Procestaal: Engels.
HvJ EU, 10-09-2024, nr. C-29/22 P
ECLI:EU:C:2024:725
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
10-09-2024
- Magistraten
K. Lenaerts, L. Bay Larsen, A. Arabadjiev, A. Prechal, K. Jürimäe, T. von Danwitz, Z. Csehi, O. Spineanu-Matei, J.-C. Bonichot, S. Rodin, I. Jarukaitis, A. Kumin, M. Gavalec
- Zaaknummer
C-29/22 P
- Conclusie
T. Ćapeta
- Roepnaam
KS en KD/Conseil e. a.
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2024:725, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 10‑09‑2024
ECLI:EU:C:2023:901, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 23‑11‑2023
Uitspraak 10‑09‑2024
Inhoudsindicatie
Hogere voorziening — Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB) — Gemeenschappelijk optreden 2008/124/GBVB — Rechtsstaatmissie van de Europese Unie in Kosovo (Eulex Kosovo) — Beroep tot schadevergoeding — Schade die zou zijn geleden als gevolg van meerdere gevallen van handelen en nalaten van de Raad van de Europese Unie, de Europese Commissie en de Europese Dienst voor extern optreden (EDEO) in het kader van de uitvoering van dit gemeenschappelijk optreden — Ontoereikende onderzoeken naar foltering en verdwijning van en moord op personen — Bevoegdheid van het Hof van Justitie van de Europese Unie om uitspraak te doen op dit beroep — Artikel 24, lid 1, tweede alinea, laatste volzin, VEU — Artikel 275 VWEU
K. Lenaerts, L. Bay Larsen, A. Arabadjiev, A. Prechal, K. Jürimäe, T. von Danwitz, Z. Csehi, O. Spineanu-Matei, J.-C. Bonichot, S. Rodin, I. Jarukaitis, A. Kumin, M. Gavalec
Partij(en)
Inhoud*
Toepasselijke bepalingen
Gemeenschappelijk optreden 2008/124
Besluit 2014/349
Besluit 2018/856
Voorgeschiedenis van het geding
Beroep bij het Gerecht
Bestreden beschikking
Procedure bij het Hof en conclusies van partijen in hogere voorziening
Hogere voorzieningen
Eerste grief van het eerste onderdeel, tweede en derde grief van het tweede onderdeel en derde onderdeel van het enige middel van de hogere voorziening in zaak C 29/22 P en eerste en tweede onderdeel van het eerste middel, tweede onderdeel van het tweede middel, derde middel en tweede onderdeel van het vierde middel van de hogere voorziening in zaak C44/22 P
Argumenten van partijen
Beoordeling door het Hof
Tweede grief van het eerste onderdeel en eerste grief van het tweede onderdeel van het enige middel van de hogere voorziening in zaak C 29/22 P en derde onderdeel van het eerste middel en eerste onderdeel van het tweede middel van de hogere voorziening in zaak C44/22 P
Argumenten van partijen
Beoordeling door het Hof
Vierde onderdeel van het enige middel van de hogere voorziening in zaak C 29/22 P
Argumenten van partijen
Beoordeling door het Hof
Eerste onderdeel van het vierde middel van de hogere voorziening in zaak C 44/22 P
Argumenten van partijen
Beoordeling door het Hof
Beroep bij het Gerecht
Kosten
In de gevoegde zaken C-29/22 P en C-44/22 P,
betreffende twee hogere voorzieningen krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, respectievelijk ingesteld op 12 en 19 januari 2022,
KS,
KD,
vertegenwoordigd door P. Koutrakos, dikigoros, F. Randolph, KC, en J. Stojsavljevic-Savic, solicitor,
rekwirantes (C-29/22 P),
verzoeksters in eerste aanleg (C-44/22 P),
Europese Commissie, aanvankelijk vertegenwoordigd door M. Carpus Carcea, L. Gussetti, Y. Marinova en J. Roberti di Sarsina, vervolgens door M. Carpus Carcea, L. Gussetti en Y. Marinova, en ten slotte door M. Carpus Carcea en Y. Marinova als gemachtigden,
rekwirante (C-44/22 P),
verweerster in eerste aanleg (C-29/22 P),
ondersteund door:
Koninkrijk België, vertegenwoordigd door M. Jacobs, C. Pochet en L. Van den Broeck als gemachtigden,
Groothertogdom Luxemburg, vertegenwoordigd door A. Germeaux en T. Schell als gemachtigden,
Koninkrijk der Nederlanden, vertegenwoordigd door M. K. Bulterman en J. Langer als gemachtigden,
Republiek Oostenrijk, vertegenwoordigd door A. Posch, J. Schmoll, M. Meisel en E. Samoilova als gemachtigden,
Roemenië, vertegenwoordigd door R. Antonie, L.-E. Baţagoi, E. Gane en L. Ghiţă als gemachtigden,
Republiek Finland, vertegenwoordigd door H. Leppo en M. Pere als gemachtigden,
Koninkrijk Zweden, vertegenwoordigd door H. Eklinder, F.-L. Göransson, C. Meyer-Seitz, A. Runeskjöld, M. Salborn Hodgson, R. Shahsavan Eriksson, H. Shev en O. Simonsson als gemachtigden,
interveniënten in hogere voorziening (C-44/22 P),
andere partijen in de procedure:
Raad van de Europese Unie, aanvankelijk vertegenwoordigd door P. Mahnič, R. Meyer en A. Vitro, vervolgens door P. Mahnič en R. Meyer als gemachtigden,
verweerder in eerste aanleg,
ondersteund door:
Tsjechische Republiek, vertegenwoordigd door D. Czechová, K. Najmanová, M. Smolek, O. Šváb en J. Vláčil als gemachtigden,
Franse Republiek, aanvankelijk vertegenwoordigd door J.-L. Carré, A.-L. Desjonquères, T. Stéhelin en W. Zemamta, vervolgens door J.-L. Carré, T. Stéhelin en W. Zemamta, vervolgens door J.-L. Carré, B. Fodda, E. Leclerc, T. Stéhelin en W. Zemamta, vervolgens door J.-L. Carré, B. Fodda, E. Leclerc, S. Royon, MM T. Stéhelin en W. Zemamta, vervolgens door J.-L. Carré, M. de Lisi, B. Fodda, E. Leclerc, S. Royon en T. Stéhelin, en ten slotte door M. de Lisi, B. Fodda, S. Royon, T. Stéhelin en B. Travard als gemachtigden,
interveniënten in de hogere voorzieningen (C-29/22 P en C-44/22 P),
Europese Dienst voor extern optreden (EDEO), vertegenwoordigd door L. Havas, S. Marquardt en E. Orgován als gemachtigden,
verweerder in eerste aanleg,
wijst
HET HOF (Grote kamer),
samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, L. Bay Larsen, vicepresident, A. Arabadjiev, A. Prechal, K. Jürimäe, T. von Danwitz, Z. Csehi en O. Spineanu-Matei, kamerpresidenten, J.-C. Bonichot, S. Rodin, I. Jarukaitis, A. Kumin (rapporteur) en M. Gavalec, rechters,
advocaat-generaal: T. Ćapeta,
griffier: R. Stefanova-Kamisheva, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 27 juni 2023,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 23 november 2023,
het navolgende
Arrest
1
Met hun respectieve hogere voorziening verzoeken KS en KD enerzijds en de Europese Commissie anderzijds (hierna samen: ‘rekwirantes’) om vernietiging van de beschikking van het Gerecht van de Europese Unie van 10 november 2021, KS en KD/Raad e.a. (T-771/20, EU:T:2021:798; hierna: ‘bestreden beschikking’), waarbij het Gerecht zich kennelijk onbevoegd heeft verklaard om kennis te nemen van het beroep dat KS en KD hadden ingesteld krachtens artikel 268 VWEU, gelezen in samenhang met artikel 340, tweede alinea, VWEU, en waarmee zij verzochten om vergoeding van de schade die zij stelden te hebben geleden ten gevolge van meerdere gevallen van handelen en nalaten van de Raad van de Europese Unie, de Commissie en de Europese Dienst voor extern optreden (EDEO) bij de uitvoering van gemeenschappelijk optreden 2008/124/GBVB van de Raad van 4 februari 2008 inzake de rechtsstaatmissie van de Europese Unie in Kosovo, EULEX KOSOVO (PB 2008, L 42, blz. 92), in het bijzonder met betrekking tot de onderzoeken die tijdens deze missie zijn verricht naar de foltering en de verdwijning van en de moord op hun familieleden in 1999 in Pristina (Kosovo).
Toepasselijke bepalingen
Gemeenschappelijk optreden 2008/124
2
Artikel 1 van gemeenschappelijk optreden 2008/124 heeft als opschrift ‘Missie’ en bepaalt in lid 1 het volgende:
‘De Europese Unie stelt hierbij een rechtsstaatmissie van de Europese Unie in Kosovo [(Eulex Kosovo)] in.’
3
Artikel 2 van dit gemeenschappelijk optreden heeft als opschrift ‘Missieverklaring’ en bepaalt:
‘[Eulex Kosovo] staat de instellingen, het justitieel apparaat en de wetshandhavingsinstanties van Kosovo bij in hun vorderingen op weg naar duurzaamheid en verantwoordingsplicht en bij de verdere ontwikkeling en versterking van een onafhankelijk multi-etnisch justitieel apparaat en een multi-etnisch politioneel en douaneapparaat; daarbij moet ervoor worden gezorgd dat deze instellingen vrij zijn van politieke inmenging en de internationaal erkende normen en Europese beste praktijken naleven.
[Eulex Kosovo] vervult, in volledige samenwerking met de bijstandsprogramma's van de Europese Commissie, zijn mandaat door monitoring, begeleiding en advies, en blijft over een aantal uitvoeringsbevoegdheden beschikken.’
4
Artikel 3 (‘Taken’) van dat gemeenschappelijk optreden bepaalt:
‘Ter uitvoering van de missieverklaring in artikel 2 heeft [Eulex Kosovo] de volgende taken:
[…]
- d)
ervoor zorgen dat gevallen van oorlogsmisdaden, terrorisme, georganiseerde criminaliteit, corruptie, interetnische criminaliteit, financiële/economische criminaliteit en andere ernstige criminaliteit overeenkomstig het toepasselijke recht terdege worden onderzocht, vervolgd, berecht en bestraft, in voorkomend geval mede door internationale onderzoekers, aanklagers en rechters die samenwerken met Kosovaarse onderzoekers, aanklagers en rechters dan wel autonoom optreden, met inbegrip van — in voorkomend geval — het opzetten van samenwerkings- en coördinatiestructuren tussen politie en vervolgingsautoriteiten;
[…]
- i)
ervoor zorgen dat al zijn activiteiten in overeenstemming zijn met de internationale normen inzake mensenrechten […]’.
5
Artikel 12 van dit gemeenschappelijk optreden heeft als opschrift ‘Politiek toezicht en strategische aansturing’ en bepaalt in de leden 1 en 2:
- ‘1.
Het [Politiek en Veiligheidscomité (PVC)] zorgt, onder de verantwoordelijkheid van de Raad, voor het politieke toezicht op en de strategische aansturing van [Eulex Kosovo].
- 2.
Hierbij machtigt de Raad het PVC de relevante besluiten te nemen overeenkomstig de derde alinea van artikel 25 [EU]. Deze machtiging omvat de bevoegdheid om het [operatieplan (OPLAN)] en de commandostructuur te wijzigen. Zij omvat ook de bevoegdheid om toekomstige besluiten te nemen betreffende de benoeming van het hoofd van de missie. De Raad neemt op aanbeveling van de [secretaris-generaal/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid (SG/HV)], besluiten met betrekking tot de doelstellingen en de beëindiging van [Eulex Kosovo].’
6
In oktober 2009 heeft de Unie op grond van artikel 12, lid 2, van gemeenschappelijk optreden 2008/124 en overeenkomstig de procedure van artikel 25, derde alinea, EU (thans artikel 38, derde alinea, VEU), het Human Rights Review Panel (panel voor de beoordeling van de mensenrechtensituatie; hierna: ‘HRRP’) ingesteld, dat klachten moet onderzoeken die zijn ingediend wegens mensenrechtenschendingen door Eulex Kosovo in het kader van de uitoefening van zijn uitvoerend mandaat. Dit is een onafhankelijk extern verantwoordingsorgaan dat na een onderzoek van deze klachten met zijn bevindingen komt over de vraag of deze missie de mensenrechten zoals gewaarborgd in Kosovo, al dan niet heeft geschonden. Wanneer het HRRP van oordeel is dat een dergelijke schending heeft plaatsgevonden, kunnen zijn bevindingen niet-bindende aanbevelingen bevatten voor door het hoofd van deze missie te nemen corrigerende maatregelen.
7
Krachtens artikel 1, lid 3, van besluit (GBVB) 2023/1095 van de Raad van 5 juni 2023 tot wijziging van gemeenschappelijk optreden 2008/124 (PB 2023, L 146, blz. 22) is dit gemeenschappelijk optreden verlengd tot en met 14 juni 2025.
Besluit 2014/349
8
Gemeenschappelijk optreden 2008/124 is onder meer gewijzigd bij besluit 2014/349/GBVB van de Raad van 12 juni 2014 (PB 2014, L 174, blz. 42) (hierna: ‘gemeenschappelijk optreden 2008/124, zoals gewijzigd bij besluit 2014/349’).
9
Artikel 15 bis van gemeenschappelijk optreden 2008/124, zoals gewijzigd bij besluit 2014/349, luidt als volgt:
‘[Eulex Kosovo] heeft de bevoegdheid diensten en leveringen aan te besteden, contracten en administratieve regelingen te sluiten, personeel in dienst te nemen, bankrekeningen te bezitten, eigendommen te verkrijgen of te vervreemden en haar schulden te vereffenen, en in rechte op te treden, zoals vereist om uitvoering te geven aan dit gemeenschappelijk optreden.’
Besluit 2018/856
10
Gemeenschappelijk optreden 2008/124 is eveneens gewijzigd bij besluit (GBVB) 2018/856 van de Raad van 8 juni 2018 (PB 2018, L 146, blz. 5) (hierna: ‘gemeenschappelijk optreden 2008/124, zoals gewijzigd bij besluit 2018/856’).
11
Artikel 2 van gemeenschappelijk optreden 2008/124, zoals gewijzigd bij besluit 2018/856, bepaalt:
‘[Eulex Kosovo] staat geselecteerde Kosovaarse instellingen van de rechtsstaat bij op hun weg naar meer doeltreffendheid, duurzaamheid, multi-etnische betrekkingen en verantwoordingsplicht, vrij van politieke inmenging en met volledige inachtneming van de internationale mensenrechtennormen en de beste Europese praktijken — door middel van toezicht en beperkte uitvoerende functies als bepaald in de artikelen 3 en 3 bis — met als doel de resterende taken over te dragen aan andere [Unie]-instrumenten voor de lange termijn en de resterende uitvoerende functies geleidelijk af te bouwen.’
12
Artikel 3, onder d) en e), van gemeenschappelijk optreden 2008/124, zoals gewijzigd bij besluit 2018/856, bepaalt:
‘Ter uitvoering van de missieverklaring in artikel 2 zal [Eulex Kosovo]:
[…]
- d)
bepaalde beperkte uitvoerende verantwoordelijkheden behouden op de gebieden van de forensische geneeskunde en de politie, met inbegrip van veiligheidsoperaties en een resterend getuigenbeschermingsprogramma en de verantwoordelijkheid voor de handhaving en bevordering van de openbare orde en veiligheid, indien nodig door operationele besluiten van de bevoegde Kosovaarse autoriteiten terug te draaien of nietig te verklaren;
- e)
ervoor zorgen dat al zijn activiteiten in overeenstemming zijn met de internationale normen inzake mensenrechten […]’.
Voorgeschiedenis van het geding
13
De voorgeschiedenis van het geding is uiteengezet in de punten 1 tot en met 11 van de bestreden beschikking en kan ten behoeve van de onderhavige procedure als volgt worden samengevat.
14
Op 11 maart 2014 heeft KD bij het HRRP over het onderzoek naar de ontvoering van en de moord op haar echtgenoot en haar zoon een klacht ingediend, waarover op 19 oktober 2016 een beslissing is genomen. Het HRRP heeft vastgesteld dat artikel 2 (recht op leven), artikel 3 (verbod van foltering) en artikel 13 (recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel) van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), gelezen in samenhang met artikel 2 van dat verdrag, waren geschonden en heeft aanbevelingen gedaan aan het hoofd van Eulex Kosovo voor corrigerende maatregelen. Bij beslissing van 7 maart 2017 heeft het HRRP vastgesteld dat dit hoofd zijn aanbevelingen slechts gedeeltelijk had uitgevoerd en besloten het dossier af te sluiten.
15
Op 11 juni 2014 heeft KS bij het HRRP over het onderzoek naar de verdwijning van haar echtgenoot een klacht ingediend, waarover op 11 november 2015 een beslissing is genomen. Het HRRP heeft vastgesteld dat haar rechten waren geschonden met betrekking tot procedurele aspecten van artikel 2 (recht op leven) en artikel 3 (verbod van foltering) alsook met betrekking tot artikel 8 (recht op eerbiediging van privé-, familie- en gezinsleven) en artikel 13 (recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel) van het EVRM en heeft aanbevelingen gedaan aan het hoofd van Eulex Kosovo voor corrigerende maatregelen. Bij brief van 29 april 2016 heeft dit hoofd uiteengezet dat hij het civiel plannings- en uitvoeringsvermogen (CPCC) en een aantal lidstaten op de hoogte had gebracht van die aanbevelingen. Bij beslissingen van 19 oktober 2016 en 7 maart 2017 heeft het HRRP om te beginnen vastgesteld dat het hoofd aanvankelijk helemaal geen uitvoering had gegeven aan die aanbevelingen en deze vervolgens slechts gedeeltelijk ten uitvoer had gelegd en voorts besloten het dossier af te sluiten.
16
In antwoord op een namens KS en KD op 5 december 2016 verstuurde brief waarin werd gesteld dat er geen corrigerende maatregelen waren genomen om een einde te maken aan de betrokken mensenrechtenschendingen, hebben de Raad en EDEO bij brieven van 12 oktober 2017 uiteengezet dat Eulex Kosovo alles had gedaan wat in haar macht lag om het handelen te onderzoeken dat aan de kaak werd gesteld in de in de punten 14 en 15 van het onderhavige arrest genoemde klachten (hierna: ‘betrokken misdrijven’) en dat het HRRP een verantwoordingsorgaan was, dat niet was bedoeld als rechterlijke instantie.
17
Bij verzoekschrift, neergelegd bij het Gerecht op 19 juli 2017 en ingeschreven onder zaaknummer T-840/16, heeft KS tegen de Raad, de Commissie en EDEO beroep ingesteld tot ‘nietigverklaring of wijziging van gemeenschappelijk optreden 2008/124 […] en de daaropvolgende handelingen tot wijziging daarvan, wegens schending van artikel 13 [EVRM] en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie […] [(hierna: ‘Handvest’)], en tot vaststelling van niet-contractuele aansprakelijkheid wegens schending van de artikelen 2, 3, 6, 13 en 14 EVRM’. Bij beschikking van 14 december 2017, KS/Raad e.a. (T-840/16, EU:T:2017:938), heeft het Gerecht dit beroep met name verworpen op grond dat het kennelijk onbevoegd was om er kennis van te nemen.
18
Aangezien KS en KD van mening waren dat de betrokken aanbevelingen van het HRRP niet naar behoren waren opgevolgd en dat er geen corrigerende maatregelen waren genomen, hebben KS en KD op 14 juni 2018 samen met zes andere personen beroep tot schadevergoeding ingesteld bij de High Court of Justice (England & Wales), Queen's Bench Division [rechter in eerste aanleg Engeland en Wales, afdeling van de Queen's Bench, Verenigd Koninkrijk] tegen de Unie, vertegenwoordigd door de Commissie krachtens artikel 335 VWEU, de Raad, de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid en Eulex Kosovo. Ter ondersteuning van dit beroep hebben KS en KD aangevoerd dat de door het EVRM en het Handvest beschermde rechten waren geschonden omdat er tijdens die missie geen onderzoeken waren verricht naar de foltering en de verdwijning van en de moord op naaste familieleden van hen in 1999 te Pristina. Bij arrest van 13 februari 2019 heeft deze rechterlijke instantie zich onbevoegd verklaard om kennis te nemen van dat beroep (hierna: ‘arrest van de High Court of Justice’).
Beroep bij het Gerecht
19
Bij verzoekschrift, ingeschreven ter griffie van het Gerecht op 29 december 2020, hebben KS en KD het in punt 1 van het onderhavige arrest vermelde beroep ingesteld tot vaststelling van de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Raad, de Commissie en EDEO krachtens artikel 340, tweede alinea, VWEU (hierna: ‘beroep van KS en KD’).
20
Ter ondersteuning van dit beroep hebben KS en KD in essentie aangevoerd dat volgens hen:
- —
de artikelen 2 en 3 EVRM en de artikelen 2 en 4 van het Handvest door Eulex Kosovo waren geschonden, omdat er wegens het gebrek aan geschikt personeel bij deze missie voor de uitoefening van haar uitvoerend mandaat geen geëigend onderzoek was gedaan naar de verdwijning van en de moord op hun familieleden, welke schending op 11 november 2015 wat KS betreft en op 19 oktober 2016 wat KD betreft vastgesteld was door het HRRP;
- —
artikel 6, lid 1, en artikel 13 EVRM en artikel 47 van het Handvest waren geschonden omdat het ontbreekt aan bepalingen over rechtsbijstand voor verzoekers die daarvoor in aanmerking komen tijdens procedures bij het HRRP en omdat het HRRP is ingesteld zonder de bevoegdheid zijn beslissingen ten uitvoer te leggen en zonder een rechtsmiddel te bieden voor mensenrechtenschendingen door Eulex Kosovo;
- —
geen corrigerende maatregelen waren genomen om geheel of gedeeltelijk een einde te maken aan de in het eerste en het tweede streepje genoemde schendingen toen de bevindingen van het HRRP naar verluidt op 29 april 2016 door het hoofd van Eulex Kosovo ter kennis van de Unie waren gebracht;
- —
sprake was van misbruik of oneigenlijk gebruik van uitvoerende macht door de Raad en EDEO op 12 oktober 2017, omdat zij hebben aangegeven dat Eulex Kosovo alles had gedaan wat in haar macht lag om de ontvoering van en de waarschijnlijke moord op de echtgenoot van KS en de moord op de echtgenoot en de zoon van KD te onderzoeken, en dat het HRRP niet was bedoeld als rechterlijke instantie;
- —
sprake was van misbruik van uitvoerende macht, of nalaten om deze macht naar behoren aan te wenden, voor zover bij besluit 2018/856 het uitvoerend mandaat van Eulex Kosovo is ingetrokken, terwijl de in het eerste en het tweede streepje genoemde schendingen bleven voortbestaan, en
- —
sprake was van misbruik of oneigenlijk gebruik van uitvoerende of overheidsmacht omdat in de zaak van KD betreffende een prima facie geval van een oorlogsmisdrijf, geen juridisch deugdelijke toetsing door Eulex Kosovo en/of de Special Prosecutors Office (gespecialiseerd openbaar ministerie) voor onderzoek, en vervolging voor het Kosovotribunaal was gewaarborgd.
21
Met dat beroep hebben KS en KD het Gerecht met name verzocht om de Raad, de Commissie en EDEO hoofdelijk te veroordelen tot schadevergoeding overeenkomstig artikel 340, lid 2, VWEU — met inbegrip van de betaling van rente tegen de rentevoet en voor de duur die het Gerecht passend acht — wegens de schade die zij stellen te hebben geleden als gevolg van de schending van hun ‘fundamentele mensenrechten’ die in casu wat KS betreft worden beschermd door de artikelen 2, 3, 6, 8 en 13 EVRM en de artikelen 2, 4 en 47 van het Handvest en wat KD betreft door de artikelen 2, 3, 6 en 13 EVRM en de artikelen 2, 4 en 47 van het Handvest.
22
Op 9 februari 2021 heeft het Gerecht in het kader van een maatregel tot organisatie van de procesgang de Raad, de Commissie en EDEO verzocht om in hun memories van antwoord inzake ditzelfde beroep een standpunt in te nemen over de kwestie van zijn bevoegdheid op grond van artikel 24, lid 1, tweede alinea, VEU.
23
Bij brief van 25 maart 2021 hebben KS en KD verzocht om Eulex Kosovo als verwerende partij toe te voegen aan de procedure in de zaak die heeft geleid tot de bestreden beschikking. Bij beslissing van 31 maart 2021 heeft de president van de Negende kamer van het Gerecht dit verzoek afgewezen.
24
De Commissie heeft bij brief van 18 mei 2021 op het in punt 22 van het onderhavige arrest vermelde verzoek van het Gerecht geantwoord. Zij stelde daarin dat het Gerecht bevoegd was om kennis te nemen van het beroep van KS en KD, maar heeft daarin wel een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen voor zover dit beroep tegen haar was gericht. De Raad en EDEO hebben bij brieven van 19 mei 2021 op dit verzoek geantwoord en daarbij een exceptie van onbevoegdheid en, subsidiair, een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen, met name voor zover dat beroep tegen hen was gericht.
25
Op 5 juni 2021 hebben KS en KD krachtens artikel 88 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht een verzoek om maatregelen van instructie ingediend, strekkende tot overlegging van de volledige versie van het OPLAN van Eulex Kosovo sinds de instelling van die missie in 2008 (hierna: ‘oorspronkelijk verzoek om toegang tot het OPLAN van Eulex Kosovo’), dat was vermeld in het deel van het verweerschrift van EDEO dat betrekking had op de door die dienst opgeworpen excepties van onbevoegdheid en niet-ontvankelijkheid.
26
Op 23 juli 2021 hebben KS en KD hun opmerkingen over de in punt 24 van het onderhavige arrest bedoelde excepties van onbevoegdheid en niet-ontvankelijkheid ingediend en verzocht om deze excepties te verwerpen.
Bestreden beschikking
27
Bij de bestreden beschikking heeft het Gerecht het door KS en KD ingestelde beroep verworpen op grond dat het kennelijk onbevoegd was om daarvan kennis te nemen, zonder de door de Raad, de Commissie en EDEO aangevoerde middelen van niet-ontvankelijkheid en het oorspronkelijke verzoek om toegang tot het OPLAN van Eulex Kosovo te onderzoeken.
28
In punt 28 van die beschikking heeft het Gerecht vastgesteld dat dit beroep voortvloeide uit handelingen of gedragingen die politieke of strategische kwesties betreffen in verband met de vaststelling van de activiteiten, prioriteiten en middelen van Eulex Kosovo en het besluit om in het kader van die missie het HRRP op te richten, en dat de instelling en de activiteiten van die missie overeenkomstig gemeenschappelijk optreden 2008/124 onder de bepalingen inzake het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB) van het EU-Verdrag vielen.
29
Bovendien heeft het Gerecht in de punten 29 tot en met 33 van die beschikking in essentie geoordeeld dat het Hof van Justitie van de Europese Unie op grond van artikel 24, lid 1, tweede alinea, laatste volzin, VEU en artikel 275, eerste alinea, VWEU in beginsel niet bevoegd was op het gebied van de bepalingen van het GBVB en de op grond van die bepalingen vastgestelde handelingen, en dat de uitzonderingen op dat beginsel waarin eerstgenoemde bepaling en artikel 275, tweede alinea, VWEU voorzien, in casu niet van toepassing waren omdat dat beroep geen betrekking had op beperkende maatregelen jegens natuurlijke of rechtspersonen in de zin van laatstgenoemde bepaling, noch op de eerbiediging van artikel 40 VEU.
30
Bovendien heeft het Gerecht in de punten 34 tot en met 39 van de bestreden beschikking in essentie geoordeeld dat de omstandigheden van de zaak die tot die beschikking heeft geleid, niet vergelijkbaar waren met die in de zaken die hebben geleid tot de arresten van het Hof van 12 november 2015, Elitaliana/Eulex Kosovo (C-439/13 P, EU:C:2015:753), en 19 juli 2016, H/Raad e.a. (C-455/14 P, EU:C:2016:569), alsook het arrest van het Gerecht van 25 oktober 2018, KF/Satcen (T-286/15, EU:T:2018:718), en de beschikking van het Gerecht van 10 juli 2020, KF/Satcen, T-619/19, EU:T:2020:337). Laatstgenoemde zaken vallen weliswaar binnen de context van het GBVB, maar de toepassing van de bepalingen waarop deze zaken betrekking hebben, valt onder de bevoegdheid van de Unierechter om een rechtmatigheidscontrole te verrichten. Evenzo heeft het Gerecht geoordeeld dat de situatie in de onderhavige zaak radicaal verschilde van die in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 6 oktober 2020, Bank Refah Kargaran/Raad (C-134/19 P, EU:C:2020:793), aangezien het door KS en KD ingestelde beroep betrekking had op de vermeende onrechtmatigheid van handelingen of nalatigheden van de Raad, de Commissie en EDEO op grond van artikel 24, lid 1, VEU, die onder de bepaling en uitvoering van het GBVB vielen, en niet op individuele beperkende maatregelen die in het kader van dat beleid waren vastgesteld.
31
Bovendien heeft het Gerecht in punt 40 van de bestreden beschikking uiteengezet dat de Verdragsregels van het VEU en het VWEU die de bevoegdheid van de Unierechter op het gebied van het GBVB uitsluiten, eraan in de weg staan dat het zich op het gebied van schadevergoeding wegens handelingen of gedragingen die onder dat beleid vallen, zoals die welke in punt 20 van het onderhavige arrest zijn vermeld, bevoegd verklaart om de enkele reden dat dit de enige manier zou zijn geweest om KS en KD effectieve rechterlijke bescherming te waarborgen.
