Rb. Rotterdam, 28-11-2012, nr. 388977 / HA ZA 11-2010
ECLI:NL:RBROT:2012:BY5159
- Instantie
Rechtbank Rotterdam
- Datum
28-11-2012
- Zaaknummer
388977 / HA ZA 11-2010
- LJN
BY5159
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Pensioenen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Verzekeringsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Uitspraak, Rechtbank Rotterdam, 28‑11‑2012
ECLI:NL:RBROT:2012:BY5159, Uitspraak, Rechtbank Rotterdam, 28‑11‑2012; (Eerste aanleg - meervoudig)
ECLI:NL:RBROT:2012:9088, Uitspraak, Rechtbank Rotterdam, 11‑07‑2012
ECLI:NL:RBROT:2012:9087, Uitspraak, Rechtbank Rotterdam, 14‑03‑2012; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
NJF 2013/92
JONDR 2013/371
PJ 2014/94 met annotatie van mr. S.H. Kuiper
PJ 2014/94 met annotatie van mr. S.H. Kuiper
Uitspraak 28‑11‑2012
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK ROTTERDAM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 388977 / HA ZA 11-2010
Vonnis van 28 november 2012
in de zaak van
naamloze vennootschap
NATIONALE-NEDERLANDEN LEVENSVERZEKERING MIJ N.V.,
gevestigd te Rotterdam,
eiseres,
advocaat mr. B.M. Jonk-van Wijk te Rotterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te Eindhoven,
gedaagde,
advocaat mr. D. Beljon te Utrecht.
Partijen worden nog steeds aangeduid als Nationale-Nederlanden en [gedaagde].
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het tussenvonnis van 11 juli 2012
- -
de conclusie na tussenvonnis van Nationale-Nederlanden
- -
de conclusie na tussenvonnis van [gedaagde].
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
2.1.
Partijen hebben zich na het tussenvonnis uitgelaten omtrent twee in dat tussenvonnis aan hen voorgelegde punten. Het betreft in de eerste plaats de vraag of partijen tot uitgangspunt nemen dat Nationale-Nederlanden jegens van [gedaagde] de open normen (waaronder in deze procedure begrepen dienen te worden de algemene en/of bijzondere zorgplicht van Nationale-Nederlanden jegens [gedaagde] in het kader van hun contractuele verhouding, de precontractuele goede trouw en/of eisen van redelijkheid en billijkheid) heeft geschonden. In de tweede plaats betreft het de zienswijze van partijen op de formulering van eventueel aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof van Justitie) te stellen prejudiciële vragen.
2.2.
De hiervoor geformuleerde eerste vraag is door partijen aldus beantwoord dat volgens hen als uitgangspunt dient te gelden dat, indien er volgens het Europese recht ruimte bestaat voor een verplichting van Nationale-Nederlanden om [gedaagde] meer gegevens te verstrekken dan in de Regeling Informatieverstrekking aan verzekeringnemers 1998 (hierna: RIAV 1998) is voorgeschreven - in concreto: een op zichzelf staand overzicht van of inzicht in de concrete en/of absolute kosten en risicopremies en de opbouw daarvan - Nationale-Nederlanden deze verplichting jegens [gedaagde] heeft geschonden door slechts informatie te verschaffen over de invloed van kosten en risicopremies ten laste van [gedaagde] op het rendement en de uitkering verbonden aan de overeenkomst.
2.3.
De rechtbank begrijpt dit als een bevestigende beantwoording van de hiervoor genoemde eerste vraag. Aan de door partijen genoemde clausule (“indien er volgens het Europese recht ruimte bestaat etc.”) komt geen zelfstandige betekenis toe, nu die clausule juist de vraag is die partijen in deze procedure opgehelderd willen krijgen. Dit uitgangspunt brengt met zich dat de rechtbank, zoals in het tussenvonnis reeds aangekondigd, thans van oordeel is dat het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie nodig is voor het beslechten van het geschil tussen Nationale-Nederlanden en [gedaagde].
2.4.
Nationale-Nederlanden heeft als zienswijze met betrekking tot de door de rechtbank voorgestelde tweede vraag aangevoerd dat zij zich tegen het stellen daarvan verzet. De rechtbank is van oordeel dat dit verzet geen doel treft. Het is juist dat het aan de nationale rechter is om nationale bepalingen uit te leggen in overeenstemming met de eisen van het Unierecht, en dat naar Nederlands recht door de Nederlandse rechter moet worden beoordeeld of en zo ja welke consequenties verbonden moeten worden aan het al dan niet verstrekken van nadere gegevens. Dat neemt echter niet weg, dat het voor de weging van het Hof - bijvoorbeeld uit een oogpunt van consumentenbescherming, vrij verkeer, rechtszekerheid of afweging van betrokken belangen - van belang kan zijn wat de consequenties naar Nederlands recht (zouden kunnen) zijn van het niet verstrekken van die gegevens; het Hof zal zich wellicht in het kader van het nuttig effect van verdergaande verplichtingen om gegevens te verstrekken een nader beeld willen vormen (en kan zich uiteraard zo nodig nader laten voorlichten). De rechtbank acht het gewenst om, als het Hof meent dat de beantwoording van de eerste vraag zou kunnen afhangen van de aard en ernst van de gevolgen, dat te vernemen, zodat zij dat in voorkomend geval kan meewegen bij haar verdere beoordeling van de zaak.
In het andere geval kan het Hof volstaan met negatieve beantwoording van de vraag, zonder nadere belasting.
De feiten
2.5.
De rechtbank heeft in haar tussenvonnis van 14 maart 2012 een omschrijving gegeven van de enerzijds gestelde en anderzijds erkende of niet voldoende betwiste feiten waar in deze procedure van wordt uitgegaan. Voor de leesbaarheid van dit vonnis volgt deze feitenomschrijving hier nogmaals, met onder 2.9 de toevoeging van een nieuw feit.
2.6.
Nationale-Nederlanden heeft, blijkens een polis van 29 februari 2000, een uitkering van f 255.000,-- dan wel de waarde, vermeerderd met 10% daarvan, van ten behoeve van [gedaagde] uitstaande participaties in bepaalde fondsen, verzekerd ten behoeve van [gedaagde] als verzekeringnemer en verzekerde, uit te keren bij overlijden van [gedaagde] vóór 1 december 2033. [gedaagde] diende hiertoe met ingang van 1 mei 1999 een premie te betalen van (eenmalig) f 8.800,-- en vervolgens (maandelijks) f 200,--. Deze verzekering wordt door Nationale-Nederlanden aangeduid als “Flexibel Verzekerd Beleggen” en in het navolgende verder aangeduid als: de verzekering(sovereenkomst).
2.7.
