CBb, 03-02-2006, nr. AWB 04/739
ECLI:NL:CBB:2006:AV2086
- Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum
03-02-2006
- Zaaknummer
AWB 04/739
- LJN
AV2086
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CBB:2006:AV2086, Uitspraak, College van Beroep voor het bedrijfsleven, 03‑02‑2006; (Eerste aanleg - meervoudig, Proceskostenveroordeling)
Uitspraak 03‑02‑2006
Inhoudsindicatie
Restitutie/Monetair compenserende bedragen/Landbouwheffing
Partij(en)
College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 04/739 3 februari 2006
5000 Restitutie/Monetair compenserende bedragen/Landbouwheffing
Uitspraak in de zaak van:
Kloosterboer Rotterdam B.V., als rechtsopvolgster van Vriesveem v.o.f., te Rotterdam, appellante,
gemachtigde: drs. J.G. Olijve, werkzaam bij Ernst & Young belastingadviseurs, te Amsterdam,
tegen
de inspecteur van de Belastingdienst/ Douanedistrict Rotterdam, verweerder,
gemachtigde: mr. P. Veringmeier, werkzaam bij de belastingdienst, Douanedistrict Rotterdam.
1. De procedure
Appellante heeft bij brieven van 6 september 2004, bij het College binnengekomen op 7 september 2004, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 3 augustus 2004.
Bij dit besluit heeft verweerder, in navolging van een uitspraak van het College van 3 september 2003 (www.rechtspraak.nl, LJN: AL8209), opnieuw beslist op door de rechtsvoorgangster van appellante (hierna ook: appellante) ingediende bezwaarschriften tegen de navordering van aanvullende invoerrechten.
Appellante heeft bij schrijven van 5 oktober 2004 de gronden van haar beroep aangevuld.
Bij brief van 1 december 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Het College heeft verweerder bij brief van 4 april 2005 een vraag gesteld, die bij schrijven van 12 april 2005 is beantwoord.
Verweerder heeft bij schrijven van 7 november 2005 nadere stukken in geding gebracht.
Op 18 november 2005 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij de gemachtigden de respectieve standpunten hebben toegelicht en namens verweerder tevens het woord is gevoerd door J.W.J. Swinkels en mr. J.C. van der Net.
2. De grondslag van het geschil
2.1
Artikel 5 van Verordening (EEG) nr. 2777/75 van de Raad van 29 oktober 1975 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector slachtpluimvee, zoals gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 3290/94 (Pb.1994 L 349, blz. 105; hierna: de Basisverordening) luidt - voor zover van belang - als volgt:
"1.
Om de nadelen voor de markt van de Gemeenschap die het gevolg kunnen zijn van de invoer van bepaalde (…) produkten, te voorkomen of te beperken, wordt bij de invoer van een of meer van deze produkten tegen het in het gemeenschappelijk douanetarief vastgestelde recht een aanvullend invoerrecht toegepast, (…).
2.
De prijzen beneden welke een aanvullend invoerrecht kan worden opgelegd, zijn die welke door de Gemeenschap aan de Wereldhandelsorganisatie worden doorgegeven. (...)
3.
De invoerprijzen die in aanmerking dienen te worden genomen voor de toepassing van een aanvullend invoerrecht, worden vastgesteld op basis van de cif-invoerprijzen van de zending in kwestie.
De cif-invoerprijzen worden daartoe geverifieerd aan de hand van de representatieve prijzen voor het betrokken produkt op de wereldmarkt of op de communautaire invoermarkt voor het produkt.
4.
De Commissie stelt de uitvoeringsbepalingen van dit artikel vast (…)."
Bij Verordening (EG) nr. 1484/95 van de Commissie van 28 juni 1995 houdende bepalingen voor de toepassing van de aanvullende invoerrechten in de sectoren slachtpluimvee (…) en houdende vaststelling van representatieve prijzen (…) (Pb 1995, L 145, blz. 47; hierna de Uitvoeringsverordening) is uitvoering gegeven aan onder meer artikel 5, vierde lid, van de Basisverordening. In de Uitvoeringsverordening was, ten tijde van belang, onder meer het volgende bepaald:
"Artikel 2
- 1.
