald.
GRONDEN VAN DE BESLISSING
Feiten en omstandigheden
1. Als gesteld en niet (voldoende) weersproken staan de volgende feiten en omstandigheden vast:
1.1.
[eiseres] ontving van Uwv een uitkering in de zin van de Werkloosheidswet (WW-uitkering).
1.2.
Bij brieven van 29 november 2013, 18 december 2013 en 23 januari 2014 heeft de ontvanger van de Belastingdienst/ Haaglanden (hierna: de Ontvanger) vorderingen in de zin van artikel 19 van de Invorderingswet 1990 (Iw) ingediend bij Uwv, strekkende tot betaling van door [eiseres] verschuldigde aanslagen motorrijtuigen- en inkomstenbelasting. De Ontvanger heeft de beslagvrije voet vastgesteld op € 834,00 per maand.
1.3.
Omdat de WW-uitkering in tijdvakken van vier weken wordt betaalbaar gesteld, heeft Uwv de door de Ontvanger vastgestelde beslagvrije voet van € 834,00 per maand omgerekend naar: ((834 x 12) : 52) x 4 = € 769,84 per vier weken. Uwv is dit bedrag per vier weken aan [eiseres] gaan betalen, terwijl het meerdere aan de Ontvanger werd betaald.
1.4.
Bij brieven van 28 januari 2014 heeft de gemeenteambtenaar belast met de invordering van gemeentelijke belastingen voor de gemeenten Haarlem en Haarlemmermeer (hierna: de Gemeenteambtenaar) vorderingen in de zin van artikel 19 Iw ingediend bij Uwv, strekkende tot betaling van door [eiseres] verschuldigde aanslagen voor parkeerbelasting en ‘Gemeentelijke belastingen 2013 HMEER MJK’. De Gemeenteambtenaar heeft de beslagvrije voet vastgesteld op € 609,54 per maand.
1.5.
Omdat de WW-uitkering in tijdvakken van vier weken wordt betaalbaar gesteld, heeft Uwv de door de Gemeenteambtenaar vastgestelde beslagvrije voet van € 609,54 per maand omgerekend naar: € 560,48 per vier weken. Uwv is dit bedrag per vier weken aan [eiseres] gaan betalen, terwijl het meerdere aan de Ontvanger bleef worden betaald, waarna de Ontvanger zorgdroeg voor verdeling van dat meerdere tussen de hemzelf en de Gemeenteambtenaar.
1.6.
Op 9 juli 2014 is het recht van [eiseres] op WW-uitkering geëindigd. Op diezelfde datum heeft Uwv de hiervoor bedoelde betalingen aan de Ontvanger (en indirect aan de Gemeenteambtenaar) doen eindigen.
Vordering en verweer
2. [eiseres] vordert dat Uwv bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis zal worden veroordeeld tot betaling van schadevergoeding, welke vordering in dit geding wordt beperkt tot € 25.000,00 met veroordeling van Uwv in de kosten van het geding.
3. [eiseres] legt aan de vordering ten grondslag dat Uwv onrechtmatig heeft gehandeld. De beslagvrije voet bedroeg voor [eiseres] € 1.219,09. Uwv had niet aan de Ontvanger mogen uitkeren op basis van een door de Ontvanger gestelde beslagvrije voet van € 834,00. Zelfs als van de juistheid van dit laatste bedrag wordt uitgegaan, heeft Uwv dat bedrag niet gerespecteerd, maar heeft het een nóg lagere beslagvrije voet vastgesteld, namelijk € 769,84. Daarnaast is Uwv geconfronteerd met een door de Gemeenteambtenaar vastgestelde beslagvrije voet, die substantieel lager was dan de door de Ontvanger gehanteerde. Dit had voor Uwv aanleiding moeten zijn om de betalingen ex artikel 19 Iw op te schorten totdat, in overleg met [eiseres], duidelijk zou zijn welke beslagvrije voet moet worden gehanteerd. Uwv is echter aan de Ontvanger gaan betalen op basis van de door de Gemeenteambtenaar vastgestelde beslagvrije voet van € 609,54; ook hier heeft Uwv zich niet gehouden aan dat bedrag, maar heeft het een eigen, nog lager, bedrag gehanteerd, namelijk € 560,48.
