Ik merk nog op dat het verweer dat er geen geldende witwasbepalingen van toepassing waren ten tijde van de eventuele witwashandelingen betreffende de [b-straat 2] die plaatsvonden in 1995, door het hof ook niet is besproken, nu dit verweer is gekoppeld aan de bronfinanciering van de [b-straat 2] .
HR, 06-12-2022, nr. 20/04269
ECLI:NL:HR:2022:1776
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
06-12-2022
- Zaaknummer
20/04269
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:1776, Uitspraak, Hoge Raad, 06‑12‑2022; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:946
ECLI:NL:PHR:2022:946, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 18‑10‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:1776
- Vindplaatsen
Uitspraak 06‑12‑2022
Inhoudsindicatie
(Medeplegen) gewoontewitwassen (art. 420ter.1 jo. 420bis.1.a en 420bis.1.b Sr) en medeplegen valsheid in geschrift (art. 225.1 Sr). 1. Bewijsklacht gewoontewitwassen. Kunnen bronfinancieringen als witwassen worden aangemerkt? 2. Bewijsklacht gewoontewitwassen. Bewijs opzet m.b.t. grondslag van bronfinanciering. 3. Bewijsklacht gewoontewitwassen. Is sprake van gewoontewitwassen a.b.i. art. 420ter.1 Sr? 4. Bewijsklacht valsheid in geschrift. Bewijs opzet op valsheid en oogmerk tot misleiding. 5. Verbeurdverklaring recht op erfpacht t.a.v. pand, art. 33a.1 Sr. 6. Onvolkomenheid bij beëdiging van één of meer raadsheren van hof ’s-Hertogenbosch die uitspraak hebben gewezen, art. 5.2 en 6.2 Wet RO. Ad 1., 2., 3., 4. en 5. HR: art. 81.1 RO. Ad 6. Gelet op HR:2022:1438 behoeft dat geen verdere bespreking. Samenhang met 20/04084, 20/04094, 20/04104, 20/04123, 20/04124, 20/04238, 20/04267, 20/04312, 20/04314 en 20/04336.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/04269
Datum 6 december 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 10 december 2020, nummer 20-000237-16, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raadsman heeft – na het verstrijken van de in artikel 437 lid 2 Sv bedoelde termijn – bij aanvullende schriftuur nog aan de orde gesteld dat bij de beëdiging van één of meerdere van de raadsheren die de bestreden uitspraak hebben gewezen, zich een onvolkomenheid heeft voorgedaan. Gelet op het arrest dat de Hoge Raad op 21 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1438, heeft gewezen, behoeft dat geen verdere bespreking.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van de cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier B.C. Broekhuizen-Meuter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 december 2022.
Conclusie 18‑10‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. 11 Samenhangende zaken. Middelen in de diverse zaken bevatten klachten over o.a. verwerping 359a Sv-verweer, bewijsklachten (gewoonte)witwassen, valsheid in geschrift, diefstal en sociale zekerheidsfraude, alsmede over de verbeurdverklaring van enkele voorwerpen. Aanvullende middelen over beëdigingsproblematiek hof ’s-Hertogenbosch. AG is van mening dat alle middelen falen met toepassing van art. 81 RO. Conclusie strekt in alle zaken tot verwerping van het cassatieberoep.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/04269
Zitting 18 oktober 2022
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988,
hierna: de verdachte
De verdachte is bij arrest van 10 december 2020 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens 1. “van het plegen van witwassen een gewoonte maken, en medeplegen van: van het plegen van witwassen een gewoonte maken” en 2. “medeplegen van valsheid in geschrift”, veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van 3 maanden, met een proeftijd van 2 jaren, en een taakstraf van 80 uren, subsidiair 40 dagen hechtenis. Ook heeft het hof een in het arrest nader omschreven pand verbeurd verklaard.
Er bestaat samenhang met de zaken 20/04312, 20/04238, 20/04094, 20/04123, 20/04124, 20/04104, 20/04084, 20/04314, 20/04267 en 20/04336. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, heeft vijf middelen van cassatie voorgesteld. Bij aanvullende schriftuur is nog een middel van cassatie voorgesteld.
De eerste drie middelen richten zich tegen het onder 1 bewezenverklaarde (medeplegen van) gewoontewitwassen. Gelet op de inhoud van de middelen, zal ik achtereenvolgens het derde, tweede en het eerste middel bespreken.