Tussen partijen is een geschil gerezen omtrent de hoogte van de kosten van de polis en van de (overlijdens)risicopremies voor de van de verzekering deel uitmakende overlijdensrisicodekking. Deze kosten zijn door Nationale-Nederlanden op de bruto premie dan wel de poliswaarde in mindering gebracht. In het verlengde van dit geschil bestaat tussen partijen verschil van mening over de vraag of Nationale-Nederlanden voorafgaand aan het sluiten van de verzekeringsovereenkomst voldoende informatie heeft verschaft over deze kosten.
2.8.
Voorafgaand aan het aangaan van de verzekeringsovereenkomst is aan [gedaagde] een “Voorstel voor flexibel verzekerd beleggen” d.d. 11 juni 1999 verstrekt. Daarin is een drietal voorbeeldkapitalen genoemd op basis van verschillende rendementen en beheerskosten van 0,3%. Voorts is onder het kopje “Productrendement” het volgende vermeld: “Het verschil tussen het fondsrendement en het productrendement is afhankelijk van de verzekerde risico’s, de verschuldigde kosten alsmede van eventueel aanvullende dekkingen.”
2.9.
Nationale-Nederlanden heeft voldaan aan de eisen als bedoeld in artikel 2, tweede lid onder q en r van de RIAV 1998, doch jegens [gedaagde] de open normen (waaronder in deze procedure begrepen dienen te worden de algemene en/of bijzondere zorgplicht van Nationale-Nederlanden jegens [gedaagde] in het kader van hun contractuele verhouding, de precontractuele goede trouw en/of eisen van redelijkheid en billijkheid) geschonden door te volstaan met informatie over de invloed van kosten en risicopremies op het rendement.
Vragen van uitleg
- 2.10.
Vraag 1
Verzet het recht van de Europese Unie en in het bijzonder artikel 31 lid 3 van de Derde Levensrichtlijn zich ertegen dat levensverzekeraars op grond van open en/of ongeschreven regels van Nederlands recht, zoals de redelijkheid en billijkheid die de (pre)contractuele verhouding tussen een levensverzekeraar en een aspirant-verzekeringnemer beheersen en/of een algemene en/of bijzondere zorgplicht, verplicht zijn om verzekeringnemers meer gegevens te verstrekken omtrent kosten en risicopremies van de verzekering dan in 1999 werd voorgeschreven door de Nederlandse bepalingen waarmee de Derde Levensrichtlijn (in het bijzonder artikel 2, tweede lid onder q en r van de RIAV 1998) werd geïmplementeerd?
Vraag 2
Doet bij de beantwoording van vraag 1 ter zake wat, naar Nederlands recht, het gevolg is c.q. kan zijn van het niet verstrekken van die gegevens?
- 2.11.
De rechtbank zal elke verdere beslissing aanhouden.
3. De beslissing
De rechtbank
Verzoekt het Hof van Justitie van de Europese Unie de onder 2.10 geformuleerde vragen te beantwoorden, in het licht van de onder 2.5 tot en met 2.9 vermelde feiten;
Houdt elke verdere beslissing aan en schorst het geding tot het Hof van Justitie van de Europese Unie naar aanleiding van dit verzoek uitspraak zal hebben gedaan.
Verwijst de zaak naar de parkeerrol.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten, mr. J.W. van den Hurk en mr. Th. Veling en in het openbaar uitgesproken op 28 november 2012.
[106/427/1980]
Uitspraak 28‑11‑2012
Inhoudsindicatie
Kosten levensverzekering, informatieverstrekkingsverplichting verzekeraar, RIAV 1998, Derde Levensrichtlijn, prejudiciële vragen aan HvJ EU: Vraag 1 Verzet het recht van de Europese Unie en in het bijzonder artikel 31 lid 3 van de Derde Levensrichtlijn zich ertegen dat levensverzekeraars op grond van open en/of ongeschreven regels van Nederlands recht, zoals de redelijkheid en billijkheid die de (pre)contractuele verhouding tussen een levensverzekeraar en een aspirant-verzekeringnemer beheersen en/of een algemene en/of bijzondere zorgplicht, verplicht zijn om verzekeringnemers meer gegevens te verstrekken omtrent kosten en risicopremies van de verzekering dan in 1999 werd voorgeschreven door de Nederlandse bepalingen waarmee de Derde Levensrichtlijn (in het bijzonder artikel 2, tweede lid onder q en r van de RIAV 1998) werd geïmplementeerd? Vraag 2 Doet bij de beantwoording van vraag 1 ter zake wat, naar Nederlands recht, het gevolg is c.q. kan zijn van het niet verstrekken van die gegevens?
Mrs. P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten, J.W. van den Hurk, Th. Veling
Partij(en)
Vonnis van 14 maart 2012
in de zaak van
naamloze vennootschap
NATIONALE-NEDERLANDEN LEVENSVERZEKERING MIJ N.V.,
gevestigd te Rotterdam,
eiseres,
advocaat mr. B.M. Jonk-van Wijk te Rotterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. D. Beljon te Utrecht.
Partijen zullen hierna Nationale-Nederlanden en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- —
de dagvaarding met producties
- —
de conclusie van antwoord met producties.
1.2.
Partijen hebben uitdrukkelijk aangegeven geen behoefte te hebben aan een comparitie na antwoord en direct vonnis te wensen. Daaruit moet worden afgeleid dat zij (ook) afstand hebben gedaan van het recht te re- en dupliceren. De zaak is dus verwezen voor vonnis.
2. De feiten
2.1.
Nationale-Nederlanden heeft, blijkens een polis van 29 februari 2000, een uitkering van f 255.000,-- dan wel de waarde, vermeerderd met 10% daarvan, van ten behoeve van [gedaagde] uitstaande participaties in bepaalde fondsen, verzekerd ten behoeve van [gedaagde] als verzekeringnemer en verzekerde, uit te keren bij overlijden van [gedaagde] vóór 1 december 2033. [gedaagde] diende hiertoe met ingang van 1 mei 1999 een premie te betalen van (eenmalig) f 8.800,-- en vervolgens (maandelijks) f 200,--. Deze verzekering wordt door Nationale-Nederlanden aangeduid als ‘Flexibel Verzekerd Beleggen’ en in het navolgende verder aangeduid als: de verzekering(sovereenkomst).
2.2.
Tussen partijen is een geschil gerezen omtrent de hoogte van de kosten van de polis en van de (overlijdens)risicopremies voor de van de verzekering deel uitmakende overlijdensrisicodekking. Deze kosten zijn door Nationale-Nederlanden op de bruto premie dan wel de poliswaarde in mindering gebracht. In het verlengde van dit geschil bestaat tussen partijen verschil van mening over de vraag of Nationale-Nederlanden voorafgaand aan het sluiten van de verzekeringsovereenkomst voldoende informatie heeft verschaft over deze kosten (hierna ook wel aan te duiden als: de tariefstructuur).
2.3.
