Rb. Maastricht, 23-07-2009, nr. 340547 CV EXPL 09-5641
ECLI:NL:RBMAA:2009:BJ3715
- Instantie
Rechtbank Maastricht
- Datum
23-07-2009
- Zaaknummer
340547 CV EXPL 09-5641
- LJN
BJ3715
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBMAA:2009:BJ3715, Uitspraak, Rechtbank Maastricht, 23‑07‑2009; (Voorlopige voorziening)
- Wetingang
- Vindplaatsen
JOR 2010/77
Uitspraak 23‑07‑2009
Inhoudsindicatie
Het ontbreken van een machtiging ex artikel 68 lid 2 Faillissementswet heeft geen invloed op de geldigheid van de door de curatoren verrichte handeling, dus ook niet voor het entameren van de onderhavige procedure. Gedaagde heeft de facturen van de aannemers niet onverschuldigd betaald, nu zij op grond van de dwingendrechtelijke bepaling ex artikel 7:206 lid 3 BW gerechtigd was de gebreken aan het gehuurde zelf te (laten) herstellen. De daarmee gemoeide kosten, welke nauw verband houden met de huurovereenkomst, kon gedaagde op grond van artikel 53 Faillissementswet verrekenen met de verschuldigde huurpenningen.
Partij(en)
RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Kanton
Locatie Heerlen
Zaak/rolnr.: 340547 CV EXPL 09-5641
Typ.: CJ
Vonnis van de kantonrechter ex artikel 254 Rv d.d. 23 juli 2009
i n z a k e
1. [curator ], kantoorhoudende te [adres],
2. [curator], kantoorhoudende te [adres],
3. [curator], kantoorhoudende te [adres],
allen handelend in hun hoedanigheid van curator in het faillissement van de heer [verhuurder],
eisers, hierna te noemen: curatoren,
gemachtigde mr. H.T.J. Janssen te ’s-Hertogenbosch,
t e g e n
[gedaagde]
wonende aan de [adres],
gedaagde, hierna te noemen: [gedaagde],
gemachtigde mr. Y.H.M. Einig te Maastricht.
1. Het verloop van de procedure
1.1
De curatoren hebben een dagvaarding ingediend en ter zitting hun eis verminderd en voor het overige gesteld en gevorderd overeenkomstig de inhoud van de dagvaarding, waarna zij hun vordering met verwijzing naar de door hun in het geding gebrachte producties nader hebben toegelicht.
1.2
[gedaagde] heeft ter zitting d.d. 15 juli 2009 verweer gevoerd conform aldaar ingediende pleitnotitie, daarbij verwijzend naar de door haar op voorhand toegezonden producties.
1.3
De inhoud van voormelde stukken geldt als hier ingevoegd.
1.4
Daarna is vonnis bepaald, waarvan de uitspraak is gesteld op heden.
2. De feiten
2.1
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet (voldoende) gemotiveerd weersproken alsmede op grond van de in zoverre niet weersproken inhoud van de producties staat tussen partijen - voor zover thans van belang - het volgende vast.
2.2
[gedaagde] heeft met [verhuurder] op 7 juli 2008 een huurovereenkomst gesloten, voor de duur van tien jaar, ingaande op 1 september 2008 en lopende tot en met 31 augustus 2018, met betrekking tot een casco bedrijfsruimte van 150 vierkante meter - zoals nader aangegeven op de bij de huurovereenkomst gevoegde en daarvan deeluitmakende door partijen geparafeerde tekening - staande en gelegen aan de [adres] tegen een huurprijs van € 4.164,94 incl. BTW per drie maanden. De huurbetalingsverplichting is op 1 januari 2009 ingegaan. Op de huurovereenkomst zijn de algemene bepalingen huurovereenkomst winkelruimte van toepassing.