5. Het derde middel
5.1
Het middel klaagt ten aanzien van feit 1 over het oordeel van het hof dat de zogenoemde bronfinancieringen als witwassen kunnen worden aangemerkt.
5.2
Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
“hij op tijdstippen in de periode van 20 april 2009 tot en met 3 april 2012 in Nederland telkens alleen: voor wat betreft de gedragingen onder a
en
tezamen en in vereniging met anderen: voor wat betreft de gedragingen onder b en c,
van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt door van voorwerpen de herkomst te verhullen en door voorwerpen te verwerven, voorhanden te hebben en/of over te dragen en/of om te zetten en/of van dat/die voorwerp(en) gebruik te maken, immers heeft/hebben hij, verdachte, en/of zijn mededader(s),
a. in de periode van 30 juli 2009 tot en met 20 maart 2012 telkens geldbedragen, tot een totaal bedrag van € 17.610,00 in ontvangst genomen en in giraal geld omgezet door contante stortingen op een bankrekening ten name van [verdachte] (ABN AMRO [007] )
b. op 20 april 2009 het hierna te noemen recht van erfpacht aangekocht en op naam verkregen, tot een totaal bedrag van ongeveer € 70.000,00 te weten:
- het recht van erfpacht betreffende een (camping) winkel op het recreatieterrein [G] , staande en gelegen aan de [g-straat 1] te [plaats ] , aangekocht voor een geldbedrag van € 70.000,00 en notarieel overgedragen en geleverd aan en verkregen door [verdachte] ;
c. in de periode van 20 april 2009 tot en met 3 april 2012, het gebruik genoten van hierna te noemen recht van erfpacht, te weten
- het recht van erfpacht betreffende een (camping) winkel op het recreatieterrein [G] , staande en gelegen aan de [g-straat 1] te [plaats ] ,
zulks terwijl hij, verdachte en/of zijn mededader(s) wist(en) dat die voorwerpen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf”
5.3
Het bestreden arrest houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“Witwassen -specifieke verweren
(…)
2.3.3
Gronddelict ( [b-straat 2] ) is niet tenlastegelegd
Nu het witwassen dan wel de heling (periode vóór 1995) met betrekking tot het pand [b-straat 2] niet ten laste is gelegd, moet worden geconcludeerd dat de verkoopopbrengst van dat pand als legaal kan worden aangemerkt. De aankopen die vervolgens (deels) met die opbrengst zijn gedaan ( [d-straat 1] , [h-straat 1] en [g-straat 1] ) kunnen derhalve niet worden gekwalificeerd als witwassen.
(…)
3.3.2
Beoordelingskader witwassen
Het hof stelt voorop dat voor een bewezenverklaring voor het in de delictsomschrijving van artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht opgenomen bestanddeel ‘afkomstig uit enig misdrijf’ niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een concreet aangeduid misdrijf. In de rechtspraak gelden dan ook twee hoofdlijnen:
1) Er is een verdenking van een concreet misdrijf waarbij ten gevolge van de opsporing daarvan ook de vermoedelijke buit in beeld komt. In dat geval is sprake van het zogeheten ‘eenvoudig witwassen’.
2) Het voorwerp is onder bijzondere omstandigheden aangetroffen waardoor er een vermoeden van witwassen ontstaat en heeft derhalve geen bekend grond- of brondelict.
In de onderhavige zaak is dan ook de vraag of een grond- of brondelict ten grondslag ligt aan het bewezenverklaarde witwassen.
Voor een bewezenverklaring ter zake van dit wetsartikel is wel vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf. Dat een voorwerp ‘afkomstig is uit enig misdrijf’ is kan - indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf- niettemin bewezen worden geacht indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Het is daarbij aan het Openbaar Ministerie bewijs aan te dragen van dergelijke feiten en omstandigheden. Voor het bewijs van een vermoeden van witwassen kan onder meer gebruik worden gemaakt van feiten van algemene bekendheid en zogenaamde witwastypologieën. Dit zijn min of meer objectieve kenmerken die, naar de ervaring heeft geleerd, duiden op het witwassen van opbrengsten van misdrijven. De Financial Intelligence Unit (FIU) Nederland heeft deze feiten van algemene bekendheid, typologieën en andere indicatoren met betrekking tot witwassen in kaart gebracht.
