Deze zaak hangt samen met de zaak tegen [medeverdachte] (11/04618), waarin ik vandaag eveneens concludeer.
HR, 17-12-2013, nr. 12/05310
ECLI:NL:HR:2013:2036
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-12-2013
- Zaaknummer
12/05310
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:2036, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 17‑12‑2013; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:1977, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2013:1977, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑10‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:2036, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 17‑12‑2013
Inhoudsindicatie
HR: 81.1 RO en ambtshalve strafvermindering i.v.m. overschrijding van de redelijke termijn.
Partij(en)
17 december 2013
Strafkamer
nr. 12/05310
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 23 november 2010, nummer 23/006538-09, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. P.J.W. de Water, advocaat te Katwijk, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering van de hoogte daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van drie jaren.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 3 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze twee jaren en acht maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en W.F. Groos, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 december 2013.
Conclusie 29‑10‑2013
Inhoudsindicatie
HR: 81.1 RO en ambtshalve strafvermindering i.v.m. overschrijding van de redelijke termijn.
Nr. 12/05310
Mr. Vegter
Zitting 29 oktober 2013
Conclusie inzake:
[verdachte] 1.
1. Het Gerechtshof te Amsterdam heeft bij arrest van 23 november 2010 de verdachte ter zake van 1. primair “medeplegen van poging tot doodslag”, 2. “diefstal door twee of meer verenigde personen” en 3. “medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen en munitie van categorie III” en “medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr.
2. Mr. N.F. Hoogervorst, advocaat te Amsterdam, heeft namens verdachte beroep in cassatie ingesteld. Mr. P.J.W. de Water, advocaat te Katwijk aan Zee, heeft een schriftuur ingezonden, houdende een middel van cassatie.
3.1. Het middel valt naar ik meen te kunnen begrijpen uiteen in drie klachten.
3.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij:
1. primair
“op 8 mei 2008 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, tezamen en in vereniging met een ander met dat opzet [slachtoffer] een kogel in de borst heeft geschoten.”
2.
“op 8 mei 2008 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een auto, een Ford Mondeo toebehorende aan [betrokkene].”
3.
“op 8 mei 2008 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander een wapen van categorie III en munitie van categorie III voorhanden heeft gehad.”
3.3.1. Kennelijk bedoelt de steller van het middel in de eerste plaats te klagen over de verwerping van het verweer met betrekking tot de onbetrouwbaarheid van de verklaringen van aangever [slachtoffer].
3.3.2. Het Hof heeft dit verweer als volgt samengevat en verworpen:
“Het hof is, met de raadsman, van oordeel dat [slachtoffer] niet in alle opzichten steeds consistent heeft verklaard. Anders dan de raadsman is het hof evenwel van oordeel dat [slachtoffer] in hoofdlijnen wel consistent heeft verklaard, in het bijzonder over de samenwerking tussen de twee mannen die hem in de auto vanuit Leiden naar een afgelegen industrieterrein in Amsterdam-Noord hebben meegenomen, op hem hebben geschoten en ter plaatse hebben achter gelaten. De verklaringen van [slachtoffer] vinden bovendien steun in andere bewijsmiddelen.”
3.3.3. Het is aan de rechter die over de feiten oordeelt voorbehouden om, binnen de door de wet getrokken grenzen, van het beschikbare materiaal datgene tot het bewijs te bezigen hetwelk hem uit oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt.
3.3.4. Het Hof heeft de verklaringen van aangever [slachtoffer] betrouwbaar geacht. Blijkens zijn overwegingen heeft het Hof geoordeeld dat [slachtoffer] in hoofdlijnen consistent heeft verklaard en dat zijn verklaringen steun vinden in andere bewijsmiddelen. Het oordeel van het Hof is toereikend gemotiveerd. De eerste klacht faalt.
3.4.1. Ten tweede klaagt het middel dat het bewezenverklaarde medeplegen niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
3.4.2. Het Hof heeft in het bestreden arrest dienaangaande overwogen:
“In de avond van 8 mei 2008 hebben de verdachte en [medeverdachte] [slachtoffer] vanuit Leiden naar een
industrieterrein in Amsterdam-Noord gebracht. Nadat [slachtoffer] op dat industrieterrein in de auto is bedreigd, is door de verdachte of [medeverdachte] een vuurwapen tevoorschijn gehaald waarmee [slachtoffer] in de borst is geschoten. Vervolgens is [slachtoffer] uit de auto getrokken en achter gelaten. Na het schieten is de verdachte met [medeverdachte] in de auto weggereden, daarover als heer en meester beschikkend, waarna [medeverdachte] in Amsterdam uit de auto is gestapt en de verdachte de auto daarna heeft achtergelaten (proces verbaal bevindingen, dossier pagina's 136-137).
Verdachte noch [medeverdachte] heeft de politie of iemand anders op de hoogte gebracht van de plaats waar of de toestand waarin het slachtoffer [slachtoffer] is achtergelaten.
Uit hetgeen hiervoor is vastgesteld leidt het hof af, dat sprake is geweest van een bewuste, nauwe en volledige samenwerking tussen de verdachte en [medeverdachte] bij de rit van Leiden naar Amsterdam en het schieten op [slachtoffer].