De in artikel 5, lid 3, tweede alinea, van de Verordeningen (EEG) nr. 2771/75 en (EEG) nr. 2777/75 en in artikel 3, lid 3, tweede alinea, van verordening (EEG) nr. 2783/75 bedoelde representatieve prijzen worden regelmatig berekend op basis van:
- -
de op de markten van derde landen toegepaste prijzen,
- -
de aanbiedingsprijzen franco grens van de Gemeenschap,
- -
de in de Gemeenschap in de verschillende handelsstadia toegepaste prijzen voor ingevoerde produkten.
(…)
Artikel 3
- 1.
(…).
Het aanvullend recht wordt slechts op basis van de cif-invoerprijs van de betrokken partij vastgesteld, wanneer de belanghebbende de bevoegde instanties van de Lid-Staat van invoer ten minste de volgende bewijsstukken overlegt:
- -
het koopcontract of een ander gelijkwaardig bewijsstuk,
- -
de verzekeringspolis,
- -
de factuur,
- -
het certificaat van oorsprong (in voorkomend geval),
- -
de vervoerovereenkomst, en - bij vervoer over zee, het cognossement."
- 2.
(…).
3.
Wanneer niet om toepassing van lid 1 wordt verzocht, is de voor de heffing van het aanvullend recht in aanmerking te nemen invoerprijs van de betrokken partij de in artikel 2, lid 1, bedoelde representatieve prijs."
Verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek (Pb 1993, L 253, blz 1; hierna: TCDW), zoals gewijzigd door Verordening (EG) nr. 3254/94 van de Commissie van 19 december 1994 (Pb. 1994, L 346, blz. 1) bepaalt het volgende:
" Artikel 151
(…)
- 3.
Indien met toepassing van dit artikel meer dan één transactiewaarde van soortgelijke goederen wordt gevonden, wordt de laagste van die waarden gebruikt voor de vaststelling van de douanewaarde van de ingevoerde goederen.
(…).
Artikel 181bis
- 1.
De douaneautoriteiten behoeven de douanewaarde van de ingevoerde goederen niet op basis van de methode van de transactiewaarde vast te stellen indien zij overeenkomstig de in lid 2 omschreven procedure, wegens gegronde twijfel, niet ervan overtuigd zijn dat de aangegeven waarde met de in artikel 29 van het Wetboek omschreven totale betaalde of te betalen prijs overeenkomt.
- 2.
Wanneer bij de douaneautoriteiten de in lid 1 bedoelde twijfel bestaat, kunnen zij overeenkomstig artikel 178, lid 4, om aanvullende informatie vragen. Indien deze twijfel blijft bestaan, stellen de douaneautoriteiten, alvorens een definitieve beslissing te nemen, de betrokkene, desgevraagd schriftelijk, in kennis van de redenen voor die twijfel en bieden ze hem een redelijke gelegenheid daarop te antwoorden. De definitieve beslissing en de redenen daarvoor worden de betrokkene schriftelijk medegedeeld."
Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (Pb 1992, L 302, blz. 1; hierna: CDW) bevat onder meer de volgende bepalingen:
" Artikel 29
- 1.
De douanewaarde van ingevoerde goederen is de transactiewaarde van die goederen, dat wil zeggen de voor de goederen werkelijk betaalde of te betalen prijs indien zij voor uitvoer naar het douanegebied van de gemeenschap worden verkocht,
(…).
- 2.