Voorafgaand aan het aangaan van de verzekeringsovereenkomst is aan [gedaagde] een ‘Voorstel voor flexibel verzekerd beleggen’ d.d. 11 juni 1999 verstrekt.
Daarin is een drietal voorbeeldkapitalen genoemd op basis van verschillende rendementen en beheerskosten van 0,3%. Voorts is onder het kopje ‘Productrendement’ het volgende vermeld: ‘Het verschil tussen het fondsrendement en het productrendement is afhankelijk van de verzekerde risico's, de verschuldigde kosten alsmede van eventueel aanvullende dekkingen.’
3. De vordering en het verweer
3.1.
In verband met de onder 2.2 omschreven vraag wenst Nationale-Nederlanden een verklaring voor recht als hieronder nader omschreven, te verkrijgen.
3.2.
Nationale-Nederlanden stelt dat het recht van de Europese Unie, in het bijzonder de Derde Levensrichtlijn (Richtlijn 92/96/EEG van de Raad van 10 november 1992, Publikatieblad nr. L 360) zich verzet tegen het aannemen van een verdergaande informatieverstrekkingsverplichting dan haar is opgedragen in de Regeling Informatieverstrekking aan verzekeringnemers 1998 (hierna: RIAV 1998). Zij vordert daarom dat voor recht wordt verklaard dat de Derde Levensrichtlijn zich verzet tegen het aannemen van een verdergaande informatieverplichting dan voortvloeit uit de RIAV 1998. Aangezien volgens Nationale-Nederlanden de toewijzing van deze vordering een uitleg van deze Derde Levensrichtlijn vergt, en die uitleg is voorbehouden aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof), verzoekt Nationale-Nederlanden de rechtbank prejudiciële vragen te stellen aan het Hof op grond van het bepaalde in artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: het Verdrag).
3.3.
[gedaagde] stelt zich op het standpunt dat de uit het Nederlandse recht voortvloeiende algemene en/of bijzondere zorgplicht van Nationale-Nederlanden, althans de precontractuele goede trouw en/of de eisen van redelijkheid en billijkheid Nationale-Nederlanden ertoe verplichtte om hem voorafgaand aan het sluiten van de verzekeringsovereenkomst meer informatie te verschaffen over de kosten, de risicopremies en de wijze van berekening daarvan, dan waartoe de RIAV 1998 verplicht. Hij stelt voorts dat de Derde Levensrichtlijn niet in de weg staat aan het aannemen van een dergelijke verplichting.
4. De overwegingen
4.1.
De rechtbank maakt uit de standpunten van partijen op dat deze zaak als een proefproces dient te worden beschouwd. In verband daarmee dient — nu beide partijen aangeven daarover geen discussie te willen voeren — als vaststaand te worden aangenomen dat Nationale-Nederlanden voorafgaand aan het sluiten van de verzekeringsovereenkomst aan [gedaagde] de informatie heeft verschaft waartoe zij op grond van de RIAV 1998 gehouden was.
4.2.
Anders dan Nationale-Nederlanden stelt is de uitleg van bepalingen van de Derde Levensrichtlijn niet voorbehouden aan het Hof. Artikel 267 van het Verdrag geeft de rechter wiens beslissingen vatbaar zijn voor hoger beroep — zoals de rechtbank in onderhavige zaak — immers de mogelijkheid en niet de verplichting om het Hof te verzoeken uitspraak te doen over een vraag ten aanzien van de uitlegging van de Derde Levensrichtlijn, indien de rechtbank een beslissing omtrent de beantwoording van die vraag noodzakelijk acht voor het wijzen van haar vonnis. In beginsel dient de rechtbank terughoudend met die mogelijkheid om te gaan; zo mogelijk dient zij in voorkomend geval zelf een uitleg van (bepalingen van) de Derde Levensrichtlijn te geven.
4.3.
De hiervoor weergegeven stellingen van partijen brengen de rechtbank op de vraag of in deze is voldaan aan het vereiste van artikel 3:303 BW: zonder voldoende belang komt niemand een rechtsvordering toe. Nu Nationale-Nederlanden een verklaring voor recht vordert — waardoor het bestaan van een reëel geschil dus niet reeds welhaast per definitie voortvloeit uit het gegeven dat sprake is van een vordering —, meent de rechtbank dat zij deze vraag ambtshalve aan de orde dient te stellen. Dit is temeer nodig nu partijen aandringen op toepassing van artikel 267 van het Verdrag, een procedure die niet is bedoeld voor het beantwoorden van vragen met een louter academisch belang.
4.4.
Het belang van Nationale-Nederlanden bij haar rechtsvordering is er kennelijk in gelegen duidelijkheid te verkrijgen omtrent de juistheid van haar standpunt dat een ten opzichte van de RIAV 1998 aanvullende informatieverstrekkingsverplichting niet verenigbaar is met de Derde Levensrichtlijn. Nu [gedaagde] dit standpunt bestrijdt, acht de rechtbank voorshands een ‘voldoende belang’ als bedoeld in artikel 3:303 BW bij deze rechtsvordering aanwezig. Nu partijen zich over dit belang-vereiste nog niet hebben uitgelaten, zal de rechtbank hen de gelegenheid geven dit alsnog te doen ter gelegenheid van de te gelasten comparitie. Daarbij kan tevens aan de orde komen of/in hoeverre sprake is van meerdere aanhangige dan wel te verwachten procedures waarin deze specifieke vraag een rol speelt.
4.5.
De rechtbank dient, gezien de gevorderde verklaring voor recht, vervolgens te beoordelen of in het onderhavige geval uitleg van de Derde Levensrichtlijn noodzakelijk is voor het wijzen van vonnis en de in dit geval te nemen beslissingen. Ter beantwoording van deze vraag overweegt de rechtbank het volgende. Daarbij neemt de rechtbank, met partijen, tot uitgangspunt dat implementatie van de Derde Levensrichtlijn heeft plaatsgehad door het in werking treden van de RIAV 1998. Dit volgt uit het systeem van de Derde Levensrichtlijn en de RIAV 1998, alsmede uit hetgeen is vermeld in de artikelsgewijze toelichting op artikel 2 van de RIAV 1998 (Stcrt. 1998, nr. 134, pag. 8).
4.6.
Uit artikel 31, derde lid van de Derde Levensrichtlijn volgt dat de Nederlandse staat van verzekeringsondernemingen niet mag verlangen dat zij, naast de in de bij de richtlijn behorende bijlage II vermelde, aanvullende gegevens verstrekken, tenzij deze nodig zijn voor een goed begrip door de verzekeringnemer van de wezenlijke bestanddelen van de verbintenis. In genoemde bijlage II worden geen gegevens vermeld die betrekking hebben op de tariefstructuur.
4.7.
