Einde inhoudsopgave
Artikel 6 EVRM en de civiele procedure (BPP nr. 10) 2008/2.7.1.1
2.7.1.1 Verplichte procesvertegenwoordiging
Mr. P. Smits, datum 06-03-2008
- Datum
06-03-2008
- Auteur
Mr. P. Smits
- JCDI
JCDI:ADS302508:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Rutgers (1980), p. 37 e.v., noemt nog enkele andere uitzonderingen, verband houdende met de aard van de partijen en met het zelfstandig optreden van partijen, maar deze gevallen zijn dermate specifiek of sporadisch, dat dat aan het uitgangspunt niet afdoet.
De specifieke verzoekschriftprocedures (niet zijnde die welke bestreken worden door art. 261 e.v. Rv) laat ik vanwege hun diversiteit achterwege. Ook Rutgers, a.w., p. 85, acht het 'weinig zinvol alle afzonderlijke bepalingen omtrent verzoekschriftprocedures, waarin de vertegenwoordiging ten processe al dan niet verplicht is gesteld, te inventariseren'. Voor een uitgebreide omschrijving van de stand van zaken per 2005 zij verwezen naar W.H.B. den Hartog Jager, Procederen met of zonder procesvertegenwoordiger, Deventer 2005.
Zie EHRM 9 oktober 1979, Airey, serie A, vol 32, § 26; EHRM 24 november 1986, Gillow, serie A, vol 109, § 69 en EHRM 27 augustus 1991, Philis, serie A, vol 209, § 61.
Zo wordt in HR 23 oktober 1992, NJ 1993, 3, het voorschrift van art. 426a Rv dat het beroep in cassatie wordt aangebracht bij een verzoekschrift, dat wordt getekend en ingediend door een advocaat bij de Hoge Raad, onder verwijzing naar de zojuist vermelde Straatsburgse jurisprudentie, niet in strijd met art. 6 EVRM geacht. In gelijke zin HR 30 november 2001, LJN AD4497, met betrekking tot een verzoekschrift aan de Hoge Raad inzake rechtsweigering.
Rutgers (1980), p. 322.
Naar aanleiding van het proefschrift van Rutgers hebben Brunner en Leijten (1980), p. 473-478 respectievelijk p. 483-487, hun licht over dit onderwerp laten schijnen, terwijl Wesseling-van Gent in haar proefschrift uit 1987 (waarvan één der promotoren Rutgers was) een essentieel hoofdstuk aan dit onderwerp heeft gewijd (p. 57-75; kritisch daarover Snijders in NJ B 1988, m.n. p. 11991200). Doch ook daarvoor is reeds uitgebreid over het onderwerp gedebatteerd door o.a. Wiarda, Beekhuis en Van Zeben in de bundel De toekomst van de rechtshulp (Zwolle 1977) en door de Haagse Jonge Balie die een bundel aan het onderwerp opdroeg (Advocaat mondjesmaat?, Den Haag 1980). Te wijzen valt voorts op de stellingname van Brenninkmeijer (1994), p. 1239-1246 en de daarop gevolgde discussie in NJ B 1994, p. 1376-1383, en de uiteenzettingen van Smit (1995), p. 272-278 en van Quant (1995).
Ynzonides (2000), p. 41-51. Het blijkt dat er echter van tijd tot tijd nog altijd over gepolemiseerd kan worden; zie laatstelijk de discussie tussen G. van Daal, 'Waarom het procesmonopolie kan worden afgeschaft', NJ B 2007, 1587, p. 1907-1908 en G. Vrieze, 'Een nieuw gilde van procesvoerders', NJ B 2007, 1775, 2136-2137. Koren op de molen van het kamp der 'afschaffers' is wellicht ook het standpunt van Barendrecht en Van Zeeland (2007), p. 2-9, dat partijen goed zelf geschillen blijken te kunnen oplossen als er tenminste toezicht is van een rechter, die waakt tegen machtmisbruik en een mondelinge behandeling houdt waarin hij intervenieert op een manier die aansluit bij wat partijen nodig hebben. Ik vraag me af of er dan niet teveel van de rechter gevraagd wordt (hoeder van partijbelangen én objectieve geschilbeslechter).