A. (…).
- B)
bij een verkoop tussen verbonden personen wordt de transactiewaarde aanvaard en wordt de waarde van de goederen bepaald overeenkomstig lid 1, wanneer de aangever aantoont dat die waarde op hetzelfde of nagenoeg hetzelfde tijdstip een van de volgende waarden zeer dicht benadert:
- i)
de transactiewaarde van identieke of soortgelijke goederen bij verkopen, tussen kopers en verkopers die in geen enkel bijzonder geval onderling verbonden zijn, voor uitvoer naar de gemeenschap;
- ii)
de douanewaarde van identieke of soortgelijke goederen, zoals deze met toepassing van artikel 30, lid 2, onder c), is vastgesteld;
- iii)
de douanewaarde van identieke of soortgelijke goederen, zoals deze met toepassing van artikel 30, lid 2, onder d), is vastgesteld.
Bij de toepassing van de vorenstaande criteria wordt naar behoren rekening gehouden met aangetoonde verschillen ten aanzien van de handelsniveaus, de hoeveelheden, de in artikel 32 genoemde elementen en de kosten die de verkoper bij verkopen aan een niet met hem verbonden koper draagt, maar die hij bij verkopen aan een wel met hem verbonden koper niet draagt.
(…).
Artikel 30
- 1.
Indien de douanewaarde niet met toepassing van artikel 29 kan worden vastgesteld, dient achtereenvolgens te worden nagegaan welke van de punten a), b), c) en d) van lid 2 van toepassing is. De douanewaarde dient in dit geval te worden vastgesteld met toepassing van het eerste punt dat die vaststelling mogelijk maakt, behoudens wanneer op verzoek van de aangever de volgorde van de punten c) en d) dient te worden omgekeerd. Slechts indien de douanewaarde niet met toepassing van een bepaald punt kan worden vastgesteld, mag het onmiddellijk daarop volgende punt worden toegepast, in de krachtens dit lid vastgestelde volgorde.
- 2.
De met toepassing van dit artikel vastgestelde douanewaarden zijn:
- a)
de transactiewaarde van identieke goederen die voor uitvoer naar de gemeenschap zijn verkocht en op hetzelfde of nagenoeg hetzelfde tijdstip zijn uitgevoerd als de goederen waarvan de waarde dient te worden bepaald;
- b)
de transactiewaarde van soortgelijke goederen die voor uitvoer naar de gemeenschap zijn verkocht en op hetzelfde of nagenoeg hetzelfde tijdstip zijn uitgevoerd als de goederen waarvan de waarde dient te worden bepaald;
- c)
de waarde die berust op de prijs per eenheid bij verkoop in de gemeenschap van de ingevoerde goederen of van ingevoerde identieke of soortgelijke goederen in de grootste totale hoeveelheid, aan niet met de verkopers verbonden personen;
- d)
de berekende waarde, bestaande uit de som van:
- -
de kosten of de waarde van de materialen en van de vervaardiging of van andere, bij de voortbrenging van de ingevoerde goederen verrichte handelingen;
- -
een bedrag voor winst en bedrijfskosten dat gelijk is aan het bedrag dat gewoonlijk in aanmerking wordt genomen wanneer producenten in het land van uitvoer goederen van dezelfde aard of dezelfde soort als die waarvan de waarde dient te worden bepaald, voor uitvoer naar de gemeenschap verkopen;
- -
de kosten of waarde van de in artikel 32, lid 1, onder e), genoemde elementen. 3. (…).
Artikel 31
- 1.
Indien de douanewaarde van de ingevoerde goederen niet met toepassing van de artikelen 29 en 30 kan worden vastgesteld, wordt zij aan de hand van de in de gemeenschap beschikbare gegevens vastgesteld met gebruikmaking van redelijke middelen die in overeenstemming zijn met de beginselen en de algemene bepalingen van:
- -
de overeenkomst inzake de toepassing van artikel vii van de algemene overeenkomst betreffende tarieven en handel;
- -
artikel vii van de algemene overeenkomst betreffende tarieven en handel, en - de bepalingen van het onderhavige hoofdstuk.
- 2.
(…)..
Artikel 220
- 1.
(…).
- 2.
