Einde inhoudsopgave
De goede procesorde (BPP nr. IV) 2006/2.2.3
2.2.3 Art. 2.12.2 Eerste Ontwerp. Royement (verval van instantie)
Mr. V.C.A. Lindijer, datum 08-11-2006
- Datum
08-11-2006
- Auteur
Mr. V.C.A. Lindijer
- JCDI
JCDI:ADS375001:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Kamerstukken II 1995/96, 24 651, nr. 2 (Voorstel van wet), p. 62.
Die rechtspraak is terug te voeren op HR 19 januari 1917, NJ 1917, 227. Tot welke onbevredigende uitkomsten en kritiek die rechtspraak leidde, toont Asser (Burgerlijke Rechtsvordering (oud)), art. 279, aant. 2.
Aldus G. Snijders 1996, i.h.b. p. 738.
Daarbij zij aangetekend dat het hier een Antilliaanse zaak betrof en dat de regeling van het verval van instantie in het Antilliaans burgerlijke procesrecht een iets andere is dan de Nederlandse.
H. Stein 1994. Art. 2.12.2 Eerste Ontwerp kwam grotendeels overeen met het door Stein voorgestelde art. 2.9.25.
Kamerstukken II 1995/96, 24 651, nr. 3 (MvT), p. 152.
Gedaagde zal er immers doorgaans niet rouwig om zijn dat eiser niet verder wenst te procederen. Terecht merkt Snijders dan ook op dat de regeling van het verval van instantie nu juist voor dit soort gevallen lijkt te zijn geschreven. Dat gaat mijns inziens niet op als eiser op verzoek van gedaagde akkoord gaat met een aan gedaagde verleend uitstel van drieëneenhalf jaar voor dupliek, en gedaagde vervolgens na ommekomst van drie jaren eiser overvalt met een vordering tot verval van instantie.
H. Stein 1994, p. 322.
Kamerstukken II 1999/00, 26 855, nr. 3 (MvT), p. 139. Evenmin bleek de wetgever ongevoelig voor de kritische beschouwingen van Bosch-Boesjes 1993.
G. Snijders 1996, p. 740.
Art. 251 lid 1 Rv.
Idem, lid 3.
Idem, lid 4. Het criterium van een 'reden die de vertraging in redelijkheid kan rechtvaardigen' is direct ontleend aan het voorstel van G. Snijders 1996, p. 741.
27. Het eerste wetsvoorstel voor de herziening van het procesrecht bevatte in art. 2.12.2 nog een tweede verwijzing naar de goede procesorde.1 Dit artikel, dat betrekking had op royement van het geding, waaronder tevens begrepen verval van instantie, sneuvelde echter tussen de intrekking van het eerste wetsvoorstel en de indiening van het tweede. Toch is de voorgestelde bepaling en de bijbehorende toelichting vermeldenswaardig.
Art. 2.12.2 Eerste Ontwerp
1. Zolang de rechtbank nog geen eindvonnis heeft gewezen, kan iedere partij bij conclusie of bij akte ter rolle vorderen dat de rechtbank het geding beëindigt door royement.
3. Indien op de roldatum waarop de conclusie of akte wordt genomen meer dan drie jaren zijn verstreken sedert de laatste behoorlijke proceshandeling, wijst de rechtbank de vordering toe, tenzij deze haar in strijd met de eisen van een goede procesorde voorkomt. De rechtbank geeft zodanige beslissing over de kosten als zij geraden acht [curs. vcal].
28. In vergelijking met de regeling van het verval van instantie in de art. 279-284 (oud) Rv, valt onder meer op dat de oude regeling aan de rechter geen mogelijkheid liet om de vordering tot verval van instantie te toetsen aan de eisen van een goede procesorde of vergelijkbare noties. Art. 279 lid 1 (oud) Rv bepaalde dat 'alle instantie vervalt, indien de zaak binnen drie jaren tijds niet is voortgezet:2 Lange tijd heeft de Hoge Raad aan deze termijn strikt de hand gehouden. Ook als partijen rechtens verhinderd waren om verder te procederen, liep de termijn gewoon door.3 Verlenging was alleen mogelijk in die gevallen waarvoor de wetgever in het tweede lid van art. 279 (oud) Rv uitdrukkelijk in een verlenging had voorzien: was in de stilliggende zaak een 'hervatting van de eisch' mogelijk, dan diende de rechter de termijn met een half jaar te verlengen. Het ging dan om zaken die waren geschorst op een van de gronden genoemd in art. 254 (oud) Rv, zoals de dood van een partij of diens procureur. G. Snijders acht de ratio van deze verlenging gelegen in de wens te voorkomen dat de rechter het verval van instantie diende uit te spreken in gevallen waarin de oorzaak van de schorsing dateerde van vlak voor het tijdstip waarop een zaak drie jaar niet is voortgezet.4
De Hoge Raad zette echter in zijn arrest van 20 april 19905 de deur al op een kier om ook buiten die gevallen de vordering tot verval van instantie af te wijzen, en wel op grond van 'bijzondere, niet licht aan te nemen, omstandigheden'.6 Pas in zijn arrest van 19 januari 19967, exact 79 jaar nadat hij de enge leer in zijn rechtspraak grondvestte, ging de Hoge Raad 'om': een 'redelijke toepassing' van art. 279 lid 1 (oud) Rv brengt mee dat de termijn niet loopt zolang partijen rechtens verhinderd zijn het geding voor te zetten.