In artikel 2, tweede lid van de RIAV 1998 wordt een opsomming gegeven van informatie waarvan de verzekeraar de verzekeringnemer schriftelijk in kennis moet stellen (voor zover die informatie niet uit de polisvoorwaarden blijkt).
4.8.
Artikel 2, tweede lid onder q en r van de RIAV 1998 verplicht de verzekeraar er zorg voor te dragen dat de verzekeringnemer schriftelijk in kennis wordt gesteld van ‘de invloed van kosten en inhoudingen ten laste van de verzekeringnemer op het rendement en de uitkering verbonden aan de overeenkomst’ en ‘indien van toepassing, de kosten die naast de bruto-premie in rekening worden gebracht’.
4.9.
Gelet op het onder 4.1 overwogene geldt tussen partijen in deze procedure, dat vast staat dat Nationale-Nederlanden aan haar verplichting zoals opgenomen in artikel 2, tweede lid onder q en r van de RIAV 1998 heeft voldaan. Anderzijds stelt [gedaagde] dat hij is geconfronteerd met het inhouden van een (hoge) overlijdensrisicopremie, administratiekosten, aankoopkosten van beleggingen, beheerskosten, kosten van de beleggingsfondsen, verkoopkosten van de beleggingen etcetera, waarvan hij in de fase voor afsluiting van de overeenkomst ten onrechte niet op de hoogte is gebracht. De rechtbank zal in het navolgende voorshands uitgaan van de juistheid van deze stelling, omdat een ander uitgangspunt dienaangaande verdere behandeling van deze kwestie zinledig zou maken.
4.10.
Dit brengt echter wel met zich dat het de rechtbank voorshands niet duidelijk is hoe beide uitgangspunten (enerzijds: er is voldaan aan art. 2, tweede lid onder q en r van de RIAV 1998, anderzijds geen informatie over diverse kosten) met elkaar verenigbaar zijn. Artikel 2, tweede lid onder q en r van de RIAV 1998 komt de rechtbank voor als een open en veelomvattende norm, onder de werking waarvan de premie en kosten waarover [gedaagde] geïnformeerd had willen worden, in beginsel lijken te vallen. De vraag is derhalve in hoeverre de door partijen genoemde open normen (precontractuele goede trouw, redelijkheid en billijkheid, bijzondere zorgplicht) een verdergaande verplichting (kunnen) inhouden dan de op het eerste gezicht eveneens open geformuleerde bepalingen van artikel 2, tweede lid sub q en r van de RIAV 1998. De rechtbank heeft er overigens nota van genomen dat in de eerder genoemde artikelsgewijze toelichting bij de RIAV 1998 wordt gesteld dat met de systematiek van de nieuwe Code rendement en risico van het Verbond van Verzekeraars, waarbij gebruik wordt gemaakt van rekenvoorbeelden waarin de kosten en inhoudingen worden verwerkt, invulling wordt gegeven aan deze verplichtingen. Het is echter de vraag of deze toelichting een beperking aanbrengt aan de op zichzelf duidelijke wettekst, en zo ja, of dat in toelaatbare mate gebeurt.
4.11.
In verband hiermee is voorts van belang dat de rechtbank op de hoogte wordt gesteld van de kosten of premies waaromtrent [gedaagde] concreet had willen worden geïnformeerd. Dergelijke informatie is (ook) van belang voor het geval uiteindelijk prejudiciële vragen gesteld zouden gaan worden.
4.12.
De rechtbank zal een comparitie van partijen gelasten teneinde de hiervoor vermelde inlichtingen van partijen te verkrijgen en om overleg met partijen te voeren over de verdere behandeling van deze zaak.
4.13.
Indien één van partijen het wenselijk acht dat ter comparitie van partijen ook andere aspecten van het geschil worden besproken, kan die partij dat uiterlijk veertien dagen voor de zitting bij brief aan de rechtbank berichten onder opgave van de betreffende onderwerpen. Ter comparitie van partijen zal iedere partij in de gelegenheid worden gesteld kort — maximaal omstreeks twintig minuten per partij — te pleiten, ter zake waarvan partijen ter zitting pleitnota's kunnen overleggen.
4.14.
De rechtbank zal iedere verdere beslissing aanhouden.
5. De beslissing
De rechtbank
alvorens verder te beslissen,
beveelt partijen, [gedaagde] in persoon en Nationale-Nederlanden deugdelijk vertegenwoordigd door iemand die van de zaak op de hoogte is, vergezeld door hun raadslieden te verschijnen in het gebouw van deze rechtbank voor mr. P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten, mr. J.W. van den Hurk en mr. Th. Veling, op een nader te bepalen datum en tijdstip tot het geven van inlichtingen;
beveelt partijen om binnen twee weken aan de rechtbank — sector civiel recht, afdeling planningsadministratie, kamer E12.43, Postbus 50954, 3007 BR Rotterdam — opgave te doen van de verhinderdata van alle betrokkenen aan hun zijde in de maanden april, mei en juni 2012;
bepaalt dat na het verstrijken van voornoemde termijn de zittingsdatum zal worden bepaald en dat partijen daarover bij brief zullen worden geïnformeerd;
bepaalt dat de vast te stellen zittingsdatum behoudens klemmende redenen nadien niet meer zal worden gewijzigd.
5.1.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten, mr. J.W. van den Hurk en mr. Th. Veling, en in het openbaar uitgesproken op 14 maart 2012.
Uitspraak 11‑07‑2012
Mrs. P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten, J.W. van den Hurk, Th. Veling
Partij(en)
Vonnis van 11 juli 2012
in de zaak van
naamloze vennootschap
NATIONALE-NEDERLANDEN LEVENSVERZEKERING MIJ N.V.,
gevestigd te Rotterdam,
eiseres,
advocaat mr. B.M. Jonk-van Wijk te Rotterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. D. Beljon te Utrecht.
Partijen zullen hierna Nationale-Nederlanden en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- —
het tussenvonnis van 14 maart 2012, alsmede de daaraan ten grondslag liggende stukken
- —
de notitie/akte van 29 mei 2012 van Nationale-Nederlanden, met productie
- —
de brief van 29 mei 2012 van [gedaagde], met producties
- —
de ter comparitie van 12 juni 2012 overgelegde comparitieaantekening van Nationale-Nederlanden en de pleitnota van [gedaagde].
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
2.1.
In het tussenvonnis van 14 maart 2012 heeft de rechtbank de volgende onderwerpen genoemd ter bespreking in het kader van een comparitie van partijen.
- a)
Het belang in de zin van artikel 3:303 BW aan de zijde van Nationale-Nederlanden bij het verkrijgen van duidelijkheid omtrent de juistheid van haar standpunt dat, verkort weergegeven, een ten opzichte van de RIAV 1998 aanvullende informatieverstrekkingsverplichting niet verenigbaar is met de Derde Levensrichtlijn.