32
Zo heeft het Gerecht in punt 41 van die beschikking onder verwijzing naar de punten 69 en 78 van het arrest van 25 maart 2021, Carvalho e.a./Parlement en Raad (C-565/19 P, EU:C:2021:252), geoordeeld dat de bepalingen inzake de bevoegdheid van de Unierechter weliswaar moeten worden uitgelegd in het licht van het grondrecht op effectieve rechterlijke bescherming, maar dat een dergelijke uitlegging er niet toe mag leiden dat de uitdrukkelijk in het VWEU gestelde voorwaarden terzijde worden geschoven.
Procedure bij het Hof en conclusies van partijen in hogere voorziening
33
Bij beslissing van de president van het Hof van 21 maart 2022 zijn de zaken C-29/22 P en C-44/22 P gevoegd voor de schriftelijke en de mondelinge behandeling en voor het eindarrest.
34
Bij beslissingen van 16 mei 2022 en 12 mei 2023 heeft de president van het Hof de Franse Republiek respectievelijk de Tsjechische Republiek toegelaten tot interventie aan de zijde van de Raad in de onderhavige gevoegde zaken.
35
Bij beslissingen van 27 april 2023 en 12 mei 2023 heeft de president van het Hof het Koninkrijk België, het Groothertogdom Luxemburg, het Koninkrijk der Nederlanden, de Republiek Oostenrijk, Roemenië, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden toegelaten tot interventie aan de zijde van de Commissie in zaak C-44/22 P.
36
37
Met hun hogere voorziening verzoeken KS en KD het Hof:
- —
de hogere voorziening toe te wijzen, de bestreden beschikking te vernietigen en de voor het Gerecht gevraagde voorlopige maatregelen toe te wijzen;
- —
subsidiair, de hogere voorziening toe te wijzen en de zaak voor afdoening terug te verwijzen naar het Gerecht, en
- —
de Raad, de Commissie en EDEO te verwijzen in de kosten van de hogere voorziening, de procedure bij het Gerecht en de procedures bij het HRRP.
38
Met haar hogere voorziening en haar memorie van antwoord in zaak C-29/22 P verzoekt de Commissie het Hof:
- —
de bestreden beschikking te vernietigen;
- —
te verklaren dat de rechterlijke instanties van de Unie bij uitsluiting bevoegd zijn om kennis te nemen van de zaak;
- —
de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht voor een oordeel over de ontvankelijkheid en de gegrondheid van het beroep;
- —
de beslissing omtrent de kosten van deze en de voorafgaande procedure aan te houden.
39
In hun memorie van antwoord in zaak C-44/22 P verzoeken KS en KD het Hof, voor het geval het zich bevoegd verklaart om kennis te nemen van de onderhavige hogere voorzieningen, hun toe te staan een verzoek in te dienen tot het vaststellen van maatregelen van instructie krachtens artikel 64, lid 2, onder b), van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, alvorens uitspraak te doen over de vraag of deze zaak naar het Gerecht moet worden terugverwezen.
40
De Raad verzoekt het Hof:
- —
de hogere voorzieningen ongegrond te verklaren en
- —
KS, KD en de Commissie te verwijzen in de kosten.
41
EDEO verzoekt het Hof:
- —
indien het zich bevoegd acht om uitspraak te doen op de hogere voorziening en meent over voldoende gegevens te beschikken om uitspraak te doen op het door KS en KD ingestelde beroep, dit beroep en de hogere voorziening niet-ontvankelijk te verklaren voor zover zij het EDEO betreffen en
- —
KS, KD en de Commissie te verwijzen in de kosten.
Hogere voorzieningen
42
Ter ondersteuning van hun hogere voorziening in zaak C-29/22 P voeren KS en KD één middel aan, dat uit vier onderdelen bestaat en er betrekking op heeft dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door zich kennelijk onbevoegd te verklaren om kennis te nemen van hun beroep tot schadevergoeding. Met het eerste onderdeel van dit middel, dat is onderverdeeld in twee grieven, verwijten zij het Gerecht dat het ten eerste artikel 24, lid 1, tweede alinea, laatste volzin, VEU en artikel 275 VWEU ruim heeft uitgelegd en ten tweede de rechtspraak die voortvloeit uit de arresten van 12 november 2015, Elitaliana/Eulex Kosovo (C-439/13 P, EU:C:2015:753), 19 juli 2016, H/Raad e.a. (C-455/14 P, EU:C:2016:569), en 25 juni 2020, Satcen/KF (C-14/19 P, EU:C:2020:492), selectief en restrictief heeft opgevat. Het tweede onderdeel van dit middel, dat is ontleend aan onjuiste toepassing van het arrest van 6 oktober 2020, Bank Refah Kargaran/Raad (C-134/19 P, EU:C:2020:793), bestaat uit drie grieven. Ten eerste heeft het Gerecht ten onrechte geoordeeld dat het aan de orde zijnde handelen en nalaten betrekking had op de bepaling en de uitvoering van het GBVB en dus enkel omdat het zich in de context van dat beleid heeft voorgedaan, onder artikel 24, lid 1, tweede alinea, VEU viel. Ten tweede is deze rechter niet ingegaan op de plaats die het beroep tot schadevergoeding inneemt in de context van het stelsel van rechterlijke bescherming van de Unie. Ten derde had die rechter rekening moeten houden met het argument van de Commissie dat de Europese Unie een rechtsunie is met een coherent en volledig stelsel van rechtsmiddelen. Met het derde onderdeel van hun enige middel verwijten KS en KD het Gerecht het arrest van 25 maart 2021, Carvalho e.a./Parlement en Raad (C-565/19 P, EU:C:2021:252), onjuist te hebben toegepast. Het vierde onderdeel van dit middel heeft betrekking op een onjuiste rechtsopvatting waarvan het Gerecht blijk heeft gegeven door na te laten essentiële onderdelen van hun beroep te onderzoeken en door de bestreden beschikking onvoldoende te motiveren.
43
Ter ondersteuning van haar hogere voorziening in zaak C-44/22 P voert de Commissie vier middelen aan. Met haar eerste middel, dat uit drie onderdelen bestaat, voert deze instelling aan dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en wel ten eerste door niet te onderkennen dat de uitsluiting van de bevoegdheid van het Hof van Justitie van de Europese Unie als bedoeld in artikel 24 VEU en artikel 275 VWEU een afwijking van de algemene bevoegdheid van dit Hof vormt, ten tweede door die uitsluiting, zoals uitgelegd in de vaste rechtspraak van het Hof, niet restrictief uit te leggen en ten derde door te oordelen dat de rechtspraak die voortvloeit uit de arresten van 12 november 2015, Elitaliana/Eulex Kosovo (C-439/13 P, EU:C:2015:753), 19 juli 2016, H/Raad e.a. (C-455/14 P, EU:C:2016:569), en 25 juni 2020, Satcen/KF (C-14/19 P, EU:C:2020:492), in casu niet van toepassing was.
44
Het tweede middel, dat uit twee onderdelen bestaat, is ontleend aan een onjuiste rechtsopvatting waarvan het Gerecht blijk heeft gegeven door het beroep van KS en KD niet aan te merken als een beroep tot schadevergoeding op grond van het feit dat op meerdere punten ‘fundamentele mensenrechten’ zouden zijn geschonden. Met het eerste onderdeel van dit tweede middel keert de Commissie zich tegen het oordeel van deze rechter dat het handelen en nalaten dat in dat beroep aan de orde kwam, politieke of strategische kwesties betrof in verband met de taak van de missie en betrekking had op de bepaling en de uitvoering van het GBVB. Met het tweede onderdeel van dit tweede middel verwijt de Commissie het Gerecht dat het artikel 24 VEU en artikel 275 VWEU niet heeft uitgelegd in het licht van ‘de in het Handvest en het EVRM neergelegde fundamentele vrijheden en grondrechten van de Unie en de kernwaarden van de Unie, te weten de rechtsstaat en de eerbiediging van de mensenrechten’. Met haar derde middel betoogt de Commissie dat het Gerecht het arrest van 6 oktober 2020, Bank Refah Kargaran/Raad (C-134/19 P, EU:C:2020:793), onjuist heeft uitgelegd en blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door dat beroep niet te beschouwen als een autonome rechtsvordering waarvoor geen afwijking van de in artikel 268 en artikel 340, tweede alinea, VWEU neergelegde bevoegdheid van de rechterlijke instanties van de Unie bestaat. Met haar vierde middel, dat uit twee onderdelen bestaat, verwijt de Commissie het Gerecht ten eerste dat het de autonomie van de rechtsorde van de Unie niet heeft gewaarborgd door niet vast te stellen dat die rechterlijke instanties bij uitsluiting bevoegd zijn om kennis te nemen van dat beroep en ten tweede dat het KS en KD elke doeltreffende voorziening in rechte heeft ontnomen.
Eerste grief van het eerste onderdeel, tweede en derde grief van het tweede onderdeel en derde onderdeel van het enige middel van de hogere voorziening in zaak C-29/22 P en eerste en tweede onderdeel van het eerste middel, tweede onderdeel van het tweede middel, derde middel en tweede onderdeel van het vierde middel van de hogere voorziening in zaak C-44/22 P
Argumenten van partijen
45
Rekwirantes, ondersteund door het Koninkrijk België, het Groothertogdom Luxemburg, het Koninkrijk der Nederlanden, de Republiek Oostenrijk, Roemenië, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden, betogen dat het Gerecht in de punten 29 tot en met 33 en 37 tot en met 42 van de bestreden beschikking op meerdere punten blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de uitlegging van artikel 24, lid 1, tweede alinea, VEU en artikel 275, eerste alinea, VWEU. Het Gerecht heeft immers geen rekening gehouden met de rechtspraak van het Hof die met name voortvloeit uit punt 70 van het arrest van 24 juni 2014, Parlement/Raad (C-658/11, EU:C:2014:2025), en punt 32 van het arrest van 6 oktober 2020, Bank Refah Kargaran/Raad (C-134/19 P, EU:C:2020:793), volgens welke de bij artikel 19 VEU aan het Hof van Justitie van de Europese Unie verleende algemene bevoegdheid ruim moet worden uitgelegd, terwijl de afwijking van die bevoegdheid waarin artikel 24, lid 1, tweede alinea, VEU en artikel 275, eerste alinea, VWEU voorzien, restrictief moet worden uitgelegd. Volgens de Commissie had het Gerecht die bepalingen systematisch en teleologisch moeten uitleggen en daarbij rekening moeten houden met de beginselen en rechten die voortvloeien uit artikel 2, artikel 3, lid 5, en de artikelen 6, 19, 21 en 23 VEU, alsook met de artikelen 268, 340 en 344 VWEU en tevens met artikel 47 van het Handvest.
46
In de eerste plaats betogen rekwirantes dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de in artikel 24, lid 1, tweede alinea, VEU en artikel 275, eerste alinea, VWEU neergelegde beperkingen van de bevoegdheid van het Hof van Justitie van de Europese Unie niet uit te leggen in het licht van de fundamentele regels van het primaire Unierecht en de algemene beginselen van het Unierecht, met name het beginsel van de rechtsstaat en het recht op een doeltreffende voorziening in rechte, die van toepassing zijn op alle gebieden van het Unierecht, met inbegrip van het GBVB.
47
In het bijzonder heeft het Gerecht volgens de Commissie artikel 47 van het Handvest, zoals uitgelegd in punt 74 van het arrest van 28 maart 2017, Rosneft (C-72/15, EU:C:2017:236), onjuist uitgelegd en toegepast, aangezien het niet heeft onderzocht met welk ander middel KS en KD rechterlijke bescherming kon worden geboden en het geen rekening heeft gehouden met het arrest van de High Court of Justice. Door te oordelen dat er voor KS en KD geen rechtsmiddel op grond van het Unierecht bestond, heeft het Gerecht ten eerste de waarborgen van de artikelen 2 en 6 VEU en artikel 47 van het Handvest geschonden. Ten tweede is het Gerecht aldus voorbijgegaan aan de rechtspraak van het Hof volgens welke het rechterlijke stelsel van de Unie voorziet in een volledig stelsel van rechtsmiddelen en procedures, waarbij het toezicht op de wettigheid van de handelingen van de Unie dient te worden verzekerd en welk stelsel de kern vormt van de bescherming van de individuele rechten, zoals met name blijkt uit punt 285 van het arrest van 3 september 2008, Kadi en Al Barakaat International Foundation/Raad en Commissie (C-402/05 P en C-415/05 P, EU:C:2008:461), en punt 66 van het arrest van 28 maart 2017, Rosneft (C-72/15, EU:C:2017:236). Geen enkele bepaling van de Verdragen voorziet dus in een afwijking van de bevoegdheid van het Hof van Justitie van de Europese Unie in geval van vermeende schendingen van de mensenrechten als gevolg van een aan de Unie toe te rekenen handelen, optreden of nalaten, zodat dat Hof die Verdragen aldus uit moet leggen dat daarin is voorzien in rechtsmiddelen voor die schendingen.
48
Ter ondersteuning van dit betoog voert de Commissie tevens aan dat de artikelen 6 en 13 EVRM, zoals uitgelegd door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, het recht op toegang tot de rechter en het recht op een doeltreffende voorziening in rechte waarborgen. De Unie en haar instellingen dienen deze artikelen op alle gebieden van het Unierecht in acht te nemen, zoals blijkt uit artikel 6, lid 3, VEU en het Handvest. In casu blijkt uit het door KS en KD ingestelde beroep dat er sprake is van een daadwerkelijke en oprechte betwisting, zodat overeenkomstig het arrest van het EHRM van 7 mei 2021, Xero Flor w Polsce sp. z o. o. tegen Polen (CE:ECHR:2021:0507JUD000490718, § 187), artikel 6, lid 1, EVRM van toepassing is. Het uitsluiten van KS en KD van het stelsel van rechterlijke bescherming van de Unie op de enkele grond dat het betrokken handelen en nalaten binnen de context van het GBVB valt, is bovendien in strijd met het beginsel van gelijke behandeling.
49
Voorts betoogt de Commissie dat het Hof in punt 23 van het arrest van 23 april 1986, Les Verts/Parlement (294/83, EU:C:1986:166), reeds heeft geoordeeld dat de Unie een rechtsgemeenschap is in die zin dat noch haar lidstaten noch haar instellingen ontkomen aan het toezicht op de verenigbaarheid van hun handelingen met de Verdragen. Derhalve is het beginsel van de rechtsstaat — dat is neergelegd in artikel 2 VEU en tot uitdrukking komt in artikel 19 VEU — krachtens artikel 23 VEU, gelezen in samenhang met artikel 21, lid 2, onder b), VEU, ten volle van toepassing op het gebied van het GBVB en heeft het Hof zijn bevoegdheid in met name punt 41 van het arrest van 19 juli 2016, H/Raad e.a. (C-455/14 P, EU:C:2016:569), en de punten 35 en 36 van het arrest van 6 oktober 2020, Bank Refah Kargaran/Raad (C-134/19 P, EU:C:2020:793), in het licht van dat beginsel beoordeeld.
50
Ter terechtzitting heeft de Commissie, ondersteund door de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden, in essentie daaraan toegevoegd dat het Gerecht zich bevoegd had moeten verklaren door artikel 24, lid 1, tweede alinea, VEU en artikel 275, tweede alinea, VWEU uit te leggen in het licht van artikel 6, lid 2, eerste volzin, VEU, waarin is bepaald dat de Unie verplicht is om tot het EVRM toe te treden. Volgens de Commissie vloeit het feit dat deze toetreding een verplichting en geen optie is, met name voort uit artikel 218, lid 8, VWEU, dat de logica van de autonomie van de rechtsorde van de Unie en het feit dat deze rechtsorde verschilt van die van de lidstaten versterkt.
51
In de tweede plaats betogen rekwirantes dat het Gerecht zich bevoegd had moeten verklaren om kennis te nemen van het door KS en KD ingestelde beroep, aangezien tot staving van dat beroep schending van grondrechten wordt aangevoerd. In dit verband merkt de Commissie op dat uit punt 4 van het arrest van 17 december 1970, Internationale Handelsgesellschaft (11/70, EU:C:1970:114), de punten 97 en 98 van het arrest van 18 juli 2013, Commissie e.a./Kadi (C-584/10 P, C-593/10 P en C-595/10 P, EU:C:2013:518), en de punten 36, 47 en 48 van het arrest van 6 oktober 2020, Bank Refah Kargaran/Raad (C-134/19 P, EU:C:2020:793), blijkt dat de Verdragsbepalingen betreffende het GBVB integrerend deel uitmaken van het algemene kader van het Unierecht en van de constitutionele structuur van het GBVB en dat de rechtsorde van de Unie de bescherming van de grondrechten als algemeen en essentieel Unierechtelijk beginsel omvat, zodat alle bepalingen van dat recht, ook die betreffende het GBVB, onder het Handvest vallen. Volgens KS en KD wordt een dergelijke beoordeling bevestigd door artikel 51, lid 1, van het Handvest, op grond waarvan het Handvest van toepassing is zodra een instelling, orgaan of instantie van de Unie dat recht ten uitvoer brengt.
52
Ter terechtzitting hebben verzoeksters daaraan toegevoegd dat de rechtspraak die voortvloeit uit de punten 55 tot en met 60 en 67 van het arrest van 20 september 2016, Ledra Advertising e.a./Commissie en ECB (C-8/15 P—C-10/15 P, EU:C:2016:701), bevestigt dat het Hof van Justitie van de Europese Unie bevoegd is om kennis te nemen van elk beroep waarbij wordt aangevoerd dat er grondrechten zijn geschonden. Voorts heeft de Commissie erop gewezen dat het doel van artikel 24 VEU bestond in het beschermen van politieke besluiten en niet van schendingen van door het EVRM en het Handvest beschermde rechten. Dergelijke schendingen kunnen immers niet worden aangemerkt als ‘politieke beslissingen’ of ‘strategische beslissingen’, aangezien er bij de eerbiediging en de bescherming van de grondrechten sprake is van verplichtingen op grond van het primaire Unierecht en niet van politieke keuzen.
53
In de derde plaats voeren rekwirantes aan dat het Gerecht in de punten 37 tot en met 39 van de bestreden beschikking het arrest van 6 oktober 2020, Bank Refah Kargaran/Raad (C-134/19 P, EU:C:2020:793), onjuist heeft toegepast door te oordelen dat de situatie in de onderhavige zaak radicaal verschilde van die in de zaak die tot dat arrest heeft geleid. Het Gerecht heeft dit arrest namelijk ten onrechte aldus uitgelegd dat de bevoegdheid van het Hof van Justitie van de Europese Unie om uitspraak te doen over de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie beperkt is tot de bijzondere situatie van individuele beperkende maatregelen die de Raad in het kader van het GBVB heeft vastgesteld.
54
Volgens rekwirantes volgt hieruit dat het Gerecht er geen rekening mee heeft gehouden dat het Hof zich in dat arrest, wegens de noodzakelijke samenhang van het in het Unierecht vastgelegde stelsel van rechterlijke bescherming, bevoegd heeft verklaard om uitspraak te doen over de schade die als gevolg van dergelijke beperkende maatregelen zou zijn geleden, teneinde een leemte te voorkomen in de rechterlijke bescherming van de natuurlijke of rechtspersonen op wie die maatregelen van toepassing zijn.
55
Bovendien is de redenering van het Hof in de punten 32 tot en met 39, 43 en 44 van het arrest van 6 oktober 2020, Bank Refah Kargaran/Raad (C-134/19 P, EU:C:2020:793), anders dan het Gerecht heeft geoordeeld, niet gebaseerd op, noch beperkt tot, de omstandigheid dat beperkende maatregelen aan de orde waren. Deze redenering berust immers op het feit dat het beroep tot schadevergoeding een autonoom rechtsmiddel is waarvoor geen afwijking bestaat van de in artikel 268 en artikel 340, tweede alinea, VWEU bedoelde bevoegdheid van het Hof van Justitie van de Europese Unie, in het bijzonder wat betreft de vergoeding van de schade die natuurlijke of rechtspersonen stellen te hebben geleden ten gevolge van GBVB-besluiten waarbij geen beperkende maatregelen worden opgelegd en waarvan de uitvoering tot schending van door het EVRM en het Handvest gewaarborgde rechten zou hebben geleid.
56
Bovendien heeft het Gerecht volgens de Commissie blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door dat arrest aldus uit te leggen dat het Hof van Justitie van de Europese Unie slechts bevoegd was om een beroep tot schadevergoeding op grond van de artikelen 268 en 340 VWEU te onderzoeken indien het bevoegd was om uitspraak te doen op een beroep tot nietigverklaring of wegens nalaten op grond van respectievelijk de artikelen 263 en 265 VWEU.
57
In de vierde plaats verwijten rekwirantes het Gerecht dat het in punt 41 van de bestreden beschikking de rechtspraak die voortvloeit uit de punten 69 en 78 van het arrest van 25 maart 2021, Carvalho e.a./Parlement en Raad (C-565/19 P, EU:C:2021:252), onjuist heeft uitgelegd. Deze rechtspraak is immers niet relevant in het kader van het onderzoek van de bevoegdheid van het Hof van Justitie van de Europese Unie in casu, aangezien de context ervan anders is. Daarin komt de uitlegging aan de orde van de vereisten voor erkenning van de procesbevoegdheid bij een beroep tot nietigverklaring krachtens artikel 263, vierde alinea, VWEU. Ter ondersteuning van dit betoog voeren KS en KD tevens aan dat zij niet hebben verzocht om de rechtspraak van het Hof aan te passen en evenmin om de in artikel 24, lid 1, tweede alinea, VEU en artikel 275 VWEU bedoelde uitsluiting van die bevoegdheid op te heffen.
58
In de vijfde en laatste plaats betogen KS en KD in hun memorie van antwoord in zaak C-44/22 P dat artikel 298, lid 1, VWEU en artikel 41 van het Handvest steun bieden voor de hypothese dat het Hof van Justitie van de Europese Unie bevoegd is om uitspraak te doen op hun beroep. Een open, doeltreffend en onafhankelijk Europees ambtenarenapparaat had immers moeten waarborgen dat Eulex Kosovo en het HRRP werden ingesteld op een wijze die niet in strijd is met het Unierecht. Toen de betrokken beslissingen van het HRRP ter kennis van de instellingen van de Unie en de lidstaten waren gebracht, hadden dus maatregelen moeten worden genomen om een einde te maken aan de betrokken schendingen van de grondrechten.
59
De Raad en EDEO, ondersteund door de Franse Republiek en gedeeltelijk door de Tsjechische Republiek, betwisten verzoeksters' betoog.
Beoordeling door het Hof
60
Met de eerste grief van het eerste onderdeel, de tweede en de derde grief van het tweede onderdeel en het derde onderdeel van het enige middel van de hogere voorziening in zaak C-29/22 P, alsook met het eerste en het tweede onderdeel van het eerste middel, het tweede onderdeel van het tweede middel, het derde middel en het tweede onderdeel van het vierde middel van de hogere voorziening in zaak C-44/22 P, die samen moeten worden onderzocht, betogen rekwirantes in essentie dat het Gerecht in de punten 29 tot en met 33 en 37 tot en met 42 van de bestreden beschikking op meerdere punten blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van artikel 24, lid 1, tweede alinea, VEU en artikel 275, eerste alinea, VWEU en van de rechtspraak van het Hof over die bepalingen.
61
In dit verband zij eraan herinnerd dat bij de uitlegging van een Unierechtelijke bepaling niet enkel rekening moet worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met de context ervan en met de doelstellingen en het oogmerk van de regeling waarvan zij deel uitmaakt. Ook uit de totstandkomingsgeschiedenis van een Unierechtelijke bepaling kunnen gegevens naar voren komen die relevant zijn voor de uitlegging ervan [zie in die zin arresten van 27 november 2012, Pringle, C-370/12, EU:C:2012:756, punt 135, en 25 juni 2020, A e.a. (Windturbines in Aalter en Nevele), C-24/19, EU:C:2020:503, punt 37].
62
Tevens zij eraan herinnerd dat het Hof van Justitie van de Europese Unie overeenkomstig artikel 24, lid 1, tweede alinea, laatste volzin, VEU en artikel 275, eerste alinea, VWEU in beginsel niet bevoegd is ten aanzien van de bepalingen van het GBVB en evenmin ten aanzien van de op basis daarvan vastgestelde handelingen. Deze artikelen vormen een afwijking van de regel van de algemene bevoegdheid die bij artikel 19 VEU aan deze instelling is verleend om de eerbiediging van het recht bij de uitlegging en toepassing van de Verdragen te verzekeren en bijgevolg moeten zij restrictief worden uitgelegd (arresten van 24 juni 2014, Parlement/Raad, C-658/11, EU:C:2014:2025, punten 69 en 70; 19 juli 2016, H/Raad e.a., C-455/14 P, EU:C:2016:569, punten 39 en 40, en 6 oktober 2020, Bank Refah Kargaran/Raad, C-134/19 P, EU:C:2020:793, punten 26 en 32).
63
Bovendien voorzien artikel 24, lid 1, tweede alinea, laatste volzin, VEU en artikel 275, tweede alinea, VWEU uitdrukkelijk in twee uitzonderingen op dit beginsel, te weten de bevoegdheid van het Hof van Justitie van de Europese Unie om toezicht te houden op de naleving van artikel 40 VEU en om uitspraak te doen op beroepen die worden ingesteld onder de in artikel 263, vierde alinea, VWEU bepaalde voorwaarden en die verband houden met het toezicht op de wettigheid van de op grond van de bepalingen inzake het GBVB genomen besluiten van de Raad waarbij beperkende maatregelen jegens natuurlijke of rechtspersonen worden vastgesteld (arresten van 28 maart 2017, Rosneft, C-72/15, EU:C:2017:236, punt 60, en 6 oktober 2020, Bank Refah Kargaran/Raad, C-134/19 P, EU:C:2020:793, punt 27).
64
In casu wordt niet betwist dat het handelen en nalaten dat in het beroep van KS en KD aan de orde is gesteld, geen betrekking heeft op het toezicht op de naleving van artikel 40 VEU of op het toezicht op dergelijke individuele beperkende maatregelen.
65
Rekwirantes betogen evenwel dat het Gerecht meermaals blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door artikel 24, lid 1, tweede alinea, laatste volzin, VEU en artikel 275, tweede alinea, VWEU niet uit te leggen in het licht van de rechten en beginselen die zijn neergelegd in artikel 2, artikel 3, lid 5, en de artikelen 6, 19, 21 en 23 VEU, de artikelen 268, 340 en 344 VWEU, artikel 47 van het Handvest en de artikelen 6 en 13 EVRM.
66
In dit verband blijkt uit artikel 3, lid 5, VEU dat de Unie in haar betrekkingen met de rest van de wereld onder meer bijdraagt tot de bescherming van de mensenrechten. Bovendien bepaalt artikel 23 VEU dat ‘[h]et internationaal optreden van de Unie […], voor de toepassing van [hoofdstuk 2 van titel V van het VEU] [berust] op de beginselen, […] gericht [is] op de doelstellingen en wordt uitgevoerd overeenkomstig de algemene bepalingen van hoofdstuk 1 [van die titel]’. Voorts bepaalt artikel 21, lid 1, eerste alinea, VEU, dat deel uitmaakt van dit hoofdstuk I, dat ‘[h]et internationaal optreden van de Unie berust op en […] gericht [is] op de wereldwijde verspreiding van de beginselen die aan de oprichting, de ontwikkeling en de uitbreiding van de Unie ten grondslag liggen: de democratie, de rechtsstaat, de universaliteit en de ondeelbaarheid van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden, de eerbiediging van de menselijke waardigheid, de beginselen van gelijkheid en solidariteit en de naleving van de beginselen van het Handvest van de Verenigde Naties en het internationaal recht’.
67
Bovendien bevestigt artikel 51, lid 1, van het Handvest de vaste rechtspraak van het Hof volgens welke de in de rechtsorde van de Unie gewaarborgde grondrechten toepassing kunnen vinden in alle situaties die door het Unierecht worden beheerst (zie in die zin arresten van 26 februari 2013, Åkerberg Fransson, C-617/10, EU:C:2013:105, punten 17 en 19, en 25 januari 2024, Parchetul de pe lângă Curtea de Apel Craiova, C-58/22, EU:C:2024:70, punt 40).
68
In navolging van de advocaat-generaal in de punten 77, 79 en 80 van haar conclusie, moet derhalve worden vastgesteld dat door de opname van het GBVB in het constitutionele kader van de Unie, de fundamentele beginselen van de rechtsorde van de Unie ook van toepassing zijn in het kader van dat beleid. Tot die beginselen behoren met name de eerbiediging van de rechtsstaat en de grondrechten, welke waarden — vermeld in artikel 2 VEU en nader uitgewerkt in artikel 19 VEU — het noodzakelijk maken dat zowel de autoriteiten van de Unie als de autoriteiten van de lidstaten aan rechterlijk toezicht zijn onderworpen.
69
Desalniettemin moet er in de eerste plaats op worden gewezen dat overeenkomstig artikel 24, lid 1, tweede alinea, eerste volzin VEU, ‘[h]et [GBVB] […] aan specifieke regels en procedures [is] onderworpen’ die zijn opgenomen in hoofdstuk 2 van titel V van het VEU. Artikel 24, lid 1, tweede alinea, laatste volzin, VEU waarin is bepaald dat het Hof van Justitie van de Europese Unie in beginsel niet bevoegd is ten aanzien van de bepalingen inzake het GBVB en evenmin ten aanzien van de op basis daarvan vastgestelde handelingen, maakt deel uit van deze specifieke regels.
70
Een dergelijke beperking van de bevoegdheid van het Hof van Justitie van de Europese Unie valt echter in overeenstemming te brengen met zowel artikel 47 van het Handvest als de artikelen 6 en 13 EVRM.