2.3
Verder staat voor de voorzieningenrechter als enerzijds door [gedaagde] gesteld en anderzijds door de curatoren onvoldoende gemotiveerd weersproken vast dat voormelde casco bedrijfsruimte van 150 vierkante meter ten tijde van het aangaan van de huurovereenkomst door [verhuurder] nog gecreëerd moest worden. In opdracht en voor rekening van [verhuurder] zouden afscheidingsmuren, ramen en deuren in het gehuurde worden geplaatst. De overeengekomen termijn van 1 september 2008 werd daarbij door [verhuurder] overschreden en medio september 2009 werd het werk door de aannemers, in afwachting van betaling, stilgelegd. Omdat [verhuurder] in gebreke bleef ter zake de betaling van de aannemers en [gedaagde] inmiddels voor ruim € 80.000,00 aan apparatuur en inventaris had gekocht, zag [gedaagde] zich genoodzaakt de aannemers zelf te betalen. De bouwwerkzaamheden zijn eind oktober 2008 afgerond en na inrichting van de zaak kon [gedaagde] op 13 december 2008 de ijssalon en cafetaria exploiteren.
2.4
Bij vonnis van de rechtbank te ’s-Hertogenbosch van 3 december 2008 is [verhuurder] in staat van faillissement verklaard met benoeming van eisers tot curatoren.
3. De vordering en het verweer
3.1
De curatoren vorderen bij wege van voorlopige voorziening - na vermindering van eis - ontruiming van het gehuurde, en uitvoerbaar bij voorraad veroordeling van [gedaagde] tot betaling van een bedrag van € 13.627,56, zijnde € 12.494,82 aan huurachterstand over de eerste drie kwartalen van 2009, € 180,74 aan vervallen wettelijke rente en € 952,00 aan buitengerechtelijke incassokosten inclusief BTW, vermeerderd met de wettelijke rente over
€ 12.675,56 vanaf 26 juni 2009 tot de dag der voldoening en met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
3.2
De curatoren stellen daartoe dat [gedaagde] ter zake de door haar gemaakte kosten geen beroep op verrekening toekomt, zodat zij gehouden is de huurpenningen te voldoen. Daarnaast stellen de curatoren dat artikel 18.1 van de toepasselijke algemene bepalingen huurovereenkomst winkelruimte iedere vorm van opschorting danwel verrekening uitsluit. Ten slotte voeren de curatoren aan dat [gedaagde] de kosten onverschuldigd heeft betaald en dat door een verrekening de overige crediteuren worden benadeeld.
3.3
[gedaagde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd, kort samengevat erop neerkomende dat haar een beroep op verrekening toekomt, waarop in het navolgende voor zover relevant zal worden ingegaan.
4. De beoordeling
4.1
De voorzieningenrechter merkt allereerst op dat niet gebleken is van een door de rechter-commissaris in het faillissement verleende machtiging ex artikel 68 lid 2 van de Faillissementswet (hierna: Fw) aan de curatoren voor het voeren van het onderhavige kort geding. Het ontbreken van een dergelijke machtiging van de rechter-commissaris heeft geen invloed op de geldigheid van de door de curatoren verrichte handeling, dus ook niet voor het entameren van de onderhavige procedure.
4.2
De voorzieningenrechter gaat voorbij aan het verweer van [gedaagde] dat de curatoren geen spoedeisend belang hebben bij het onderhavige kort geding. Met het feit dat het gaat om de huurinkomsten voor de boedel, is het spoedeisend belang van de curatoren bij dit geding gegeven.
4.3
Beoordeeld moet worden of de vordering in een bodemprocedure een zodanige kans van slagen heeft, dat gerechtvaardigd is daarop door toewijzing van de vordering vooruit te lopen. Daarbij moet de voorzieningenrechter thans uitgaan van de voorshands vaststaande feiten met de beperkte toetsing daarvan (zonder nadere bewijsvoering) die in deze procedure in beginsel slechts mogelijk is.
4.4
Vraag in dit geschil is of [gedaagde] de kosten, die zij aan de aannemers heeft voldaan (ontstaan vóór faillissement) met de verschuldigde huurpenningen (ontstaan na faillissement) kan verrekenen.