4. [eiseres] stelt ter onderbouwing van de schade, samengevat, dat door het ten onrechte afdragen van gelden door Uwv aan de Ontvanger:
a. een achterstand is ontstaan in de betalingen die [eiseres] uit hoofde van (hypothecaire) geldleningen is verschuldigd, waardoor ook nog haar reputatie bij de geldverstrekker(s) is geschaad;
b. een achterstand is ontstaan in de betalingen van de door [eiseres] verschuldigde zorgverzekeringspremies, waardoor ook nog de aanvullende verzekering van [eiseres] met alle mogelijke medische behandelingen is geannuleerd;
c. de creditcardschuld van [eiseres] niet is kunnen worden betaald, waardoor die creditcard is geannuleerd, waardoor ook nog een negatieve registratie bij BKR dreigt.
Voor al deze schades is Uwv een vergoeding van € 200,00 per dag verschuldigd. Gerekend vanaf de eerste dag waarop [eiseres] over de handelwijze van Uwv heeft geklaagd (18 februari 2014) tot aan de dag der dagvaarding (19 mei 2014) is reeds een bedrag van 90 dagen x € 200,00 = € 18.000,00 verschuldigd.
5. Uwv voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna voor zover van belang nader ingegaan.
Beoordeling
6. Artikel 19 lid 1 Iw bepaalt, voor zover hier van belang, dat een derde die uitkeringen op grond van sociale zekerheidswetten, uitgezonderd kinderbijslag onder welke benaming ook, verschuldigd is aan een belastingschuldige, op vordering van de ontvanger verplicht is de belastingaanslagen van de belastingschuldige te betalen, voor zover één en ander vatbaar is voor beslag.
Met deze bepaling is aan de ontvanger der rijksbelastingen de bevoegdheid tot een vereenvoudigde vorm van executoriaal derdenbeslag gegeven; ook de gemeenteambtenaar belast met de invordering van gemeentelijke belastingen heeft deze bevoegdheid, zo volgt uit artikel 231 van de Gemeentewet.
De in artikel 19 Iw opgenomen verplichting de belastingaanslagen van de belastingschuldige te betalen “voor zover één en ander vatbaar is voor beslag” is in de wet opgenomen om duidelijk te maken dat de beschermende bepalingen die bij een executoriaal beslag voor een beslagene gelden, ook gelden in geval van een vordering ex artikel 19 Iw (Kamerstukken II, 1987/1988, 20588, nr. 3, p. 55 en 56). Dit betekent dat de indiener van de vordering geen aanspraak op betaling heeft indien de betaling moet worden gedaan uit een niet voor beslag vatbare uitkering (zoals kinderbijslag) of voorzover die betaling inbreuk zou maken op het bedrag van de geldende beslagvrije voet (artikelen 475a en 475b van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv)).
De beslagvrije voet wordt in geval van een gewoon derdenbeslag vastgesteld door de beslagleggende deurwaarder terwijl voor de beslagene tegelijkertijd een inkomensinformatieplicht geldt (artikel 475g Rv). Voor het vaststellen van de beslagvrije voet volgt uit artikel 475d lid 8 Rv dat de periodieke betaling (zoals een uitkering op grond van sociale zekerheidswetten) waarop beslag wordt gelegd, wordt berekend per maand, tenzij de desbetreffende periodieke betaling wekelijks geschiedt. Verder is het de verantwoordelijkheid van de beslaglegger om onverwijld rekening te houden met omstandigheden die maken dat de beslagvrije voet hoger moet worden gesteld en daarvan kennis te geven aan de derde (artikel 475d lid 7 Rv).
Gezien dit kader is het bij een vordering ex artikel 19 Iw – een vereenvoudigde vorm van derdenbeslag – de verantwoordelijkheid van degene die de vordering indient (oftewel ‘beslag legt’) om de beslagvrije voet vast te stellen, deze zo nodig te wijzigen en van een verhoging mededeling te doen aan de derde, onverminderd de inkomensinformatieplicht van de belastingschuldige.