Er is geen begin van aannemelijkheid dat de verdachte door [medeverdachte] onder druk is gezet. Het hof slaat dan ook geen acht op de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep dat hij zich wel heeft willen maar niet kunnen distantiëren van de handelingen van [medeverdachte] en betrekt daarbij in het bijzonder dat verdachte zich –nadat de medeverdachte uit de auto was gestapt- hij op geen enkele wijze heeft geprobeerd hulp te zoeken voor de op het industrieterrein neergeschoten en daar alleen achtergelaten [slachtoffer].
Daarbij is het antwoord op de vraag wie van beiden heeft geschoten niet van belang voor de bewezenverklaring. Bij medeplegen zijn de afzonderlijke daders immers gezamenlijk verantwoordelijk voor de gedragingen van ieder van hen alsmede de gevolgen daarvan. Het ter terechtzitting in hoger beroep door de raadsvrouw gevoerde verweer, dat de verdachte niet degene was die heeft geschoten en hij zich simpelweg niet kon distantiëren van de handelingen van [medeverdachte] wordt door het hof om de hiervoor genoemde reden verworpen.
Het hof komt tot een bewezenverklaring van medeplegen van poging tot doodslag op [slachtoffer] nu geschoten is op het bovenlichaam van [slachtoffer]. Door aldus te handelen hebben de verdachte en zijn mededader zich willens en wetens blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat [slachtoffer] dodelijk door de kogel zou worden geraakt.
Het hof acht mitsdien wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het medeplegen van poging tot doodslag op [slachtoffer] (feit 1 primair), het medeplegen van diefstal (feit 2) en het medeplegen van het voorhanden hebben van een vuurwapen en munitie (feit 3).”
3.4.3. Om van medeplegen te kunnen spreken is bewuste en nauwe samenwerking tussen de verdachte en zijn mededader(s) vereist, gericht op het te plegen strafbare feit. Die samenwerking kan stilzwijgend geschieden dan wel worden afgeleid uit de omstandigheid dat iemand zich niet distantieert van een situatie.
3.4.4. Het Hof heeft anders dan in de toelichting op het middel wordt betoogd uit bovengenoemde uit de bewijsvoering alsmede de aanvulling met bewijsmiddelen blijkende feiten en omstandigheden kunnen afleiden dat verdachte zo bewust en nauw heeft samengewerkt met de medeverdachte dat sprake was van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking tot de poging tot doodslag, tot diefstal en het voorhanden hebben van een vuurwapen en munitie. In dit verband dient in aanmerking te worden genomen dat - zoals het Hof heeft vastgesteld - de verdachte in elk geval bij de poging tot doodslag van [slachtoffer] aanwezig is geweest en dat hij zijn medeverdachte daarvan niet heeft weerhouden, noch zich op enigerlei andere wijze van het handelen van medeverdachte heeft gedistantieerd. Voorts kan uit de bewijsmiddelen worden afgeleid dat (i) de verdachte de bestuurder was van de auto waarin zijn medeverdachte en [slachtoffer] zaten, (ii) de auto van [slachtoffer] was en op naam stond van de vriendin van [slachtoffer], (iii) een vriendin van de vriendin van [slachtoffer] door de verdachte is gebeld met de mededeling dat hij op zoek was naar spullen [slachtoffer] zou hebben gestolen en die mogelijk in het huis van [slachtoffer] vriendin zouden liggen, (iv) de verdachte en zijn medeverdachte aan het begin van de middag van 8 mei 2008 vier geregistreerde telefonische contacten met elkaar hebben gehad, (v) tijdens de autorit de verdachte en zijn medeverdachte informatie hebben uitgewisseld met betrekking tot de plaats van bestemming (een industrieterrein in Amsterdam-Noord), (vi) de verdachte en zijn medeverdachte gezamenlijk zijn opgetrokken, (vii) na de beschieting de verdachte en de medeverdachte in de auto zijn weggereden – [slachtoffer] gewond achterlatend – waarna de medeverdachte in Amsterdam uit de auto is gestapt en de verdachte de auto heeft geparkeerd en achtergelaten, en ten slotte (viii) de verdachte op geen enkele wijze heeft getracht hulp te zoeken voor [slachtoffer]. Gelet op een en ander geeft het oordeel van het Hof dat de verdachte zo bewust en nauw met zijn medeverdachte heeft samengewerkt dat sprake is van medeplegen van poging tot doodslag op [slachtoffer], medeplegen van diefstal van de auto van (de vriendin van) [slachtoffer] en medeplegen van voorhanden hebben van een vuurwapen en munitie geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting terwijl het evenmin onbegrijpelijk is. De bewezenverklaring is toereikend gemotiveerd.
3.5. Ten derde ziet het middel op de klacht inzake toewijzing van de vordering van de benadeelde partij. Volgens de steller van het middel bestaat er geen verband tussen de bewezenverklaarde feiten en de schade die daardoor rechtstreeks is geleden, nu die feiten niet bewezen kunnen worden. Deze klacht faalt, gelet op het hierboven onder 3.4.4 overwogene.
4. Het middel faalt in alle onderdelen.
5. Ambtshalve merk ik het volgende op. De verdachte heeft op 7 december 2010 beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad zal uitspraak doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dit brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden.
6. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf. De Hoge Raad kan de hoogte daarvan verminderen naar de gebruikelijke maatstaf. Voor het overige strekt deze conclusie tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaalbij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑10‑2013