4.5
De voorzieningenrechter overweegt dat op grond van de hoofdregel van artikel 53 Fw de schuldenaar die tevens schuldeiser van de gefailleerde is zijn schuld met zijn vordering kan verrekenen, indien beide zijn ontstaan vóór de faillietverklaring of voortvloeien uit handelingen vóór de faillietverklaring met de gefailleerde verricht.
Tegen de achtergrond van de onder 2.3 weergegeven vaststaande feiten is de voorzieningenrechter van oordeel dat in casu een duidelijk verband bestaat tussen de huurovereenkomst en de vordering van [gedaagde] op [verhuurder]. Zoals zojuist al aangehaald kan ingevolge artikel 53 Fw een vordering die niet vóór de faillietverklaring is ontstaan, maar wel voortvloeit uit de afwikkeling van een vóór de faillietverklaring tot stand gekomen rechtsbetrekking worden verrekend. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de door [gedaagde] gemaakte kosten nauw verband houden met de huurovereenkomst.
Omdat de bouwwerkzaamheden op 1 september 2008 niet waren afgerond, is [verhuurder] als verhuurder vanaf dat moment immers in de op hem rustende verplichtingen op grond van de huurovereenkomst tekortgeschoten. Het gehuurde voldeed op 1 september 2008 niet aan de daaraan op grond van de huurovereenkomst gestelde eisen, zodat er sprake was van gebreken. Nu verhuurder [verhuurder] door het verstrijken van de termijn van 1 september 2008 ex artikel 6:83 sub a BW in verzuim is geraakt, was [gedaagde] gerechtigd op grond van de dwingendrechtelijke bepaling van artikel 7:206 lid 3 BW herstel zelf te laten uitvoeren en de daarmee gemoeide kosten op grond van artikel 53 Fw juncto artikel 7:206 lid 3 BW te verrekenen met de verschuldigde huurpenningen. De voorzieningenrechter merkt in dit verband verder nog op dat gelet op de investeringen die [gedaagde] reeds had gedaan, haar niets anders restte, mede teneinde de door de wanprestatie van [verhuurder] geleden schade zoveel mogelijk te beperken.
4.6
Onder verwijzing naar artikel 18.1 van de algemene bepalingen huurovereenkomst winkelruimte stellen de curatoren dat verrekening contractueel is uitgesloten. De voorzieningenrechter deelt dit standpunt niet, nu in dat artikel de dwingendrechtelijke bepaling van artikel 7:206 lid 3 BW is opgenomen, hetgeen tot uiting komt in de zinsnede “ dit laat onverlet de bevoegdheid van huurder om gebreken zelf te verhelpen en de redelijke kosten daarvan in mindering te brengen op de huur indien verhuurder met het verhelpen daarvan in verzuim is”.
4.7
Samenvattend luidt het oordeel dat [gedaagde] de facturen van de aannemers niet onverschuldigd heeft betaald, nu [gedaagde] gerechtigd was de gebreken aan het gehuurde zelf te (laten) herstellen en de daarmee gemoeide kosten te verrekenen met de huurpenningen. Evenmin is er sprake van ongerechtvaardigde benadeling van de overige crediteuren, nu [gedaagde] op grond van artikel 53 Fw juncto artikel 7:206 lid 3 BW de door haar betaalde kosten mag verrekenen met de verschuldigde huurpenningen.
Het vorenstaande inachtnemende komt [gedaagde] een rechtsgeldig beroep toe op verrekening van de door haar gemaakte kosten met de verschuldigde huurpenningen. Dit brengt met zich dat de gevorderde voorzieningen van de curatoren worden afgewezen.
4.8
De curatoren zullen, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de proceskosten.
5. De uitspraak
De voorzieningenrechter:
weigert de gevorderde voorzieningen;
veroordeelt de curatoren in de aan de zijde van [gedaagde] gerezen proceskosten, welke worden begroot op € 200,00 aan salaris gemachtigde.
Aldus gewezen door mr. A.C. Oosterman-Meulenbeld, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare civiele terechtzitting in tegenwoordigheid van de griffier.