Behalve in de gevallen als bedoeld in artikel 217, lid 1, tweede en derde alinea, wordt niet tot boeking achteraf overgegaan wanneer:
(...)
- b.
het wettelijk verschuldigde bedrag aan rechten niet was geboekt, ten gevolge van een vergissing van de douaneautoriteiten zelf die de belastingschuldige redelijkerwijze niet kon ontdekken en waarbij deze laatste zijnerzijds te goeder trouw heeft gehandeld en aan alle voorschriften van de geldende bepalingen inzake de douaneaangifte heeft voldaan;"
- 2.2.
Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- -
Appellante heeft op 15 november en 18 en 19 december 1995 aangifte ten invoer van partijen kippenborstfilet uit Brazilië gedaan. De reactieprijs voor kippenborstfilet bedroeg ten tijde van belang fl. 714,00 per 100 kilogram netto. De aangegeven cif-invoerprijs van de onderhavige partijen bedroeg respectievelijk fl. 734,70/100 kg, fl. 728,19/100 kg en fl. 742,00/100 kg. De representatieve prijs, gebaseerd op de wereldmarktprijs voor dit soort goederen, was ten tijde van belang fl. 466,14/100 kg.
- -
Verweerder heeft op 18 april 1996 appellante ter zake van haar invoeraangiften van 15 november en 18 december 1995 uitnodigingen tot betaling (hierna: UTB's) doen toekomen van telkens fl. 8.508,10, omdat uit nacontrole is gebleken dat ten onrechte geen aanvullend invoerrecht was opgelegd.
- -
Appellante heeft bij brieven van 2 mei 1996 bezwaar gemaakt tegen deze UTB's.
- -
Met betrekking tot de invoeraangifte van 19 december 1995 heeft verweerder appellante op 9 augustus 1996 een UTB voor een bedrag aan aanvullend invoerrecht van fl. 9.222,50 gezonden. Appellante heeft op 5 september 1996 bezwaar gemaakt tegen deze UTB.
- -
Bij besluiten van respectievelijk 28 augustus en 14 november 1996 zijn de door de appellante ingediende bezwaarschriften tegen de navordering van aanvullende invoerrechten ongegrond verklaard.
- -
Appellante heeft beroep ingesteld tegen deze besluiten.
- -
Deze beroepen zijn behandeld ter zitting van het College op 16 september 1998.
- -
Bij uitspraak van 21 juli 1999 (www.rechtspraak.nl, LJN: ZG1615) heeft het College het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) verzocht om bij wege van prejudiciële beslissing op de in deze uitspraak geformuleerde vragen antwoord te geven.
- -
Het Hof heeft op deze prejudiciële vragen uitspraak gedaan bij arrest van 13 december 2001 (C-317/99, Jur. 2001,
blz. I - 09863).
- -
Bij uitspraak van 3 september 2003 heeft het College, voor zover thans van belang, de beroepen van appellante gegrond verklaard, de bestreden besluiten vernietigd en verweerder opgedragen om met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op de bezwaren van appellante te beslissen.
- -
Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van appellante gegrond verklaard, omdat de waarde van de goederen op onjuiste wijze is bepaald, en de douaneschuld nader vastgesteld op het bij de UTB’s reeds geheven bedrag. Daartoe is - samengevat - het volgende overwogen.
Het aanvullend recht is in de UTB’s berekend op basis van de representatieve prijs op grond van het bepaalde in artikel 3, derde lid, van de Uitvoeringsverordening. De uitspraak van het Hof houdt in dat artikel 3, eerste en derde lid, van de Uitvoeringsverordening ongeldig is voor zover het bepaalt dat het daarin genoemde aanvullende recht in beginsel wordt vastgesteld op basis van de representatieve prijs bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Uitvoeringsverordening en dat dit recht slechts op basis van de cif-uitvoerprijs van de betrokken zending wordt vastgesteld indien de importeur daarom verzoekt.