- b)
De verenigbaarheid van enerzijds het in dit geschil als vaststaand aan te nemen feit dat Nationale-Nederlanden heeft voldaan aan haar verplichting voortvloeiende uit artikel 2, tweede lid, onder q en r van de RIAV 1998 en anderzijds de stelling van [gedaagde] dat hij voorafgaand aan de afsluiting van de overeenkomst ten onrechte niet op de hoogte is gesteld van het inhouden van diverse premies dan wel kosten.
- c)
De kosten en/of premies waaromtrent [gedaagde] concreet had willen worden geïnformeerd.
2.2.
De achtergrond van het in voorgaande overweging onder b) genoemde onderwerp is dat het bepaalde in artikel 2, tweede lid, onder q en r van de RIAV 1998 de rechtbank voorshands voorkwam als een open en veelomvattende norm, onder de werking waarvan de premie en kosten waarover [gedaagde] geïnformeerd had willen worden, in beginsel leken te vallen. Naar aanleiding van de comparitie van partijen en de in verband daarmee overgelegde stukken komt de rechtbank thans tot het oordeel dat dit niet het geval is. Zij overweegt daartoe het volgende.
2.3.
In de eerste plaats zij vastgesteld dat artikel 2, tweede lid, onder r van de RIAV 1998, dat ziet op kosten die naast de bruto-premie in rekening worden gebracht, in het onderhavige geval niet aan orde is nu van dergelijke kosten in casu geen sprake is. Partijen verschillen daarover niet van mening.
Uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 2, tweede lid, onder q van de RIAV 1998 blijkt dat de wetgever uitdrukkelijk heeft gekozen voor indirecte transparantie van kosten, hetgeen wil zeggen dat verzekeraars inzicht in de invloed van kosten en risicopremie dienen te verschaffen door het vermelden van netto eindkapitalen (rekenvoorbeelden). Deze keuze was toentertijd in overeenstemming met de wensen van belangenbehartigers van degenen die betrokken zijn bij levensverzekeringen (toekomstige verzekerden daaronder begrepen), waaronder het Verbond van Verzekeraars, de Pensioen- en Verzekeringskamer en de Consumentenbond. De woorden ‘de invloed… op het rendement en de uitkering’ uit de onderhavige bepaling dienen derhalve aldus te worden begrepen dat de verzekeraar niet gehouden is om een op zichzelf staand overzicht van of inzicht in de concrete en/of absolute kosten en de opbouw daarvan te verschaffen.
2.4.
Uit het voorgaande vloeit voort dat de wens van [gedaagde] om voorafgaand aan de afsluiting van de overeenkomst op de hoogte te zijn gesteld van het inhouden van diverse premies dan wel kosten, geen steun vindt in het bepaalde in artikel 2, tweede lid, onder q en r van de RIAV 1998. Anders gezegd: Nationale-Nederlanden was op grond van deze bepalingen niet gehouden de door [gedaagde] gewenste informatie te verschaffen.
2.5.
Met betrekking tot het onder a) genoemde onderwerp overweegt de rechtbank dat de daar bedoelde aanvullende informatieverstrekkingsverplichting volgens [gedaagde] voortvloeit uit een algemene en/of bijzondere zorgplicht van Nationale-Nederlanden jegens hem, de precontractuele goede trouw en/of eisen van redelijkheid en billijkheid (hierna: open normen). Nationale-Nederlanden wenst nu de algemene vraag beantwoord te zien of deze open normen in enig denkbaar geval tot genoemde aanvullende informatieverstrekkingsverplichting kunnen leiden, stellende dat het bepaalde in artikel 31, derde lid van de Derde Levensrichtlijn daaraan in de weg staat.
2.6.
In het debat zoals partijen dat aan de rechtbank hebben voorgelegd heeft de vraag of in hun onderlinge verhouding in concreto sprake is van schending van deze open normen nog geen wezenlijke rol gespeeld. Nationale-Nederlanden stelt zich op het standpunt dat die vraag in deze procedure niet beantwoord behoeft te worden. Zij is slechts geïnteresseerd in het oordeel van het Hof van Justitie van de Europese Unie over de in voorgaande overweging geformuleerde vraag, los van de omstandigheden die zich voordeden tussen haar en [gedaagde] voorafgaand aan het sluiten van de verzekeringsovereenkomst in 1999. Partijen hebben beide de verwachting uitgesproken na verkrijging van dat oordeel in onderling overleg hun geschil verder op te kunnen lossen.
2.7.
De rechtbank ziet zich aldus geconfronteerd met een verzoek om prejudiciële vragen te stellen naar aanleiding van een situatie die mogelijkerwijze in het geheel geen geschil in zich bergt. Het is immers niet uitgesloten dat de omstandigheden die zich voordeden ter gelegenheid van het afsluiten van de verzekeringsovereenkomst tussen Nationale-Nederlanden en [gedaagde], met zich brengen dat toetsing aan de door [gedaagde] ingeroepen open normen tot het oordeel zal leiden dat [gedaagde] daaraan geen aanspraak kan ontlenen op meer of andere informatie omtrent de kosten van de verzekering dan hij heeft gekregen. Partijen hebben onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld om de rechtbank in staat te stellen zich daaromtrent een oordeel te vormen, en hebben voorts expliciet aangegeven niet bereid te zijn daartoe alsnog over te gaan.
2.8.
Indien het geval zich zou voordoen dat toetsing aan de open normen met zich brengt dat [gedaagde] geen aanspraak kon maken op verdergaande informatieverstrekking, zou de vraag welke betekenis artikel 31, derde lid van de Derde Levensrichtlijn heeft, voor dit concrete geschil niet relevant zijn. In een dergelijk geval is het stellen van prejudiciële vragen niet in overeenstemming met de eisen die daaraan worden gesteld in het kader van artikel 267 van het Verdrag. Anderzijds onderkent de rechtbank het belang dat Nationale-Nederlanden heeft geschetst bij het verkrijgen van een oordeel omtrent die vraag van het Hof, nu sprake is van een groot aantal bij rechtbanken lopende of aanhangig te maken geschillen waarin beantwoording van deze vraag een belangrijke rol kan spelen. Het is derhalve, ook naar het oordeel van de rechtbank, in het belang van een efficiënte rechtspraak om op zo kort mogelijke termijn dat oordeel te verkrijgen.
2.9.
2.9.1.
Gelet op het overwogene in 2.8, zal de rechtbank partijen gelegenheid geven zich uit te laten over de vraag of tussen hen, in het kader van deze procedure, in geschil is dat Nationale-Nederlanden jegens [gedaagde] de open normen geschonden heeft. Het gaat er dus om, of partijen, in het kader van deze procedure, bereid zijn om beiden tot uitgangspunt te nemen dat, als ruimte bestaat voor toetsing aan bedoelde open normen, in het geval van [gedaagde] deze normen zijn geschonden; het staat partijen daarbij vanzelfsprekend vrij om in het kader van het voorkomen van ongewenste precedentwerking nadere afspraken te maken. Daarbij kan nader worden aangegeven welke normen dan op welke wijze zijn geschonden.