71
In dit verband moet ten eerste worden opgemerkt dat artikel 47 van het Handvest, zoals het Hof reeds heeft geoordeeld in punt 74 van het arrest van 28 maart 2017, Rosneft (C-72/15, EU:C:2017:236), geen bevoegdheid voor het Hof in het leven kan roepen wanneer de Verdragen dit uitsluiten. Dit artikel heeft evenmin tot doel het stelsel van rechterlijke toetsing waarin de Verdragen voorzien, en met name de ontvankelijkheidsregels voor rechtstreeks bij het Hof van Justitie van de Europese Unie ingestelde beroepen, te wijzigen, zoals ook volgt uit de toelichting bij dat artikel, die overeenkomstig artikel 6, lid 1, derde alinea, VEU en artikel 52, lid 7, van het Handvest bij de uitlegging van dat artikel 47 in acht moet worden genomen (arrest van 3 oktober 2013, Inuit Tapiriit Kanatami e.a./Parlement en Raad, C-583/11 P, EU:C:2013:625, punt 97).
72
Voorts zij eraan herinnerd dat de beginselen van bevoegdheidstoedeling en institutioneel evenwicht ook van toepassing zijn op het gebied van het GBVB. Artikel 5, leden 1 en 2, VEU bepaalt immers dat ‘[d]e afbakening van de bevoegdheden van de Unie wordt beheerst door het beginsel van bevoegdheidstoedeling’, welk beginsel inhoudt dat ‘[d]e Unie […] enkel [handelt] binnen de grenzen van de bevoegdheden die haar door de lidstaten in de Verdragen zijn toegedeeld om de daarin bepaalde doelstellingen te verwezenlijken. Bevoegdheden die in de Verdragen niet aan de Unie zijn toegedeeld, behoren toe aan de lidstaten’. Voor het overige komt in artikel 13, lid 2, VEU, voor zover het bepaalt dat ‘[i]edere instelling handelt binnen de grenzen van de bevoegdheden die haar in de Verdragen zijn toegedeeld’, het beginsel van institutioneel evenwicht tot uitdrukking, dat kenmerkend is voor de institutionele structuur van de Unie en gebiedt dat elke instelling bij de uitoefening van haar bevoegdheden die van de andere instellingen eerbiedigt [arresten van 13 juni 1958, Meroni/Hoge Autoriteit, 9/56, EU:C:1958:7, blz. 45; 22 mei 1990, Parlement/Raad, C-70/88, EU:C:1990:217, punt 22; 14 april 2015, Raad/Commissie, C-409/13, EU:C:2015:217, punt 64, en 22 november 2022, Commissie/Raad (Toetreding tot de Akte van Genève), C-24/20, EU:C:2022:911, punt 83].
73
Enkel de stelling dat de grondrechten van een particulier worden geschonden als gevolg van het handelen of nalaten waartegen deze particulier beroep instelt, is voor het Hof van Justitie van de Europese Unie dan ook niet voldoende om zich bevoegd te verklaren om kennis te nemen van dat beroep (zie naar analogie arrest van 25 maart 2021, Carvalho e.a./Parlement en Raad, C-565/19 P, EU:C:2021:252, punt 48), omdat anders artikel 24, lid 1, tweede alinea, laatste volzin, VEU en artikel 275, eerste alinea, VWEU hun nuttige werking gedeeltelijk zouden verliezen en de beginselen van bevoegdheidstoedeling en institutioneel evenwicht zouden worden geschonden.
74
Anders dan rekwirantes ter terechtzitting hebben betoogd, wordt aan deze beoordeling bovendien niet afgedaan door de rechtspraak van het Hof in de punten 55 tot en met 60 en 67 van het arrest van 20 september 2016, Ledra Advertising e.a./Commissie en ECB (C-8/15 P—C-10/15 P, EU:C:2016:701), waarin werd geoordeeld dat de instellingen van de Unie het Handvest ook moeten naleven wanneer zij buiten het rechtskader van de Unie optreden.
75
In dit verband moet in herinnering worden gebracht dat het Hof in de zaak die tot dat arrest heeft geleid, uitspraak heeft gedaan op een door verschillende natuurlijke en rechtspersonen ingesteld beroep wegens niet-contractuele aansprakelijkheid tegen de Commissie en de Europese Centrale Bank (ECB). Zij baseerden dit beroep erop dat hun grondrechten waren geschonden in het kader van het op 2 februari 2012 te Brussel gesloten Verdrag tot instelling van het Europees Stabiliteitsmechanisme.
76
In dat arrest ging het dus om een schending van de grondrechten in een ander kader dan dat van het GBVB en wel een kader dat niet valt onder de Verdragsbepalingen ten aanzien waarvan de bevoegdheid van het Hof van Justitie van de Europese Unie in artikel 24 VEU en artikel 275 VWEU is beperkt.
77
Ten tweede moet het Hof inderdaad erop toezien dat de uitlegging die het geeft aan artikel 47 van het Handvest, waarvan de eerste en de tweede alinea overeenkomen met artikel 6, lid 1, en artikel 13 EVRM, zodanig is dat het daardoor geboden beschermingsniveau niet in strijd komt met het niveau dat wordt geboden door die bepalingen van het EVRM, zoals uitgelegd door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens [zie in die zin arrest van 19 november 2019, A.K. e.a. (Onafhankelijkheid van de tuchtkamer van de Sąd NajwyŻszy), C-585/18, C-624/18 en C-625/18, EU:C:2019:982, punten 116–118 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
78
Om te beginnen heeft weliswaar volgens artikel 6, lid 1, EVRM ‘een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij wet is ingesteld’, maar dit recht is niet absoluut en kan aan legitieme beperkingen worden onderworpen (zie EHRM, 14 december 2006, Markovic e.a. tegen Italië, CE:ECHR:2006:1214JUD000139803, §§ 93 en 99). In dit verband heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens geoordeeld dat het zich niet mag mengen in het institutionele evenwicht tussen de uitvoerende macht en de nationale rechterlijke instanties, welk institutionele evenwicht tot uiting kan komen in een constitutionele beperking van de bevoegdheden van de rechterlijke instanties van een staat ten aanzien van handelingen die niet los kunnen worden gezien van de internationale betrekkingen die die staat onderhoudt (zie EHRM, 14 september 2022, H.F. e.a. tegen Frankrijk, CE:ECHR:2022:0914JUD002438419, § 281).
79
Artikel 13 EVRM, waarin is bepaald dat ‘[e]en ieder wiens rechten en vrijheden die in [het EVRM] zijn vermeld, zijn geschonden, […] recht [heeft] op een daadwerkelijk rechtsmiddel voor een nationale instantie’, waarborgt voorts dat in het nationale recht een rechtsmiddel bestaat dat het mogelijk maakt zich te beroepen op de rechten en vrijheden van het EVRM, ongeacht de vorm daarvan in het nationale recht, zodat volgens dit artikel een nationaal rechtsmiddel beschikbaar moet zijn waarmee de inhoud van een op het EVRM gebaseerde ‘verdedigbare grief’ kan worden onderzocht en een passend herstel kan worden geboden (EHRM, 10 juli 2020, Mugemangango tegen België, CE:ECHR:2020:0710JUD000031015, § 130 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
80
De door artikel 13 EVRM geboden bescherming kan echter evenmin als absoluut worden beschouwd, aangezien de context waarin de gestelde schending, of categorie van gestelde schendingen, voorkomt, een beperking van de mogelijke rechtsmiddelen kan rechtvaardigen (zie in die zin EHRM, 26 oktober 2000, Kudła tegen Polen, CE:ECHR:2000:1026JUD003021096, § 151). Overigens volgt uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens dat artikel 6, lid 1, EVRM een lex specialis vormt ten opzichte van artikel 13 EVRM (zie in die zin EHRM, 9 maart 2006, Menecheva tegen Rusland, CE:ECHR:2006:0309JUD005926100, § 105), zodat dit laatste artikel geen afbreuk kan doen aan de mogelijkheid van staten om legitieme beperkingen van het in artikel 6, lid 1, EVRM neergelegde recht te rechtvaardigen, zoals de beperkingen die zijn bedoeld in de in punt 78 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak van deze rechterlijke instantie.
81
Bijgevolg heeft het Gerecht geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in essentie te oordelen dat noch artikel 24, lid 1, tweede alinea, laatste volzin, VEU en artikel 275 VWEU, gelezen in het licht van artikel 47 van het Handvest, artikel 6, lid 1, en artikel 13 EVRM alsmede artikel 2, artikel 3, lid 5, en de artikelen 6, 19, 21 en 23 VEU, noch het aanvoeren van schendingen van grondrechten op zich konden rechtvaardigen dat het Gerecht zich bevoegd zou verklaren om kennis te nemen van het door KS en KD ingestelde beroep.
82
In deze context moet ook het met name door de Commissie aangevoerde betoog worden verworpen dat het Gerecht zich met een uitlegging van artikel 24, lid 1, VEU en artikel 275, tweede alinea, VWEU in het licht van artikel 6, lid 2, eerste volzin, VEU bevoegd had moeten verklaren. In dit verband kan worden volstaan met de vaststelling dat volgens artikel 2, eerste volzin, van Protocol nr. 8, betreffende artikel 6, lid 2, [VEU], inzake de toetreding van de Unie tot het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ‘[het toetredingsakkoord] van dien aard [moet] zijn dat de toetreding de bevoegdheden van de Unie en die van haar instellingen onverlet laat’. Artikel 6, lid 2, dan derhalve niet aldus worden uitgelegd dat die bepaling daardoor een uitbreiding van de bevoegdheden van het Hof van Justitie van de Europese Unie op het gebied van het GBVB tot gevolg heeft.
83
Evenzo moeten, gelet op de in punt 71 van het onderhavige arrest uiteengezette rechtspraak, ook de argumenten van de Commissie worden afgewezen volgens welke ten eerste het beginsel van gelijke behandeling zou worden geschonden indien KS en KD van het stelsel van rechterlijke bescherming van de Unie zouden worden uitgesloten en ten tweede het Gerecht had moeten onderzoeken met welke andere middelen KS en KD effectieve rechterlijke bescherming hadden kunnen verkrijgen.
84
Bijgevolg kan, anders dan de Commissie in essentie stelt, evenmin worden geoordeeld dat het Gerecht rekening had moeten houden met het feit dat een nationale rechter zich onbevoegd heeft verklaard, namelijk bij het arrest van de High Court of Justice.
85
In de tweede plaats voeren rekwirantes aan dat het Gerecht in de punten 37 tot en met 39 van de bestreden beschikking het arrest van 6 oktober 2020, Bank Refah Kargaran/Raad (C-134/19 P, EU:C:2020:793), onjuist heeft toegepast. In dit verband zij eraan herinnerd dat het Hof zich in dat arrest inderdaad bevoegd heeft verklaard om uitspraak te doen op een beroep tot schadevergoeding voor zover dit strekte tot vergoeding van de schade die zou zijn geleden als gevolg van beperkende maatregelen die zijn vastgesteld in GBVB-besluiten.
86
Anders dan in de situatie die aan de orde was in de zaak die tot dat arrest heeft geleid, heeft het door KS en KD ingestelde beroep echter geen betrekking op individuele beperkende maatregelen. Het Hof heeft verduidelijkt dat het bij de handelingen die op basis van de bepalingen inzake het GBVB worden vastgesteld, de individuele aard van deze handelingen is die de weg naar de Unierechters overeenkomstig artikel 275, tweede alinea, VWEU vrijmaakt (arrest van 28 maart 2017, Rosneft, C-72/15, EU:C:2017:236, punt 103, en aldaar aangehaalde rechtspraak en arrest van vandaag, Neves 77 Solutions, C-351/22, punt 37).
87
In die omstandigheden kan het Gerecht niet worden verweten dat het in de punten 37 tot en met 39 van de bestreden beschikking heeft geoordeeld dat dit beroep betrekking had op een situatie die radicaal verschilde van die in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 6 oktober 2020, Bank Refah Kargaran/Raad (C-134/19 P, EU:C:2020:793), en dat de kwestie van de bevoegdheid van de Unierechter met betrekking tot het GBVB in het algemeen in dat arrest niet aan de orde was.
88
Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door het betoog van rekwirantes dat het Gerecht had moeten oordelen dat het tot kennisname van het door KS en KD ingestelde beroep bevoegd was op grond van dat arrest, aangezien het Hof van Justitie van de Europese Unie bevoegd is om kennis te nemen van alle beroepen wegens niet-contractuele aansprakelijkheid krachtens de artikelen 268 en 340 VWEU, inclusief beroepen op het gebied van het GBVB, en artikel 24 VEU en artikel 275 VWEU geen afwijking van die algemene bevoegdheid bevatten.
89
In dit verband moet in herinnering worden gebracht dat inderdaad in artikel 340, tweede alinea, VWEU is bepaald dat ‘[i]nzake de niet-contractuele aansprakelijkheid […] de Unie overeenkomstig de algemene beginselen welke de rechtsstelsels van de lidstaten gemeen hebben, de schade moet vergoeden die door haar instellingen of door haar personeelsleden in de uitoefening van hun functies is veroorzaakt’. Bovendien bepaalt artikel 268 VWEU dat ‘[h]et Hof van Justitie van de Europese Unie […] bevoegd [is] kennis te nemen van geschillen over de vergoeding van de in artikel 340, tweede en derde alinea, [VWEU] bedoelde schade’.
90
Voorts is het vaste rechtspraak dat het Hof van Justitie van de Europese Unie bij uitsluiting bevoegd is om uitspraak te doen in geschillen waarin de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie aan de orde is, met uitsluiting van de nationale rechterlijke instanties [zie in die zin arresten van 13 februari 1979, Granaria, 101/78, EU:C:1979:38, punt 16, en 15 juli 2021, OH (Vrijstelling van rechtsvervolging), C-758/19, EU:C:2021:603, punt 22].
91
Evenwel moet worden gepreciseerd dat noch het exclusieve karakter van die bevoegdheid noch de autonomie van het beroep wegens niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie tot gevolg kan hebben dat de grenzen van de bij de Verdragen aan die instelling verleende bevoegdheid worden uitgebreid. Artikel 24, lid 1, tweede alinea, laatste volzin, VEU en artikel 275 VWEU stellen dergelijke bevoegdheidsgrenzen vast en moeten, wat beroepen op het gebied van het GBVB betreft, ten opzichte van de artikelen 268 en 340 VWEU als leges speciales worden beschouwd. Derhalve kan niet worden aanvaard dat artikel 24, lid 1, tweede alinea, laatste volzin, VEU en artikel 275 VWEU geen betrekking hebben op beroepen wegens niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie.
92
Deze vaststelling wordt bevestigd door de rechtspraak van het Hof waarin is geoordeeld dat artikel 24, lid 1, tweede alinea, laatste volzin, VEU niet naar artikel 275, tweede alinea, VWEU verwijst om het soort procedure te specificeren waarbinnen het Hof toezicht kan uitoefenen op de wettigheid van bepaalde besluiten, maar om het soort besluiten te specificeren waarvan het Hof de wettigheid kan controleren in het kader van elke procedure die een dergelijke wettigheidstoetsing tot voorwerp heeft (arrest van 28 maart 2017, Rosneft, C-72/15, EU:C:2017:236, punt 70).
93
In de derde plaats moet het argument van rekwirantes worden afgewezen dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door zich te baseren op de rechtspraak die voortvloeit uit de punten 69 en 78 van het arrest van 25 maart 2021, Carvalho e.a./Parlement en Raad (C-565/19 P, EU:C:2021:252), om in punt 41 van de bestreden beschikking te oordelen dat een uitlegging van de Verdragsbepalingen inzake de bevoegdheid van de Unierechter in het licht van het grondrecht op effectieve rechterlijke bescherming er niet toe mag leiden dat de uitdrukkelijk in het VWEU gestelde voorwaarden terzijde worden geschoven.
94
Hoewel deze rechtspraak betrekking heeft op de voorwaarden voor de ontvankelijkheid van een beroep tot nietigverklaring krachtens artikel 263, lid 4, VWEU, moet namelijk in navolging van de advocaat-generaal in punt 99 van haar conclusie worden vastgesteld dat het Gerecht die rechtspraak terecht kon toepassen bij de beoordeling of het bevoegd was om kennis te nemen van het beroep van KS en KD, aangezien deze rechtspraak uitdrukking geeft aan een uitleggingsbeginsel dat van toepassing is op alle rechtsmiddelen waarin de Verdragen voorzien.
95
In de vierde en laatste plaats volgt uit het voorgaande, in het bijzonder uit punt 71 van het onderhavige arrest, dat het betoog moet worden afgewezen waarmee KS en KD in hun memorie van antwoord in zaak C-44/22 P in essentie aanvoeren dat artikel 298, lid 1, VWEU en artikel 41 van het Handvest steun bieden voor de hypothese dat het Gerecht zich bevoegd had moeten verklaren om kennis te nemen van hun beroep.
96
Bijgevolg moeten de eerste grief van het eerste onderdeel, de tweede en de derde grief van het tweede onderdeel en het derde onderdeel van het enige middel van de hogere voorziening in zaak C-29/22 P worden afgewezen, evenals het eerste en tweede onderdeel van het eerste middel, het tweede onderdeel van het tweede middel, het derde middel en het tweede onderdeel van het vierde middel van de hogere voorziening in zaak C-44/22 P.
Tweede grief van het eerste onderdeel en eerste grief van het tweede onderdeel van het enige middel van de hogere voorziening in zaak C-29/22 P en derde onderdeel van het eerste middel en eerste onderdeel van het tweede middel van de hogere voorziening in zaak C-44/22 P
Argumenten van partijen
97
Rekwirantes betogen in essentie dat het Gerecht in de punten 34 tot en met 36 van de bestreden beschikking de rechtspraak die voortvloeit uit de arresten van 12 november 2015, Elitaliana/Eulex Kosovo (C-439/13 P, EU:C:2015:753), 19 juli 2016, H/Raad e.a. (C-455/14 P, EU:C:2016:569), en 25 juni 2020, Satcen/KF (C-14/19 P, EU:C:2020:492), restrictief en selectief heeft uitgelegd, aangezien het zijn bevoegdheid heeft beperkt tot de gevallen die onder die rechtspraak vallen, namelijk onder meer het personeelsbeheer van een missie op het gebied van het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid (GVDB) en de gunning van een overheidsopdracht die uitgaven ten laste van de begroting van de Unie meebrengt. De Commissie stelt dat het Gerecht op deze manier zijn analyse van deze rechtspraak heeft beperkt tot een loutere vergelijking van de feiten met die welke de onderhavige zaak kenmerken, en zij stelt ook dat die rechtspraak in casu van toepassing is, aangezien het GBVB slechts de context vormt waarin de gestelde schendingen van de door het Handvest en het EVRM beschermde rechten van KS en KD hebben plaatsgevonden.
98
Voorts betogen KS en KD dat het Gerecht in punt 39 van de bestreden beschikking blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat elke door de instellingen van de Unie krachtens artikel 24, lid 1, VEU vastgestelde maatregel ‘de bepaling en de uitvoering van het GBVB’ betreft en dus niet onder de bevoegdheid van het Hof van Justitie van de Europese Unie valt. De termen ‘bepaling’ en ‘uitvoering’ komen immers niet voor in de laatste volzin van artikel 24, lid 1, tweede alinea, VEU, die betrekking heeft op de bevoegdheid van het Hof van Justitie van de Europese Unie, maar in de tweede volzin van deze bepaling. Het Gerecht heeft aldus de geest van deze bepaling en de bedoeling van de auteurs ervan miskend. Bovendien is het Gerecht van de veronderstelling uitgegaan dat het handelen en nalaten in casu louter politiek van aard was, om de enkele reden dat het is vastgesteld krachtens de bevoegdheid van de Unie op het gebied van het GBVB, en heeft het daaruit afgeleid dat het onder dezelfde bepaling viel. Ter terechtzitting hebben KS en KD daaraan toegevoegd dat de bevoegdheid van het Hof van Justitie van de Europese Unie per geval moet worden onderzocht.
99
Bovendien is de Commissie van mening dat de punten 23, 28 en 39 van de bestreden beschikking blijk geven van onjuiste rechtsopvattingen omdat het Gerecht, zonder nadere uitleg te geven, heeft geoordeeld dat het beroep van KS en KD voortvloeide uit handelen of nalaten dat verband hield met politieke of strategische kwesties omtrent Eulex Kosovo en dus betrekking had op de bepaling en de uitvoering van het GBVB, in plaats van dit beroep te kwalificeren als een beroep tot schadevergoeding op grond van het feit dat op meerdere punten ‘fundamentele mensenrechten’ zouden zijn geschonden. Het Gerecht heeft immers noch de aard van de gestelde schendingen van het Unierecht, noch dat handelen en nalaten onderzocht of juridisch gekwalificeerd.
100
Bovendien heeft het Gerecht volgens de Commissie niet in detail de voorwaarden uiteengezet waaraan moet zijn voldaan om handelen of nalaten als ‘strategisch’ of ‘politiek’ te kunnen aanmerken, en evenmin verduidelijkt welke gevolgen een dergelijke kwalificatie zou hebben voor de uitlegging van de in artikel 24, lid 1, tweede alinea, VEU en artikel 275, eerste alinea, VWEU neergelegde uitsluiting van de bevoegdheid van het Hof van Justitie van de Europese Unie op het gebied van het GBVB. Het is noodzakelijk om te bepalen wat de werkingssfeer van die uitsluiting is, die niet kan worden beperkt tot het formalistische criterium dat de betrokken maatregel tot het gebied van het GBVB behoort, zoals blijkt uit de punten 42 en 43 van het arrest van 19 juli 2016, H/Raad e.a. (C-455/14 P, EU:C:2016:569), en evenmin tot de hypothese van een ‘strategische’ of ‘politieke’ aard van die handelingen of nalatigheden. Door in dit verband enkel te verwijzen naar de argumenten die KS en KD ter ondersteuning van hun beroep hebben aangevoerd, heeft het Gerecht een cirkelredenering gevolgd. Volgens de Commissie betreft dit beroep, hoewel het binnen de context van het GBVB valt, vermeende schendingen van de mensenrechten in het kader van de uitvoering van de Eulex Kosovo-missie, zodat het betrekking heeft op het administratieve verloop van deze missie. Anders dan met name het geval is bij de instelling van een missie of de bepaling van de doelstellingen en de taken ervan, vallen de verplichtingen op het gebied van de grondrechten niet onder het GBVB, noch onder politieke of strategische vraagstukken en keuzen.
101
Ter terechtzitting heeft de Commissie daaraan toegevoegd dat ter vaststelling van de bevoegdheid van het Hof van Justitie van de Europese Unie om vermeende grondrechtenschendingen te onderzoeken, moet worden aangetoond dat er een rechtstreeks causaal verband bestaat tussen de gestelde grondrechtenschending en alle betrokken gevallen van handelen en nalaten. In het onderhavige geval kan een dergelijk verband zonder problemen worden aangetoond, gelet op de betrokken mensenrechtenschendingen die het HRRP heeft vastgesteld.
102
Ter terechtzitting hebben het Koninkrijk België, het Groothertogdom Luxemburg, het Koninkrijk der Nederlanden, de Republiek Oostenrijk en het Koninkrijk Zweden in essentie betoogd dat de vraag of het betrokken handelen en nalaten van politieke of strategische aard is geen enkele rol speelt bij het onderzoek van de bevoegdheid van het Hof van Justitie van de Europese Unie op het gebied van het GBVB, aangezien bij dit handelen en nalaten sprake is van grondrechtenschendingen. In een dergelijk geval is de uitsluiting van de bevoegdheid van deze instelling als bedoeld in artikel 24, lid 1, tweede alinea, laatste volzin, VEU en artikel 275, eerste alinea, VWEU immers niet van toepassing.
103
Voorts heeft Roemenië uiteengezet dat de grondrechten op alle gebieden van het Unierecht moeten worden geëerbiedigd, met inbegrip van het GBVB. Aangezien een actio popularis echter uitgesloten is, moet de betrokkene, teneinde de bevoegdheid van het Hof van Justitie van de Europese Unie aan te tonen, evenwel onderbouwd een procedure tot betwisting van een in het nationale recht erkend recht instellen en aantonen dat hij rechtstreeks de gevolgen van de litigieuze maatregel heeft ondervonden, zoals blijkt uit het arrest van het EHRM van 7 mei 2021, Xero Flor w Polsce sp. z o. o. tegen Polen (CE:ECHR:2021:0507JUD000490718, § 187), betreffende artikel 6, lid 1, EVRM.
104
Bovendien beoogt de uitsluiting van de bevoegdheid van het Hof van Justitie van de Europese Unie op het gebied van het GBVB volgens de Republiek Finland het institutionele evenwicht te bewaren. Hieruit volgt dat alleen de maatregelen betreffende de bepaling van dat beleid, en met name het GVDB, onder die uitsluiting vallen, terwijl deze instelling bevoegd is om toezicht te houden op het handelen en nalaten in het kader van de praktische uitvoering van dat beleid, zoals dat in het onderhavige geval aan de orde is.
105
De Raad en EDEO antwoorden dat, anders dan het geval was in de zaken die hebben geleid tot de arresten van 12 november 2015, Elitaliana/Eulex Kosovo (C-439/13 P, EU:C:2015:753), 19 juli 2016, H/Raad e.a. (C-455/14 P, EU:C:2016:569), en 25 juni 2020, Satcen/KF (C-14/19 P, EU:C:2020:492), het handelen en nalaten dat in het beroep van KS en KD aan de orde is gesteld geen betrekking heeft op louter personeelsbeheer, arbeidsconflicten of de uitvoering van een handeling die weliswaar is vastgesteld voor operationele doeleinden door een onder het GBVB vallende entiteit, maar op het VWEU is gebaseerd. Bij dit handelen en nalaten gaat het om politieke of strategische aangelegenheden op het gebied van dat beleid, met name voor zover het betrekking heeft op het aan Eulex Kosovo gegeven mandaat en op de middelen die ter beschikking van deze missie zijn gesteld om dat mandaat uit te voeren. Hieruit volgt dat het Hof van Justitie van de Europese Unie krachtens artikel 24, lid 1, tweede alinea, laatste volzin, VEU en artikel 275 VWEU niet bevoegd is om kennis te nemen van dat beroep.
106
Volgens de Raad blijkt immers uit de punten 57 tot en met 61 van de conclusie van advocaat-generaal Bobek in de zaak Satcen/KF (C-14/19 P, EU:C:2020:220) dat het Hof van Justitie van de Europese Unie krachtens die bepalingen niet bevoegd is op het gebied van het GBVB wanneer een handeling van de Unie om te beginnen formeel is gebaseerd op de bepalingen inzake dat beleid en voorts inhoudelijk overeenstemt met een maatregel die onder dat beleid valt. De bevoegdheid van laatstgenoemde instelling strekt zich dus niet uit tot maatregelen die de eigenlijke kern van het GBVB betreffen, en met name niet tot het GVDB, zowel waar het erom gaat of de maatregelen die vallen onder de bepaling en de uitvoering van dat beleid wettig zijn als waar het gaat om de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie als gevolg van optreden op dit gebied of het nalaten daarvan.
107
Voorts voert de Raad aan dat het voor het behoud van de nuttige werking van artikel 24, lid 1, tweede alinea, laatste volzin, VEU en van artikel 275 VWEU nodig is om een geschikt criterium te vinden om de bevoegdheid van het Hof van Justitie van de Europese Unie op het gebied van het GBVB af te bakenen. Dit criterium kan eventueel verband houden met de toepassing van de algemene beginselen van de rechtsorde van de Unie, zoals het beginsel van behoorlijk bestuur, en dankzij dit criterium moet het mogelijk zijn een duidelijk onderscheid te blijven maken tussen handelingen die discretionaire keuzes van politieke aard met zich meebrengen, ongeacht of die in de GBVB-besluiten worden genomen dan wel in op basis van het GBVB vastgestelde handelingen, en administratieve handelingen ter uitvoering van concrete maatregelen. Zou het de rechter worden toegestaan om te toetsen welke capaciteiten Eulex Kosovo moet hebben en hoe die moeten worden verdeeld, dan zou daardoor aan het optreden van de Unie op het gebied van het GVDB immers telkens wanneer de Unie besluit om ten behoeve van de naleving van de beginselen van artikel 21, lid 1, VEU in te grijpen een resultaatsverplichting zijn verbonden, hetgeen niet is voorzien in de Verdragen en onverenigbaar is met de uitoefening van een bevoegdheid die complexe politieke keuzes impliceert die met name afhangen van optreden van externe actoren die niet aan de regels van de Unie zijn gebonden.
108
Ter terechtzitting heeft de Raad daaraan toegevoegd dat de bevoegdheid van het Hof van Justitie van de Europese Unie op het gebied van het GBVB van geval tot geval moet worden onderzocht, aangezien deze instelling enkel bevoegd is om uit te leggen of te onderzoeken of specifieke handelingen ter uitvoering van dat beleid rechtmatig zijn, en niet of handelingen van algemene strekking dat zijn. In casu zou het Hof van Justitie van de Europese Unie bevoegd kunnen zijn om te onderzoeken of Eulex Kosovo de grondrechten van KS en KD heeft geschonden in het kader van de door deze missie verrichte onderzoeken, terwijl het intrekken van het uitvoerend mandaat van die missie bij besluit 2018/856 en de vraag of aan Eulex Kosovo voldoende middelen zijn toegewezen, politieke of strategische kwesties zijn.
109
Bovendien vormt het handelen en nalaten waarop het door KS en KD ingestelde beroep betrekking heeft, volgens EDEO ofwel operationeel optreden van Eulex Kosovo, ofwel is daarbij sprake van politieke of strategische kwesties. Het feit dat deze missie een onderzoek instelt of daarvan afzag, vormt een maatregel die uitsluitend onder het GBVB valt. Het optreden van een dergelijke missie kan echter enkel door de rechter worden getoetst indien in het kader van de uitvoering van haar mandaat kennelijke fouten zijn begaan of indien willekeurig is gehandeld. Dat was in casu niet het geval.