Indien de door het Openbaar Ministerie aangedragen feiten en omstandigheden een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat zo een verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Indien de verdachte voormelde verklaring geeft, ligt het op de weg van het Openbaar Ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. De rechter zal dan mede op basis van de resultaten van dat onderzoek moeten beoordelen of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat (het niet anders kan zijn dan dat) het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Indien een dergelijke verklaring uitblijft, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn overwegingen omtrent het bewijs (vgl. HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2352, rov. 2.3.1.-2.4.).
Het hof stelt vast dat het onderzoek in de onderhavige zaak geen direct bewijs heeft opgeleverd van het uit enig misdrijf afkomstig zijn van het geld.
Het hof is van oordeel dat de hierna te noemen feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang beschouwd, van dien aard zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen. Kort samengevat betreft dit:
- het door tien verdachten, behorende tot één en dezelfde familie, en een Stichting, bestuurd door drie leden van die familie, aanschaffen van een groot aantal panden - vanaf 1984 zeventien stuks -terwijl niemand van de familie een betaalde baan heeft;
- de door een aantal van de familieleden genoten uitkering welke niet in verhouding staat tot het benodigde vermogen voor de aankoop van die panden;
- het grote aantal panden dat (grotendeels) contant is betaald;
- dat sprake is van geen dan wel een relatief beperkte hypothecaire lening en dat de contante betalingen telkens onder de grens van € 10.000,00 liggen.
Het hof betrekt daarbij ook dat blijkens het rapport kasopstelling er een verschil van (afgerond) € 2.002.168,00 is geconstateerd tussen de contante uitgaven en de legale contante inkomsten van de familie over de periode van 1 januari 2005 tot 3 april 2012.
Nu sprake is van een gerechtvaardigd vermoeden van witwassen mag van de verdachten worden verlangd dat zij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geven voor de herkomst van het geld. De verdachten hebben in casu - kort gezegd - verklaard dat het geld afkomstig is van renteloze leningen van Zweedse Roma-organisaties en de Amerikaanse Gypsy Organisation, waartoe inzamelingsacties zijn gehouden. In dat kader is een aantal kwitanties en verklaringen/overeenkomsten voorhanden.
Voor zover de verklaringen van de verdachten concreet, verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk zijn, heeft het Openbaar Ministerie nader onderzoek verricht naar de genoemde leningen, nu die herkomst een alternatieve bronfinanciering zouden kunnen opleveren. Zo is een groot aantal getuigen gehoord in Nederland en Zweden en is nader onderzoek verricht naar de overeenkomsten.
(…)
3.5.5
[g-straat 1] te [plaats ]
3.5.5.1 Met betrekking tot feit 1: witwassen (tenlastegelegd aan alle verdachten uitgezonderd de Stichting)
Door de verdediging wordt gesteld dat de aankoop door [betrokkene 9] in 2005 van het erfpachtrecht van de kavel grond met daarop een winkelpand deels is gefinancierd door middel van een hypothecaire geldlening van verkoper [j-straat] ad € 50.000,00 en deels via een renteloze lening van de Zweedse Romavereniging [E] ad € 27.000,00. Later is een deel van de hypothecaire schuld aan [j-straat] afgelost met behulp van (wederom) een lening van [E] ad € 25.000,00.
Bij de verkoop van het erfpachtrecht aan [verdachte] in 2009 heeft [verdachte] de schuld van [betrokkene 9] aan [E] (die deze vordering op [betrokkene 9] had overgenomen van het gefailleerde [E] ) overgenomen, evenals de restantschuld aan de hypothecair schuldeiser [j-straat] . Daarmee hebben de verdachten een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring gegeven.
Het hof stelt vast dat het erfpachtrecht met bijbehorend winkelpand aan de [g-straat 1] op 1 april 2005 door [betrokkene 9] is gekocht voor een bedrag van € 70.000,00 en op 12 april 2005 aan haar is geleverd. Van de koopsom bleef [betrokkene 9] een bedrag van € 50.000,00 schuldig aan verkoper [j-straat] , welke schuld werd omgezet in een hypothecaire geldlening.