Artikel 19 lid 7 Iw bepaalt, voor zover hier van belang, dat degene jegens wie een vordering is gedaan verplicht is aan die vordering te voldoen zonder daartoe een verificatie en beëdiging van schuldvordering, een rangregeling of rechterlijke uitspraak te mogen afwachten. Voorts is bepaald dat voldoening aan de vordering als betaling aan de belastingschuldige geldt. In de parlementaire geschiedenis is over artikel 19 lid 7 Iw het volgende opgemerkt:
Zodra dus een vordering is gedaan ontstaat voor de derde de verplichting aan die vordering te voldoen, uiteraard alleen indien sprake is van een opeisbare schuld in de rechtsverhouding tussen die derde en de belastingschuldige. Gelet op de ratio van de vorderingsregeling - een eenvoudige vorm van derdenbeslag waarbij de rechter geen rol speelt - is het voorschrift van de eerste volzin van het [zevende] lid logisch. Het wil acties van de derde en inschakeling van de rechter uitsluiten. Deze bepaling moet voorts worden gezien in samenhang met het voorrecht van de fiscus, dat in artikel [21] is geregeld. Haar oogmerk is te voorkomen dat betalingen aan de fiscus - die op grond van zijn hoge voorrecht in de meeste gevallen uiteindelijk toch aan hem zullen moeten worden betaald - worden getraineerd door een beroep te doen op een of meer van de evengenoemde omstandigheden. (…) Teneinde te voorkomen dat de belastingschuldige de derde die aan de vordering van de ontvanger heeft voldaan, zal aanspreken om hem alsnog te betalen, bepaalt de laatste volzin van het [zevende] lid dat voldoening aan de vordering geldt als betaling (…) aan de belastingschuldige. De vordering van de belastingschuldige op de derde gaat dus teniet, voor zover aan de vordering is voldaan.
Artikel 19 lid 8 Iw bepaalt dat de ontvanger degene die in gebreke blijft aan de vordering te voldoen, vervolgt bij executoriaal beslag volgens de regels van het tweede boek, tweede titel, tweede afdeling, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, en dat de kosten van vervolging voor rekening komen van degene die in gebreke blijft zonder dat hij deze kan verhalen op de belastingschuldige.
Artikel 19 lid 6 Iw bepaalt dat de belastingschuldige op de voet van artikel 17 in verzet kan komen tegen de vordering als ware deze de tenuitvoerlegging van een dwangbevel.
Artikel 17 lid 1 Iw bepaalt, voor zover hier van belang, dat de belastingschuldige tegen de tenuitvoerlegging van een dwangbevel in verzet kan komen bij de rechtbank van het arrondissement waarbinnen hij woont of is gevestigd. In lid 2 is bepaald dat het verzet aanvangt met dagvaarding door de belastingschuldige als eiser aan de ontvanger die het dwangbevel heeft uitgevaardigd als gedaagde, en dat het verzet de tenuitvoerlegging van het dwangbevel schorst voor zover deze door het verzet wordt bestreden.
Met artikel 17 is een specifieke regeling gegeven voor fiscale executiegeschillen, waar normaal gesproken de regeling voor executiegeschillen van artikel 438 Rv zou gelden (Kamerstukken II, 1987/1988, 20588, nr. 3, p. 52).
7. Uit bovenstaand wettelijk kader volgt dat een derde die wordt geconfronteerd met een vordering ex artikel 19 lid 1 Iw een lijdelijke rol heeft, zoals Uwv terecht als verweer voert: de desbetreffende ontvanger is verantwoordelijk voor de vaststelling van de voor de vordering geldende beslagvrije voet en de derde is op straffe van vervolging verplicht aan de vordering te voldoen, terwijl die voldoening bovendien wordt aangemerkt als betaling aan de uitkeringsgerechtigde. Dit impliceert ook dat een derde, die wordt geconfronteerd met twee verschillende beslagvrije voeten, eenvoudigweg zal moeten uitgaan van de laagste voet wanneer hij op basis van de ex artikel 19 Iw ingediende vorderingen uitbetaalt. Tegelijkertijd heeft de uitkeringsgerechtigde / de belastingschuldige met de verzetprocedure een middel in handen om de gehanteerde beslagvrije voet aan te vechten in een geding met de desbetreffende ontvanger.