2.9.2.
Als dat niet in geschil is, en partijen dus in zoverre hun rechtsstrijd hebben beperkt, zal de rechtbank dat vervolgens, mede gelet op het bepaalde in artikel 24 Rv en gezien het reeds geschetste algemene belang zonder nadere toetsing als uitgangspunt nemen en overgaan tot het stellen van prejudiciële vragen.
2.9.3.
Blijkt uit de uitlating van partijen dat de schending van de hier bedoelde open normen nog wel degelijk een geschilpunt is, dan ziet de rechtbank geen ruimte om zich tot het Hof te wenden. De rechtbank licht dit als volgt nader toe. De communautaire wetgever heeft aan marktpartijen niet de mogelijkheid gegeven zich met een prejudiciële vraag tot het Hof van Justitie te wenden. Het is aan de nationale rechter om te toetsen of het stellen van een prejudiciële vraag nodig is voor de beslechting van een geschil. Daartoe is, gelet op de plaats en taak van zowel de nationale als de communautaire rechter, niet voldoende dat partijen geïnteresseerd zijn in de opvatting van het Hof in abstracto (hier: of in enig geval ruimte voor toetsing aan open normen denkbaar is), ook niet als zijzelf menen daarmee hun positie in een aantal dossiers te kunnen bepalen (zie 2.8). Het Hof is, blijkens vaste rechtspraak, van oordeel dat het geven van een dergelijke abstracte opvatting (zo dat al mogelijk is) niet op zijn weg ligt. Noodzakelijk is dat sprake is van een daadwerkelijk geschil in die zin dat partijen van mening verschillen over het toe te passen recht in een bepaalde, concrete situatie, waarbij het oordeel van het Hof over, in dit geval, de ruimte die het communautaire recht laat voor toepassing van het nationale recht, beslissend is voor de uitkomst van de zaak. Juist in dit geval, waar het gaat om open normen, geldt dat de betekenis van die normen slechts duidelijk wordt in een concreet geval.
Zolang partijen dus strijden over de vraag of de open normen in kwestie (aannemende dat er ruimte is om daaraan te toetsen) wel geschonden zijn, kan deze rechtbank niet beoordelen of het stellen van prejudiciële vragen noodzakelijk is in voormelde zin.
Omdat partijen voorts niet bereid zijn om nader inzicht te geven in de feiten kan in dat geval het oordeel slechts zijn dat onvoldoende belang bestaat, zodat Nationale-Nederlanden niet ontvangen kan worden in haar vordering.
2.10.
Om redenen van proceseconomie zal de rechtbank reeds nu een voorstel voor mogelijk te stellen vragen formuleren. Partijen worden uitgenodigd daar commentaar op te leveren. Het betreft de volgende tekst:
‘Verzet de Derde Levensrichtlijn en in het bijzonder artikel 31, derde lid daarvan, zich ertegen dat levensverzekeraars op grond van open of ongeschreven rechtsregels verplicht zijn om verzekeringnemers meer gegevens te verstrekken dan in 1999 werd voorgeschreven door de nationale bepalingen ter implementatie van de Derde Levensrichtlijn, namelijk artikel 2, tweede lid onder q en r van de RIAV 1998?
Doet daarbij ter zake wat, naar nationaal recht, het gevolg is van het niet verstrekken van die gegevens?’
Voorts zullen, mede afhankelijk van hetgeen nog wordt gesteld aangaande de geschonden normen, de frasen ‘open of ongeschreven rechtsregels’ en ‘meer gegevens’ eventueel nader worden uitgewerkt. Te denken valt, voor wat betreft het eerste, aan ‘in het bijzonder de redelijkheid en billijkheid die de verhouding tussen een levensverzekeraar en een aspirant-verzekeringnemer beheersen’ en voor wat betreft het tweede ‘in het bijzonder een overzicht van de omvang en de opbouw van de kosten in absolute zin, zowel bij het sluiten als gedurende de looptijd van de verzekering’. Ook daarover kunnen partijen zich uitlaten.
2.11.
De rechtbank zal Nationale-Nederlanden en [gedaagde] conform het in overweging 2.9.1. overwogene in de gelegenheid stellen hun standpunten te dien aanzien kenbaar te maken, alsmede Nationale-Nederlanden en [gedaagde] in de gelegenheid stellen conform het in overweging 2.10 overwogene commentaar te leveren.
3. De beslissing
De rechtbank
3.1.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 12 september 2012 voor het nemen van een conclusie na tussenvonnis door Nationale-Nederlanden over hetgeen is vermeld onder 2.9.1. en 2.10, waarna [gedaagde] op de rol van twee weken daarna een antwoordconclusie kan nemen.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten, mr. J.W. van den Hurk en mr. Th. Veling en in het openbaar uitgesproken op 11 juli 2012.
Uitspraak 14‑03‑2012
Inhoudsindicatie
Levensverzekering, proefproces, partijen beogen prejudiciële vraag te doen stellen omtrent de informatieverstrekkingsverplichting van verzekeraar met betrekking tot de tariefstructuur, gevorderd wordt verklaring voor recht, verzekeraar stelt dat de Derde Levensrichtlijn zich verzet tegen aannemen van verdergaande verplichtingen dan die welke voortvloeien uit Regeling Informatieverstrekking aan verzekeringnemers 1998 (RIAV 1998), rechtbank gelast comparitie van partijen, partijen dienen zich uit te laten over de aanwezig van voldoende belang als bedoeld in 3:303 BW omdat de procedure tot het stelle van prejudiciële vragen niet is bedoeld voor vragen van louter academisch belang, voorts wil de rechtbank op de hoogte worden gesteld van de kosten en premies waaromtrent verzekeringnemer concreet had willen worden geïnformeerd nu de RIAV 1998 voorkomt als een open en veelomvattende norm die de kosten en premies in beginsel lijkt te omvatten.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK ROTTERDAM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 388977 / HA ZA 11-2010
Vonnis van 14 maart 2012
in de zaak van
naamloze vennootschapNATIONALE-NEDERLANDEN LEVENSVERZEKERING MIJ N.V.,
gevestigd te Rotterdam,
eiseres,
advocaat mr. B.M. Jonk-van Wijk te Rotterdam,
tegen
[gedaagde] ,
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. D. Beljon te Utrecht.
Partijen zullen hierna Nationale-Nederlanden en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
de dagvaarding met producties
- -
de conclusie van antwoord met producties.
1.2.
Partijen hebben uitdrukkelijk aangegeven geen behoefte te hebben aan een comparitie na antwoord en direct vonnis te wensen. Daaruit moet worden afgeleid dat zij (ook) afstand hebben gedaan van het recht te re- en dupliceren. De zaak is dus verwezen voor vonnis.