De aanvaardbaarheid van de door appellante bij aangifte opgegeven cif-prijzen is derhalve alsnog door verweerder onderzocht. Daartoe zijn de dossiers van de aangiften ten invoer van de aangehouden bezwaarschriften doorgenomen. De ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Uitvoeringsverordening vereiste bescheiden zijn niet aangetroffen, evenmin als betalings- of andere bescheiden waaruit de juistheid van de aangegeven cif-prijs blijkt. De bedrijven die op de facturen vermeld staan als importeurs/kopers hebben verweerder desgevraagd bericht niet meer in het bezit te zijn van een administratie over deze periode.
Appellante moet bewijzen dat de cif-prijzen juist waren en daartoe bescheiden overleggen. Dit blijkt onder meer uit artikel 3, eerste en tweede lid, van de Uitvoeringsverordening en uit de uitspraak van het College van 3 september 2003. Appellante heeft evenwel niet voldaan aan artikel 3, eerste en tweede lid, van de Uitvoeringsverordening, zodat niet in haar administratie kan worden gecontroleerd of de aangegeven cif-prijzen juist waren. Evenmin is, overeenkomstig artikel 3, tweede lid, van de Uitvoeringsverordening, bewezen dat de partijen tegen zodanige condities zijn afgezet dat de opgegeven cif-prijzen juist zijn,
De representatieve prijs per 100 kilo voor kippenborstfilet uit Brazilië was ten tijde van belang fl. 466,14, hetgeen wil zeggen dat dit toen een normale prijs was. De cif-prijzen per 100 kilo – respectievelijk fl. 734,70, fl. 728,19 en fl. 742 – wijken hier zozeer van af dat ernstig wordt betwijfeld of zij wel juist waren.
Voorts wordt er op gewezen dat de facturen en inklaringsopdrachten door een derde, niet zijnde de koper, zijn doorgefaxt, dat de bevonden bescheiden in een aantal onderzochte dossiers aantonen dat de goederen niet door de op de aangiften en facturen vermelde importeurs/kopers worden gekocht en dat is gekocht door een holding, die in de regel niet koopt en verkoopt. Genoemde praktijken zijn handelsvreemd.
De cif-prijzen kunnen niet worden gecontroleerd en kunnen dus niet worden gebruikt bij de berekening van het aanvullend recht. Om de juiste prijzen te berekenen voor de goederen, is aansluiting gezocht bij de methoden voor bepaling van de douanewaarde. Artikel 29 CDW neemt de transactiewaarde van de ingevoerde goederen tot uitgangspunt, maar die waarde is niet controleerbaar. Artikel 30 CDW, dat een aantal andere methoden voor waardeberekening noemt, is evenmin toepasbaar. De doorverkoopprijzen zijn niet bekend gemaakt door appellante en de terugrekenmethode kan dan ook niet worden toegepast. De methode van identieke en soortgelijke goederen kan niet worden toegepast omdat geen daadwerkelijke invoertransacties bekend zijn van identieke of soortgelijke goederen. Voor toepassing van de berekende waardemethode ontbreken gegevens.
Derhalve resteert de methode van de redelijke middelen van artikel 31 CDW. De representatieve prijzen werden periodiek vastgesteld op basis van de prijzen van het product op de wereldmarkt of de communautaire invoermarkt. In de relevante periode was deze prijs fl. 466,14 per 100 kg. Dit was met andere woorden een normale prijs bij invoer van kipfilet uit Brazilië en is derhalve een redelijk substituut voor de opgegeven cif-prijs. In de bestreden UTB’s was reeds uitgegaan van de representatieve prijs, zij het op grond van het door het Hof ongeldig verklaarde artikel 3, derde lid, van de Uitvoeringsverordening. Op grond van artikel 31 CDW is nu de cif-prijs bepaald en vastgesteld op fl. 466,14 per 100 kg. Het bedrag aan aanvullende rechten blijft derhalve gelijk aan dat in de drie primaire UTB’s.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft – samengevat – de volgende grieven naar voren gebracht.