Blijkens de notariële afrekening d.d. 8 april 2005 resteerde een door [betrokkene 9] te betalen bedrag ad € 25.679,65. Uit een proces-verbaal verdachte transacties blijkt dat [mededader 4] op 11 april 2005 een viertal contante stortingen van (in totaal) € 25.800,00 heeft verricht, te weten € 8.900,00 en € 100,00 op de rekening van [betrokkene 20] , € 7.700,00 op de rekening van [betrokkene 11] en € 9.100,00 op de rekening van [mededader 4] zelf. Vervolgens wordt op diezelfde dag van deze drie bankrekeningnummers in totaal een bedrag van € 25.679,65 overgemaakt naar de bankrekening van Huijbregts Notarissen. [mededader 4] en [betrokkene 11] zijn de vader en moeder van [betrokkene 9] ; [betrokkene 20] is de moeder van [mededader 4] (en dus de grootmoeder van [betrokkene 9] ). Op 13 januari 2006 heeft [betrokkene 9] van haar bankrekening een bedrag van € 25.000,00 overgemaakt naar [j-straat] , nadat dit bedrag eerder, op 29 december 2005 contant op haar rekening was gestort. Deze betaling betrof een extra aflossing op de schuld aan [j-straat] waartoe [betrokkene 9] het initiatief had genomen.
[verdachte] heeft het erfpachtrecht op 20 april 2009 van [betrokkene 9] gekocht en geleverd gekregen voor een koopsom van € 70.000,00. Na aftrek van de over te nemen hypothecaire schuld aan [j-straat] ad € 19.870,74 resteerde door [verdachte] te voldoen een bedrag van € 56.396,83, waarvan € 50.129,26 te verkrijgen uit hoofde van een geldlening. Het restant ad € 6.267,57 is contant voldaan op transportdatum.
Uit gegevens van de Belastingdienst blijkt dat [betrokkene 9] in de periode van 1 januari 2005 tot 11 maart 2009 niet beschikte over een (bekend) inkomen, terwijl van [verdachte] bij de Belastingdienst in het geheel geen inkomsten bekend zijn.
Het hof is mede op grond van het nadere onderzoek door het Openbaar Ministerie van oordeel dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de aan [betrokkene 9] ten behoeve van de financiering van de [g-straat 1] verstrekte gelden, waarvan gesteld wordt dat deze afkomstig zijn van renteloze leningen van [E] , sprake is van een legale herkomst, zodat moet worden aangenomen dat een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring van de waargenomen feiten en omstandigheden kan gelden.
Dat betekent dat ook ter zake van de aankoop door [verdachte] in 2009 een legale herkomst van de financiering mag worden uitgesloten, nu die financieringsconstructie teruggrijpt op de financiering door [betrokkene 9] in 2005.
Het hof neemt daarbij, naast de hiervoor met betrekking tot het vermoeden van witwassen vermelde feiten en omstandigheden, het volgende in aanmerking.
Zoals hiervoor reeds is overwogen, is het pand deels gefinancierd door middel van een hypothecaire lening ad € 50.000,00 en resteerde een door [betrokkene 9] te betalen bedrag ad € 25.679,65, welk bedrag op 11 april 2005 via drie bankrekeningen is overgemaakt naar de notaris. Met betrekking tot de door [mededader 4] aangedragen verklaring voor de herkomst van deze onder de notaris gestorte gelden is het hof van oordeel dat deze verklaring als volstrekt ongeloofwaardig ter zijde dient te worden gesteld. Het hof heeft daarbij in het bijzonder acht geslagen op het feit dat blijkens de melding van de Rabobank de drie contante stortingen zijn verricht door [mededader 4] zelf, terwijl [mededader 4] daar geen redelijke verklaring voor kon geven in het licht van zijn bewering dat de gestorte gelden afzonderlijk door hem, [betrokkene 11] en [betrokkene 20] waren gespaard in de loop der jaren. De verklaring verdient voorts geen geloof vanwege het feit dat [mededader 4] , [betrokkene 11] en [betrokkene 20] in de betreffende periode een uitkering hadden en het uitgesloten moet worden geacht dat zij, mede gelet op het hiervoor al besproken kastekort van ruim twee miljoen euro, ook nog in staat zijn geweest om met hun bekende legale inkomsten te sparen ten behoeve van de financiering van de aankoop van het recht van erfpacht betrekking hebbende op de [g-straat 1] . Het hof meent voorts dat de aangedragen verklaring zich moeilijk verdraagt met na te noemen stukken. Indien die verklaring immers wordt gecombineerd met deze stukken dan blijkt dat ter zake van de aankoop van het erfpachtrecht in 2005 ruimschoots méér financiering beschikbaar was dan benodigd (€ 75.679,65).