2. De feiten
2.1.
Nationale-Nederlanden heeft, blijkens een polis van 29 februari 2000, een uitkering van f 255.000,-- dan wel de waarde, vermeerderd met 10% daarvan, van ten behoeve van [gedaagde] uitstaande participaties in bepaalde fondsen, verzekerd ten behoeve van [gedaagde] als verzekeringnemer en verzekerde, uit te keren bij overlijden van [gedaagde] vóór 1 december 2033. [gedaagde] diende hiertoe met ingang van 1 mei 1999 een premie te betalen van (eenmalig) f 8.800,-- en vervolgens (maandelijks) f 200,--. Deze verzekering wordt door Nationale-Nederlanden aangeduid als “Flexibel Verzekerd Beleggen” en in het navolgende verder aangeduid als: de verzekering(sovereenkomst).
2.2.
Tussen partijen is een geschil gerezen omtrent de hoogte van de kosten van de polis en van de (overlijdens)risicopremies voor de van de verzekering deel uitmakende overlijdensrisicodekking. Deze kosten zijn door Nationale-Nederlanden op de bruto premie dan wel de poliswaarde in mindering gebracht. In het verlengde van dit geschil bestaat tussen partijen verschil van mening over de vraag of Nationale-Nederlanden voorafgaand aan het sluiten van de verzekeringsovereenkomst voldoende informatie heeft verschaft over deze kosten (hierna ook wel aan te duiden als: de tariefstructuur).
2.3.
Voorafgaand aan het aangaan van de verzekeringsovereenkomst is aan [gedaagde] een “Voorstel voor flexibel verzekerd beleggen” d.d. 11 juni 1999 verstrekt. Daarin is een drietal voorbeeldkapitalen genoemd op basis van verschillende rendementen en beheerskosten van 0,3%. Voorts is onder het kopje “Productrendement” het volgende vermeld: “Het verschil tussen het fondsrendement en het productrendement is afhankelijk van de verzekerde risico’s, de verschuldigde kosten alsmede van eventueel aanvullende dekkingen.”
3. De vordering en het verweer
3.1.
In verband met de onder 2.2 omschreven vraag wenst Nationale-Nederlanden een verklaring voor recht als hieronder nader omschreven, te verkrijgen.
3.2.
Nationale-Nederlanden stelt dat het recht van de Europese Unie, in het bijzonder de Derde Levensrichtlijn (Richtlijn 92/96/EEG van de Raad van 10 november 1992, Publikatieblad nr. L 360) zich verzet tegen het aannemen van een verdergaande informatieverstrekkingsverplichting dan haar is opgedragen in de Regeling Informatieverstrekking aan verzekeringnemers 1998 (hierna: RIAV 1998). Zij vordert daarom dat voor recht wordt verklaard dat de Derde Levensrichtlijn zich verzet tegen het aannemen van een verdergaande informatieverplichting dan voortvloeit uit de RIAV 1998. Aangezien volgens Nationale-Nederlanden de toewijzing van deze vordering een uitleg van deze Derde Levensrichtlijn vergt, en die uitleg is voorbehouden aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof), verzoekt Nationale-Nederlanden de rechtbank prejudiciële vragen te stellen aan het Hof op grond van het bepaalde in artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: het Verdrag).
3.3.
[gedaagde] stelt zich op het standpunt dat de uit het Nederlandse recht voortvloeiende algemene en/of bijzondere zorgplicht van Nationale-Nederlanden, althans de precontractuele goede trouw en/of de eisen van redelijkheid en billijkheid Nationale-Nederlanden ertoe verplichtte om hem voorafgaand aan het sluiten van de verzekeringsovereenkomst meer informatie te verschaffen over de kosten, de risicopremies en de wijze van berekening daarvan, dan waartoe de RIAV 1998 verplicht. Hij stelt voorts dat de Derde Levensrichtlijn niet in de weg staat aan het aannemen van een dergelijke verplichting.
4. De overwegingen
4.1.
De rechtbank maakt uit de standpunten van partijen op dat deze zaak als een proefproces dient te worden beschouwd. In verband daarmee dient - nu beide partijen aangeven daarover geen discussie te willen voeren - als vaststaand te worden aangenomen dat Nationale-Nederlanden voorafgaand aan het sluiten van de verzekeringsovereenkomst aan [gedaagde] de informatie heeft verschaft waartoe zij op grond van de RIAV 1998 gehouden was.
4.2.
Anders dan Nationale-Nederlanden stelt is de uitleg van bepalingen van de Derde Levensrichtlijn niet voorbehouden aan het Hof. Artikel 267 van het Verdrag geeft de rechter wiens beslissingen vatbaar zijn voor hoger beroep - zoals de rechtbank in onderhavige zaak - immers de mogelijkheid en niet de verplichting om het Hof te verzoeken uitspraak te doen over een vraag ten aanzien van de uitlegging van de Derde Levensrichtlijn, indien de rechtbank een beslissing omtrent de beantwoording van die vraag noodzakelijk acht voor het wijzen van haar vonnis. In beginsel dient de rechtbank terughoudend met die mogelijkheid om te gaan; zo mogelijk dient zij in voorkomend geval zelf een uitleg van (bepalingen van) de Derde Levensrichtlijn te geven.
4.3.
De hiervoor weergegeven stellingen van partijen brengen de rechtbank op de vraag of in deze is voldaan aan het vereiste van artikel 3:303 BW: zonder voldoende belang komt niemand een rechtsvordering toe. Nu Nationale-Nederlanden een verklaring voor recht vordert - waardoor het bestaan van een reëel geschil dus niet reeds welhaast per definitie voortvloeit uit het gegeven dat sprake is van een vordering -, meent de rechtbank dat zij deze vraag ambtshalve aan de orde dient te stellen. Dit is temeer nodig nu partijen aandringen op toepassing van artikel 267 van het Verdrag, een procedure die niet is bedoeld voor het beantwoorden van vragen met een louter academisch belang.
4.4.
Het belang van Nationale-Nederlanden bij haar rechtsvordering is er kennelijk in gelegen duidelijkheid te verkrijgen omtrent de juistheid van haar standpunt dat een ten opzichte van de RIAV 1998 aanvullende informatieverstrekkingsverplichting niet verenigbaar is met de Derde Levensrichtlijn. Nu [gedaagde] dit standpunt bestrijdt, acht de rechtbank voorshands een “voldoende belang” als bedoeld in artikel 3:303 BW bij deze rechtsvordering aanwezig. Nu partijen zich over dit belang-vereiste nog niet hebben uitgelaten, zal de rechtbank hen de gelegenheid geven dit alsnog te doen ter gelegenheid van de te gelasten comparitie. Daarbij kan tevens aan de orde komen of/in hoeverre sprake is van meerdere aanhangige dan wel te verwachten procedures waarin deze specifieke vraag een rol speelt.