29. Het is voornamelijk aan H. Stein te danken dat in art. 2.12.2 Eerste Ontwerp, anders dan in art. in art. 279 (oud) Rv, wel een bevoegdheid voor de rechter werd opgenomen om een vordering tot verval van instantie af te wijzen wegens strijd met de eisen van een goede procesorde. In zijn kritiek op de regeling van het verval van instantie in het aan het ontwerp voorafgaande voorontwerp wees hij op de onbillijkheden die het gevolg konden zijn - en dat onder het oude recht ook daadwerkelijk waren - van het ontbreken van een dergelijke bevoegdheid.8 Stein stelde daarom voor de rechtbank de mogelijkheid te bieden om een vordering tot verval van instantie af te wijzen, als deze haar ongegrond of onreditmatig zou voorkomen. Waarom de wetgever in art. 2.12.2 lid 3 Eerste Ontwerp Steins criterium verving door het criterium strijd met de eisen van een goede procesorde, is niet duidelijk.
Wel verantwoordde de minister het gebruik van een algemeen geformuleerd criterium als de 'eisen van een goede procesorde'. De veelheid aan gevallen die zich kunnen voordoen, zou daartoe nopen. Daarbij verwees de minister naar de uitzonderingsgevallen die door art. 279 lid 2 (oud) Rv werden bestreken en naar door Stein genoemde voorbeelden.9
Als eerste voorbeeld geeft Stein de situatie waarin eiser het goed vindt dat hem voor repliek een aanhouding van drieëneenhalf jaar wordt verleend en vervolgens, zodra drie jaren zijn verstreken, gedaagde overvalt met een vordering tot verval van instantie. Afgezien van dit specifieke, wat verwarrende voorbeeld10, lijkt Stein situaties op het oog te hebben waarin het ten opzichte van de wederpartij 'onfatsoenlijk' is om verval van instantie te vorderen.
Stein wijst voorts op procedures waarin het tijdsverloop 'volstrekt legitiem' is, omdat de voortgang van de procedure afhankelijk is van de uitslag van een ander geding of te wijten is aan 'enquêtes, appellen, schikkingsonderhandelingen en wat dies meer zij'. Daarmee lijkt Stein meer in het algemeen te doelen op situaties waarin partijen niet of nauwelijks invloed kunnen uitoefenen op de voortgang van de procedure, omdat deze afhankelijk is van buiten hun macht liggende factoren.11
30. G. Snijders heeft scherpe kritiek geuit op de in art. 2.12.2 Eerste Ontwerp voorgestelde regeling van het verval van instantie. De minister bleek daarvoor niet ongevoelig12, nam de regeling geheel op de schop en verving deze door een regeling geschoeid op de voorstellen van Snijders. Een van de kritiekpunten van Snijders betrof de verwijzing naar de goede procesorde en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen. Die verwijzing zou in de context van het artikel niets inhouden en slechts leiden tot onnodige onzekerheid en procedures over de vraag of toewijzing van de vordering nu wel of niet in strijd met de eisen van een goede procesorde komt.13
De regeling van het verval van instantie die nu in art. 251 Rv is vastgelegd, komt aan die kritiek tegemoet. Indien de proceshandeling waarvoor de zaak staat, langer dan twaalf maanden niet is verricht, kan de rechter ambtshalve of op verzoek van de wederpartij van de partij die die proceshandeling moet verrichten, een roldatum bepalen waarop die wederpartij verval van instantie kan vorderen of kan vragen om een laatste uitstel te verlenen.14 Wenst de wederpartij verval van instantie te vorderen, dan zal zij het voornemen daartoe ten minste twee weken voor die roldatum aan de nalatige partij moeten aanzeggen.15 De rechter wijst die vordering toe, tenzij voor of op die roldatum de proceshandeling alsnog wordt verricht, of, indien dat niet het geval is, de partij die aan zet is 'aannemelijk maakt dat voor de vertraging van het geding een reden bestaat die deze in redelijkheid kan rechtvaardigen'.16
De vraag is dus niet meer of toewijzing van de vordering tot verval van instantie in strijd is met de eisen van een goede procesorde, maar of de wederpartij haar stilzitten kan rechtvaardigen. Hoewel de minister de keuze voor deze door Snijders voorgestelde regeling niet expliciet toelicht, is aannemelijk dat hij met Snijders meende dat de enkele verwijzing naar de goede procesorde te weinig duidelijkheid verschaft. De huidige regeling maakt duidelijk dat een partij die lange tijd niets doet, maar desalniettemin verval van instantie wil voorkomen, voor haar niets doen een goede reden moet aanvoeren.
Daar komt bij dat een van de voornaamste redenen om toewijzing van de vordering tot verval van instantie in strijd met de goede procesorde te achten, zich thans niet meer voor kan doen: het 'overvallen' van de nalatige partij met een vordering tot verval van instantie die de rechter vanwege het in beginsel fatale verlopen van de termijn zou moeten toewijzen, is niet langer mogelijk. Het voornemen tot die vordering moet immers, zoals gezegd, ten minste twee weken tevoren aan de nalatige partij kenbaar worden gemaakt. Die partij kan verval van instantie vervolgens voorkomen door uiterlijk op de roldatum waarop het verval van instantie zal worden gevorderd, de proceshandeling waarvoor de zaak staat alsnog te verrichten.
Overigens zal de beslissing waartoe de rechter uiteindelijk komt, onder beide regelingen veelal dezelfde zijn geweest. Heeft een partij een reden die haar stilzitten in redelijkheid kan rechtvaardigen of wordt zij door de vordering overvallen, dan had de rechter met art. 2.12.2 lid 3 Eerste Ontwerp in de hand, toewijzing van die vordering in strijd met de goede procesorde kunnen oordelen. Daarentegen laten zich buiten de gevallen waarin de nalatige partij een dergelijke reden heeft, dan wel wordt overvallen door de vordering, moeilijk situaties denken waarin toewijzing van de vordering in strijd komt met de goede procesorde.