Zo zijn bij de doorzoeking op de [d-straat 1] te [plaats ] onder meer twee ‘bewijzen van lening’ aangetroffen, gedateerd op 11 april 2005 en op naam gesteld van [mededader 4] en [betrokkene 20] , waarin [mededader 4] en [betrokkene 20] verklaren € 9.000,00 respectievelijk € 8.999,00 aan [betrokkene 9] uit te lenen ten behoeve van de [g-straat 1] . Een overeenkomst van geldlening op naam van [betrokkene 11] werd niet aangetroffen. Verder zijn er nóg drie ‘bewijzen van lening’ aangetroffen op naam van [betrokkene 21] , [betrokkene 22] (geboren op [geboortedatum] 1969) en [betrokkene 22] (geboren op [geboortedatum] 1950), gedateerd 19 respectievelijk 20 december 2005, waarbij genoemde personen bedragen van respectievelijk € 9.000,00, € 4.000,00 en € 4.000,00 aan [betrokkene 9] uitlenen ter zake van de aankoop van het winkelpand aan de [g-straat 1] te [plaats ] . Ook werden bij de doorzoeking op de [d-straat 1] te [plaats ] vier eenzijdig door [betrokkene 18] ondertekende Zweedstalige overeenkomsten aangetroffen d.d. 4 april 2005, volgens welke [E] € 27.000,00 als renteloze geldlening ter beschikking stelde aan [betrokkene 9] . Dit geld was bijeengebracht door de Romagemeenschap en was bedoeld voor de aankoop van het pand aan de [g-straat 1] te [plaats ] . In de gegevens van de Belastingdienst werd voorts aangetroffen een in de Zweedse taal gestelde overeenkomst d.d. 3 oktober 2005 tussen de Zweedse vereniging [E] en [betrokkene 9] . In deze overeenkomst verklaart [E] dat zij € 25.000,00 heeft ingezameld en dit als renteloze lening aan [betrokkene 9] ter beschikking stelt waarmee [betrokkene 9] de hypotheek ter zake van de [g-straat 1] te [plaats ] kan aflossen. Met deze geldlening heeft [betrokkene 9] in totaal € 52.000,00 van de vereniging [E] geleend. Dit stuk is zowel door [betrokkene 9] als door [betrokkene 18] namens [E] ondertekend.
Samengevat levert dit het volgende beeld op:
Beschikbaar:
Hypothecaire geldlening [j-straat] €50.000,00
Geldlening/overboeking [betrokkene 20] €8.999,00
Geldlening/overboeking [mededader 4] €9.000,00
Overboeking [betrokkene 11] €7.680,65
Geldlening [betrokkene 21] €9.000,00
Geldlening [betrokkene 22] €4.000,00
Geldlening [betrokkene 22] €4.000,00
Geldlening [E] € 52.000.00 (€ 25.000.00 + €27.000.00)
€144.679,65
Weliswaar is de eenzijdig door [betrokkene 18] ondertekende overeenkomst van 4 april 2005 ter zake van een geldlening van € 27.000,00 niet door [betrokkene 9] ondertekend (en valt in zoverre niet met zekerheid te zeggen dat deze ook betrekking heeft op daadwerkelijk uit dien hoofde verstrekte gelden) doch komt deze overeenkomst wel terug in de hiervoor genoemde overeenkomst van 3 oktober 2005, waarbij [E] € 25.000,00 leent ter aflossing van de hypothecaire schuld aan [j-straat] . Aan het slot van deze overeenkomst wordt immers vastgesteld dat de totale schuld van [betrokkene 9] ter zake van de [g-straat 1] daarmee uitkwam op € 52.000,00, daarmee impliciet verwijzend naar de overeenkomst van 4 april 2005.