110
Ter terechtzitting heeft EDEO daaraan toegevoegd dat de vaststelling van de strategische beleidslijnen in de zin van artikel 26 VEU, de besluiten betreffende operationeel optreden krachtens artikel 28 VEU, de aanpak van de Unie ten aanzien van bepaalde aangelegenheden van geografische aard krachtens artikel 29 VEU en het besluit om overeenkomstig artikel 33 VEU een speciale vertegenwoordiger te benoemen, tot de kern van het GBVB behoren en derhalve niet vatbaar zijn voor rechterlijke toetsing. Artikel 43 VEU bevat bovendien een lijst met meerdere taken die missies in het kader van het GVDB moeten vervullen. Deze lijst illustreert het soort beslissingen dat niet vatbaar is voor rechterlijke toetsing door het Hof van Justitie van de Europese Unie, aangezien juist de Raad met name ertoe beslist om humanitaire en reddingsmissies uit te voeren alsook om over te gaan tot advies en bijstand op militair gebied. Uitvoerende besluiten die op basis van handelingen van de Raad worden vastgesteld, met name door de Commissie of de betrokken missie zelf, zoals die welke verband houden met de tewerkstelling van personeel in de zin van artikel 15 bis van gemeenschappelijk optreden 2008/124, zoals gewijzigd bij besluit 2014/349, kunnen daarentegen wel aan een dergelijke rechterlijke toetsing worden onderworpen.
111
De Franse Republiek heeft ter terechtzitting aangevoerd dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in het arrest van 14 december 2006 (Markovic e.a. tegen Italië, CE:ECHR:2006:1214JUD000139803) heeft erkend dat bepaalde handelingen van buitenlands beleid buiten de bevoegdheid van de rechter vallen. Zo moet een onderscheid worden gemaakt tussen enerzijds handelingen van louter administratief beheer die niet onlosmakelijk verbonden zijn met het GBVB en geen politieke lading hebben en anderzijds handelingen die tot doel hebben bij te dragen aan het realiseren, bepalen en uitvoeren van het GBVB. In casu behoren het handelen en nalaten waarop het door KS en KD ingestelde beroep betrekking heeft tot deze laatste categorie handelingen en kunnen zij niet los worden gezien van dit beleid, dat de kern vormt van de onderhavige zaken, zodat alleen de nationale rechterlijke instanties bevoegd zijn om dat handelen en nalaten te onderzoeken. In het bijzonder betreft het besluit om een onderzoek in te stellen rechtstreeks de uitvoering van de Eulex Kosovo-missie. Het gaat dus niet om een activiteit of beslissing op het gebied van het beheer. Bovendien is het door de Commissie voorgestelde criterium van het rechtstreekse verband niet relevant, aangezien de materiële inhoud van de betwiste handeling bepalend is voor de beoordeling van de bevoegdheid van het Hof van Justitie van de Europese Unie, en niet de aangevoerde middelen.
112
De Tsjechische Republiek heeft ter terechtzitting betoogd dat de specifieke aard van het GBVB moet worden beschermd en dat voor dit beleid specifieke regels en procedures gelden, ook wat de bevoegdheid van het Hof van Justitie van de Europese Unie betreft. Niettemin kan een evenwicht worden gevonden tussen enerzijds de noodzaak om die specifieke regels en procedures te beschermen en anderzijds de waarborg van een effectieve rechterlijke bescherming van de grondrechten.
Beoordeling door het Hof
113
Met de tweede grief van het eerste onderdeel en de eerste grief van het tweede onderdeel van het enige middel van de hogere voorziening in zaak C-29/22 P, alsook met het derde onderdeel van het eerste middel en het eerste onderdeel van het tweede middel van de hogere voorziening in zaak C-44/22 P verwijten rekwirantes het Gerecht in essentie dat het ten eerste in de punten 34 tot en met 36 van de bestreden beschikking blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting aangezien het heeft geoordeeld dat de rechtspraak van het Hof die voortvloeit uit de arresten van 12 november 2015, Elitaliana/Eulex Kosovo (C-439/13 P, EU:C:2015:753), 19 juli 2016, H/Raad e.a. (C-455/14 P, EU:C:2016:569), en 25 juni 2020, Satcen/KF (C-14/19 P, EU:C:2020:492), in casu niet van toepassing was en ten tweede zich onbevoegd heeft verklaard op grond dat het door KS en KD ingestelde beroep zijn oorsprong vond in handelen en nalaten dat verband hield met politieke of strategische kwesties omtrent Eulex Kosovo en dat betrekking had op de bepaling en de uitvoering van het GBVB. Wat dit laatste betreft, zijn KS en KD van mening dat punt 39 van die beschikking blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl de Commissie de punten 23, 28 en 39 van die beschikking betwist.
114
Om te beginnen dient te worden verduidelijkt dat het Gerecht zich in dit punt 23 heeft beperkt tot een uiteenzetting van de argumenten die KS en KD in het kader van hun beroep hebben aangevoerd. Aangezien de Commissie niet aanvoert dat deze argumenten onjuist zijn opgevat, moet het eerste onderdeel van het tweede middel van haar hogere voorziening meteen worden afgewezen voor zover het betrekking heeft op dit punt 23, aangezien het berust op een onjuiste lezing van de bestreden beschikking.
115
Voorts zij eraan herinnerd dat uit de in punt 63 van het onderhavige arrest vermelde rechtspraak volgt dat in het kader van het onderzoek van de bevoegdheid van het Hof van Justitie van de Europese Unie om kennis te nemen van een beroep betreffende onder het GBVB vallend handelen of nalaten, om te beginnen moet worden nagegaan of de betrokken situatie valt onder een van de in artikel 24, lid 1, tweede alinea, laatste volzin, VEU en artikel 275, tweede alinea, VWEU bedoelde gevallen, waarin die bevoegdheid uitdrukkelijk is erkend.
116
Indien dat niet het geval is moet vervolgens, zoals in essentie blijkt uit de rechtspraak van het Hof die voortvloeit uit punt 49 van het arrest van 12 november 2015, Elitaliana/Eulex Kosovo (C-439/13 P, EU:C:2015:753), punt 55 van het arrest van 19 juli 2016, H/Raad e.a. (C-455/14 P, EU:C:2016:569), en punt 66 van het arrest van 25 juni 2020, Satcen/KF (C-14/19 P, EU:C:2020:492), worden beoordeeld of de bevoegdheid van het Hof van Justitie van de Europese Unie kan worden gebaseerd op de omstandigheid dat het betrokken handelen en nalaten niet rechtstreeks in verband staat met de politieke of strategische keuzes van de instellingen, organen en instanties van de Unie in het kader van het GBVB, en met name het GVDB.
117
Derhalve is het Hof van Justitie van de Europese Unie in het geval dat het betrokken handelen en nalaten niet rechtstreeks in verband staat met die politieke of strategische keuzes, bevoegd om te beoordelen of dit handelen of nalaten rechtmatig is en tevens om dit uit te leggen. Indien dit handelen of nalaten daarentegen rechtstreeks in verband staat met die politieke of strategische keuzes, moet die instelling zich onbevoegd verklaren.
118
Hieruit volgt dat het Hof van Justitie van de Europese Unie krachtens artikel 24, lid 1, tweede alinea, laatste volzin, VEU en artikel 275, eerste alinea, VWEU niet bevoegd is om de rechtmatigheid te beoordelen — of een uitlegging te geven — van handelen of nalaten dat rechtstreeks in verband staat met het realiseren, bepalen en uitvoeren van het GBVB, en met name van het GVDB, te weten in het bijzonder de vaststelling van de strategische belangen van de Unie en de bepaling van zowel het door de Unie uit te voeren optreden en de door de Unie in te nemen standpunten als de algemene richtsnoeren van het GBVB in de zin van de artikelen 24 tot en met 26, 28, 29, 37, 38, 42 en 43 VEU.
119
Zoals blijkt uit de punten 62, 68 tot en met 73, 77 tot en met 80 en 91 van het onderhavige arrest, is deze overweging ten eerste in overeenstemming met de bewoordingen van die bepalingen, die de bevoegdheid van het Hof van Justitie van de Europese Unie op het gebied van het GBVB in beginsel uitsluiten, wordt zij ten tweede gestaafd door de context ervan, aangezien zij het mogelijk maakt de nuttige werking van die bepalingen te behouden, zonder evenwel ten onrechte afbreuk te doen aan het recht op een doeltreffende voorziening in rechte, en is zij ten derde in overeenstemming met het door die bepalingen nagestreefde doel.
120
Na deze verduidelijking moet ten eerste worden nagegaan of het Gerecht in de punten 28, 33 tot en met 36 en 39 van de bestreden beschikking blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting doordat het, teneinde zich onbevoegd te verklaren op grond van artikel 24, lid 1, tweede alinea, laatste volzin, VEU en artikel 275, eerste alinea, VWEU, toepassing heeft gegeven aan het criterium waarbij getoetst moet worden of bij het handelen en nalaten waarop het door KS en KD ingestelde beroep betrekking had, sprake was van ‘politieke of strategische kwesties in verband met [Eulex Kosovo]’ die ‘de bepaling en de uitvoering van het GBVB’ betroffen, en ten tweede of de toepassing van dit criterium in casu onjuist is.
121
In dit verband moet elk handelen en nalaten dat onder het GBVB, en met name onder het GVDB, valt en waarop het betrokken beroep betrekking heeft, concreet worden geanalyseerd met inachtneming van het feit dat de doelstelling van rechtszekerheid vereist dat de Unierechter niet verplicht is de zaak ten gronde te onderzoeken teneinde zijn bevoegdheid vast te stellen (zie naar analogie arresten van 3 juli 1997, Benincasa, C-269/95, EU:C:1997:337, punt 27, en 8 februari 2024, Inkreal, C-566/22, EU:C:2024:123, punt 27).
122
In de eerste plaats heeft het Gerecht in casu in de punten 28, 33 tot en met 36 en 39 van de bestreden beschikking vastgesteld dat het door KS en KD ingestelde beroep niet viel onder de gevallen waarvoor in artikel 24, lid 1, tweede alinea, laatste volzin, VEU en artikel 275, tweede alinea, VWEU uitdrukkelijk is bepaald dat het Hof van Justitie van de Europese Unie bevoegd is op het gebied van het GBVB, hetgeen in het kader van de onderhavige hogere voorzieningen niet wordt betwist.
123
In de tweede plaats heeft het Gerecht in essentie geoordeeld dat het handelen en nalaten waarop dit beroep betrekking heeft, rechtstreeks in verband stond met dat beleid, gelet op de politieke en strategische aard van dat handelen en nalaten en de samenhang daarvan met de bepaling en de uitvoering van het GBVB.
124
In die omstandigheden moet worden beoordeeld of het Gerecht in de punten 28 en 39 van de bestreden beschikking blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door zich onbevoegd te verklaren om kennis te nemen van het door KS en KD ingestelde beroep op grond dat elk handelen en nalaten waarop dat beroep betrekking had, en dat in punt 20 van het onderhavige arrest werd vermeld, rechtstreeks in verband stond met de bepaling en de uitvoering van politieke of strategische keuzes van het GBVB.
125
Ten eerste hebben KS en KD ter ondersteuning van hun beroep aangevoerd dat Eulex Kosovo de artikelen 2 en 3 EVRM en de artikelen 2 en 4 van het Handvest heeft geschonden omdat er bij gebreke van de nodige middelen en geschikt personeel van die missie om haar uitvoerend mandaat uit te oefenen, geen geëigend onderzoek was ingesteld.
126
Wat het gestelde gebrek aan de nodige middelen betreft, moet worden opgemerkt dat de middelen die op grond van artikel 28, lid 1, eerste alinea, VEU ter beschikking worden gesteld van een GBVB-missie, en met name van een GVDB-missie, rechtstreeks in verband staan met de in het kader van het GBVB gemaakte politieke of strategische keuzes, zoals het Gerecht in essentie heeft geoordeeld.
127
Wat daarentegen het vermeende gebrek aan geschikt personeel van de Eulex Kosovo-missie betreft, is bij de bevoegdheid van deze missie om personeel in dienst te nemen — welke bevoegdheid blijkt uit de bewoordingen van artikel 15 bis van gemeenschappelijk optreden 2008/124, zoals gewijzigd bij besluit 2014/349 — sprake van een handeling van dagelijks bestuur in het kader van de uitvoering van het mandaat van die missie. Het staat dus aan deze missie om er binnen het kader van de haar ter beschikking gestelde middelen voor te zorgen dat er geschikt personeel wordt aangesteld.
128
Anders dan bij de beweringen over het gebrek aan de nodige middelen, staan de besluiten van Eulex Kosovo over de keuze van het personeel dat door deze missie wordt tewerkgesteld niet rechtstreeks in verband met de politieke of strategische keuzes van deze missie in het kader van het GBVB. Hieruit volgt dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat het vermeende gebrek aan geschikt personeel behoort tot politieke of strategische kwesties die betrekking hebben op de bepaling en de uitvoering van het GBVB.
129
Ten tweede hebben KS en KD ter ondersteuning van hun beroep aangevoerd dat artikel 6, lid 1, en artikel 13 EVRM en artikel 47 van het Handvest zijn geschonden wegens het ontbreken van bepalingen waarin is voorzien in rechtsbijstand tijdens procedures bij het HRRP en een rechtsmiddel in geval van vastgestelde schendingen en op grond waarvan het HRRP zijn beslissingen ten uitvoer moet kunnen leggen.
130
Aangaande het ontbreken van bepalingen die voorzien in rechtsbijstand tijdens procedures bij het HRRP, moet worden vastgesteld dat dit deel van het door KS en KD ingestelde beroep betrekking heeft op de procedurele regels van het HRRP, dat, zoals blijkt uit punt 6 van het onderhavige arrest, belast is met het onderzoek van klachten die zijn ingediend wegens schendingen van de mensenrechten door Eulex Kosovo. Deze zuiver procedurele regels staan echter niet rechtstreeks in verband met politieke of strategische keuzes in het kader van het GBVB. De punten 28 en 39 van de bestreden beschikking geven dus blijk van onjuiste rechtsopvattingen voor zover zij betrekking hebben op het ontbreken van dergelijke procedurele bepalingen.
131
Ook met betrekking tot het ontbreken van aan het HRRP toegekende tenuitvoerleggingsbevoegdheden of het ontbreken van rechtsmiddelen ingeval het HRRP schendingen heeft vastgesteld, moet worden opgemerkt dat de Eulex Kosovo-missie overeenkomstig de artikelen 1 en 2 van gemeenschappelijk optreden 2008/124 is ingesteld om de Kosovaarse instellingen, het justitieel apparaat en de wetshandhavingsinstanties bij te staan in hun vorderingen op weg naar duurzaamheid en verantwoordingsplicht en bij de verdere ontwikkeling en versterking van een onafhankelijk multi-etnisch justitieel apparaat en een multi-etnisch politioneel en douaneapparaat; daarbij moet ervoor worden gezorgd dat deze instellingen vrij zijn van politieke inmenging en de internationaal erkende normen en Europese beste praktijken naleven. De beslissing om het handelen en nalaten van deze missie al dan niet aan een toezichtmechanisme te onderwerpen dat aan die normen voldoet, staat dus niet rechtstreeks in verband met de politieke of strategische keuzes betreffende die missie, maar uitsluitend met een aspect van het administratieve beheer ervan. Bijgevolg heeft het Gerecht in de punten 28 en 39 van de bestreden beschikking blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat dit deel van het door KS en KD ingestelde beroep rechtstreeks onder die keuzes viel.
132
Ten derde hebben KS en KD ter ondersteuning van hun beroep aangevoerd dat er geen corrigerende maatregelen waren genomen om een einde te maken aan de door het HRRP vastgestelde schendingen. Voorts hebben zij gesteld dat er sprake was van misbruik of oneigenlijk gebruik van bevoegdheid, ten eerste wegens de beweringen van de Raad en EDEO dat Eulex Kosovo alles had gedaan wat in haar macht lag om de betrokken misdrijven te onderzoeken en dat het HRRP niet was bedoeld als rechterlijke instantie, en ten tweede omdat in de zaak van KD, die betrekking had op een oorlogsmisdrijf, geen juridisch deugdelijke toetsing door die missie of de Special Prosecutors Office voor onderzoek noch vervolging voor het Kosovotribunaal was gewaarborgd.
133
In dit verband moet worden opgemerkt dat zowel het ontbreken van die corrigerende maatregelen als het ontbreken van een juridisch deugdelijke toetsing van deze zaak betrekking heeft op het verzuim om individuele maatregelen vast te stellen met betrekking tot de bijzondere situaties van KS en KD en niet rechtstreeks in verband stond met de politieke of strategische keuzes die in het kader van het GBVB zijn gemaakt. Hetzelfde geldt voor de stelling van de Raad en EDEO dat deze missie alles had gedaan wat in haar macht lag om de betrokken misdrijven te onderzoeken.
134
Met betrekking tot de stelling dat het HRRP niet was bedoeld als rechterlijke instantie, moet worden vastgesteld dat er sprake is van een niet-bindende handeling.
135
In die omstandigheden kan het in punt 132 van het onderhavige arrest bedoelde handelen en nalaten niet rechtstreeks in verband worden gebracht met de politieke of strategische keuzes die in het kader van het GBVB zijn gemaakt, zodat de punten 28 en 39 blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting voor zover het Gerecht heeft geoordeeld dat dat handelen en nalaten politieke of strategische kwesties betreffende de bepaling en de uitvoering van dat beleid betrof.
136
Ten vierde staat het besluit om het uitvoerend mandaat van een GBVB-missie, en met name van een GVDB-missie, in te trekken, rechtstreeks in verband met dergelijke keuzes in de zin van artikel 28, lid 1, en artikel 43, lid 2, VEU. Bijgevolg heeft het Gerecht geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door zich onbevoegd te verklaren om uitspraak te doen over de grieven betreffende de intrekking van het uitvoerend mandaat van Eulex Kosovo bij besluit 2018/856, waarbij de in artikel 3, onder d), van gemeenschappelijk optreden 2008/124 neergelegde verplichting van die missie om ervoor te zorgen dat bepaalde misdrijven ‘terdege worden onderzocht, vervolgd, berecht en bestraft’, is opgeheven.
137
Gelet op een en ander moeten de tweede grief van het eerste onderdeel en de eerste grief van het tweede onderdeel van het enige middel van de hogere voorziening in zaak C-29/22 P, alsook het derde onderdeel van het eerste middel en het eerste onderdeel van het tweede middel van de hogere voorziening in zaak C-44/22 P worden aanvaard en moet derhalve de bestreden beschikking worden vernietigd voor zover het Gerecht zich in de punten 28 en 39 daarvan kennelijk onbevoegd heeft verklaard om kennis te nemen van het door KS en KD ingestelde beroep op grond dat daarin politieke of strategische kwesties aan de orde werden gesteld die betrekking hebben op de bepaling en de uitvoering van het GBVB betroffen, voor zover volgens dit beroep:
- —
de artikelen 2 en 3 EVRM en de artikelen 2 en 4 van het Handvest door Eulex Kosovo waren geschonden, omdat er wegens het gebrek aan geschikt personeel bij deze missie voor de uitoefening van haar uitvoerend mandaat geen geëigend onderzoek was gedaan naar de verdwijning van en de moord op hun familieleden, welke schending op 11 november 2015 wat KS betreft en op 19 oktober 2016 wat KD betreft vastgesteld was door het HRRP;
- —
artikel 6, lid 1, en artikel 13 EVRM en artikel 47 van het Handvest waren geschonden omdat het ontbreekt aan bepalingen over rechtsbijstand voor verzoekers die daarvoor in aanmerking komen tijdens procedures bij het HRRP en omdat het HRRP is ingesteld zonder de bevoegdheid zijn beslissingen ten uitvoer te leggen en zonder een rechtsmiddel te bieden voor mensenrechtenschendingen door Eulex Kosovo;
- —
geen corrigerende maatregelen waren genomen om geheel of gedeeltelijk een einde te maken aan de in het eerste en het tweede streepje genoemde schendingen toen de bevindingen van het HRRP naar verluidt op 29 april 2016 door het hoofd van Eulex Kosovo ter kennis van de Unie waren gebracht;
- —
sprake was van misbruik of oneigenlijk gebruik van uitvoerende macht door de Raad en EDEO op 12 oktober 2017, omdat zij hebben aangegeven dat Eulex Kosovo alles had gedaan wat in haar macht lag om de betrokken misdrijven te onderzoeken waarvan de familieleden van KS en KD het slachtoffer waren geworden, en dat het HRRP niet was bedoeld als rechterlijke instantie, en
- —
sprake was van misbruik of oneigenlijk gebruik van uitvoerende of overheidsmacht omdat in de zaak van KD, een geval van een oorlogsmisdrijf, geen juridisch deugdelijke toetsing door Eulex Kosovo en/of de Special Prosecutors Office voor onderzoek, en vervolging voor het Kosovotribunaal was gewaarborgd.
138
Voor het overige moeten de tweede grief van het eerste onderdeel en de eerste grief van het tweede onderdeel van het enige middel van de hogere voorziening in zaak C-29/22 P, alsook het derde onderdeel van het eerste middel en het eerste onderdeel van het tweede middel van de hogere voorziening in zaak C-44/22 P worden afgewezen.
Vierde onderdeel van het enige middel van de hogere voorziening in zaak C-29/22 P
Argumenten van partijen
139
Met het vierde onderdeel van hun enige middel voeren KS en KD in de eerste plaats aan dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door essentiële onderdelen van hun beroep niet te onderzoeken en door het oordeel dat het kennelijk onbevoegd was om kennis te nemen van dat beroep, niet toereikend te motiveren. Niets wijst er immers op dat het Gerecht is ingegaan op de in het arrest van 6 oktober 2020, Bank Refah Kargaran/Raad (C-134/19 P, EU:C:2020:793), geformuleerde rechtsbeginselen of dat het rekening heeft gehouden met het argument van de Commissie dat het in de rechtsorde van de Unie ondenkbaar is dat een optreden van de Unie wordt uitgelegd op een wijze waardoor de fundamentele beginselen van die rechtsorde worden geschonden, zonder enige bescherming voor particulieren, die de last van een dergelijke schending dragen. Voorts had het Gerecht, teneinde uitspraak te doen over zijn bevoegdheid, moeten antwoorden op de gedetailleerde argumenten van de Commissie betreffende de relevantie van het Handvest en het EVRM. Bovendien heeft het Gerecht geen rekening gehouden met het arrest van de High Court of Justice, noch met de gevolgen van de bestreden beschikking voor KS en KD. Dit motiveringsgebrek is bijzonder ernstig, gelet op de ernst van de schendingen van de grondrechten waarop dit beroep betrekking had.
140
In de tweede plaats betogen KS en KD dat het Gerecht hun argumenten verkeerd heeft begrepen aangezien het in de punten 23 en 28 van de bestreden beschikking heeft verwezen naar ‘politieke of strategische vraagstukken’. Het was immers niet hun bedoeling om met deze argumenten de politieke of strategische keuzes van de Unie te betwisten om Eulex Kosovo in te stellen, maar om het aan die missie verleende uitvoerend mandaat te betwisten, met name wat betreft de uitvoering van een onderzoek dat niet uit de aard ervan onder het GBVB viel en ook in een andere context kon plaatsvinden.
141
In de derde plaats voeren KS en KD aan dat zij, anders dan blijkt uit punt 40 van die beschikking, niet hebben betoogd dat het Gerecht zijn bevoegdheid om kennis te nemen van hun beroep had moeten erkennen op de enkele grond dat een dergelijke erkenning het enige middel is om hun een effectieve rechterlijke bescherming te waarborgen.
142
De Commissie sluit zich aan bij het betoog van KS en KD, terwijl de Raad en EDEO dit betwisten.
Beoordeling door het Hof
143
Voor zover KS en KD met het vierde onderdeel van hun enige middel het Gerecht in de eerste plaats verwijten dat het niet heeft geantwoord op sommige van hun argumenten en dat het zijn motiveringsplicht niet is nagekomen, zij eraan herinnerd dat het toezicht van het Hof in hogere voorziening met name tot doel heeft na te gaan of het Gerecht rechtens genoegzaam antwoord heeft gegeven op alle door rekwirantes aangevoerde argumenten, en dat het middel dat het Gerecht niet heeft geantwoord op de in eerste aanleg aangevoerde argumenten, in essentie neerkomt op schending van de motiveringsplicht. Deze plicht houdt echter niet in dat het Gerecht een uiteenzetting moet geven die volledig en één voor één alle argumenten van de partijen volgt, zodat de motivering van het Gerecht impliciet kan zijn mits de belanghebbenden de redenen kunnen kennen waarom het Gerecht hun argumenten heeft afgewezen en het Hof over voldoende elementen kan beschikken om zijn toezicht uit te oefenen (arrest van 28 september 2023, Changmao Biochemical Engineering/Commissie, C-123/21 P, EU:C:2023:708, punten 185 en 186 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
144
Voor zover KS en KD in casu betogen dat het Gerecht niet is ingegaan op de in het arrest van 6 oktober 2020, Bank Refah Kargaran/Raad (C-134/19 P, EU:C:2020:793), geformuleerde rechtsbeginselen, moet worden vastgesteld dat het Gerecht in de punten 37 tot en met 39 van de bestreden beschikking duidelijk heeft aangegeven waarom het van oordeel was dat de met name uit punt 39 van dat arrest voortvloeiende rechtspraak in het onderhavige geval niet relevant was.
145
Bovendien kan het Gerecht niet worden verweten dat het geen rekening heeft gehouden met het argument van de Commissie dat het ondenkbaar is dat de rechtsorde van de Unie particulieren wier grondrechten zijn geschonden, geen enkele bescherming biedt. In punt 40 van de bestreden beschikking heeft het Gerecht immers in essentie geoordeeld dat aan de redenering in de punten 29 tot en met 39 van die beschikking niet kon worden afgedaan door het enkele feit dat de erkenning van zijn bevoegdheid het enige middel zou zijn om een effectieve rechterlijke bescherming van KS en KD te waarborgen.
146
Bovendien moet worden vastgesteld dat het Gerecht in punt 41 van de bestreden beschikking heeft geantwoord op het argument van de Commissie betreffende de relevantie van het Handvest en het EVRM in het kader van de beoordeling van de bevoegdheid van het Hof van Justitie van de Europese Unie.
147
Voor zover KS en KD het Gerecht verwijten dat het geen rekening heeft gehouden met het arrest van de High Court of Justice en evenmin met de gevolgen die de bestreden beschikking voor hen heeft, gaat het daarbij bovendien om verwijten die verband houden met het onderzoek door het Gerecht van zijn bevoegdheid en die, gelet op hetgeen volgt uit de punten 83 en 84 van het onderhavige arrest, derhalve buiten beschouwing moeten worden gelaten.
148
In de tweede plaats en voor zover KS en KD in essentie betogen dat het Gerecht hun argumenten onjuist heeft opgevat of verdraaid door in de punten 23 en 28 van de bestreden beschikking te verwijzen naar ‘politieke of strategische vraagstukken’, zij eraan herinnerd dat een rekwirant, wanneer hij stelt dat zijn eigen argumenten onjuist zijn opgevat, krachtens artikel 256 VWEU, artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en artikel 168, lid 1, onder d), van het Reglement voor de procesvoering van het Hof precies moet uiteenzetten welke elementen volgens hem onjuist zijn opgevat, en moet aantonen welke fouten in de analyse het Gerecht tot die onjuiste opvatting hebben gebracht (arrest van 13 juli 2023, Commissie/CK Telecoms UK Investments, C-376/20 P, EU:C:2023:561, punt 212 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
149
Gelet op hetgeen blijkt uit de punten 27 en 28 van het verzoekschrift in de zaak die tot de bestreden beschikking heeft geleid, moet worden vastgesteld dat het Gerecht in de punten 23 en 28 van die beschikking het betoog van KS en KD niet heeft verdraaid of onjuist heeft opgevat.
150
In de derde plaats voeren KS en KD in essentie aan dat het Gerecht hun argumenten onjuist heeft opgevat voor zover uit punt 40 van de bestreden beschikking blijkt dat zij hebben betoogd dat het Gerecht zich bevoegd had moeten verklaren om kennis te nemen van hun beroep op de enkele grond dat een dergelijke erkenning van zijn bevoegdheid het enige middel is om hun effectieve rechterlijke bescherming te waarborgen. Dienaangaande kan worden volstaan met de vaststelling dat dit betoog, gelet op hetgeen in punt 145 van het onderhavige arrest is uiteengezet, berust op een onjuiste lezing van die beschikking. Uit punt 40 ervan blijkt immers niet dat KS en KD deze reden enkel hebben aangevoerd om die bevoegdheid aan te tonen, maar dat aan de vaststelling door het Gerecht van zijn onbevoegdheid die voortvloeit uit de punten 29 tot en met 39 van die beschikking, niet kon worden afgedaan door het enkele feit dat er geen ander middel bestond om hun een effectieve rechterlijke bescherming te waarborgen.
151
Bijgevolg moet het vierde onderdeel van het enige middel van de hogere voorziening in zaak C-29/22 P worden afgewezen.
Eerste onderdeel van het vierde middel van de hogere voorziening in zaak C-44/22 P
Argumenten van partijen
152
Met het eerste onderdeel van haar vierde middel voert de Commissie aan dat het Gerecht had moeten vaststellen dat het Hof van Justitie van de Europese Unie, overeenkomstig de artikelen 268, 340 en 344 VWEU en de vaste rechtspraak van het Hof die met name voortvloeit uit punt 14 van het arrest van 13 februari 1979, Granaria (101/78, EU:C:1979:38), en punt 17 van het arrest van 29 juli 2010, Hanssens-Ensch (C-377/09, EU:C:2010:459), exclusief bevoegd was om kennis te nemen van het door KS en KD ingestelde beroep. Bovendien moet zowel de samenhang van het stelsel van rechterlijke bescherming en de uniforme toepassing van de Uniehandelingen worden gewaarborgd als de eenheid van de rechtsorde van de Unie worden verzekerd en moet tevens de autonomie van de rechtsorde van de Unie en de voorrang van het Unierecht worden beschermd, zoals blijkt uit de rechtspraak van het Hof die met name voortvloeit uit punt 166 van advies 2/13 (Toetreding van de Unie tot het EVRM) van 18 december 2014 (EU:C:2014:2454) en uit de punten 66, 78 en 80 van het arrest van 28 maart 2017, Rosneft (C-72/15, EU:C:2017:236).