Quant (1995), p. 11-17. In gelijke zin ook de Commissie herijking omvang verplichte procesvertegenwoordiging in haar advies 'Gericht verplicht' van juli 1997.
Zo legde Quant (1995), p. 20, de grens nog bij f 25 000, 'de prijs van een eenvoudig automobiel' ( ij. Op 22 juni 2007 heeft het kabinet aangekondigd de kantonrechtersgrens te verhogen van E 5000 naar E 10 000 om de toegankelijkheid van de rechtspraak voor burgers te verhogen. De Commissie evaluatie modernisering rechterlijke organisatie (Commissie-Deetman) stelde zelfs een verhoging tot E 25 000 voor.
Ynzonides (2000), p. 50, ziet verplichte procesvertegenwoordiging niet als noodzaak, maar acht het wel een groot goed voor de categorie ingewikkelde geschillen van minder draagkrachtige, natuurlijke personen. Per saldo komt ons standpunt, denk ik, op hetzelfde neer.
Insgelijks Smit (1995), p. 275-276 en Quant (1995), p. 17-19.
Rapport van de interdepartementale werkgroep Domeinmonopolie advocatuur d.d. 27 juni 1995.
E. Unger in haar rede voor de jaarvergadering 2005 van de Orde over 'Advocatuur op Drift'.
Volgens Jan Moerland, directeur Legal Services van rechtsbijstandverzekeraar DAS, zou de gehele rechtsbijstandsbranche jaarlijks maximaal ongeveer E 50 miljoen besparen indien het procesmonopolie wordt verbreed tot verzekeringsjuristen (niet zijnde advocaten), zulks naar aanleiding van onderzoek dat SEO Economisch Onderzoek verrichtte in opdracht van het Verbond van Verzekeraars; zie het interview van Moerland door Van Almelo (2006) 2, p. 2-3.
De advocatentarieven waren het onderwerp van de jaarvergadering van de Orde van 1994. Zie ook de Special 'Op prijs gesteld' in het Adv.bl. 1994, nr. 15.
C. Drion in zijn Vooraf in NJ B 2006, 1671, p. 2167. Zijn cri de coeur is niet zonder reactie gebleven en is o.a. door Els Unger namens de Algemene Raad van de NOVA gerelativeerd; door efficiënte praktijkvoering zouden de kosten gedrukt kunnen worden, en flexibele of uitgestelde honorering zou weer een andere oplossing kunnen zijn. Zie de reacties in onder meer NJ B 17 november 2006, 1816, p. 2363-2365 en in NJ B 2007, 70, p. 81-85 (de laatste reactie van econome dr. Barbara E. Baarsma).
Wetsvoorstel 30 815 tot Wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, de Advocatenwet en andere wetten in verband met het afschaffen van het procuraat in burgerlijke zaken en de invoering van elektronisch berichtenverkeer. De discussie vóór indiening van dit wetsvoorstel werd reeds onder meer uitvoerig gevoerd in het Advocatenblad 2005, en is daarna onverminderd voortgegaan; zie bijvoorbeeld Mollema (2006), p. 800-803, die waarschuwt voor de chaos na invoering. Zou Mollema gelijk hebben? De invoering van de afschaffing wordt in ieder geval keer op keer uitgesteld; de streefdatum van maart 2008 is alweer met een half jaar vooruitgeschoven.
Leijten (1980), p. 486.
Als de berekeningen van de hierboven aangehaalde]. Moerland van DAS Rechtsbijstand juist zijn, zouden de besparingen voor de verzekeraars substantieel moeten zijn, hetgeen zijn (gunstige) repercussies op de verzekeringspremies zou moeten hebben.
Over vrijwel de gehele linie van het Nederlandse civiele contentieuze procesrecht is procesvertegenwoordiging verplicht; alleen in de kantongerechtsprocedure (art. 79 lid 1 Rv) en in kort geding (art. 255 Rv) is procesvertegenwoordiging niet, respectievelijk slechts aan de zijde van eiser verplicht.1 Voor de verzoekschriftprocedure is deze stelling, althans in theorie, minder waar. De hoofdregel is daar veeleer dat slechts voor het indienen van processtukken de hulp van een procureur nodig is (art. 279 lid 3 respectievelijk art. 282 Rv), doch voor het overige persoonlijk optreden ter mondelinge behandeling is toegestaan (art. 279 lid 3 Rv).2 De eerlijkheid gebiedt echter te zeggen dat het in de praktijk toch vaak de raadsman is die het woord doet.