In de eerste plaats stelt appellante dat door de gegrondverklaring van de bezwaarschriften aan de UTB’s de rechtsgrond is komen te ontvallen.
Subsidiair voert appellante aan dat verweerder na de verificatie op grond van artikel 5, derde lid van de Basisverordening ten onrechte is afgeweken van de door haar opgegeven cif-invoerprijs. Uit de uitspraak van het College van 3 september 2003 volgt dat verweerder in de gelegenheid is om alsnog de juistheid van de aangegeven cif-prijzen te verifiëren. In rechtsoverweging 7.3 heeft het College de bewijslast tussen partijen verdeeld. Eventuele onduidelijkheden die het gevolg zijn van het tijdsverloop, kunnen volgens deze uitspraak niet aan appellante worden tegengeworpen. Appellante heeft verweerder reeds in 1996 aangeboden om de voor de controle benodigde, en destijds relatief eenvoudig te verkrijgen, gegevens te overhandigen. Verweerder heeft dit aanbod toen afgewezen. Van appellante kan dan ook niet worden verlangd om bijna negen jaren na dato alsnog de door verweerder gevraagde informatie over te leggen.
Verweerder heeft niet aangetoond of aannemelijk gemaakt dat de aangegeven cif-prijs onjuist was. Ten tijde van de onderhavige aangiften was de representatieve prijs voor kip uit Brazilië fl. 466,14. De reactieprijs was fl. 714,00. Een handelaar zal niet de voor een bepaald land vastgestelde representatieve prijs als daadwerkelijke verkoopprijs nemen, indien de gemiddelde prijs van kip in de Europese Unie veel hoger ligt. Voorts is de prijs van kip zeer volatiel. Dat de aangegeven cif-prijs hoger is dan de representatieve prijs bewijst dus niet dat de cif-prijs onjuist is. Ook wordt de marktprijs mede bepaald door de verpakkingsvorm. Het verschil tussen de cif-prijs en de representatieve prijs kan dan ook eenvoudig worden verklaard door het feit dat hier niet ging om kip in bulk, maar om reeds voorverpakte kipfilet.
Ook de door verweerder gevolgde berekeningsmethode van de douanewaarde is onjuist. Voor het bepalen van de douanewaarde moeten artikel 29 en volgende CDW in acht worden genomen. Het CDW legt geen link met de criteria, zoals genoemd in artikel 3, eerste lid, van de Uitvoeringsverordening. Zodoende kan niet zonder meer worden gesteld dat de opgegeven cif-prijs bij het bepalen van de douanewaarde moet worden verworpen. Artikel 181bis TCDW bepaalt wanneer verweerder bij het vaststellen van de douanewaarde kan afwijken van de transactiewaarde. Het inroepen van deze bepaling moet geschieden voor de uitreiking van de UTB. In casu gebeurt dit pas negen jaren later. Verweerder heeft de voor toepassing van deze bepaling vereiste gegronde twijfel niet aannemelijk kunnen maken.
Meer subsidiair heeft appellante betoogd dat voor zover verweerder ter bepaling van de douanewaarde terecht afwijkt van de transactiewaarde, hij daarbij ten onrechte uitgaat van de representatieve prijs. Aan het gebruik van redelijke middelen als omschreven in artikel 31 CDW wordt niet toegekomen, aangezien er wel degelijk invoertransacties bekend zijn van identieke of soortgelijke goederen. Diverse niet gelieerde partijen hebben in de relevante periode kippenvlees met een identieke goederencode ten invoer aangeboden. Blijkens deze aangiften lag de gemiddelde douanewaarde rond de fl. 700,--. Derhalve kan de douanewaarde met toepassing van artikel 29, tweede lid, onderdeel B, sub i, CDW worden vastgesteld.
Appellante was bij het doen van de aangiften te goeder trouw in de zin van artikel 220, tweede lid, CDW. Voor zover sprake is van een vergissing van de douaneautoriteiten, is dat een vergissing die appellante redelijkerwijs niet kon ontdekken.