153
Zoals blijkt uit het arrest van de High Court of Justice kan bovendien, wanneer zoals in casu de rechtmatigheid van optreden dat beweerdelijk aan de Unie is toe te rekenen, door particulieren in het kader van een beroep tot schadevergoeding wordt betwist, alleen het Hof van Justitie van de Europese Unie een doeltreffende voorziening in rechte bieden, aangezien de nationale rechterlijke instanties niet zijn toegerust om met betrekking tot optreden in het kader van het GBVB alle rechtsmiddelen te bieden die noodzakelijk zijn om de naleving van artikel 13 EVRM te verzekeren.
154
KS en KD sluiten zich aan bij het betoog van de Commissie, terwijl de Raad en EDEO dit betwisten.
Beoordeling door het Hof
155
Met het eerste onderdeel van haar vierde middel verwijt de Commissie het Gerecht in essentie dat het niet heeft vastgesteld dat het Hof van Justitie van de Europese Unie bij uitsluiting bevoegd is om kennis te nemen van het door KS en KD ingestelde beroep.
156
In deze omstandigheden heeft het Gerecht ten eerste, gelet op hetgeen blijkt uit de punten 126 en 136 van het onderhavige arrest, geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door zich onbevoegd te verklaren om kennis te nemen van dat beroep voor zover het betrekking had op een vermeend gebrek aan middelen van Eulex Kosovo en de intrekking van het uitvoerend mandaat van die missie bij besluit 2018/856. Het Gerecht had a fortiori dus niet kunnen vaststellen dat het exclusief bevoegd was om dienaangaande uitspraak te doen.
157
Ten tweede volstaat met betrekking tot het andere in dat beroep bedoelde handelen en nalaten de vaststelling dat het Gerecht, zoals blijkt uit punt 137 van het onderhavige arrest, blijk heeft gegeven van onjuiste rechtsopvattingen door zich onbevoegd te verklaren op grond dat dit handelen en nalaten betrekking had op politieke of strategische kwesties betreffende de bepaling en de uitvoering van het GBVB, zonder dat hoeft te worden onderzocht of het Gerecht had moeten vaststellen dat het bij uitsluiting bevoegd was om uitspraak te doen op hetzelfde beroep voor zover het dit handelen en nalaten betrof.
158
In die omstandigheden moet het eerste onderdeel van het vierde middel van de hogere voorziening in zaak C-44/22 P worden afgewezen.
Beroep bij het Gerecht
159
Volgens artikel 61, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie kan het Hof, in geval van vernietiging van de beslissing van het Gerecht, de zaak zelf afdoen wanneer deze in staat van wijzen is, dan wel haar voor afdoening terugverwijzen naar het Gerecht.
160
KS en KD verzoeken het Hof hun beroep wegens hun leeftijd en gezondheidstoestand definitief af te doen. In hun memorie van antwoord in zaak C-44/22 P hebben zij het Hof evenwel verzocht om hun de mogelijkheid te bieden om een nieuw verzoek om toegang tot het OPLAN van Eulex Kosovo in te dienen voordat het Hof een besluit zou nemen over de door de Raad, de Commissie en EDEO opgeworpen excepties van niet-ontvankelijkheid. Aangezien het Gerecht geen uitspraak heeft gedaan over het oorspronkelijke verzoek om toegang tot het OPLAN van Eulex Kosovo, zijn zij in de procedure bij het Gerecht in strijd met artikel 41 van het Handvest en artikel 298, lid 1, VWEU benadeeld. Ter terechtzitting hebben zij daaraan toegevoegd dat het Hof, anders dan het geval was in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 19 juli 2016, H/Raad e.a. (C-455/14 P, EU:C:2016:569, punten 65–68), pas definitief uitspraak zou kunnen doen over de ontvankelijkheid van hun beroep nadat een beslissing over dat nieuwe verzoek is genomen. Subsidiair verzoeken KS en KD het Hof de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht.
161
De Commissie is van mening dat, wat de ontvankelijkheid en de gegrondheid van het door KS en KD ingestelde beroep betreft, de zaak niet in staat van wijzen is. De onderhavige zaken verschillen immers van de zaak die heeft geleid tot het arrest van 19 juli 2016, H/Raad e.a. (C-455/14 P, EU:C:2016:569, punten 65–68), waarin het Hof in het kader van de hogere voorziening inderdaad over alle gegevens beschikte om uitspraak te kunnen doen over de ontvankelijkheid van het beroep ten aanzien van de verschillende verwerende partijen in eerste aanleg.
162
De Raad en EDEO hebben met name ter terechtzitting uiteengezet dat de zaak moet worden terugverwezen naar het Gerecht voor onderzoek van de betrokken excepties van niet-ontvankelijkheid en, in voorkomend geval, van de gegrondheid van het door KS en KD ingestelde beroep.
163
In het onderhavige geval zij eraan herinnerd dat elke verwerende partij in eerste aanleg — te weten de Raad, de Commissie en EDEO — met de betrokken excepties van niet-ontvankelijkheid heeft aangevoerd dat het door KS en KD ingestelde beroep niet-ontvankelijk was voor zover het tegen haar was gericht. Vastgesteld moet worden dat, om uitspraak te kunnen doen over deze excepties van niet-ontvankelijkheid, ingewikkelde vragen betreffende de aansprakelijkheid voor de verschillende gestelde schendingen moeten worden beantwoord, welke vragen niet volledig los van het onderzoek van de gegrondheid van dit beroep kunnen worden beantwoord. Bovendien is er voor dit door het Gerecht nog niet verrichte onderzoek een aantal feitelijke beoordelingen vereist. Dit beroep is in het kader van de onderhavige procedure in hogere voorziening echter niet ten gronde behandeld.
164
In deze context moet worden vastgesteld dat het Hof in het onderhavige geval niet over de gegevens beschikt die nodig zijn om definitief uitspraak te doen over die excepties van niet-ontvankelijkheid of over de gegrondheid van het door KS en KD ingestelde beroep.
165
Bovendien moet met betrekking tot het oorspronkelijke verzoek om toegang tot het OPLAN van Eulex Kosovo worden vastgesteld dat op dit verzoek niet hoeft te worden beslist, aangezien het niet het voorwerp is van de onderhavige hogere voorzieningen. Ten eerste hebben KS en KD de bestreden beschikking immers niet formeel betwist aangezien het Gerecht geen uitspraak heeft gedaan over dit verzoek. Ten tweede hebben zij in het kader van de onderhavige hogere voorzieningen geen nieuw verzoek om toegang tot het OPLAN van deze missie ingediend, maar enkel te kennen gegeven dat zij een dergelijk verzoek wensten te kunnen indienen voordat het Hof uitspraak zou doen over de betrokken excepties van niet-ontvankelijkheid. Zoals uit het vorige punt blijkt, zijn de onderhavige gevoegde zaken met betrekking tot deze excepties niet in staat van wijzen.
166
Uit het voorgaande volgt dat de zaak moet worden terugverwezen naar het Gerecht voor een uitspraak over de ontvankelijkheid en, in voorkomend geval, over de gegrondheid van het door KS en KD ingestelde beroep en over het oorspronkelijke verzoek om toegang tot het OPLAN van Eulex Kosovo.
Kosten
167
Daar de zaak naar het Gerecht wordt terugverwezen, dient de beslissing omtrent de kosten van de onderhavige hogere voorzieningen te worden aangehouden.
Het Hof (Grote kamer) verklaart:
- 1)
De beschikking van het Gerecht van de Europese Unie van 10 november 2021, KS en KD/Raad e.a. (T-771/20, EU:T:2021:798), wordt vernietigd voor zover het Gerecht zich kennelijk onbevoegd heeft verklaard om kennis te nemen van het door KS en KD ingestelde beroep op grond dat daarin politieke of strategische kwesties aan de orde werden gesteld die betrekking hebben op de bepaling en de uitvoering van het Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB), voor zover volgens dit beroep:
- —
de artikelen 2 en 3 van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en de artikelen 2 en 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie door Eulex Kosovo waren geschonden, omdat er wegens het gebrek aan geschikt personeel bij deze missie voor de uitoefening van haar uitvoerend mandaat geen geëigend onderzoek was gedaan naar de verdwijning van en de moord op hun familieleden, welke schending op 11 november 2015 wat KS betreft en op 19 oktober 2016 wat KD betreft vastgesteld was door het Human Rights Review Panel (panel voor de beoordeling van de mensenrechtensituatie; HRRP) dat werd ingesteld op grond van gemeenschappelijk optreden 2008/124/GBVB van de Raad van 4 februari 2008 inzake de rechtsstaatmissie van de Europese Unie in Kosovo, EULEX KOSOVO;
- —
artikel 6, lid 1, en artikel 13 van dit verdrag en artikel 47 van dit Handvest waren geschonden omdat het ontbreekt aan bepalingen over rechtsbijstand voor verzoekers die daarvoor in aanmerking komen tijdens procedures bij het HRRP en omdat het HRRP is ingesteld zonder de bevoegdheid zijn beslissingen ten uitvoer te leggen en zonder een rechtsmiddel te bieden voor mensenrechtenschendingen door Eulex Kosovo;
- —
geen corrigerende maatregelen waren genomen om geheel of gedeeltelijk een einde te maken aan de in het eerste en het tweede streepje genoemde schendingen toen de bevindingen van het HRRP naar verluidt op 29 april 2016 door het hoofd van Eulex Kosovo ter kennis van de Europese Unie waren gebracht;
- —
sprake was van misbruik of oneigenlijk gebruik van uitvoerende macht door de Raad van de Europese Unie en de Europese Dienst voor extern optreden op 12 oktober 2017 omdat zij hebben aangegeven dat Eulex Kosovo alles had gedaan wat in haar macht lag om de misdrijven te onderzoeken waarvan de familieleden van KS en KD het slachtoffer waren geworden, en dat het HRRP niet was bedoeld als rechterlijke instantie, en
- —
sprake was van misbruik of oneigenlijk gebruik van uitvoerende of overheidsmacht omdat in de zaak van KD, een geval van een oorlogsmisdrijf, geen juridisch deugdelijke toetsing door Eulex Kosovo en/of de Special Prosecutors Office (gespecialiseerd openbaar ministerie) voor onderzoek, en vervolging voor het Kosovotribunaal was gewaarborgd.
- 2)
De hogere voorzieningen in de zaken C-29/22 P en C-44/22 P worden verworpen voor het overige.
- 3)
De zaak wordt terugverwezen naar het Gerecht van de Europese Unie voor een oordeel over de ontvankelijkheid en, in voorkomend geval, de gegrondheid van het beroep van KS en KD, evenals over hun verzoek om maatregelen van instructie strekkende tot overlegging van de volledige versie van het operatieplan (OPLAN) van Eulex Kosovo sinds de instelling van die missie.
- 4)
De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 10‑09‑2024
Conclusie 23‑11‑2023
Inhoudsindicatie
Hogere voorziening — Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB) — Gemeenschappelijk optreden 2008/124/GBVB — Rechtsstaatmissie van de Europese Unie in Kosovo (Eulex Kosovo) — Niet-contractuele aansprakelijkheid van de Europese Unie — Misdrijven gepleegd in Kosovo in 1999 — Schade die particulieren zouden hebben geleden in verband met het ontoereikende onderzoek naar de verdwijning en het doden van hun familieleden — Gestelde schending van grondrechten — Bevoegdheid van de Unierechter — Artikelen 2, 6, 19 en 24 VEU — Artikelen 268, 275 en 340 VWEU
T. Ćapeta
Partij(en)
Gevoegde zaken C-29/22 P en C-44/22 P1.
KS,
KD
tegen
Raad van de Europese Unie (C-29/22 P),
Europese Commissie (C-29/22 P),
Europese Dienst voor extern optreden (EDEO) (C-29/22 P)
en
Europese Commissie
tegen
KS,
KD,
Raad van de Europese Unie (C-44/22 P),
Europese Dienst voor extern optreden (EDEO) (C-44/22 P)
I. Inleiding
1.
KS en KD hebben in 1999 hun familieleden verloren in de nasleep van het conflict in Kosovo. Deze moorden en verdwijningen zijn nooit opgehelderd. In 2008 heeft de Unie een civiele missie ingesteld, de rechtsstaatmissie van de Europese Unie in Kosovo (hierna: ‘Eulex Kosovo’)2., die onder meer tot taak had dergelijke misdrijven te onderzoeken. KS en KD hebben tegen de Unie een vordering tot schadevergoeding ingesteld wegens schending van hun grondrechten omdat deze misdrijven niet naar behoren zouden zijn onderzocht.
2.
Kunnen de rechterlijke instanties van de Unie kennisnemen van hun vorderingen? Het Gerecht heeft deze vraag ontkennend beantwoord, vandaar deze hogere voorzieningen.
3.
Het Hof van Justitie behandelt deze hogere voorzieningen tegelijk met een andere zaak, te weten de zaak Neves 77 Solutions (C-351/22), waarin ik vandaag ook conclusie neem. In die zaak komt eveneens de vraag aan de orde naar de omvang van de in artikel 24, lid 1, VEU en artikel 275 VWEU neergelegde beperking van de bevoegdheid van de rechterlijke instanties van de Unie op het gebied van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (hierna: ‘GBVB’), zij het in een andere context.
4.
De bredere context van beide reeksen zaken wordt gevormd door de lopende onderhandelingen over de toetreding van de Unie tot het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (hierna: ‘EVRM’). Alle andere onderhandelingshoofdstukken, die zijn geopend naar aanleiding van advies 2/133., lijken te zijn afgesloten, met uitzondering van één overblijvende kwestie, namelijk de omvang van de bevoegdheid van de rechterlijke instanties van de Unie op het gebied van het GBVB.
II. Voorgeschiedenis
5.
De onderhavige zaak betreft de hogere voorzieningen die twee particulieren, KS en KD, en de Europese Commissie hebben ingesteld tegen de beschikking van het Gerecht (hierna: ‘bestreden beschikking’).4. Bij die beschikking heeft het Gerecht het beroep van KS en KD tegen de Europese Unie, ingesteld krachtens artikel 268 VWEU en artikel 340, tweede alinea, VWEU, verworpen. KS en KD hebben schadevergoeding gevorderd wegens vermeende schendingen van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: ‘Handvest’) en het EVRM bij de uitvoering van het gemeenschappelijk optreden van de Raad waarbij Eulex Kosovo is ingesteld. Het Gerecht heeft zich onbevoegd verklaard om van het beroep kennis te nemen. In de onderhavige hogere voorzieningen wordt hiertegen opgekomen.
A. Gebeurtenissen die hebben geleid tot de procedure bij het Gerecht
1. Instelling en taken van Eulex Kosovo
6.
Deze zaak gaat terug tot het conflict in Kosovo in de jaren 1998 en 1999, waarbij Kosovaarse Albanezen en etnische Serviërs betrokken waren, de laatsten gesteund door het leger van de (toenmalige) Federale Republiek Joegoslavië. Tussen 28 maart en 8 juni 1999 greep de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie (hierna: ‘NAVO’) in door luchtaanvallen uit te voeren, waarna het Joegoslavische leger zich uit Kosovo terugtrok. Onmiddellijk daarna, op 10 juni 1999, nam de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties resolutie 1244 aan, die voorzag in de aanwezigheid van internationale troepen in Kosovo, die daar nu nog steeds zijn. Bij deze resolutie is toestemming gegeven voor de instelling in Kosovo van een internationale veiligheidsmacht onder leiding van de NAVO, de Kosovo Force of KFOR, en van een internationale civiele aanwezigheid, de zogenoemde missie van de Verenigde Naties voor interim-bestuur in Kosovo (hierna: ‘UNMIK’).
7.
UNMIK kreeg het gezag, vergelijkbaar met dat van een staat, over het grondgebied en de bevolking van Kosovo, met inbegrip van wetgevende en uitvoerende bevoegdheden en de rechterlijke macht. Na de onafhankelijkheidsverklaring door de Kosovaarse autoriteiten en de inwerkingtreding van een nieuwe grondwet op 15 juni 2008 zijn de taken van UNMIK echter gewijzigd en nu is de aandacht vooral gericht op de bevordering van de veiligheid, de stabiliteit en de eerbiediging van de mensenrechten in Kosovo.5.
8.
In 2008 heeft de Unie Eulex Kosovo ingesteld. Nadat het operationele plan (hierna: ‘OPLAN’) was goedgekeurd, zijn de uitvoerende verantwoordelijkheden van UNMIK overgedragen aan Eulex Kosovo.
9.
Eulex Kosovo is een civiele missie in het kader van het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid (hierna: ‘GVDB’) die bij gemeenschappelijk optreden 2008/124 is ingesteld.6. Het GVDB is een integrerend deel van het GBVB7., uit hoofde waarvan de Unie een operationele capaciteit heeft voor civiele en militaire missies en operaties buiten de Europese Unie voor handhaving van de vrede, conflictpreventie en versterking van de internationale veiligheid.8.
10.
Eulex Kosovo was oorspronkelijk bedoeld voor een periode van 2,5 jaar9., maar is nu al meer dan 15 jaar actief. Het huidige mandaat loopt tot 14 juni 2025.10. In 2018 besloot de Unie echter de missie en taken van Eulex Kosovo geleidelijk af te bouwen.11.
11.
Voor de uitvoering van zijn missie kreeg Eulex Kosovo de opdracht een aantal taken uit te voeren, waaronder met name ‘ervoor zorgen dat gevallen van oorlogsmisdaden, terrorisme, georganiseerde criminaliteit, corruptie, interetnische criminaliteit, financiële/economische criminaliteit en andere ernstige criminaliteit […] terdege worden onderzocht, vervolgd, berecht en bestraft’.12.
12.
Een jaar nadat Eulex Kosovo operationeel was geworden, heeft de Raad het Human Rights Review Panel (hierna: ‘HRRP’)13. ingesteld om klachten over vermeende mensenrechtenschendingen door Eulex Kosovo bij de uitoefening van zijn uitvoerend mandaat te onderzoeken.14.
13.
Het HRRP is bevoegd om klachten te onderzoeken over vermeende mensenrechtenschendingen door Eulex Kosovo sinds 9 december 2008. Het is bevoegd om klachten te beoordelen op grond van een aantal internationale mensenrechteninstrumenten, maar in de praktijk zijn de klachten voornamelijk gebaseerd op het EVRM.15.
14.
Het HRRP heeft slechts een adviserende functie; zijn bevindingen en aanbevelingen zijn niet-bindend, maar het kan wel corrigerende maatregelen voorstellen die door het hoofd van de missie moeten worden genomen. Er wordt echter uitdrukkelijk bepaald dat het HRRP geen financiële compensatie kan aanbevelen.16.
2. Eerdere vorderingen van KS en KD
15.
16.
KS en KD hebben daarom eerst klachten ingediend bij het Human Rights Advisory Panel (hierna: ‘HRAP’), een orgaan dat is opgericht om vermeende schendingen van de mensenrechten door UNMIK te onderzoeken17. en later, na de instelling van Eulex Kosovo, bij het HRRP.
17.
Met betrekking tot KS heeft het HRRP vastgesteld dat Eulex Kosovo haar rechten uit hoofde van de procedurele aspecten van de artikelen 2 en 3 EVRM heeft geschonden door geen doeltreffend onderzoek uit te voeren. Het heeft ook schending vastgesteld van haar recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven overeenkomstig artikel 8 EVRM en van het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel overeenkomstig 13 EVRM. Het HRRP heeft het hoofd van de missie een aantal aanbevelingen gedaan.18.
18.
Met betrekking tot KD heeft het HRRP vastgesteld dat de onderzoeksinspanningen van Eulex Kosovo ontoereikend waren en hebben geresulteerd in schending van haar door de artikelen 2 en 3 EVRM en door artikel 13 EVRM juncto artikel 2 EVRM gewaarborgde rechten. Net als bij KS heeft het HRRP het hoofd van de missie een aantal aanbevelingen gedaan.19.
19.
In de follow-up van de uitvoering van zijn aanbevelingen20. heeft het HRRP in wezen verklaard dat het hoofd van de missie zijn aanbevelingen slechts gedeeltelijk had uitgevoerd en had besloten de behandeling van de zaken af te sluiten.
20.
Op 19 juli 2017 heeft KS bij het Gerecht beroep ingesteld tegen de Raad, de Commissie en de Europese Dienst voor extern optreden (hierna: ‘EDEO’), strekkende tot ‘nietigverklaring of wijziging’ van gemeenschappelijk optreden 2008/124 en de latere handelingen tot wijziging daarvan, wegens schending van artikel 47 van het Handvest en artikel 13 EVRM, en wegens ‘niet-contractuele aansprakelijkheid’ op grond van schending van de artikelen 2, 3, 6, 13 en 14 EVRM.21.
21.
Bij beschikking van 14 december 201722. heeft het Gerecht het beroep verworpen, met name op grond dat het kennelijk onbevoegd was om de instellingen van de Unie bevelen te geven en dat artikel 24, lid 1, VEU en artikel 275 VWEU eraan in de weg stonden dat het zich bevoegd verklaarde voor de nietigverklaring van GBVB-handelingen. Het Gerecht heeft dit beroep niet als een vordering tot schadevergoeding behandeld.
22.
Het jaar daarop, op 14 juni 2018, hebben KS en KD, samen met zes andere personen, een vordering ingesteld bij de High Court of Justice (England & Wales), Queen's Bench Division (United Kingdom) (optredend als rechter in eerste Engeland en Wales, Verenigd Koninkrijk). Zij hebben schadevergoeding geëist van de Unie, de Raad en de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, samen met Eulex Kosovo, voor vermeende schendingen van hun mensenrechten neergelegd in het Handvest en het EVRM.
23.
Bij arrest van 13 februari 201923. heeft de High Court of Justice (England & Wales), Queen's Bench Division, zich onbevoegd verklaard om kennis te nemen van de vordering. Volgens deze rechter was het Hof van Justitie bij uitsluiting bevoegd om van deze vordering kennis te nemen en de gevorderde schadevergoeding toe te kennen.
B. Ruimere context: toetreding van de Unie tot het EVRM
24.
Zoals vermeld in de inleiding is het vraagstuk van de omvang van de bevoegdheid van de rechterlijke instanties van de Unie op het gebied van het GBVB op grond van artikel 24, lid 1, VEU en artikel 275 VWEU ingebed in de ruimere context van de hernieuwde onderhandelingen over de toetreding van de Unie tot het EVRM.
25.
In advies 2/13 is het Hof tot de slotsom gekomen dat het ontwerptoetredingsakkoord, zoals destijds voorgesteld, op meerdere punten niet strookte met de kenmerken van de rechtsorde van de Unie zoals neergelegd in de Verdragen. Het liet echter in het midden of dat ontwerptoetredingsakkoord verenigbaar was met de relevante Verdragsbepalingen inzake het GBVB. Het Hof was van oordeel dat het nog niet de gelegenheid had gehad om nader aan te geven hoe ver de uit artikel 24, lid 1, VEU en artikel 275 VWEU voortvloeiende beperkingen van zijn bevoegdheid reiken.24.
26.
Om de in dat advies geuite bedenkingen weg te nemen, is een ad-hoconderhandelingsgroep, de zogenoemde ‘46 + 1’-groep, opgericht.25. In maart 2023 bereikte de ‘46 + 1’-groep een unaniem voorlopig akkoord over bijna alle punten die in advies 2/13 aan de orde waren gesteld.26. Het enige onopgeloste punt bleef de zogenoemde mand 4 ter zake van de omvang van de bevoegdheid van de rechterlijke instanties van de Unie op het gebied van het GBVB. Overeengekomen is dat de Unie die kwestie intern zou oplossen en haar onderhandelingspartners van de oplossing op de hoogte zou brengen.27.
C. Procedure bij het Gerecht en bestreden beschikking
27.
Nadat hun vorderingen door de rechter in het Verenigd Koninkrijk waren afgewezen, hebben KS en KD zich opnieuw tot de rechterlijke instanties van de Unie gewend. Op 29 december 2020 hebben zij bij het Gerecht beroep ingesteld tot vergoeding van de schade die zij zouden hebben geleden als gevolg van de schending van hun grondrechten door de Raad, de Commissie en EDEO, hoofdelijk of gezamenlijk.
28.
KS en KD hebben de volgende zes schendingen aangevoerd:
- —
schending van de artikelen 2 en 3 EVRM en de overeenkomstige artikelen 2 en 4 van het Handvest door Eulex Kosovo;
- —
schending van artikel 6, lid 1, en artikel 13 EVRM en artikel 47 van het Handvest wegens het niet voorzien in bepalingen inzake rechtsbijstand;
- —
het niet nemen van corrigerende maatregelen toen de bevindingen van het HRRP op 29 april 2016 door het hoofd van de missie van Eulex Kosovo onder de aandacht van de Unie werden gebracht;
- —
misbruik of oneigenlijk gebruik van uitvoerende macht door de Raad en EDEO op 12 oktober 2017, door te stellen dat Eulex Kosovo alles heeft gedaan wat in zijn macht lag om de ontvoering van en de waarschijnlijke moord op de echtgenoot van KS en de moord op de echtgenoot en de zoon van KD te onderzoeken, en dat het HRRP niet was bedoeld als rechterlijke instantie;
- —
misbruik van uitvoerende macht, of nalaten om deze macht naar behoren aan te wenden, voor zover bij besluit 2018/856 het uitvoerend mandaat van Eulex Kosovo is weggenomen, terwijl de schendingen bleven voortbestaan;
- —
misbruik of oneigenlijk gebruik van uitvoerende macht door in de zaak van KS, een prima facie geval van een oorlogsmisdrijf, geen juridisch deugdelijke toetsing door Eulex Kosovo en/of de Special Prosecutors Office voor onderzoek en vervolging voor het Kosovotribunaal te waarborgen.
29.
Op 25 maart 2021 hebben KS en KD een verzoek ingediend om Eulex Kosovo als verweerder aan de zaak toe te voegen, dat bij beslissing van de kamerpresident van 31 maart 2021 is afgewezen.
30.
Op 5 juni 2021 hebben KS en KD een verzoek om maatregelen van instructie ingediend met het oog op de overlegging van het OPLAN, dat een vertrouwelijk document is en waarnaar door EDEO in zijn middel is verwezen.
31.
Bij de bestreden beschikking heeft het Gerecht zich kennelijk onbevoegd verklaard om van de zaak kennis te nemen.
32.
Ten eerste heeft het Gerecht vastgesteld dat de zaak voortvloeit uit handelingen of gedragingen die binnen de werkingssfeer vallen van politieke of strategische kwesties in verband met de vaststelling van de activiteiten, prioriteiten en middelen van Eulex Kosovo en het besluit om in het kader van die missie het HRRP op te richten. Overeenkomstig gemeenschappelijk optreden 2008/124 vielen de instelling en de activiteiten van deze missie onder de GBVB-bepalingen van de Verdragen (punt 28 van de bestreden beschikking).
33.
Ten tweede heeft het Gerecht erop gewezen dat de bevoegdheid van de rechterlijke instanties van de Unie op het gebied van het GBVB wordt begrensd door artikel 24, lid 1, tweede alinea, VEU en artikel 275, eerste alinea, VWEU. Het Gerecht was van oordeel dat de rechterlijke instanties van de Unie in de regel niet bevoegd zijn ten aanzien van de Verdragsbepalingen betreffende het GBVB en de op grond van die bepalingen vastgestelde handelingen. De Verdragen voorzien weliswaar uitdrukkelijk in twee uitzonderingen op dit beginsel, maar geen van beide uitzonderingen — het toezicht op de naleving van artikel 40 VWEU en het toezicht op de wettigheid van besluiten houdende beperkende maatregelen jegens natuurlijke personen of rechtspersonen — was in casu van toepassing (punten 29–33 van de bestreden beschikking).
34.
Ten derde heeft het Gerecht deze zaak onderscheiden van andere zaken op het gebied van het GBVB waarin wel sprake was van bevoegdheid van het Hof, namelijk de arresten Elitaliana28., H29. en Bank Refah30. (punten 34–39 van de bestreden beschikking).
35.
Ten vierde heeft het Gerecht op basis van het arrest Carvalho31. de mogelijkheid ontkend om enkel met een beroep op het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming voorbij te gaan aan de uitdrukkelijk in de Verdragen gestelde voorwaarden (punten 40 en 41 van de bestreden beschikking).
36.
Het Gerecht heeft geoordeeld dat de vordering moest worden afgewezen op grond van onbevoegdheid, zonder de door de Raad, de Commissie en EDEO aangevoerde excepties van niet-ontvankelijkheid te onderzoeken en zonder uitspraak te doen op het verzoek om maatregelen van instructie van KS en KD tot overlegging van het OPLAN (punt 42 van de bestreden beschikking).
D. Procedure bij het Hof
37.
Met hun hogere voorziening, ingesteld op 12 januari 2022 in zaak C-29/22 P, en hun memorie van antwoord, ingediend op 2 maart 2022 in zaak C-44/22 P, verzoeken KS en KD het Hof de hogere voorziening toe te wijzen, de bestreden beschikking te vernietigen en de vordering in de procedure bij het Gerecht toe te wijzen, dan wel, subsidiair, de hogere voorziening toe te wijzen en de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht voor afdoening. KS en KD verzoeken het Hof tevens om de Raad, de Commissie en EDEO in de kosten te verwijzen.
38.
Met haar hogere voorziening, ingesteld op 19 januari 2022 in zaak C-44/22 P, en haar memorie van antwoord, ingediend op 1 april 2022 in zaak C-29/22 P, verzoekt de Commissie het Hof de bestreden beschikking te vernietigen; vast te stellen dat de rechterlijke instanties van de Unie bij uitsluiting bevoegd zijn om kennis te nemen van de zaak, en de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht voor een beslissing over de ontvankelijkheid en een uitspraak ten gronde. De Commissie verzoekt het Hof tevens om de beslissing omtrent de kosten aan te houden.