De eis van verplichte procesvertegenwoordiging is in het licht van de Europese rechtspraak geoorloofd te achten.3 De Nederlandse rechter volgt de opvatting van de Straatsburgse.4 Uit de Europese aanbevelingen blijkt evenmin dat verplichte procesvertegenwoordiging een proceseis is die niet door de lidstaten gesteld zou mogen worden, maar in sommige gevallen kan het gewenst zijn, gezien de aard van de zaak en met het oog op 'access to justice', zulks achterwege te laten. Ik leid dit af uit op principle 4 van Resolution R(81)7 en principle 5 onder a van aanbeveling R(78)8 die respectievelijk bepalen:
'Legal aid should always include the assistance of a person professionally qualified to practise law ... when representation by such a person before a court of the state concerned is compulsory in accordance with the state's law.'
en
'No litigant should be prevented from being assisted by a lawyer Where, having regard to the nature of the matter involved, it would be desirable, in order to facilitate access to justice, for an individual to put his own case before the courts, then representation by a lawyer should not be compulsory.'
Overigens valt op dat ook het Europees Hof zelf steeds enige vorm van verplichte procesvertegenwoordiging verlangt. Het aanbrengen van een zaak (het indienen van memories) door de justitiabele is weliswaar toegelaten, maar het pleiten ter zitting dient te worden overgelaten aan advocaten.
Rutgers heeft het leerstuk van de verplichte procesvertegenwoordiging danig aan de kaak gesteld. Zijn belangrijkste bezwaar daartegen is, 'dat het uitgaat van de onmondigheid van de procespartij met als direct gevolg (kans op) aanzienlijke kosten voor de rechtzoekende'.5 Zijn uitspraak dateert van omstreeks dezelfde tijd dat door het Europees Hof het Airey-arrest werd gewezen waarin de hoge kosten van procesvertegenwoordiging uiteindelijk een belemmering werden geacht voor de effectieve toegang tot de rechter. Uit dit arrest bleek echter evenzeer dat procesvertegenwoordiging, vanwege de (juridische) gecompliceerdheid van de zaak, juist geïndiceerd was en persoonlijke verschijning minder voor de hand lag.
De discussie over het nut van de verplichte procesvertegenwoordiging in de civiele procedure is in het verleden reeds herhaalde malen gevoerd,6 en wel zodanig dat Ynzonides tot de conclusie komt dat over dit onderwerp eigenlijk alles al is gezegd en geschreven.7 Onmiskenbaar heeft de verplichte procesvertegenwoordiging gunstige kanten, met name in relatie tot de andere elementen uit art. 6 EVRM: het eerlijke en vlotte verloop van de procedure, de bevordering van de gelijkheid van partijen en, in de slipstream van dit laatste element, de onpartijdigheid van de rechter. De door Quant geformuleerde argumenten vóór verplichte procesvertegenwoordiging ('het zeeffunctie-argument, het beschermen van de rechtzoekende of gelijkheid van wapenen-argument en het argument van het geordende, eerlijke proces, waarin de rechter de vereiste mate van lijdelijkheid kan behouden')8 komen hier voor een groot gedeelte mee overeen.