Uit de verklaring van [mededader 4] zou kunnen worden afgeleid dat de door hem, [betrokkene 11] en [betrokkene 20] gestorte bedragen via de stichting [het hof begrijpt: [E] ] zijn uitgeleend, maar dan blijft het (aldus) verantwoorde bedrag in verband met de leningen van [betrokkene 21] en [betrokkene 22] nog steeds significant hoger (ruim € 18.000,00) dan het benodigde bedrag, nog daargelaten dat deze verklaring zich niet laat verenigen met de twee ‘bewijzen van geldlening’. Bovendien staat deze verklaring van [mededader 4] op gespannen voet met de verklaring van [betrokkene 18] waaruit valt op te maken dat er € 52.000,00 aan [betrokkene 9] was uitgeleend en dat dit geld door [betrokkene 18] in een aantal dagen werd ingezameld vanaf Göthenborg tot Lund.
Het hof is overigens van oordeel dat ook de hiervoor besproken overeenkomsten van geldlening met [E] geen verklaring opleveren voor de herkomst van de middelen waarmee de aankoop van de [g-straat 1] is bekostigd. Bij deze stukken c.q. verklaring zijn immers, los van hetgeen hiervoor is verwogen, een aantal kanttekeningen te plaatsen die met zich brengen dat de in deze stukken gesuggereerde herkomst van de gelden als volstrekt onaannemelijk van de hand moet worden gewezen.
Zo valt met betrekking tot de geldlening van [E] d.d. 3 oktober 2005 op te merken dat de overeenkomst erover spreekt dat [E] € 25.000,00 heeft ingezameld en dat zij dit bedrag renteloos aan [betrokkene 9] uitleent. [mededader 4] heeft echter meermalen tegenover de politie verklaard dat de € 25.000,00 waarmee de hypothecaire geldlening van [j-straat] werd afgelost afkomstig was van de schadevergoeding die [H] Supermarkten aan [betrokkene 9] had uitgekeerd en dat dit geld toebehoorde aan de Romagemeenschap.
Voorts wordt gewezen op het feit dat hiervoor reeds met betrekking tot de woning aan de [h-straat 1] te [plaats ] is vastgesteld dat de aankoop van de woning aan de [b-straat 2] te [plaats ] heeft plaatsgevonden met geld dat door middel van misdrijf was verkregen. Nu de schadevergoeding van de [H] aan de eigenaar van de [b-straat 2] ertoe strekt de eigenaar schadeloos te stellen voor de waardevermindering van haar pand vanwege de door [H] veroorzaakte parkeeroverlast, dient deze schadevergoeding als product van een met crimineel geld witgewassen pand te worden gezien en is daarmee middellijk van misdrijf afkomstig in de zin van artikel 420 bis Sr.
Verder acht het hof, met de rechtbank - zoals hiervoor reeds is overwogen - de verklaringen van [betrokkene 18] met betrekking tot de door hem georganiseerde inzamelingen en ter zake namens [E] opgemaakte overeenkomsten en verklaringen ongeloofwaardig, aangezien [betrokkene 18] in slechts algemene bewoordingen verklaart met betrekking tot de door hem georganiseerde inzamelacties, geen namen van donateurs weet te noemen, gevraagd naar concrete details zegt zich deze niet te herinneren en verwijst naar administratie die niet (meer) beschikbaar is en voorts in zijn verklaring niet wordt ondersteund door andere getuigen, zoals [betrokkene 23] die, anders dan [betrokkene 18] stelde, verklaarde niet betrokken te zijn geweest bij de opstelling van stukken met betrekking tot de [g-straat 1] .
Ten slotte overweegt het hof dat aan de overtuiging - dat de gelden waarmee de [g-straat 1] is aangekocht afkomstig zijn van misdrijf - in niet onbelangrijke mate heeft bijgedragen de hierna te bespreken betrokkenheid van verdachten bij het valselijk opmaken van stukken die de kennelijke strekking hebben om die criminele herkomst te verhullen.
3.5.5.2 Verweren witwassen
Het hof is van oordeel dat [mededader 4] , [betrokkene 9] en [verdachte] bij onderhavig feit zijn betrokken, en wel in de vorm van medeplegen. Dienaangaande wordt, ook voor wat betreft het gestelde ontbreken van (voorwaardelijk) opzet het volgende overwogen.
Gelet op de verklaring van [mededader 4] dat hij de aankoop van de [g-straat 1] in 2005 en 2009 regelde en de hiervoor vermelde conclusie dat dit met geld van criminele herkomst is gefinancierd, is daarmee ook het opzet gegeven.