39.
Bij besluit van de president van het Hof van Justitie van 21 maart 2022 zijn de zaken C-29/22 P en C-44/22 P gevoegd voor de schriftelijke en de mondelinge behandeling en voor het arrest.
40.
In zijn op 4 april 2022 ingediende memorie van antwoord verzoekt de Raad het Hof de hogere voorzieningen af te wijzen en KS en KD te verwijzen in de kosten.
41.
In zijn op 1 april 2022 ingediende memorie van antwoord verzoekt EDEO het Hof, mocht het van oordeel zijn dat het bevoegd is en over voldoende elementen beschikt om in hogere voorziening te beslissen, de hogere voorziening niet-ontvankelijk te verklaren voor zover het EDEO betreft en KS en KD te verwijzen in de kosten.
42.
Bij beschikkingen van 16 mei 2022 en 12 mei 2023 heeft de president van het Hof de Franse Republiek en de Tsjechische Republiek toegelaten tot interventie ter ondersteuning van de conclusies van de Raad.
43.
Bij beschikkingen van 27 april 2023 en 12 mei 2023 heeft de president van het Hof het Koninkrijk België, het Groothertogdom Luxemburg, het Koninkrijk der Nederlanden, de Republiek Oostenrijk, Roemenië, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden toegelaten tot interventie ter ondersteuning van de conclusies van de Commissie.
44.
Ter terechtzitting van 27 juni 2023 hebben KS en KD, de Raad, de Commissie, EDEO en die lidstaten pleidooi gehouden.
III. Analyse
45.
Artikel 24, lid 1, VEU en artikel 275 VWEU beperken de bevoegdheid van de rechterlijke instanties van de Unie op het gebied van het GBVB. In de onderhavige zaak wordt het Hof verzocht uit te leggen of die beperking geldt voor een vordering tot schadevergoeding wegens schendingen van grondrechten bij de uitvoering van de missie Eulex Kosovo.
46.
Het Gerecht heeft geoordeeld dat dit het geval is en heeft zich daarom onbevoegd verklaard. KS en KD en de Commissie (tezamen ‘rekwirantes’) komen hiertegen op.
47.
KS en KD voeren één middel aan, dat uit vier onderdelen bestaat. Het eerste onderdeel is gebaseerd op een onjuiste uitlegging van artikel 24, lid 1, VEU en artikel 275 VWEU. Het tweede onderdeel is gebaseerd op een onjuiste toepassing van het arrest Bank Refah. Het derde onderdeel is gebaseerd op een onjuiste toepassing van het arrest Carvalho. Het vierde onderdeel is gebaseerd op het verzuim om de gestelde schendingen van de grondrechten te behandelen en op de onjuiste kwalificatie van de vordering als strekkende tot betwisting van beleidskeuzes op het gebied van het GBVB.
48.
De Commissie, ondersteund door de Belgische, de Luxemburgse, de Nederlandse, de Oostenrijkse, de Roemeense, de Finse en de Zweedse regering, voert vier middelen aan. Het eerste middel is ontleend aan onjuiste uitlegging van artikel 24, lid 1, VEU en artikel 275 VWEU. Het tweede middel is ontleend aan verzuim de vordering te kwalificeren als een vordering gebaseerd op vermeende schendingen van grondrechten. Het derde middel is ontleend aan onjuiste toepassing van het arrest Bank Refah. Het vierde middel is ontleend aan verzuim om de exclusieve bevoegdheid van de rechterlijke instanties van de Unie vast te stellen en een doeltreffende voorziening in rechte voor rekwirantes te waarborgen.
49.
Het Hof heeft reeds in het arrest Bank Refah geoordeeld dat het bevoegd is om kennis te nemen van schadevorderingen in verband met beperkende maatregelen. Buiten de context van beperkende maatregelen is dit echter een nieuwe vraag voor het Hof.
50.
Om te beginnen mag er geen misverstand over bestaan dat het in deze zaak niet om materiële vragen gaat. Het Hof wordt derhalve niet verzocht om te beslissen of de bij het Gerecht aangevoerde nalatigheden een schending van grondrechten vormen, en zo ja, wie in de Unie daarvoor aansprakelijk moet worden gehouden en of aan de voorwaarden voor toekenning van schadevergoeding is voldaan.32. Mocht het Hof de hogere voorziening toewijzen, dan moeten deze kwesties alsnog door het Gerecht worden behandeld. De onderhavige hogere voorziening werpt enkel de vraag op of de rechterlijke instanties van de Unie überhaupt kennis kunnen nemen van de door KS en KD ingestelde schadevorderingen.
51.
In de rechtsleer lijken sommigen het er niet mee eens te zijn dat de rechterlijke instanties van de Unie bevoegd zijn op het gebied van het GBVB, zelfs als schadevorderingen gebaseerd zijn op vermeende schendingen van grondrechten.33. Anderen nemen een tegenovergesteld standpunt in.34.
52.
De rechtspraak van het Hof die na advies 2/13 is gewezen, biedt reeds vele aanknopingspunten voor de beantwoording van de in de onderhavige hogere voorzieningen gerezen vraag. Het is derhalve passend die rechtspraak opnieuw te bekijken en de daarin reeds geformuleerde beginselen vast te stellen.
A. Beperking van de rechterlijke bevoegdheid op het gebied van het GBVB is een uitzondering en moet restrictief worden uitgelegd
53.
De rechtspraak betreffende de uitlegging van artikel 24, lid 1, VEU en artikel 275 VWEU berust op het uitgangspunt dat de beperking van de algemene bevoegdheid van de rechterlijke instanties van de Unie op grond van artikel 19, lid 1, VEU een uitzondering is en als zodanig restrictief moet worden uitgelegd.35.
54.
In het arrest Mauritius36. heeft het Hof verklaard dat de ‘artikelen 24, lid 1, tweede alinea, laatste volzin, [VEU] en 275, eerste alinea, [VWEU] een afwijking [vormen] van de regel van de algemene bevoegdheid die bij artikel 19 VEU aan het Hof is verleend om de eerbiediging van het recht bij de uitlegging en toepassing van de Verdragen te verzekeren, en […] zij bijgevolg restrictief [moeten] worden uitgelegd’. In daaropvolgende zaken is een vergelijkbare formulering gebruikt.37.
55.
Deze restrictieve uitlegging is tot dusver in drie groepen gevallen toegepast. Ze hebben betrekking op drie soorten maatregelen die de Unie kan vaststellen op grond van de GBVB-rechtsgrondslagen:
- (i)
beperkende maatregelen;
- (ii)
EU-missies, en
- (iii)
internationale overeenkomsten.
1. Zaken betreffende beperkende maatregelen
56.
De eerste groep zaken heeft betrekking op beperkende maatregelen die op grond van artikel 29 VEU zijn vastgesteld. Artikel 275, tweede alinea, VWEU bepaalt uitdrukkelijk dat de rechterlijke instanties van de Unie bevoegd zijn om de wettigheid na te gaan van beperkende maatregelen die in het kader van het GBVB zijn vastgesteld, wanneer deze maatregelen door natuurlijke personen of rechtspersonen worden aangevochten door middel van een beroep tot nietigverklaring krachtens artikel 263, vierde alinea, VWEU.
57.
Ondanks het ontbreken van een uitdrukkelijke verwijzing in de bewoordingen van artikel 275, tweede alinea, VWEU, heeft het Hof geoordeeld dat het de wettigheid van beperkende maatregelen ook in andere soorten procedures kan toetsen.
58.
In het arrest Rosneft38. heeft het Hof verklaard dat het de wettigheid van beperkende maatregelen in prejudiciële procedures kan beoordelen.
59.
Het Hof heeft artikel 275, tweede alinea, VWEU aldus uitgelegd dat het niet verwijst naar het soort procedure waarin de wettigheid kan worden getoetst (met andere woorden, alleen beroepen tot nietigverklaring), maar veeleer naar het soort besluit dat kan worden getoetst (met andere woorden, beperkende maatregelen).39. Het heeft eraan herinnerd dat de artikelen 263 en 267 VWEU samen deel uitmaken van een compleet systeem van toezicht op de wettigheid van maatregelen van de Unie, wat betekent dat het Hof de wettigheid van een beperkende maatregel ook indirect kan toetsen, wanneer een dergelijke kwestie zich voordoet in de bij de nationale rechter aanhangige zaak40., ook al wordt het niet uitdrukkelijk vermeld in artikel 275 VWEU. Het Hof heeft ook verwezen naar het arrest Foto-Frost41., dat impliceert dat de nationale rechter verplicht is om zich wat betreft de vaststelling van de ongeldigheid van de beperkende maatregelen tot het Hof te wenden en deze vaststelling aan het Hof over te laten.
60.
In het arrest Bank Refah42. heeft het Hof zijn bevoegdheid bevestigd om kennis te nemen van een tegen de Unie ingestelde vordering tot schadevergoeding wegens schade die natuurlijke personen of rechtspersonen zouden hebben geleden als gevolg van beperkende maatregelen. Het Hof heeft uitgelegd dat het beroep tot schadevergoeding een zelfstandige rechtsweg is die binnen het Unierechtelijk stelsel van beroepsmogelijkheden een bijzondere functie heeft.
61.
Het Hof heeft erkend dat in artikel 275, tweede alinea, VWEU niet uitdrukkelijk melding wordt gemaakt van de bevoegdheid van de rechterlijke instanties van de Unie om uitspraak te doen over vorderingen tot schadevergoeding. Volgens het Hof zou het feit dat een dergelijke uitdrukkelijke vermelding ontbreekt evenwel niet in de weg staan aan zijn bevoegdheid, aangezien de beperkingen van die bevoegdheid op het gebied van het GBVB restrictief moeten worden uitgelegd.43.
62.
Hoewel alleen beroepen tot nietigverklaring uitdrukkelijk worden vermeld in de tweede alinea van artikel 275 VWEU, lijkt uit deze zaken te volgen dat natuurlijke personen of rechtspersonen beperkende maatregelen kunnen aanvechten in alle andere soorten beroepen die bij de rechterlijke instanties van de Unie openstaan om de wettigheid ervan te beoordelen.
2. Zaken betreffende EU-missies
63.
De tweede groep zaken waarin het Hof de beperking van zijn bevoegdheid restrictief heeft uitgelegd, heeft betrekking op EU-missies. In die zaken heeft het Hof zijn bevoegdheid gebaseerd op de vaststelling dat de maatregel die het onderzocht of uitlegde geen betrekking had op GBVB-aangelegenheden, ook al was deze op dat gebied gesitueerd en gebaseerd op een GBVB-handeling.
64.
In het arrest Elitaliana44. heeft het Hof geoordeeld dat de bestreden handelingen verband hielden met de gunning van een overheidsopdracht voor helikopterdiensten aan een concurrerende inschrijver en aanleiding gaven tot uitgaven ten laste van de Uniebegroting, waarop het Financieel Reglement van de Unie van toepassing is. Deze handelingen, waarvan de wettigheid is betwist in beroepen tot nietigverklaring en tot schadevergoeding, waren door Eulex Kosovo vastgesteld op basis van gemeenschappelijk optreden 2008/124. Niettemin was het Hof van oordeel dat het uitsluiten van zijn bevoegdheid in die situatie, louter omdat de betrokken handelingen in het kader van het GBVB waren vastgesteld, een te restrictieve uitlegging zou inhouden van de beperking van zijn bevoegdheid op het gebied van dat Uniebeleid. Het Hof heeft derhalve geoordeeld dat artikel 24, lid 1, VEU en artikel 275 VWEU zijn bevoegdheid om de bepalingen van het Financieel Reglement van de Unie uit te leggen en toe te passen niet uitsloten, ook al waren de besluiten inzake overheidsopdrachten op het gebied van het GBVB vastgesteld.
65.
In het arrest H45. heeft het Hof de bevoegdheid van de rechterlijke instanties van de Unie bevestigd om kennis te nemen van beroepen tot nietigverklaring en tot schadevergoeding die waren ingesteld door een personeelslid van een civiele missie van de Unie in verband met besluiten van het hoofd van die missie om haar over te plaatsen naar een regionaal bureau. Evenals in het arrest Elitaliana heeft het Hof geoordeeld dat de betrokken handelingen van de Unie weliswaar in de context van het GBVB waren vastgesteld en verband hielden met een operationeel optreden in het kader van het GBVB, maar geen handelingen in de zin van artikel 24, lid 1, VEU en artikel 275 VWEU vormden. De betrokken handelingen betroffen hoofdzakelijk aangelegenheden van personeelsbeheer. Bijgevolg was de bevoegdheid van het Hof om deze te toetsen niet uitgesloten.
66.
Uit deze arresten lijkt te volgen dat handelingen, ook al zijn zij vastgesteld op het gebied van het GBVB en op een GBVB-rechtsgrondslag, niet ontsnappen aan de bevoegdheid van de rechterlijke instanties van de Unie wanneer hun wettigheid wordt getoetst in het licht van bepalingen van het VWEU of afgeleid recht dat op grond van die bepalingen is vastgesteld.
3. Zaken betreffende internationale overeenkomsten
67.
De laatste groep zaken betreft het derde type maatregel dat op het gebied van het GBVB kan worden vastgesteld, namelijk internationale overeenkomsten. In de zaak Mauritius46. heeft het Europees Parlement nietigverklaring gevorderd van een op de grondslag van artikel 37 VEU vastgesteld GBVB-besluit waarbij de Unie een overeenkomst met Mauritius had gesloten.47. Hoewel de zaak betrekking had op de herziening van een GBVB-maatregel, heeft het Parlement deze betwist op basis van fouten met betrekking tot de voor de vaststelling ervan gevolgde procedure, te weten artikel 218 VWEU, dat de procedure regelt voor het sluiten van internationale overeenkomsten op het gebied van het GBVB en van ander Uniebeleid. Het Hof heeft geoordeeld dat de bevoegdheidsbeperking van artikel 24, lid 1, VEU en artikel 275 VWEU niet zo ver kan gaan dat het Hof artikel 218 VWEU niet kan uitleggen en toepassen, zelfs indien dat ertoe dient de wettigheid van een GBVB-maatregel te beoordelen.
68.
De belangrijkste vraag in die zaak was of de GBVB-rechtsgrondslag de enige materiële rechtsgrondslag was waarop de overeenkomst met Mauritius had moeten worden gebaseerd. Het Hof heeft die zaak echter niet beslist op basis van artikel 275, tweede alinea, VWEU, dat uitdrukkelijk voorziet in de bevoegdheid van het Hof om toe te zien op de naleving van artikel 40 VEU, maar ervoor gekozen om de bevoegdheidskwestie te benaderen door de omvang van de bevoegdheidsbeperking zelf af te bakenen48., en heeft zijn beslissing gebaseerd op een soortgelijke logica als is toegepast in de arresten Elitaliana en H, namelijk dat toetsing van een GBVB-maatregel mogelijk is in het licht van het VWEU of afgeleid recht.
69.
Gelet op deze rechtspraak ben ik van mening dat de argumenten van rekwirantes49. dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omdat het de bevoegdheidsbeperking van artikel 24, lid 1, VEU en artikel 275 VWEU als regel in plaats van als uitzondering heeft behandeld, moeten worden aanvaard.
B. Ruimere context van de Verdragen
70.
De opvatting van het Hof dat de beperking van zijn bevoegdheid op het gebied van het GBVB een uitzondering en geen regel is, met als gevolg dat een dergelijke beperking restrictief moet worden uitgelegd, vindt haar grondslag in de constitutionele beginselen van de Unie.
71.
Om de restrictieve lezing van de bevoegdheidsbeperking in de voornoemde zaken te verklaren, heeft het Hof zich beroepen op de fundamentele waarden van de rechtsorde van de Unie, dat wil zeggen in wezen het beginsel van de rechtsstaat, het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming en de bescherming van de mensenrechten. Krachtens de artikelen 21 en 23 VEU zijn deze beginselen ook van toepassing op het GBVB.50.
1. GBVB in de structuur van de Verdragen
72.
In het Verdrag van Lissabon is de pijlerstructuur losgelaten en is het GBVB opgenomen in het constitutionele stelsel van de Unie. De uitoefening van de GBVB-bevoegdheid is daarmee onderworpen aan dezelfde grondwettelijke beginselen als de rest van het beleid van de Unie.
73.
Artikel 23 VEU bevestigt dit door te bepalen dat de beginselen en doelstellingen van de Unie, zoals die zijn weergegeven in hoofdstuk 1 van titel V van het VEU, ook van toepassing zijn op het gebied van het GBVB.
74.
In het arrest Bank Refah51. heeft het Hof erop gewezen dat de structuur van de Verdragen is gewijzigd en dat het Verdrag van Lissabon de Unie in artikel 47 VEU één rechtspersoonlijkheid heeft gegeven en een einde heeft gemaakt aan het onderscheid tussen de voormalige Europese Gemeenschap en de Europese Unie. Dit heeft met name geleid tot de integratie van de GBVB-bepalingen in het algemene kader van het Unierecht, ook al blijft het GBVB onderworpen aan de bijzondere regels en procedures van artikel 24 VEU.52.
75.
Deze ontwikkeling van het GBVB, waaraan in de redenering in de bestreden beschikking is voorbijgegaan, is een belangrijk element waarmee rekening moet worden gehouden bij de beoordeling van de omvang van de beperking van de bevoegdheid van de rechterlijke instanties van de Unie.
76.
Ik zal nu ingaan op de bredere constitutionele context op grond waarvan het Hof heeft geoordeeld dat de beperking van de bevoegdheid van de rechterlijke instanties van de Unie op het gebied van het GBVB restrictief moet worden uitgelegd. De in die zaken geformuleerde beginselen moeten het Hof tot leidraad dienen bij de beoordeling van zijn bevoegdheid in de onderhavige zaak.
2. Beginsel van de rechtsstaat, fundamentele rechten en de rol van de rechterlijke instanties van de Unie
77.
De opneming van het GBVB in het constitutionele kader van de Unie betekent dat de fundamentele beginselen van de rechtsorde van de Unie ook van toepassing zijn op alle activiteiten van de Unie die in het kader van dat beleid worden ondernomen. Die beginselen, die zijn neergelegd in artikel 2 VEU en waarvan het beginsel van de rechtsstaat, de effectieve rechterlijke bescherming en de bescherming van de mensenrechten voor de onderhavige zaak het meest relevant zijn, maken deel uit van de constitutionele identiteit van de Unie.53.
78.
Het Hof heeft dienaangaande verklaard dat ‘artikel 2 VEU niet gewoon een politieke koers of intentie verwoordt, maar waarden bevat die […] tot de wezenlijke identiteit van de Unie als gemeenschappelijke rechtsorde behoren’.54.
79.
In gevallen waarin het Hof het nodig heeft geacht de bevoegdheidsbeperking op het gebied van het GBVB restrictief uit te leggen, heeft het benadrukt dat de artikelen 21 en 23 VEU, die respectievelijk betrekking hebben op het externe optreden van de Unie in het algemeen en op het GBVB in het bijzonder, de in artikel 2 VEU vervatte waarden toepassen op het GBVB.55.
80.
Het beginsel van de rechtsstaat als een thans in artikel 2 VEU tot uitdrukking gebrachte waarde van de Unie, vereist dat zowel de instellingen van de Unie als de instanties van de lidstaten aan rechterlijk toezicht zijn onderworpen. Dat heeft het Hof al in het arrest Les Verts verklaard.56.
81.
Het beginsel van de rechtsstaat vereist dus dat personen die rechten ontlenen aan het Unierecht, verzekerd zijn van doeltreffende rechtsbescherming tegen de instellingen van de Unie en de instanties van de lidstaten. In het arrest Associação Sindical dos Juízes Portugueses57. heeft het Hof verklaard dat artikel 19, lid 1, VEU een dergelijke vereiste concretiseert.
82.
Deze bepaling draagt de taak om de op het Unierecht gebaseerde rechten te beschermen op aan de rechterlijke instanties van de Unie; een taak die zij delen met alle rechterlijke instanties van de lidstaten.58. In beginsel worden beroepen inzake bescherming tegen handelingen (of nalatigheden) van instellingen van de Unie ingesteld bij de rechterlijke instanties van de Unie en beroepen inzake bescherming tegen handelingen (of nalatigheden) van lidstaten bij de nationale rechter.
83.
Aangezien het GBVB krachtens het Verdrag van Lissabon onderworpen is aan dezelfde constitutionele beginselen, vereist het beginsel van de rechtsstaat in de rechtsorde van de Unie dat de rechterlijke instanties van de Unie toezien op de wettigheid van het optreden van de instellingen en organen van de Unie wanneer zij dat beleid uitvoeren.
84.
Ter waarborging van doeltreffende rechtsbescherming voor personen die beweren dat hun grondrechten, zoals die worden gewaarborgd door de rechtsorde van de Unie, zijn geschonden door instellingen of organen van de Unie bij de uitoefening van het GBVB, moeten de rechterlijke instanties van de Unie in beginsel bevoegd zijn om kennis te nemen van dergelijke beroepen.
85.
Zoals het Hof in het arrest Kadi I59. in herinnering heeft gebracht, is de eerbiediging van de mensenrechten een vereiste voor de wettigheid van maatregelen van de Unie en zijn maatregelen die onverenigbaar zijn met de eerbiediging van deze rechten in de Unie niet toelaatbaar. In die zaak heeft dit geresulteerd in de bevoegdheid van het Hof om kennis te nemen van vermeende schendingen van mensenrechten van personen, zelfs wanneer de Unie-instellingen hun internationale verplichtingen slechts (mechanisch) omzetten. Het Hof heeft verklaard dat een internationale verplichting niet zwaarder kan wegen dan de constitutionele waarborg dat de Unie, via haar rechterlijke instanties, personen de garantie biedt dat Unie-instellingen de mensenrechten niet zullen schenden.
86.
Advocaat-generaal Poiares Maduro was van mening dat ‘[d]e omstandigheid dat een maatregel nodig is voor het behoud van de vrede en van de internationale veiligheid, […] de algemene beginselen van het [Unie]recht niet buiten spel [kan] zetten en […] particulieren hun grondrechten niet [kan] ontnemen’.60. Daarom mag het Hof niet ‘voorbijgaan aan de fundamentele waarden die ten grondslag liggen aan de [rechtsorde van de Unie] en die het dient te beschermen’.61.
87.
In een minder ver verleden, in het arrest Ledra Advertising62., heeft het Hof ondubbelzinnig verklaard dat het Handvest altijd gericht is tot de Unie-instellingen, ook wanneer zij buiten de rechtsorde van de Unie optreden. Het feit dat de Commissie optrad in het kader van het Europees Stabiliteitsmechanisme (hierna: ‘ESM’), een internationale regeling die buiten het rechtskader van de Unie in het leven is geroepen, betekende niet dat de Commissie niet gebonden is door de grondrechten. Het resultaat was dat de rechterlijke instanties van de Unie niet konden worden belet om tegen de Unie ingestelde vorderingen tot schadevergoeding wegens onrechtmatig handelen in verband met handelingen van het ESM te behandelen.
88.
In de voornoemde zaken heeft het beginsel dat de eerbiediging van de grondrechten een voorwaarde is voor de wettigheid van Uniemaatregelen, ertoe geleid dat de rechterlijke instanties van de Unie bevoegd zijn om kennis te nemen van vorderingen van personen die beweren dat hun grondrechten zijn geschonden. In de zaak Ledra Advertising kon het Hof zelfs kennisnemen van een vordering tot vergoeding van schade die door een Unie-instelling buiten het kader van het Unierecht zou zijn veroorzaakt door een handeling waartegen geen beroep tot nietigverklaring kon worden ingesteld, aangezien deze buiten de Unie viel. Evenzo kon een particulier in de zaak Kadi I de nietigverklaring vorderen van een uitvoeringsmaatregel van de Unie door te stellen dat deze inbreuk maakte op de grondrechten, ook al kon die particulier de uit te voeren maatregel niet voor het Hof aanvechten, aangezien deze deel uitmaakte van het VN-stelsel en niet van het stelsel van het Unierecht.
89.
A fortiori kan dus worden gesteld dat de rechterlijke instanties van de Unie bevoegd moeten zijn om kennis te nemen van een vordering tot schadevergoeding, ingesteld door personen die stellen dat hun grondrechten zijn geschonden, zelfs indien die vordering de wettigheid betwist van een handeling van de Unie op het gebied van het GBVB, een handeling die, anders dan de handeling waar het in het arrest Ledra Advertising om ging, onder de bevoegdheid van de Unie valt.
90.
Aan deze fundamentele beginselen van het constitutionele recht van de Unie, te weten het beginsel van de rechtsstaat, de effectieve rechterlijke bescherming en de bescherming van de mensenrechten — die de arresten van het Hof rechtvaardigen waarin het heeft geoordeeld dat de beperking van zijn bevoegdheid in artikel 24, lid 1, VEU en artikel 275 VWEU een uitzondering en niet de regel is en restrictief moet worden uitgelegd — is het Gerecht in de bestreden beschikking voorbijgegaan. Het Gerecht heeft de arresten van het Hof in de zaken Elitaliana, H en Bank Refah onderscheiden van de onderhavige zaak op basis van een enge en formalistische redenering. Het heeft in wezen geoordeeld dat die arresten niet vergelijkbaar waren met de situatie in de onderhavige zaak louter vanwege hun afwijkende feitelijke context63., waarbij het volledig is voorbijgegaan aan de algemene beginselen die aan die zaken ten grondslag liggen en die van toepassing zijn in elke zaak waarin de grenzen van de bevoegdheid van de rechterlijke instanties van de Unie op het gebied van het GBVB moeten worden uitgelegd.
91.
Bijgevolg moet het betoog van rekwirantes64. dat het Gerecht deze zaken ten onrechte anders heeft behandeld, worden aanvaard.
92.
Daarom heeft het Gerecht deze kwestie niet behandeld: hoe zijn deze fundamentele beginselen die zijn neergelegd in de Verdragen, zoals uitgelegd in de rechtspraak, van invloed op het antwoord op de vraag die in de onderhavige zaak wordt gesteld?
C. Uitlegging van artikel 24, lid 1, VEU en artikel 275 VWEU in de onderhavige zaak
1. Uitlegging — geen wijziging — van de Verdragen
93.
In het licht van de voornoemde beginselen lijkt het mij evident dat de bevoegdheid van de rechterlijke instanties van de Unie om kennis te nemen van een vordering waarmee een persoon bescherming vraagt tegen schendingen van zijn grondrechten, niet kan worden uitgesloten op de enkele grond dat die schending heeft plaatsgevonden in de context van het GBVB. Artikel 24, lid 1, VEU en artikel 275 VWEU moeten derhalve aldus worden uitgelegd dat zij niet van toepassing zijn op vorderingen tot schadevergoeding wegens beweerde schending van grondrechten als gevolg van een GBVB-maatregel.
94.
Daarnaast geeft het beginsel van de rechtsstaat de rechterlijke instanties van de Unie niet alleen de bevoegdheid om ervoor te zorgen dat andere instellingen en organen van de Unie het recht in acht nemen, maar verplicht het deze instanties ook om zelf het recht in acht te nemen.
95.
Men kan zich dan ook de vraag stellen welke eisen de inachtneming van het recht aan het Hof stelt. Moet het zich strikt houden aan de bewoordingen van de Verdragen die zijn bevoegdheid op het gebied van het GBVB beperken, of moet het de constitutionele beginselen van de Unie zwaarder laten wegen en zich bevoegd verklaren wanneer dat nodig is om de grondrechten te beschermen, zelfs als de bewoordingen van de Verdragen dit niet uitdrukkelijk bepalen?
96.
In het arrest Les Verts heeft het Hof geoordeeld dat het beginsel van de rechtsstaat beter gediend was met een ingreep in de bewoordingen van het Verdrag.65. Zoals advocaat-generaal Mancini het heeft geformuleerd in zijn conclusie in die zaak: ‘de verplichting om het recht te eerbiedigen, [is] belangrijker […] dan het keurslijf van de geschreven wet; telkens wanneer de bescherming van de justitiabelen zulks eist, is het Hof bereid de bepalingen die zijn bevoegdheden beperken, te corrigeren of aan te vullen in naam van het beginsel waarin zijn taak tot uitdrukking wordt gebracht’.66.
97.
In de bestreden beschikking heeft het Gerecht echter geoordeeld dat de rechtspraak, zoals onlangs herhaald in het arrest Carvalho67., eraan in de weg staat dat het zich in de onderhavige zaak bevoegd verklaart. Het Gerecht heeft uitgelegd dat de bepalingen betreffende de bevoegdheid van de rechterlijke instanties van de Unie weliswaar moeten worden uitgelegd in het licht van het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming, maar dat dit niet tot gevolg kan hebben dat de uitdrukkelijk in de Verdragen gestelde voorwaarden terzijde worden geschoven.
98.
Volgens rekwirantes68. gaat het hierbij om andersoortige rechtspraak, die dus niet van toepassing is op de onderhavige zaak omdat zij betrekking heeft op de voorwaarden voor beroepen tot nietigverklaring die door particulieren worden ingesteld, en niet op schadevorderingen.
99.
Ik ben het er niet mee eens dat dat de reden is om die rechtspraak als andersoortig aan te merken. Integendeel, ik vind dat de redenering van het Hof in het arrest Carvalho van toepassing is op de onderhavige zaak voor zover daarin het beginsel tot uitdrukking is gebracht dat het vereiste van effectieve rechterlijke bescherming op zichzelf niet kan leiden tot wijziging van de Verdragen door de rechterlijke instanties van de Unie.
100.
Dat belet de rechterlijke instanties van de Unie evenwel niet om de Verdragen uit te leggen in overeenstemming met het beginsel van effectieve rechtsbescherming. Mijns inziens zijn de rechterlijke instanties van de Unie daartoe zelfs verplicht.