5. Het nadere standpunt van verweerder
In zijn verweerschrift is verweerder ingegaan op de subsidiaire grief van appellante. Inmiddels heeft hij van een andere aangever aangiften ten invoer gecontroleerd van identieke goederen uit dezelfde periode, met hetzelfde land van oorsprong. Verweerder kan derhalve ook met artikel 29, tweede lid, onder b, CDW de douanewaarde vaststellen. Langs deze weg komt verweerder tot een transactiewaarde van fl. 426,88. Op grond van artikel 151, derde lid, van het TCDW moet verweerder de laagste waarde van de gecontroleerde identieke zendingen aanmerken als transactiewaarde. Uitgaande van deze douanewaarde heeft appellante te weinig aanvullend recht betaald. Op grond van een uitspraak van het College van 19 december 2003 (www.rechtspraak.nl, LJN: AO1789) kan verweerder dit bedrag evenwel niet navorderen. Aangezien ook met deze laatste berekeningsmethode de UTB’s juist blijken te zijn, verzoekt verweerder het College het bestreden besluit en de UTB’s met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in stand te laten.
6. De beoordeling van het geschil
6.1
Uit de uitspraak van 3 september 2003 volgt dat verweerder weliswaar een onjuiste berekening ten grondslag heeft gelegd aan de bestreden UTB’s, maar dat nog steeds een juridische grondslag valt aan te wijzen voor het opleggen van aanvullende rechten, o dat verweerder niet de bevoegdheid kan worden ontzegd om de juistheid van de aangegeven cif-prijzen alsnog te verifiëren.
6.2
Teneinde vast te stellen of appellante aanvullende invoerrechten is verschuldigd, diende verweerder alsnog de douanewaarde van de in geding zijnde partijen kippenborstfilet te bepalen. In beginsel wordt, waar mogelijk, de douanewaarde van een partij vastgesteld aan de hand van de transactiewaarde, die kan blijken uit de cif-prijzen. Van dit uitgangspunt kan evenwel, zo blijkt uit artikel 181bis TCDW, worden afgeweken, indien gegronde twijfel bestaat over de juistheid van de bij aangifte opgegeven cif-prijzen.
Niet valt in te zien dat verweerder thans niet meer tot toepassing van artikel 181bis, voornoemd, kon overgaan. Zoals het College in de uitspraak van 3 september 2003 heeft overwogen is het logische gevolg van de toen vernietigde besluiten dat verweerder op basis van artikel 5 van de Basisverordening de cif-prijzen alsnog mag verifiëren.
Verweerder heeft in het significante verschil tussen de representatieve prijs, die de gemiddelde prijs van het in geding zijnde product in Brazilië in de betrokken periode weergeeft, en de door appellante aangegeven cif-prijzen, aanleiding gevonden om aan de juistheid van laatstgenoemde prijzen te twijfelen.
Appellante heeft gesteld dat voornoemd verschil kan worden verklaard uit de volatiliteit van de prijs van kip en de wijze van verpakking. Verweerder heeft er daarentegen opgewezen dat de representatieve prijs met enige regelmaat in verband met ontwikkelingen van de prijzen op de markt wordt aangepast en genoegzaam aangetoond dat de representatieve prijs in de relevante periode slechts beperkte fluctuaties vertoonde, die niet kunnen dienen ter verklaring van het door verweerder gesignaleerde verschil. Dat daarnaast de wijze van verpakking van de kipfilets een belangrijk verschil uitmaakt, acht het College evenmin aannemelijk.
Appellante heeft voorts geen bescheiden kunnen overleggen ter nadere onderbouwing van de juistheid van de door haar opgegeven prijzen, dit terwijl zij in een eerder stadium van de procedure heeft gesteld over alle relevante stukken te beschikken. Zoals het College in meergenoemde uitspraak heeft overwogen, kan appellante zich voor haar bewijsnood niet achter het verstrijken van de tijd verschuilen. Het had op haar weg gelegen alle benodigde bescheiden te bewaren. Het beroep van appellante op artikel 220, tweede lid, CDW faalt eveneens. Ook hiervoor verwijst het College naar zijn eerdere overwegingen in de uitspraak van 3 september 2003.