Waar de grenzen van verplichte procesvertegenwoordiging getrokken moeten worden, of anders gesteld, tot waar deze gezien de aard van de zaken en met het oog op 'access to justice' minder gewenst lijkt, is arbitrair (gelijk het trekken van appelgrenzen arbitrair is).9 De hoogte van de grens laat ik in het midden. Maar het lijkt mij duidelijk dat verplichte procesvertegenwoordiging in veel gevallen noodzakelijk is.10
Op de keper beschouwd concentreert zich de vraag, voor zover het de toegangsproblematiek betreft, voornamelijk op de kostenkant van de verplichte procesvertegenwoordiging. Het onmondigheidsargument speelt hierin geen wezenlijke rol: niet op hun mond gevallen cliënten hebben de mogelijkheid in de civiele procedure desgewenst direct, en met voorbijgaan aan hun procesvertegenwoordiger, de rechter uiteen te zetten waar het volgens hen op staat.11
De discussie over uitbreiding van de kring van procesvertegenwoordigers raakt het probleem goed beschouwd evenmin. Onder invloed van de werkgroep Domein-monopolie advocatuur12 is per 1 mei 1997 de Verordening op de advocaat in dienstbetrekking gemoderniseerd waardoor ook juristen in dienstverband bij niet-advocaten (zoals juristen in dienst van ondernemingen) advocaat kunnen worden. Volgens de eerste vrouwelijke - en inmiddels weer opgevolgde - Landelijk Deken van de Orde van Advocaten, Els Unger, kan het procesmonopolie wel ingeperkt worden en is er geen goede reden waarom bijvoorbeeld juristen in dienst van rechtsbijstandverzekeraars of vakbondsjuristen daarbuiten gehouden zouden moeten worden.13 Persoonlijk ben ik een voorstander van uitbreiding, reeds vanwege het feit dat principle 5 van Resolution R(78)8 bepaalt: 'The assisted person should, so far as is practical, be free to choose the qualified person he wishes to assist him.' De rechtzoekende moet in beginsel de mogelijkheid hebben om die gekwalificeerde rechtshulpverlener in de arm te nemen door wie hij in de procedure bijgestaan wenst te worden. Of door verdere verruiming van de toegang tot de advocatuur de verplichte procesvertegenwoordiging nu goedkoper zal worden, moet de toekomst uitwijzen.14 Dan nog blijft de kans bestaan dat sommige groepen justitiabelen, en dan met name particulieren en kleine ondernemers die (net) buiten de gefinancierde-rechtshulpboot vallen, op onoverkomelijke financiële barrières stuiten die de toegang tot de rechter illusoir maken.
Kostenbarrières verbonden aan de huidige verplichte procesvertegenwoordiging dienen zo veel mogelijk geslecht te worden. De Orde van Advocaten heeft in het verleden wel onderkend dat hier een probleem ligt.15 Desondanks heeft, het is hiervoor in par. 2.6.4 al gezegd, advocaat Coen Drion laatst nog de noodklok geluid over de onbetaalbaarheid en onbereikbaarheid van veel 'topadvocaten', waardoor een tekort in de toegang tot het recht dreigt te ontstaan; hij stelt voor een Code op te stellen voor commerciële kantoren en een fonds bij de Orde te vormen voor het op allerlei wijzen stimuleren en realiseren van de toegang tot het recht voor eenieder.16 Indien mogelijk zou een op zich onnodige en kostenverhogende factor als het procuraat daartoe eveneens afgeschaft kunnen worden; inmiddels is een wetsvoorstel ter zake gedaan door minister Donner.17
Maar verplichte procesvertegenwoordiging zal altijd een zekere prijs vergen. Volgens Leijten moet bij de gemiddelde verdiener die die prijs te hoog vindt dan maar de gedachte veld winnen dat hij zich niet alleen tegen ziektekosten maar ook tegen processen en de kosten daarvan moet verzekeren.18 Die voorstelling van zaken lijkt mij wat te eenvoudig. De kans dat een gemiddelde burger in de toekomst een beroep op een ziektekostenverzekeraar moet doen ligt vele malen hoger dan de kans dat een beroep op een rechtsbijstandverzekeraar nodig zal zijn. Het sluiten van een rechtsbijstandverzekering is vanwege de discrepantie tussen premie en te verzekeren risico voor een groot deel van de justitiabelen geen vanzelfsprekendheid. Verlaging van verzekeringspremies als gevolg van bijvoorbeeld tariefafspraken tussen rechtsbij-standverzekeraars en rechtshulpverleners (dus niet slechts advocaten) en als gevolg van toelating van rechtsbijstandjuristen (en anderen) als procesvertegenwoordigers zou een bijdrage in de oplossing van dit probleem kunnen zijn.19 Een mentaliteitsverandering op dit gebied laat zich vooral berekenen.