101.
Advocaat-generaal Bobek is in zijn conclusie in de zaak SatCen/KF69. tot een vergelijkbare slotsom gekomen: ‘Met andere woorden, op grond van artikel 47 van het Handvest mag het Hof de Verdragen niet herschrijven, maar is het Hof wel verplicht de bestaande bepalingen zodanig uit te leggen dat zij optimaal rechterlijke bescherming bieden aan eenieder die wordt geraakt door handelingen van instellingen of organen van de Unie.’
102.
In de bestreden beschikking heeft het Gerecht weliswaar erkend dat artikel 24, lid 1, VEU en artikel 275 VWEU moeten worden uitgelegd in het licht van het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming70., maar is het hierin niet geslaagd.
103.
Daarom heeft het Gerecht de vraag of de beperking van de rechterlijke bevoegdheid op het gebied van het GBVB zodanig kan worden uitgelegd dat in het onderhavige geval een doeltreffende rechtsbescherming is gewaarborgd, onbeantwoord gelaten.
104.
In de context van de onderhavige hogere voorzieningen is dat precies de vraag die moet worden gesteld en beantwoord. Kan de beperking van de bevoegdheid van de rechterlijke instanties van de Unie overeenkomstig artikel 24, lid 1, VEU en artikel 275 VWEU aldus worden uitgelegd dat vorderingen tot schadevergoeding wegens schendingen van de grondrechten door de Unie zijn uitgesloten, zelfs wanneer zij (beweerdelijk) plaatsvinden op het gebied van het GBVB?
2. Argumenten van partijen en interveniënten
105.
Rekwirantes betogen71. dat het Gerecht niet heeft overwogen dat de vordering tot schadevergoeding was gebaseerd op een gestelde schending van grondrechten en dat het de beperking van de bevoegdheid van de rechterlijke instanties van de Unie op het gebied van het GBVB niet heeft uitgelegd in het licht van de grondrechten en het beginsel van de rechtsstaat. De Belgische, de Luxemburgse, de Nederlandse, de Oostenrijkse, de Roemeense, de Finse en de Zweedse regering, die ter ondersteuning van de Commissie zijn tussengekomen, benadrukken dat de rechterlijke instanties van de Unie in het licht van de fundamentele waarden van de Unie en de algemene beginselen van Unierecht bevoegd moeten zijn om kennis te nemen van vorderingen tot schadevergoeding wegens vermeende schendingen van de grondrechten op het gebied van het GBVB. Hoewel de Tsjechische regering het standpunt van de Raad steunt, betoogt zij daarnaast dat de rechterlijke instanties van de Unie bevoegd zijn om handelingen op het gebied van het GBVB te onderzoeken wanneer die handelingen tot schending van grondrechten zouden kunnen leiden.
106.
Meer in het bijzonder betoogt de Commissie dat de onderhavige zaak betrekking heeft op vermeende schendingen van mensenrechten, en dat het GBVB slechts de context is waarin zulke schendingen zich voordeden. Het Hof wordt dus geconfronteerd met in wezen ‘een vordering tot schadevergoeding wegens schending van de mensenrechten’ die voortvloeit uit het Unierecht en verband houdt met een GBVB-maatregel.
107.
Dit argument lijkt te berusten op een soortgelijke logica als die waarop de bevoegdheid van de rechterlijke instanties van de Unie was gebaseerd in zaken als Mauritius, Elitaliana en H. Zelfs indien de rechterlijke instanties van de Unie worden verzocht zich uit te spreken over de wettigheid van een GBVB-handeling, valt de situatie van de onderhavige zaak niet onder de bevoegdheidsbeperking van artikel 24, lid 1, VEU en artikel 275 VWEU, omdat de wettigheid van die handeling afhangt van de uitlegging van het in het Handvest vervatte recht.
108.
De Commissie betoogt voorts dat geen enkele Verdragsbepaling voorziet in een afwijking van de bevoegdheid van de rechterlijke instanties van de Unie ten aanzien van vermeende schendingen van de grondrechten op enig gebied van het Unierecht, met inbegrip van het GBVB. Artikel 24, lid 1, VEU en artikel 275 VWEU aldus uitleggen dat particulieren geen vorderingen kunnen instellen wegens vermeende schendingen van hun grondrechten op het gebied van het GBVB zou de wezenlijke kenmerken van het stelsel van rechtsbescherming in de Verdragen, zoals uitgelegd door het Hof, in gevaar brengen.
109.
De Raad en EDEO voeren aan dat de bevoegdheid van de rechterlijke instanties van de Unie in de onderhavige zaak is uitgesloten op grond van artikel 24, lid 1, VEU en artikel 275 VWEU, en dat geen van de bestaande onderdelen van de rechtspraak van het Hof met betrekking tot het GBVB van toepassing is. Niettemin sluit de Raad de bevoegdheid van de rechterlijke instanties van de Unie inzake vermeende schendingen van de grondrechten op het gebied van het GBVB niet volledig uit, en benadrukt hij dat passende criteria moeten worden gevonden om het nuttig effect te behouden van de Verdragsbepalingen die de bevoegdheid van de rechterlijke instanties van de Unie op het gebied van het GBVB beperken. Volgens de Raad moet er een duidelijk onderscheid zijn tussen handelingen die beleidskeuzes impliceren, die niet aan rechterlijke toetsing onderworpen zijn, en handelingen die gericht zijn op de uitvoering van concrete acties, die dat wel zijn. Die concrete acties impliceren in beginsel geen beleidskeuzes, maar vormen de loutere uitvoering van die keuzes in GBVB-verband.
110.
De Franse regering, die heeft geïntervenieerd ter ondersteuning van de Raad, is echter van mening dat het onderscheid tussen politieke en andere GBVB-besluiten niet werkbaar is. Volgens deze regering moeten de Verdragsbepalingen die de bevoegdheid van de rechterlijke instanties van de Unie op het gebied van het GBVB beperken, worden uitgelegd volgens de bewoordingen ervan, namelijk dat zij niet bevoegd zijn ten aanzien van enige GBVB-maatregel, behoudens de twee uitzonderingen van artikel 275, tweede alinea, VWEU.
3. Doel van de beperking van de rechterlijke bevoegdheid op het gebied van het GBVB
111.
Ik ben het met de Franse regering en de Raad eens dat aan de beperking van de bevoegdheid van de rechterlijke instanties van de Unie op het gebied van het GBVB niet kan worden voorbijgegaan en dat zij een zekere zin moet hebben. Dat doet een belangrijke vraag rijzen die mijns inziens de sleutel is tot het bepalen van de grenzen van de bevoegdheid van de rechterlijke instanties van de Unie op het gebied van het GBVB, namelijk: wat is het doel van de bevoegdheidsbeperking?
112.
Het door de Raad en EDEO in overweging gegeven onderscheid tussen politieke of strategische besluiten enerzijds en louter administratieve GBVB-maatregelen anderzijds zou een weerspiegeling kunnen zijn van de bedoeling van de opstellers van de Verdragen om de rechterlijke instanties van de Unie ervan te weerhouden beleidskeuzes op het gebied van buitenlandse betrekkingen te beïnvloeden. Inderdaad kan het Hof in de meeste gevallen waarin het wordt verzocht om een regel uit te leggen een keuze maken over de betekenis ervan. Zelfs als het Hof zich bij zijn keuze laat leiden door andere regels en overwegingen, is het nog steeds een keuze.72.
113.
In bepaalde kwesties moet de keuze uitsluitend aan het politieke proces worden overgelaten. Advocaat-generaal Wathelet heeft in zijn conclusie in de zaak Rosneft overwogen dat ‘de door de ‘carve-out’-clausule teweeggebrachte beperking van de bevoegdheid van het Hof op het gebied van het GBVB, haar grond vindt in het feit dat GBVB-handelingen, in beginsel, slechts worden geacht besluiten van puur politieke aard te vertalen die verband houden met de uitoefening van het GBVB. Rechterlijk toezicht daarop is moeilijk verenigbaar met de scheiding der machten’.73. De beperking van de bevoegdheid van de rechterlijke instanties van de Unie zou dus kunnen worden opgevat als een soort gecodificeerde ‘politieke kwesties-doctrine’.74. De opstellers van de Verdragen hebben het wellicht nodig gevonden om dit uitdrukkelijk te vermelden, aangezien het Hof (nog)75. niet bereid was om een dergelijke doctrine te ontwikkelen.
114.
Zeker, in het licht van het beginsel van de scheiding der machten (in de Unie het beginsel van institutioneel evenwicht genoemd), dat een belangrijk onderdeel van het beginsel van de rechtsstaat en het beginsel van democratie is76., is het niet aan de rechter om beleidskeuzes van bevoegde politieke instellingen over te doen.
115.
Dit geldt evenwel voor elk gebied van het Unierecht, niet alleen voor het GBVB. Het is niet de bedoeling dat de rechterlijke instanties van de Unie beleidskeuzes die worden gemaakt door de Unie-instellingen waaraan de Verdragen besluitvormingsbevoegdheden hebben toegekend, nog eens overdoen. In constitutionele democratieën is de beleidskeuzevrijheid evenwel niet onbeperkt. In een Unie die gebaseerd is op het beginsel van de rechtsstaat, kan het niet de bedoeling van de opstellers van de Verdragen zijn geweest om op het gebied van het GBVB schendingen van grondrechten toe te staan. Aangezien de schending van een grondrecht geen beleidskeuze kan zijn, moeten de rechterlijke instanties van de Unie kunnen controleren of die grens is overschreden.77. Alleen zo kunnen zij hun opdracht vervullen dat bij de uitlegging en toepassing van de Verdragen het recht wordt geëerbiedigd.
116.
Dit leidt tot de slotsom dat de bevoegdheid van de rechterlijke instanties van de Unie om elke GBVB-maatregel, met inbegrip van een politieke of strategische maatregel, aan de grondrechten te toetsen, door artikel 24, lid 1, VEU en artikel 275 VWEU niet kan worden uitgesloten.
117.
Ik erken dat de eerbiediging van de grondrechten op verschillende manieren kan worden gewaarborgd en enige ruimte laat voor beleidskeuzes. De meeste door het Handvest gewaarborgde rechten kunnen worden beperkt als die beperking een ander legitiem doel dient en dat doel op evenredige wijze wordt bereikt.78. Zo kan het recht op bescherming van persoonsgegevens (artikel 8 van het Handvest) worden beperkt om internationaal terrorisme te bestrijden, of kan het recht op eigendom (artikel 17 van het Handvest) worden beperkt om bij te dragen aan de effectiviteit van sancties tegen een derde staat. De beoordeling van de rechtvaardiging en de gepastheid en noodzaak van de maatregelen die bepaalde rechten beperken, kan verschillend zijn. Het is dus niet zonder grond dat de rechterlijke instanties van de Unie de politieke keuzes in complexe kwesties van internationale politiek respecteren. Het Hof lijkt zijn ogen niet te willen sluiten voor deze problematiek, zoals blijkt uit zijn rechtspraak.79. Maar ook al kan er verschillend worden gedacht over het juiste niveau van toezicht, de rechterlijke instanties van de Unie kunnen niet worden ontslagen van hun constitutionele taak om te zorgen voor de bescherming van de grondrechten wanneer particulieren daarom verzoeken.
118.
Zeker, er zijn bepaalde strategische keuzes waarmee de rechterlijke instanties van de Unie zich inderdaad niet mogen bemoeien. Mijns inziens kunnen zij bijvoorbeeld niet beoordelen of de Unie een missie moet inzetten in een bepaald deel van de wereld, ook al zou de instelling van een dergelijke missie de mensenrechtensituatie van mensen in dat gebied kunnen verbeteren. Maar is het politieke besluit om in een bepaald land of in een bepaald conflict actief te worden eenmaal genomen, dan moeten de rechterlijke instanties van de Unie kunnen controleren of de missie zo is opgezet en wordt uitgevoerd dat de mensenrechten er niet onevenredig door worden geschonden.
119.
Sommige besluiten in dat verband vereisen meer begrip voor de redenen die door de Raad of een ander verantwoordelijk lichaam worden aangevoerd. Het is bijvoorbeeld heel goed mogelijk dat de beschikbaarheid van financiering voor een bepaalde missie wel degelijk van invloed is op de rechten van personen in gevallen waarin verdwijningen van hun familieleden niet naar behoren zijn onderzocht. De rechterlijke instanties van de Unie moeten evenwel rekening houden met de argumenten inzake de algehele financiële en personele capaciteit van de Unie, die over de hele wereld missies heeft, en kunnen het besluit hoe deze middelen het best kunnen worden verdeeld niet heroverwegen. Toch wordt daardoor de bevoegdheid van de rechterlijke instanties van de Unie niet volledig uitgesloten. De behoefte aan eerbiediging van beleidskeuzes en de mate van toezicht zijn vragen die rijzen zodra de bevoegdheid van de rechterlijke instanties van de Unie is vastgesteld.
120.
Bijgevolg kan ik het niet eens zijn met de Raad dat de rechterlijke instanties van de Unie in het onderhavige geval alleen zouden kunnen beoordelen of Eulex Kosovo bij de uitvoering van zijn onderzoeken de grondrechten in acht heeft genomen, maar dat zij niet bevoegd zouden zijn om de wettigheid te toetsen van de besluiten van de Raad om het uitvoerende mandaat van Eulex Kosovo geleidelijk af te bouwen of voldoende middelen aan Eulex Kosovo toe te wijzen, aangezien dat politieke en strategische besluiten betreft die niet vatbaar zijn voor rechterlijke toetsing. Mochten deze politieke of strategische keuzes de grondrechten schenden, dan moeten de rechterlijke instanties van de Unie kennis kunnen nemen van een dergelijke klacht van een individu, hoewel zij de redenen die de Raad aanvoert waarschijnlijk zullen respecteren bij hun beoordeling of deze keuzes de grondrechten schenden.
4. Wat is uitgesloten van de bevoegdheid van de rechterlijke instanties van de Unie op het gebied van het GBVB?
121.
De beperking van de bevoegdheid van de rechterlijke instanties van de Unie kan niet zo ver gaan dat de toetsing van de overeenstemming van GBVB-maatregelen met de grondrechten wordt uitgesloten. Wat is dan de omvang van deze bevoegdheidsbeperking?
122.
De bevoegdheidsbeperking heeft mijns inziens betrekking op twee kwesties. Ten eerste kunnen de rechterlijke instanties van de Unie niet toetsen of GBVB-besluiten in overeenstemming zijn met de GBVB-bepalingen van de Verdragen.80. Ten tweede kunnen zij noch die primaire GBVB-regels, noch de op basis van die regels vastgestelde GBVB-besluiten uitleggen. Wanneer de rechterlijke instanties van de Unie de wettigheid van GBVB-handelingen toetsen aan de grondrechten, kunnen zij uiteraard niet volledig voorbijgaan aan de uitlegging van GBVB-regels, aangezien dat een voorwaarde is om te beoordelen of zij met die rechten in overeenstemming zijn.81. Dienaangaande moeten de rechterlijke instanties van de Unie evenwel de uitlegging die aan de betekenis van een bepaalde beleidskeuze door de opsteller ervan wordt gegeven, respecteren en beoordelen of de aldus begrepen keuze de door het Handvest toegestane grenzen overschrijdt.
123.
Zolang de met een GBVB-maatregel gemaakte beleidskeuze de door het constitutionele kader van de Unie opgelegde grenzen niet overschrijdt, is de betrokkenheid van de rechterlijke instanties van de Unie evenwel uitgesloten. Als een GBVB-voorschrift op drie mogelijke manieren kan worden uitgelegd (A, B of C) en geen van die manieren in strijd is met de grondrechten, kunnen de rechterlijke instanties van de Unie niet kiezen tussen A, B en C. Dat betekent op zijn beurt dat de andere belangrijke rol die het Hof krachtens de Verdragen heeft, namelijk zorgen voor een uniforme uitlegging en toepassing van het Unierecht, op het gebied van het GBVB ontbreekt. Om uniformiteit te verzekeren moet het Hof de bevoegdheid krijgen om een keuze te maken tussen verschillende mogelijke uitleggingen van een voorschrift. Aangezien dat is uitgesloten, moet worden aangenomen dat de opstellers van de Verdragen hebben ingestemd met de verschillen die kunnen optreden wanneer GBVB-maatregelen in verschillende lidstaten in de praktijk worden gebracht. De zaak Neves 77 Solutions, waarin ik vandaag ook conclusie neem, is een voorbeeld van een dergelijke situatie.
124.
Samenvattend: de instellingen en organen van de Unie zijn altijd gebonden door de grondrechten, en schending van die rechten is geen beschikbare politieke of strategische keuze, ook niet op het gebied van het GBVB. Als de beperking van de bevoegdheid van de rechterlijke instanties van de Unie op het gebied van het GBVB tot doel heeft te voorkomen dat zij zich bemoeien met politieke en strategische besluiten op het gebied van het GBVB, dan vereist dit doel niet dat de bevoegdheid om vermeende schendingen van de grondrechten te toetsen, wordt uitgesloten. Aan politieke en strategische besluiten is een grens gesteld, aangezien zij nooit grondrechten kunnen schenden. Artikel 24, lid 1, VEU en artikel 275 VWEU moeten derhalve aldus worden uitgelegd dat zij er niet aan in de weg staan dat de rechterlijke instanties van de Unie toezien op de naleving van deze constitutionele grenzen door kennis te nemen van vorderingen tot schadevergoeding die particulieren instellen wegens vermeende schendingen van de grondrechten door GBVB-maatregelen.
5. Tweede alinea van artikel 275 VWEU
125.
Artikel 24, lid 1, VEU en artikel 275, eerste alinea, VWEU worden vaak omschreven als ‘carve-out’-bepalingen, omdat zij een deel van de algemene bevoegdheid van de rechterlijke instanties van de Unie krachtens artikel 19 VEU wegnemen. De tweede alinea van artikel 275 VWEU wordt dan omschreven als een ‘claw-back’-bepaling, omdat het de uitgesloten regel terugbrengt binnen de bevoegdheid van de rechterlijke instanties van de Unie.82.
126.
Vat men het verband tussen de eerste en de tweede alinea van artikel 275 VWEU in die zin op, dan is de ‘claw-back’-bepaling logischerwijs alleen van toepassing als de ‘carve-out’-bepalingen de bevoegdheid van de rechterlijke instanties van de Unie in de specifieke situatie hebben uitgesloten. Ik ben tot de slotsom gekomen dat de algemene bevoegdheid van de rechterlijke instanties van de Unie niet kan worden ‘beknot’ als het gaat om de rechterlijke toetsing van mogelijke schendingen van de grondrechten, ook al is de te toetsen handeling een GBVB-maatregel. In die redenering is de ‘claw-back’-bepaling van artikel 275, tweede alinea, VWEU niet relevant voor de vaststelling van de rechterlijke bevoegdheid voor schadevorderingen wegens beweerde schendingen van de grondrechten.
127.
Mijns inziens moet artikel 275, tweede alinea, VWEU echter niet worden uitgelegd als een ‘claw-back’-bepaling, die de ‘normale’ toestand van de bevoegdheid van de rechterlijke instanties van de Unie in de opgesomde situaties herstelt. Ik ben veeleer van mening dat artikel 275, tweede alinea, VWEU moet worden uitgelegd als een bepaling die als uitgangspunt dient voor de uitlegging van de omvang van de beperking van de rechterlijke bevoegdheid overeenkomstig artikel 24, lid 1, VEU en artikel 275, eerste alinea, VWEU.
128.
Zoals opgemerkt83. zijn de bewoordingen van artikel 24, lid 1, VEU en artikel 275, eerste alinea, VWEU niet identiek. Artikel 24, lid 1, VEU sluit de bevoegdheid van de rechterlijke instanties van de Unie uit ten aanzien van ‘deze bepalingen’, dat wil zeggen de bepalingen die worden genoemd in de voorafgaande volzinnen van artikel 24, lid 1, VEU. In deze bepalingen staat dat de Raad GBVB-maatregelen in beginsel met eenparigheid van stemmen vaststelt; dat wetgevingshandelingen op het gebied van het GBVB uitgesloten zijn; dat het GBVB moet worden uitgevoerd door de Unie of door de lidstaten, en dat het Parlement en de Commissie op het gebied van het GBVB een specifieke rol hebben. Artikel 24, lid 1, VEU bepaalt echter dat de rechterlijke instanties van de Unie moeten kunnen toezien op de naleving van artikel 40 VEU en de wettigheid van bepaalde GBVB-besluiten moeten kunnen toetsen. In dat opzicht verwijst artikel 24, lid 1, VEU naar artikel 275, tweede alinea, VWEU.
129.
De eerste alinea van artikel 275 VWEU herhaalt vervolgens de beperking van de bevoegdheid van de rechterlijke instanties van de Unie die reeds in artikel 24, lid 1, VEU is neergelegd, maar voegt daaraan toe dat die beperking niet alleen geldt voor ‘deze bepalingen’, dat wil zeggen de bepalingen van titel V, hoofdstuk 2, VEU, maar ook voor de op grond daarvan vastgestelde handelingen. Deze beperking is eng, zoals in de rechtspraak wordt erkend. In dit verband wordt in artikel 275, tweede alinea, VWEU uiteengezet wat niet onder de ‘carve-out’-bepalingen kan vallen. Anders dan de eerste alinea ervan moet de tweede alinea van artikel 275 VWEU ruim worden uitgelegd, aangezien zij de (enge) uitlegging van de werkingssfeer van de ‘carve-out’ bepaalt.
130.
De verwijzing naar artikel 40 VEU in de tweede alinea van artikel 275 VWEU doet vermoeden dat het Hof bevoegd moet blijven voor het institutionele evenwicht waarin de Verdragen voorzien. Geschillen die tot deze categorie behoren, zijn geschillen over de juiste rechtsgrondslag voor de vaststelling van een bepaalde maatregel, en zij zijn meestal ingegeven door het verschil in bevoegdheden die door die verschillende rechtsgrondslagen aan de Unie-instellingen zijn toegekend. Voorbeelden van een dergelijk geschil zijn de bovengenoemde arresten Mauritius en Tanzania.84.
131.
De verwijzing naar beroepen tot nietigverklaring van beperkende maatregelen tegen natuurlijke personen of rechtspersonen lijkt relatief beperkt. Zij kan echter in ruimere zin worden opgevat, in die zin dat de bevoegdheid van de rechterlijke instanties van de Unie niet kan worden beperkt ten aanzien van de wettigheidstoetsing van GBVB-maatregelen die de rechten van personen beperken.
132.
Een simplistische, maar mijns inziens plausibele verklaring voor het feit dat alleen beroepen tot nietigverklaring die door natuurlijke personen of rechtspersonen tegen beperkende maatregelen worden ingesteld, uitdrukkelijk zijn opgenomen, is dat ten tijde van de aanneming van het Verdrag van Lissabon, mogelijke schendingen van de rechten van natuurlijke personen of rechtspersonen door beperkende maatregelen als gevolg van de Kadi-rechtspraak een voor de hand liggend voorbeeld was.85. Niettemin kan artikel 275, tweede alinea, VWEU, wanneer het wordt gelezen in het licht van artikel 24, lid 1, VEU, dat meer in het algemeen verwijst naar de rechterlijke toetsing van bepaalde maatregelen, aldus worden uitgelegd dat er geen beperking geldt voor de rechterlijke toetsing van alle GBVB-maatregelen die de rechten van natuurlijke personen of rechtspersonen beperken.
133.
Als het verband tussen de twee alinea's van artikel 275 VWEU zo wordt opgevat dat de tweede alinea bepalend is voor de uitlegging van de eerste, is de ‘rode lijn’ voor de bevoegdheidsbeperking de constitutionele rol die door de Verdragen aan de rechterlijke instanties van de Unie is toebedeeld. Die bestaat in de eerste plaats in het waarborgen van de in de Verdragen neergelegde institutionele structuur en in de tweede plaats in het beschermen van de rechten van individuen.
6. Mogelijke rol van de nationale rechter
134.
Het is duidelijk dat GBVB-maatregelen de grondrechten van individuen niet mogen schenden. Het is ook duidelijk dat vermeende schendingen van grondrechten door de rechter getoetst moeten kunnen worden. Men zou echter kunnen aanvoeren dat dergelijke zaken niet door de rechterlijke instanties van de Unie hoeven te worden behandeld, maar aan de bevoegdheid van de nationale rechter kunnen worden onderworpen.86.
135.
Ingevolge artikel 274 VWEU zijn de geschillen waarin de Unie partij is, niet uit dien hoofde onttrokken aan de bevoegdheid van de nationale rechterlijke instanties. Als artikel 24, lid 1, VEU en artikel 275 VWEU aldus worden uitgelegd dat zij de bevoegdheid van de rechterlijke instanties van de Unie uitsluiten voor vorderingen tot schadevergoeding die zijn gebaseerd op schendingen van grondrechten die beweerdelijk door GBVB-maatregelen zijn veroorzaakt, dan kunnen dergelijke vorderingen nog steeds door de nationale rechter worden behandeld, zelfs indien die vorderingen tegen instellingen en organen van de Unie zijn gericht.
136.
Voldoet een dergelijke oplossing aan de vereisten van een doeltreffende rechtsbescherming? In haar standpuntbepaling in adviesprocedure 2/1387. vond advocaat-generaal Kokott van wel. Haar analyse ging er echter van uit dat de beperking van de bevoegdheid van de rechterlijke instanties van de Unie in artikel 24, lid 1, VEU en artikel 275, eerste alinea, VWEU de regel is, en niet de uitzondering88., een standpunt dat door de latere rechtspraak van het Hof is achterhaald.
137.
Mijns inziens — en dit blijkt uit de onderhavige zaak — is het twijfelachtig of de nationale rechter in staat zou zijn om doeltreffende rechtsbescherming te bieden aan individuen in alle situaties waarin instellingen en organen van de Unie door GBVB-maatregelen hun rechten zouden kunnen schenden. Zoals aangegeven door de Tsjechische en de Luxemburgse regering zijn er met betrekking tot dergelijke vorderingen veel praktische belemmeringen voor de toegang tot de nationale rechter. Men kan zich bijvoorbeeld afvragen welke rechterlijke instantie en van welke lidstaat een vordering moet behandelen tegen maatregelen van een EU-missie in een derde land. KS en KD hebben geprobeerd een vordering in te stellen bij een rechter in het Verenigd Koninkrijk (vóór de Brexit). Zoals ik eerder heb uitgelegd, was die nationale rechter van mening dat hij niet bevoegd was voor die vordering. Een dergelijke ontkenning van rechtsbevoegdheid door een nationale rechter kan echter worden verholpen als het Hof nadrukkelijk vaststelt dat het niet bevoegd is.
138.
Daarmee is nog steeds geen antwoord gegeven op de vraag welke nationale rechter de zaak moet behandelen. De Franse regering heeft in overweging gegeven dat het een rechterlijke instantie zou kunnen zijn van de lidstaat die het voorzitterschap van de Raad bekleedt. Er is echter geen bijzondere reden waarom een rechterlijke instantie van die lidstaat het best in staat zou zijn om kennis te nemen van een zaak betreffende een vermeende schending van de grondrechten door een EU-missie. Een andere optie is dat de zaak bij de rechterlijke instanties van elke lidstaat aanhangig kan worden gemaakt. Een dergelijke oplossing zou kunnen leiden tot ‘forum shopping’, aangezien verzoekende partijen op zoek zouden gaan naar de lidstaat met de gunstigste procedureregels voor schadevorderingen.
139.
Aangezien de nationale rechter geen prejudiciële vraag aan het Hof zou kunnen voorleggen, zou de uitlegging van de rechten uit hoofde van het Handvest bij toepassing op GBVB-maatregelen kunnen verschillen. Dergelijke verschillen zouden uiteindelijk worden beslecht door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: ‘EHRM’), waartoe particulieren zich kunnen wenden als zij van mening zijn dat hun mensenrechten niet adequaat zijn beschermd.
140.
Geconfronteerd met dergelijke praktische problemen bij de keuze van de bevoegde nationale rechter, heeft de Franse regering in overweging gegeven een nieuwe gemeenschappelijke rechterlijke instantie in het leven te roepen om zaken over schendingen van de grondrechten door GBVB-maatregelen te behandelen. Wellicht dat de lidstaten dit zullen doen, maar ik vraag mij af waarom zij wel bereid zouden zijn een andere supranationale rechterlijke instantie bevoegdheid te verlenen, terwijl zij niet bereid zijn de rechterlijke instanties van de Unie een dergelijke bevoegdheid toe te kennen.
141.
Tot slot is de vraag in deze zaak of de rechterlijke instanties van de Unie vorderingen kunnen behandelen die zijn gebaseerd op niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie voor schade die zou zijn veroorzaakt door GBVB-maatregelen.
142.
Het Hof heeft reeds verklaard dat de rechterlijke instanties van de Unie bij uitsluiting bevoegd zijn om kennis te nemen van schadevorderingen uit hoofde van niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie.89. Dergelijke vorderingen onderscheiden de Unie van internationale organisaties die doorgaans uitgebreide immuniteit genieten tegen schadevorderingen bij de rechter.90. Zoals commentatoren hebben opgemerkt91., waren de opstellers van de Verdragen het erover eens dat de Unie geen immuniteit mocht genieten met betrekking tot haar niet-contractuele aansprakelijkheid, maar dat de nationale rechter niet hierover zou mogen beslissen.
143.
Bijgevolg is de vordering tot schadevergoeding volgens de Verdragen uitsluitend een zaak van de rechterlijke instanties van de Unie. De nationale rechter kan geen uitspraak doen over niet-contractuele aansprakelijkheid voor schade die door de instellingen en organen van de Unie zou zijn veroorzaakt op een gebied dat binnen de werkingssfeer van het Unierecht valt.
144.