4.5.
De rechtbank dient, gezien de gevorderde verklaring voor recht, vervolgens te beoordelen of in het onderhavige geval uitleg van de Derde Levensrichtlijn noodzakelijk is voor het wijzen van vonnis en de in dit geval te nemen beslissingen. Ter beantwoording van deze vraag overweegt de rechtbank het volgende. Daarbij neemt de rechtbank, met partijen, tot uitgangspunt dat implementatie van de Derde Levensrichtlijn heeft plaatsgehad door het in werking treden van de RIAV 1998. Dit volgt uit het systeem van de Derde Levensrichtlijn en de RIAV 1998, alsmede uit hetgeen is vermeld in de artikelsgewijze toelichting op artikel 2 van de RIAV 1998 (Stcrt. 1998, nr. 134, pag. 8).
4.6.
Uit artikel 31, derde lid van de Derde Levensrichtlijn volgt dat de Nederlandse staat van verzekeringsondernemingen niet mag verlangen dat zij, naast de in de bij de richtlijn behorende bijlage II vermelde, aanvullende gegevens verstrekken, tenzij deze nodig zijn voor een goed begrip door de verzekeringnemer van de wezenlijke bestanddelen van de verbintenis. In genoemde bijlage II worden geen gegevens vermeld die betrekking hebben op de tariefstructuur.
4.7.
In artikel 2, tweede lid van de RIAV 1998 wordt een opsomming gegeven van informatie waarvan de verzekeraar de verzekeringnemer schriftelijk in kennis moet stellen (voor zover die informatie niet uit de polisvoorwaarden blijkt).
4.8.
Artikel 2, tweede lid onder q en r van de RIAV 1998 verplicht de verzekeraar er zorg voor te dragen dat de verzekeringnemer schriftelijk in kennis wordt gesteld van “de invloed van kosten en inhoudingen ten laste van de verzekeringnemer op het rendement en de uitkering verbonden aan de overeenkomst” en “indien van toepassing, de kosten die naast de bruto-premie in rekening worden gebracht”.
4.9.
Gelet op het onder 4.1 overwogene geldt tussen partijen in deze procedure, dat vast staat dat Nationale-Nederlanden aan haar verplichting zoals opgenomen in artikel 2, tweede lid onder q en r van de RIAV 1998 heeft voldaan. Anderzijds stelt [gedaagde] dat hij is geconfronteerd met het inhouden van een (hoge) overlijdensrisicopremie, administratiekosten, aankoopkosten van beleggingen, beheerskosten, kosten van de beleggingsfondsen, verkoopkosten van de beleggingen etcetera, waarvan hij in de fase voor afsluiting van de overeenkomst ten onrechte niet op de hoogte is gebracht. De rechtbank zal in het navolgende voorshands uitgaan van de juistheid van deze stelling, omdat een ander uitgangspunt dienaangaande verdere behandeling van deze kwestie zinledig zou maken.
4.10.
Dit brengt echter wel met zich dat het de rechtbank voorshands niet duidelijk is hoe beide uitgangspunten (enerzijds: er is voldaan aan art. 2, tweede lid onder q en r van de RIAV 1998, anderzijds geen informatie over diverse kosten) met elkaar verenigbaar zijn. Artikel 2, tweede lid onder q en r van de RIAV 1998 komt de rechtbank voor als een open en veelomvattende norm, onder de werking waarvan de premie en kosten waarover [gedaagde] geïnformeerd had willen worden, in beginsel lijken te vallen. De vraag is derhalve in hoeverre de door partijen genoemde open normen (precontractuele goede trouw, redelijkheid en billijkheid, bijzondere zorgplicht) een verdergaande verplichting (kunnen) inhouden dan de op het eerste gezicht eveneens open geformuleerde bepalingen van artikel 2, tweede lid sub q en r van de RIAV 1998. De rechtbank heeft er overigens nota van genomen dat in de eerder genoemde artikelsgewijze toelichting bij de RIAV 1998 wordt gesteld dat met de systematiek van de nieuwe Code rendement en risico van het Verbond van Verzekeraars, waarbij gebruik wordt gemaakt van rekenvoorbeelden waarin de kosten en inhoudingen worden verwerkt, invulling wordt gegeven aan deze verplichtingen. Het is echter de vraag of deze toelichting een beperking aanbrengt aan de op zichzelf duidelijke wettekst, en zo ja, of dat in toelaatbare mate gebeurt.
4.11.
In verband hiermee is voorts van belang dat de rechtbank op de hoogte wordt gesteld van de kosten of premies waaromtrent [gedaagde] concreet had willen worden geïnformeerd. Dergelijke informatie is (ook) van belang voor het geval uiteindelijk prejudiciële vragen gesteld zouden gaan worden.
4.12.
De rechtbank zal een comparitie van partijen gelasten teneinde de hiervoor vermelde inlichtingen van partijen te verkrijgen en om overleg met partijen te voeren over de verdere behandeling van deze zaak.
4.13.
Indien één van partijen het wenselijk acht dat ter comparitie van partijen ook andere aspecten van het geschil worden besproken, kan die partij dat uiterlijk veertien dagen voor de zitting bij brief aan de rechtbank berichten onder opgave van de betreffende onderwerpen. Ter comparitie van partijen zal iedere partij in de gelegenheid worden gesteld kort - maximaal omstreeks twintig minuten per partij - te pleiten, ter zake waarvan partijen ter zitting pleitnota's kunnen overleggen.
4.14.
De rechtbank zal iedere verdere beslissing aanhouden.
5. De beslissing
De rechtbank
alvorens verder te beslissen,
beveelt partijen, [gedaagde] in persoon en Nationale-Nederlanden deugdelijk vertegenwoordigd door iemand die van de zaak op de hoogte is, vergezeld door hun raadslieden te verschijnen in het gebouw van deze rechtbank voor mr. P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten, mr. J.W. van den Hurk en mr. Th. Veling, op een nader te bepalen datum en tijdstip tot het geven van inlichtingen;
beveelt partijen om binnen twee weken aan de rechtbank - sector civiel recht, afdeling planningsadministratie, kamer E12.43, Postbus 50954, 3007 BR Rotterdam - opgave te doen van de verhinderdata van alle betrokkenen aan hun zijde in de maanden april, mei en juni 2012;
bepaalt dat na het verstrijken van voornoemde termijn de zittingsdatum zal worden bepaald en dat partijen daarover bij brief zullen worden geïnformeerd;
bepaalt dat de vast te stellen zittingsdatum behoudens klemmende redenen nadien niet meer zal worden gewijzigd.
5.1.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten, mr. J.W. van den Hurk en mr. Th. Veling, en in het openbaar uitgesproken op 14 maart 2012.