8. Uwv heeft een beroep gedaan op artikel 19 lid 7 Iw. Dit beroep slaagt niet omdat uit die bepaling niet volgt dat de door een ontvanger aangedragen beslagvrije voet door een derde als juist moet worden aangenomen; het artikellid is slechts erop gericht dat de gegrondheid van de onderliggende belastingschuld niet door een derde in twijfel wordt getrokken. Zoals echter al onder punt 7 overwogen, volgt uit het wettelijk stelsel, los van artikel 19 lid 7 Iw, dat een derde zoals Uwv ook wat betreft de aangedragen beslagvrije voet lijdelijk moet zijn. Dit klinkt overigens ook door in de parlementaire geschiedenis van artikel 19 lid 7 Iw.
9. Het voorgaande betekent dat de Ontvanger en de Gemeenteambtenaar de aan te spreken partijen zijn als het gaat om de wijze waarop elk van hen de beslagvrije voet heeft begroot. Een vordering tot schadevergoeding, zoals in dit geding ingesteld, zal dus moeten worden ingesteld tegen de Ontvanger en/of de gemeenteambtenaar. De weg van verzet ex artikelen 19 lid 6 en 17 lid 1 Iw is overigens niet meer mogelijk, nu de betalingen aan de Ontvanger immers al op 9 juli 2014 zijn geëindigd.
10. Een bijkomende omstandigheid in deze zaak is dat Uwv, in strijd met het lijdelijkheidsbeginsel, de beslagvrije voet heeft herberekend op basis van weken in plaats van maanden, kennelijk met toepassing van artikel 475d lid 8 Rv. Hiermee doorkruiste Uwv de verantwoordelijkheid van de Ontvanger en de Gemeenteambtenaar. Het feit dat Uwv de beslagvrije voet zelfstandig heeft herberekend, maakt echter nog niet dat Uwv onrechtmatig jegens [eiseres] heeft gehandeld, want ook als met deze herberekeningen de beslagvrije voet ten onrechte is verlaagd ten opzichte van de door de Ontvanger en de Gemeenteambtenaar vastgestelde bedragen, geldt dat hetgeen vervolgens teveel aan de Ontvanger is voldaan, moet worden aangemerkt als betaling door Uwv aan [eiseres] (artikel 19 lid 7 Iw). Hooguit zou dan kunnen worden gezegd dat de Ontvanger en/of de Gemeenteambtenaar onrechtmatig hebben gehandeld door die situatie te laten voortbestaan. In casu hebben de Ontvanger en de Gemeenteambtenaar de door Uwv gemaakte herberekeningen kennelijk als juist geaccepteerd waarmee de Ontvanger en de Gemeenteambtenaar de aldus herberekende beslagvrije voeten zijn gaan hanteren als waren die door henzelf vastgesteld. Ondanks de herberekening van de zijde van Uwv blijven de Ontvanger en de Gemeenteambtenaar dus verantwoordelijk voor de uiteindelijk gehanteerde beslagvrije voeten (onverminderd de eigen inkomensinformatieplicht van [eiseres]).
11. De conclusie is dat de vordering van [eiseres] moet worden afgewezen omdat deze ten onrechte is gericht aan Uwv. Bij deze uitkomst van de procedure wordt [eiseres] als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van het geding, aan de zijde van Uwv tot heden begroot op € 800,00 aan salaris gemachtigde (2 punten, tarief € 400,00).
BESLISSING
De kantonrechter:
wijst de vordering af;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding, aan de zijde van Uwv tot heden begroot op € 800,00;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Aldus gewezen door mr. N.C.H. Blankevoort, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 januari 2015 in tegenwoordigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter
type: BvB
coll:
*