Bovendien zouden schadevergoedingszaken, indien overgelaten aan de nationale rechter, gebaseerd zijn op het eigen nationale recht inzake niet-contractuele aansprakelijkheid, met verschillende uitkomsten afhankelijk van de toepasselijke nationale regels. De nationale rechter kan dus niet de leemte opvullen en hetzelfde soort rechtsweg bieden als de rechterlijke instanties van de Unie.
D. Mogelijke gevolgen voor de toetreding van de Unie tot het EVRM
145.
Zoals reeds is uiteengezet moet de onderhavige zaak worden geplaatst in de bredere context van de onderhandelingen over de toetreding van de Unie tot het EVRM. In herinnering moet worden gebracht dat deze toetreding volgens artikel 6, lid 2, VEU een verplichting is voor de Europese Unie en geen keuze.
146.
Niettemin is toetreding tot het EVRM alleen mogelijk als daarbij de specifieke kenmerken van de rechtsorde van de Unie in acht worden genomen en de bevoegdheden van de Unie uit hoofde van de Verdragen onverlet worden gelaten, zoals blijkt uit advies 2/13.
147.
Indien het Hof de in overweging gegeven uitlegging aanvaardt dat artikel 24, lid 1, VEU en artikel 275 VWEU aldus moeten worden uitgelegd dat zij de bevoegdheid van de rechterlijke instanties van de Unie om kennis te nemen van vorderingen tot schadevergoeding als gevolg van GBVB-maatregelen met betrekking tot mogelijke schendingen van de grondrechten niet uitsluiten, wat zou dat dan betekenen voor de toekomstige toetreding van de Europese Unie tot het EVRM?
148.
Ten eerste zou dit bijdragen tot een duidelijkere afbakening van de beperking van de bevoegdheid van de rechterlijke instanties van de Unie op het gebied van het GBVB, een kwestie waaraan het Hof in advies 2/13 voorbij is gegaan.
149.
Ten tweede zou worden verduidelijkt dat wanneer een GBVB-maatregel wordt aangevochten om een van de redenen waarover ook het EHRM zich zou kunnen buigen, namelijk de vermeende schending van de grondrechten, de bevoegdheid van de rechterlijke instanties van de Unie niet wordt beperkt door de ‘carve-out’-bepalingen van de Verdragen.
150.
Vanuit het oogpunt van de rechtsorde van de Unie zou de in overweging gegeven uitlegging voldoen aan het constitutionele vereiste om haar autonomie te waarborgen. Hiermee zou worden voorkomen dat mogelijke meningsverschillen tussen de nationale rechterlijke instanties over de vraag of GBVB-maatregelen een inbreuk op de grondrechten vormen, worden beslecht door een rechterlijke instantie buiten de rechtsorde van de Unie. Voordat een zaak over een vermeende schending van de mensenrechten door het EHRM kan worden behandeld, moet eerst een uitspraak worden gedaan door de rechterlijke instanties van de Unie. Een meerderheid van de lidstaten die in deze zaak hebben geïntervenieerd, was het eens met de aanschouwelijke omschrijving van de Tsjechische regering dat ‘elke trein die in Straatsburg kan eindigen, eerst in Luxemburg moet stoppen’. De in overweging gegeven uitlegging omvat een dergelijke tussenstop in Luxemburg.
151.
Vanuit het oogpunt van het door het EVRM ingevoerde systeem zou de in overweging gegeven uitlegging betekenen dat een vordering bij het EHRM pas ontvankelijk is nadat de rechtswegen bij de rechterlijke instanties van de Unie zijn uitgeput.
152.
Zou dat de werklast van de rechterlijke instanties van de Unie aanzienlijk verzwaren?
153.
Ik vind die vrees niet gerechtvaardigd. Als iemand van mening is dat zijn grondrechten zijn geschonden, moet hij toegang hebben tot de rechterlijke instanties van de Unie. Het is in het belang van de rechtsorde van de Unie dat dergelijke situaties aan het licht worden gebracht en worden rechtgezet.
IV. Samenvatting en gevolgen
154.
Samenvattend ben ik van mening dat artikel 24, lid 1, VEU en artikel 275 VWEU aldus moeten worden uitgelegd dat zij de bevoegdheid van de rechterlijke instanties van de Unie om kennis te nemen van een door particulieren ingesteld beroep tot schadevergoeding gebaseerd op een beweerde schending van de grondrechten door ongeacht welk soort GBVB-maatregel, niet beperken.
155.
Een dergelijke uitlegging vloeit voort uit de constitutionele beginselen van de rechtsorde van de Unie, in de eerste plaats het beginsel van de rechtsstaat, dat het recht op effectieve rechtsbescherming en het beginsel van eerbiediging van de grondrechten op alle beleidsterreinen van de Unie omvat. De constitutionele rol van de rechterlijke instanties van de Unie die uit deze beginselen voortvloeit, kan slechts bij wijze van uitzondering worden beperkt. Daarom moeten artikel 24, lid 1, VEU en artikel 275, eerste alinea, VWEU restrictief worden uitgelegd. Een dergelijke uitlegging kan, ook al is zij restrictief, niet indruisen tegen het doel van de in de Verdragen verankerde beperking van de rechterlijke bevoegdheid. Bestaat dat doel erin de politieke keuzes op het gebied van het GBVB te beschermen tegen inmenging van de rechterlijke instanties van de Unie, dan kan dat doel geen rechtvaardiging vormen voor een uitlegging die schadevorderingen wegens beweerde schendingen van grondrechten in die bevoegdheidsbeperking opneemt. Schending van de grondrechten kan immers geen politieke keuze in de Unie zijn, en de rechterlijke instanties van de Unie moeten bevoegd zijn om ervoor te zorgen dat GBVB-besluiten de door grondrechten opgelegde ‘rode lijnen’ niet overschrijden.
156.
Bijgevolg geef ik het Hof in overweging de door KS en KD en door de Commissie ingestelde hogere voorzieningen, waarin zij stellen dat het Gerecht artikel 24, lid 1, VEU en artikel 275 VWEU onjuist heeft uitgelegd, toe te wijzen. Het Gerecht heeft derhalve blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting toen het oordeelde dat het niet bevoegd was om kennis te nemen van de door KS en KD ingestelde schadevordering.
157.
Bijgevolg moet de bestreden beschikking worden vernietigd.
158.
Ik ben van mening dat de stand van de procedure het Hof niet in staat stelt uitspraak te doen over de ontvankelijkheid en de gegrondheid van het beroep. Deze kwesties zijn niet door het Gerecht geanalyseerd en zijn ook niet het onderwerp van debat geweest bij het Hof van Justitie. De zaak moet daarom worden terugverwezen naar het Gerecht en de beslissing omtrent de kosten moet worden aangehouden.
V. Conclusie
159.
Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging om:
- —
de beschikking van het Gerecht van 10 november 2021, KS en KD/Raad e.a. (T-771/20, niet gepubliceerd, EU:T:2021:798), te vernietigen;
- —
de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht voor een oordeel over de ontvankelijkheid en de gegrondheid van het beroep;
- —
de beslissing omtrent de kosten aan te houden.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑11‑2023
Oorspronkelijke taal: Engels.
Gemeenschappelijk Optreden 2008/124/GBVB van de Raad van 4 februari 2008 inzake de rechtsstaatmissie van de Europese Unie in Kosovo, EULEX KOSOVO (PB 2008, L 42, blz. 92).
Zie advies 2/13 (Toetreding van de Europese Unie tot het EVRM) van 18 december 2014 (EU:C:2014:2454, punten 153-258; hierna: ‘advies 2/13’), waarin het Hof heeft uiteengezet waarom het toen voorgestelde toetredingsakkoord tot het EVRM niet in overeenstemming was met de Verdragen.
Zie bijvoorbeeld United Nations Peacekeeping, UNMIK Fact Sheet, beschikbaar op: https://peacekeeping.un.org/en/mission/unmik. Voor een gedetailleerde bespreking zie ook onder andere Spernbauer, M., EU peacebuilding in Kosovo and Afghanistan: Legality and accountability, Martinus Nijhoff Publishers, Leiden/Boston, 2014, in het bijzonder blz. 48–83.
Na Lissabon zijn gemeenschappelijke optredens als GBVB-instrumenten omgezet in besluiten (zie artikel 25 en artikel 28, lid 1, VEU).
Zie artikel 42, lid 1, en artikel 43, lid 1, VEU. Zie ook onder andere Koutrakos, P., The EU common security and defence policy, Oxford University Press, Oxford, 2013, in het bijzonder blz. 101–182; Naert, F., ‘European Union common security and defence policy operations’, in Nollkaemper, A., Plakokefalos, I. en Schechinger, J. (red.), The practice of shared responsibility in international law, Cambridge University Press, Cambridge, 2017, blz. 669, en Blockmans, S., en Koutrakos, P. (red.), Research handbook on the EU's common and foreign security policy, Edward Elgar, Cheltenham/Northampton, 2018, in het bijzonder deel B.
Sinds 2003 heeft de Unie meer dan 40 civiele en militaire missies en operaties opgezet en uitgevoerd. Momenteel zijn er 22 lopende GVDB-missies — 13 civiele missies en 9 militaire missies en operaties — met ongeveer 4 000 personeelsleden in Europa, Afrika en het Midden-Oosten. Zie verder EEAS, Missions and Operations, Working for a stable world and a safer Europe, 31 januari 2023, beschikbaar op: https://www.eeas.europa.eu/eeas/missions-and-operations_en.
Zie artikel 20, tweede alinea, van gemeenschappelijk optreden 2008/124.
Zie besluit (GBVB) 2023/1095 van de Raad van 5 juni 2023 tot wijziging van [gemeenschappelijk optreden 2008/124] (PB 2023, L 146, blz. 22).
Dat is gebeurd op basis van de wijzigingen van gemeenschappelijk optreden 2008/124 bij besluit (GBVB) 2018/856 van de Raad van 8 juni 2018 (PB 2018, L 146, blz. 5); zie met name artikel 1, leden 1 en 2, van dat besluit.
Artikel 3, onder d), van gemeenschappelijk optreden 2008/124.
The Eulex Kosovo Accountability Concept on the establishment of the Human Rights Review Panel, secretariaat-generaal van de Raad, Brussel, 29 oktober 2009.
Zie met betrekking tot het werk van het HRRP onder andere Venice Commission Opinion No 545/2009 on the existing mechanisms to review the compatibility with human rights standards of acts by UNMIK and Eulex in Kosovo, 21 december 2010; HRRP Case-Law Note on principles of human rights accountability of a rule of law mission, beschikbaar op: https://hrrp.eu/Case-Law_Notes.php, en Ryan, J.J., ‘Holding to account’, Law Society Gazette, juni 2018, beschikbaar op: https://hrrp.eu/docs/www.lawsociety.ie-globalassets-documents-gazette-gazette-2018-june-2018-gazette.pdf.
Zie dienaangaande HRRP Annual Report 2022, beschikbaar op: https://hrrp.eu/annual-report.php, punt 1.4, en HRRP Case-Law Note on the protection of substantive human rights by the Human Rights Review Panel, beschikbaar op: https://hrrp.eu/Case-Law_Notes.php.
Zie in dat verband het advies van de Commissie van Venetië, aangehaald in voetnoot 14 hierboven, punt 66, en HRRP Case-Law Note on remedies for human rights violations, beschikbaar op: https://hrrp.eu/Case-Law_Notes.php.
Dat adviesorgaan is ingesteld bij UNMIK-verordening nr. 2006/12 van 23 maart 2006 (UNMIK/REG/2006/12). Zie verder onder andere The Human Rights Advisory Panel History and legacy, Kosovo, 2007–2016, eindverslag, 30 juni 2016, beschikbaar op: https://unmik.unmissions.org/sites/default/files/hrap_final_report_final_version_30_june_2016.pdf.
Zie beslissing van het HRRP van 11 november 2015, zaak nr. 2014-32, beschikbaar op: https://hrrp.eu/jurisprudence.php.
Zie beslissing van het HRRP van 19 oktober 2016, zaaknummers 2014-11-2014-17, beschikbaar op: https://hrrp.eu/jurisprudence.php.
Meer in het bijzonder heeft KS het Gerecht verzocht, de Raad, de Commissie en EDEO een aantal bevelen te geven, zoals Eulex Kosovo een budget van 29 100 000 EUR te verstrekken om zijn mandaat te kunnen uitvoeren, en ervoor te zorgen dat het hoofd van de missie maatregelen neemt om een doeltreffend onderzoek in te stellen naar de zaak van haar echtgenoot en naar alle andere zaken van personen die na 12 juni 1999 zijn gedood of vermist zijn.
KS/Raad e.a. (T-840/16, EU:T:2017:938). Tegen deze beschikking is geen hogere voorziening ingesteld.
[2019] EWHC 263 (QB).
Zie advies 2/13, punt 251.
Zie de website van de Raad van Europa over de toetreding van de Unie tot het EVRM, beschikbaar op: https://www.coe.int/en/web/human-rights-intergovernmental-cooperation/accession-of-the-european-union-to-the-european-convention-on-human-rights.
Zie het verslag van de 18e bijeenkomst van de ad-hoconderhandelingsgroep van het CDDH (stuurcomité voor de mensenrechten) (‘46 + 1’) over de toetreding van de Europese Unie tot het [EVRM], 17 maart 2023, punt 7, beschikbaar op de in voetnoot 25 hierboven genoemde website. Zie over het hernieuwde onderhandelingsproces onder andere Rangel de Mesquita, M.J., ‘Judicial review of common foreign and security policy by the ECtHR and the (re)negotiation on the accession of the EU to the ECHR’, Maastricht Journal of European and Comparative Law, deel 28(3), 2021, blz. 356, en Krommendijk, J., ‘EU accession to the ECHR: Completing the complete system of EU Remedies?’, 2023, beschikbaar op: https://ssrn.com/abstract= 4418811.
Zie stuurcomité voor de mensenrechten, Tussentijds verslag aan het Comité van Ministers, ter informatie, over de onderhandelingen over de toetreding van de Europese Unie tot het [EVRM], met inbegrip van de herziene ontwerp-toetredingsinstrumenten in bijlage, CDDH(2023)R_Extra Addendum, 4 april 2023.
Arrest van 12 november 2015, Elitaliana/Eulex Kosovo (C-439/13 P, EU:C:2015:753; hierna: ‘arrest Elitaliana’).
Arrest van 19 juli 2016, H/Raad e.a. (C-455/14 P, EU:C:2016:569; hierna: ‘arrest H’).
Arrest van 6 oktober 2020, Bank Refah Kargaran/Raad (C-134/19 P, EU:C:2020:793; hierna: ‘arrest Bank Refah’).
Arrest van 25 maart 2021, Carvalho e.a./Parlement en Raad (C-565/19 P, niet gepubliceerd, EU:C:2021:252; hierna: ‘arrest Carvalho’).
Zie voor een bespreking van de doeltreffendheid van het beroep tot schadevergoeding, zelfs als de bevoegdheidsdrempel is genomen, Fink, M., ‘The action for damages as a fundamental rights remedy: Holding Frontex liable’, German Law Journal, deel 21(3), 2020, blz. 532.
Zie onder andere Butler, G., Constitutional Law of the EU's common foreign and security policy: Competence and institutions in external relations, Hart Publishing, Oxford, 2019, blz. 185–188; Carrasco, C.M., ‘Human rights in the EU's common security and defence policy’, in Wouters, J., Nowak, M., Chané, A.-L. en Hachez, N. (red.), The European Union and human rights — Law and policy, Oxford University Press, Oxford, 2020, blz. 408, in het bijzonder blz. 429; Johansen, S.O., The human rights accountability mechanisms of international organizations, Cambridge University Press, Cambridge, 2020, blz. 143 en 144, en Poli, S., ‘The right to effective judicial protection with respect to acts imposing restrictive measures and its transformative force for the common foreign and security policy’, Common Market Law Review, deel 59(4), 2022, blz. 1045, in het bijzonder blz. 1057.
Zie onder andere Hillion, C., ‘A powerless court? The European Court of Justice and the EU common foreign and security policy’, in Cremona, M., en Thies, A. (red.), The European Court of Justice and External Relations Law: Constitutional Challenges, Hart Publishing, Oxford, 2014, blz. 47, in het bijzonder blz. 66–69, en Eckes, C., ‘Common foreign and security policy: The consequences of the Court's extended jurisdiction’, European Law Journal, deel 22(4), 2016, blz. 492, in het bijzonder blz. 510 en 511.
Door deze rechtspraak is dus het standpunt van advocaat-generaal Kokott in haar standpuntbepaling in adviesprocedure 2/13, namelijk dat de uitsluiting van de bevoegdheid van de rechterlijke instanties van de Unie op het gebied van het GBVB een regel is met een zeer beperkt aantal uitzonderingen, omgekeerd. Zie de standpuntbepaling van advocaat-generaal Kokott in adviesprocedure 2/13 (Toetreding van de Europese Unie tot het EVRM), EU:C:2014:2475, met name punten 84 en 89.
Arrest van 24 juni 2014, Parlement/Raad (C-658/11, EU:C:2014:2025, punt 70; hierna: ‘arrest Mauritius’).
Zie arrest Elitaliana, punt 42, en arrest H, punt 40. In plaats van ‘restrictief’ gebruikt het Hof ook soms de term ‘eng’ (zie bijvoorbeeld arrest van 28 maart 2017, Rosneft, C-72/15, EU:C:2017:236, punt 74; hierna: ‘arrest Rosneft’).
Zie arrest Rosneft, punten 60–81.
Zie arrest Rosneft, punt 70.
Zie arrest Rosneft, in het bijzonder punten 66–69, 76 en 78.
Zie arrest Rosneft, in het bijzonder punten 78 en 79 [met verwijzing naar in het bijzonder arrest van 22 oktober 1987, Foto-Frost (314/85, EU:C:1987:452)].
Zie arrest Bank Refah, punten 26–49, in het bijzonder punt 33.
Zie arrest Bank Refah, punten 31 en 32.
Zie arrest Elitaliana, punten 41–50.
Zie arrest H, punten 39–60. Zie ook arrest van 25 juni 2020, SatCen/KF (C-14/19 P, EU:C:2020:492, punt 66).
Zie arrest Mauritius, punten 69–74.
Besluit 2011/640/GBVB van de Raad van 12 juli 2011 betreffende de ondertekening en de sluiting van de Overeenkomst tussen de Europese Unie en de Republiek Mauritius inzake de voorwaarden waaronder piraterijverdachten en in beslag genomen goederen door de Europese Unie geleide zeemacht worden overgedragen aan de Republiek Mauritius, en inzake de positie van de verdachten na de overdracht (PB 2011 L 254, blz. 1).
In een vergelijkbare zaak betreffende een overeenkomst met Tanzania heeft het Hof voor een andere benadering gekozen en zich bevoegd geacht op basis van artikel 275, tweede alinea, VWEU. Zie arrest van 14 juni 2016, Parlement/Raad(C-263/14, EU:C:2016:435, punt 42; hierna: ‘arrest Tanzania’).
Zie arrest H, punten 41 en 58; arrest Rosneft, punten 72–75 en 81, en arrest Bank Refah, punten 34–36. Zie ook onder andere Hillion, C., ‘The EU external action as mandate to uphold the rule of law outside and inside the Union’, Columbia Journal of European Law, deel 29(2), speciaal nummer van 2023, blz. 228.
Zie arrest Bank Refah, punten 45–47.
Het GBVB is in sommige opzichten nog steeds specifiek beleid. Het institutionele evenwicht tussen de Unie-instellingen is anders, met een zwakkere rol van het Parlement en de Commissie; de Raad besluit meestal met eenparigheid van stemmen, en wetgevingshandelingen kunnen niet worden vastgesteld. Zie onder andere Cremona, M., ‘Effective judicial review is of the essence of the rule of law: Challenging common foreign and security policy measures before the Court of Justice’, European Papers, deel 2(2), 2017, blz. 671.
Zie arresten van 16 februari 2022, Hongarije/Parlement en Raad (C-156/21, EU:C:2022:97, punt 127), en 16 februari 2022, Polen/Parlement en Raad (C-157/21, EU:C:2022:98, punt 145).
Arrest van 16 februari 2022, Hongarije/Parlement en Raad (C-156/21, EU:C:2022:97, punt 232). Zie ook arrest van 5 juni 2023, Commissie/Polen (Onafhankelijkheid en privéleven van rechters) (C-204/21, EU:C:2023:442, punt 67).
Zie arrest H, punt 41; arrest Rosneft, punt 72, en arrest Bank Refah, punt 35.
Zie arrest van 23 april 1986, Les Verts/Parlement (294/83, EU:C:1986:166, punt 23); zie ook, korter geleden, onder andere arresten van 3 september 2008, Kadi en Al Barakaat International Foundation/Raad en Commissie (C-402/05 P en C-415/05 P, EU:C:2008:461, punt 281; hierna: ‘arrest Kadi I’), en 5 november 2019, ECB e.a./Trasta Komercbanka e.a. (C-663/17 P, C-665/17 P en C-669/17 P, EU:C:2019:923, punt 54).
Zie arrest van 27 februari 2018 (C-64/16, EU:C:2018:117, punt 32); zie ook, meer recentelijk, onder andere arrest van 5 juni 2023, Commissie/Polen (Onafhankelijkheid en privéleven van rechters) (C-204/21, EU:C:2023:442, punt 69).
Zie arrest van 27 februari 2018, Associação Sindical dos Juízes Portugueses (C-64/16, EU:C:2018:117, punt 32).
Zie arrest Kadi I, punten 281–284; zie ook onder andere advies 2/13, punt 169.
Conclusie van advocaat-generaal Poiares Maduro in de zaak Kadi/Raad en Commissie (C-402/05 P, EU:C:2008:11, punt 34).
Conclusie van advocaat-generaal Poiares Maduro in de zaak Kadi/Raad en Commissie (C-402/05 P, EU:C:2008:11, punt 44).
Zie van 20 september 2016, Ledra Advertising e.a./Commissie en ECB (C-8/15 P—C-10/15 P, EU:C:2016:701, in het bijzonder punten 55–60 en 67; hierna: ‘arrest Ledra’).
Zo heeft het Gerecht in de punten 35 tot en met 39 van de bestreden beschikking overwogen dat de onderhavige zaak niet gaat over personeelsbeheer, zodat arrest H niet van toepassing is, noch over overheidsopdrachten, zodat arrest Elitaliana niet van toepassing is, noch over beperkende maatregelen, zodat arrest Bank Refah niet van toepassing is.
Het Hof heeft aldus geoordeeld dat een beroep tot nietigverklaring kon worden ingesteld tegen het Parlement, ook al voorzag het Verdrag, zoals het toen luidde, niet in die mogelijkheid.
Conclusie van advocaat-generaal Mancini in de zaak Les Verts/Parlement (294/83, niet gepubliceerd, EU:C:1985:483, punt 7).
Zie arrest Carvalho, punten 67–79, in het bijzonder punt 78 [verwijzing naar het oordeel van het Hof in de arresten van 25 juli 2002, Unión de Pequeños Agricultores/Raad (C-50/00 P, EU:C:2002:462, punt 44), en 1 april 2004, Commissie/Jégo-Quéré (C-263/02 P, EU:C:2004:210, punt 36)].
Conclusie van advocaat-generaal Bobek in de zaak SatCen/KF (C-14/19 P, EU:C:2020:220, punt 69).
Zie bestreden beschikking, punt 41.
Wat dit betreft wordt de bedoeling van de wetgever — ook al streeft het Hof bij de uitlegging van wetgeving ernaar de bedoeling van de wetgever te begrijpen en een regel dienovereenkomstig uit te leggen — zelf ook een kwestie van keuze van het Hof, aangezien die bedoeling vaak niet duidelijk tot uitdrukking komt in de wetstekst of de wetsgeschiedenis.
Conclusie van advocaat-generaal Wathelet in de zaak Rosneft (C-72/15, EU:C:2016:381, punt 52).
Zie onder andere Van Elsuwege, P., ‘Judicial review and the common foreign and security policy: Limits to the gap-filling role of the Court of Justice’, Common Market Law Review, deel 58(6), 2021, blz. 1731, in het bijzonder blz. 1739. Zie ook Lonardo, L., ‘The political question doctrine as applied to common foreign and security policy’, European Foreign Affairs Review, deel 22(4), 2017, blz. 571.
Het Hof heeft tot nu toe niet aangegeven of er een soort ‘politieke kwesties-doctrine’ bestaat in het Unierecht. Niettemin heeft het Hof het begrip ‘rechtstreekse werking’ voor soortgelijke doeleinden gebruikt. In bepaalde kwesties op het gebied van buitenlands beleid, met name bij de beoordeling van de verenigbaarheid van besluiten van de Unie met het WTO-recht, heeft het ervan afgezien om gebruik te maken van zijn bevoegdheid tot rechterlijke toetsing om rekening te houden met de politieke speelruimte die de partijen bij die organisatie wordt gelaten. Zie onder andere arrest van 12 december 1972, International Fruit Company e.a. (21/72–24/72, EU:C:1972:115, punten 18 en 27); zie ook mijn conclusie in de zaak EUIPO/The KaiKai Company Jaeger Wichmann (C-382/21 P, EU:C:2023:576, in het bijzonder punten 59–64).
Zie voor het verband tussen het institutionele evenwicht en het beginsel van democratie arrest van 6 september 2017, Slowakije en Hongarije/Raad (C-643/15 en C-647/15, EU:C:2017:631, punt 160).
Zie opnieuw het arrest Ledra Advertising, waarin het Hof heeft geoordeeld dat het ook kennis kan nemen van een schadevordering wanneer de Commissie betrokken is bij de vaststelling van een handeling die buiten het rechtskader van de Unie valt (zie punten 87–89 van deze conclusie). Alleen zo kan het Hof nagaan of de Commissie de ‘rode lijn’ van de grondrechten heeft overschreden.
Zie dienaangaande artikel 52, lid 1, van het Handvest.
Zie onder andere arrest van 28 november 2013, Raad/Manufacturing Support & Procurement Kala Naft (C-348/12 P, EU:C:2013:776, punten 120–126), en arrest Rosneft, punten 146–150.
Zie dienaangaande de conclusie van advocaat-generaal Wathelet in de zaak Rosneft (C-72/15, EU:C:2016:381, punt 46), waarin hij heeft overwogen dat de verwijzing naar ‘deze bepalingen’ in artikel 24, lid 1, VEU alleen de bevoegdheid van het Hof uitsluit om GBVB-besluiten die verband houden met de bepalingen van hoofdstuk 2 van titel V van het VEU te toetsen, en niet met de bevoegdheid met betrekking tot andere bepalingen van het VEU of met de bepalingen van het VWEU.
In dat opzicht ben ik het niet eens met het standpunt van advocaat-generaal Wathelet in zijn conclusie in de zaak Rosneft (C-72/15, EU:C:2016:381, punt 75) dat uitlegging in verhouding tot wettigheidstoetsing het minimum is. Het is uiteraard onvermijdelijk dat het Hof de regels waarvan het de wettigheid toetst, begrijpt (en dus uitlegt). Uitlegging kan echter buiten de wettigheidstoetsing om nodig zijn om de uniforme toepassing van dergelijke regels te waarborgen. Uitlegging is mijns inziens een bredere bevoegdheid, omdat het Hof hiermee een keuze kan maken tussen verschillende mogelijke betekenissen van dezelfde regel.
Zie de conclusie van advocaat-generaal Wathelet in de zaak Rosneft (C-72/15, EU:C:2016:381, in het bijzonder punten 39–76).
Zie de conclusie van advocaat-generaal Wathelet in de zaak Rosneft (C-72/15, EU:C:2016:381, punt 42).
Zie punten 67 en 68 hierboven en voetnoot 48 hierboven.
Zie dienaangaande Cremona, aangehaald in voetnoot 52 hierboven, blz. 687, die van mening is dat de verwijzing in artikel 275, tweede alinea, VWEU naar beroepen tot nietigverklaring ‘aansluit bij de Kadi-rechtspraak over de noodzaak van een doeltreffende rechtsbescherming wanneer beperkende maatregelen jegens particulieren worden vastgesteld’.
Dat was het standpunt van advocaat-generaal Kokott in haar standpuntbepaling in adviesprocedure 2/13 (Toetreding van de Europese Unie tot het EVRM), EU:C:2014:2475, punten 95 en 96. In de onderhavige hogere voorzieningen neemt de Franse regering hetzelfde standpunt in.
Zie de standpuntbepaling van advocaat-generaal Kokott in adviesprocedure 2/13 (Toetreding van de Europese Unie tot het EVRM), EU:C:2014:2475, punten 82–103.
Zie de standpuntbepaling van advocaat-generaal Kokott in adviesprocedure 2/13 (Toetreding van de Europese Unie tot het EVRM), EU:C:2014:2475, in het bijzonder punten 84 en 89. In zijn conclusie in de zaak H (EU:C:2016:212, punten 89–104) heeft advocaat-generaal Wahl overwogen dat de nationale rechters rechtsmacht hadden, maar zijn analyse was gebaseerd op het feit dat de algemene regel is dat de EU-rechters niet bevoegd zijn ten aanzien van het GBVB, op enkele specifieke uitzonderingen na die uitdrukkelijk in de Verdragen zijn neergelegd (zie met name de punten 53, 66 en 71); hij was ook van mening dat overwegingen met betrekking tot de rechtsstaat in die procedure niet ter zake deden (zie punt 49).
Zie onder andere arresten van 18 april 2013, Commissie/Systran en Systran Luxembourg (C-103/11 P, EU:C:2013:245, punt 60), en 15 juli 2021, OH (Vrijstelling van rechtsvervolging) (C-758/19, EU:C:2021:603, punt 22).
Zie onder andere Gutman, K., ‘Action for damages: Court of Justice of the European Union (CJEU)’, in Ruiz Fabri, H. (ed.), Max Planck Encyclopedia of International Procedural Law, Oxford University Press, Oxford, 2019, punt 4.
Zie dienaangaande Schermers, H. G., en Waelbroeck, D.F., Judicial protection in the European Union, 6e uitgave, Kluwer Law International, Den Haag/Londen/New York, 2001, § 1047.