Mitsdien heeft verweerder, gelet op het bepaalde in artikel 181bis, TCDW, voornoemd, kunnen oordelen dat de op de aangegeven cif-prijzen gebaseerde transactiewaarde niet als grondslag voor het bepalen van de douanewaarde kan dienen. Of verweerder in dit verband terecht bepaalde met de transacties samenhangende omstandigheden als handelsvreemd heeft bestempeld, kan en zal het College gezien het voorgaande in het midden laten.
6.3
Appellante heeft betoogd dat verweerder de douanewaarde kan vaststellen op grond van artikel 29 CDW en derhalve niet aan de toepassing van artikel 31 CDW toekomt. Deze grief treft doel.
Uit de in randnummer 2.1 van deze uitspraak opgenomen bepalingen blijkt dat verweerder slechts aan de hand van artikel 31 CDW tot vaststelling van de douanewaarde kan overgegaan, indien dat niet mogelijk is met toepassing van artikel 29, respectievelijk artikel 30 CDW.
In zijn verweerschrift erkent verweerder dat de douanewaarde in dit geval ook met toepassing van artikel 29, tweede lid, onder B, CDW kan worden berekend.
Nu vaststelling van de douanewaarde met toepassing van artikel 29 CDW mogelijk is, heeft verweerder ten onrechte de douanewaarde bepaald aan de hand van de methode van de redelijke middelen en artikel 31 CDW. Het College ziet geen aanleiding om dit aan het bestreden besluit klevende gebrek met toepassing van artikel 6:22 Awb te passeren, reeds omdat het hier niet om schending van een vormvoorschrift gaat.
6.4
Het beroep is derhalve gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
6.5
Het College ziet zich vervolgens geplaatst voor de vraag of er aanleiding bestaat om, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, Awb, te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Het College beantwoordt deze vraag bevestigend, waartoe het volgende wordt overwogen.
Verweerder heeft als bijlage bij zijn verweerschrift twintig van de hiervoor aangeduide facturen van identieke goederen in dezelfde periode overgelegd. De gemachtigde van appellante heeft ter zitting, desgevraagd, de juistheid van de factuurwaarden niet bestreden en ook het College ziet geen aanleiding om deze gegevens in twijfel te trekken. Deze facturen kunnen dan ook, met toepassing van artikel 29, tweede lid, onder B, CDW, worden gebruikt ter bepaling van de douanewaarde van de in geding zijnde goederen. Gelet op de in deze facturen weergegeven prijzen van de goederen, kan worden vastgesteld dat verweerder de douanewaarde van de in geding zijnde zendingen in ieder geval niet op een te laag bedrag heeft vastgesteld en dat derhalve de door appellante te betalen aanvullende heffingen niet op een te hoog bedrag zijn berekend. Onder deze omstandigheden zal het College dit geschil definitief beslechten, door te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
6.6
Het College acht ten slotte termen aanwezig om verweerder op te dragen om het griffierecht aan appellante te vergoeden. Voorts bestaat aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante, te weten de kosten van de door haar gemachtigde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze kosten vastgesteld op € 644,-- (1 punt ter waarde van € 322,-- voor de indiening van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met als wegingsfactor 1).
7. De beslissing
Het College:
- -
verklaart het beroep gegrond;
- -
vernietigt het bestreden besluit;
- -
bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- -
veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 644,-- (zegge: zeshonderdvierenveertig
euro), onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;
- -
bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellante het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 273 (zegge:
tweehonderddrieënzeventig euro) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. C.J. Borman, mr. F. Stuurop en mr. H.O. Kerkmeester in tegenwoordigheid van mr. R. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2006.
w.g. C.J. Borman w.g. R. Meijer