Het verweer van [verdachte] en [betrokkene 9] dat zij niet bekend waren met het feit dat het geld waarmee zij de [g-straat 1] in 2005 respectievelijk 2009 kochten van misdrijf afkomstig was wordt verworpen. Voor wat betreft [betrokkene 9] verwijst het hof naar hetgeen zij hiervoor dienaangaande heeft overwogen bij het pand [h-straat 1] . Hetgeen daar is overwogen geldt mutatis mutandis voor [verdachte] die immers, net als [betrokkene 9] , zonder dat hij de beschikking had over eigen inkomsten, in het kader van de aankoop van het erfpachtrecht aan de [g-straat 1] verplichtingen is aangegaan zonder een gedegen onderzoek naar de herkomst van de ter zake ter beschikking gestelde (fictieve) financiering. Dit gegeven, in combinatie met de hierna nog te bespreken actieve betrokkenheid bij de valselijk opgemaakte overeenkomsten van 3 oktober 2005 en 14 april 2009 leidt er naar het oordeel van het hof toe dat [betrokkene 9] en [verdachte] op de hoogte moeten zijn geweest van de criminele herkomst van de gelden. Gelet op de wezenlijke en significante (zelfs onmisbare) rol die [betrokkene 9] en [verdachte] hebben gespeeld bij de aan- en verkoop van de [g-straat 1] en bij de totstandkoming van stukken om de criminele herkomst van de financiering ervan te verhullen is sprake van de voor medeplegen vereiste bewuste en nauwe samenwerking.
Met betrekking tot de berekening van de rechtbank, die ziet op ‘Geldlening [E] € 52.000,00 (€ 25.000,00 + € 27.000,00)’, heeft de verdediging het volgende aangevoerd. Volgens de verdediging is het bedrag van € 25.000,00 afkomstig van de schadevergoeding van de [H] , waarmee de helft van de hypothecaire geldlening van [j-straat] is afgelost. De vermelde € 25.000,00 ziet derhalve deels op het daarboven genoemde bedrag ‘Hypothecaire geldlening [j-straat] ’ ad € 50.000,00. Het bedrag van € 27.000,00 is afkomstig van personen die hebben deelgenomen aan de geldinzamelingen, te weten [betrokkene 11] , [betrokkene 20] en [mededader 4] . De vermelde € 27.000,00 ziet daarom op de daarboven genoemde bedragen van € 8.999,00, € 9.000,00 en € 7.680,65. Derhalve is sprake van een dubbeltellingen in het vonnis van de rechtbank.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Met betrekking tot de vermeende dubbeltelling in het bedrag ad € 25.000,00 merkt het hof - naast hetgeen hierboven reeds is overwogen - nog op dat in het geheel van de financiën van de familie [mededader 4] er een kastekort bestaat van ruim € 2.000.000,00. Op welke wijze inboedels, auto’s en verbouwingen zijn gefinancierd, is aan de hand van de in het dossier voorliggende stukken niet vast te stellen. Dat in casu het geld van de schadevergoeding van de [H] daadwerkelijk zou zijn aangewend ter zake de aflossing van de hypothecaire geldlening van [j-straat] is naar het oordeel van het hof niet uit het dossier af te leiden.
Met betrekking tot de vermeende dubbeltelling in het bedrag ad € 27.000,00 merkt het hof het volgende op. Zoals hierboven weergegeven is het hof van oordeel dat de overeenkomst van de geldlening van [E] niet op waarheid berust. De stelling dat het bovengenoemde familieleden zouden zijn geweest die aan de inzameling hebben bijgedragen, vindt geen steun in de afgelegde verklaringen zoals hierboven weergegeven.
Wanneer het schenkingen betrof van naaste familieleden vermag het hof ook niet in te zien waarom daarover een overeenkomst met een Zweedse vereniging zou zijn opgesteld. Het hof vermag voorts niet inzien waarom in dat geval de namen van de immers bekende donateurs niet in het stuk zouden zijn vermeld. Het feit dat er een dubbele verklaring wordt gegeven voor de gelden draagt bij aan de overtuiging dat het financiering niet via een legale weg heeft plaatsgevonden.
(…)
3.5.5.4 Conclusie witwassen
Het hof acht dit onderdeel van de tenlastelegging derhalve ten aanzien van [mededader 4] , [betrokkene 9] en [verdachte] bewezen.
De overige verdachten dienen, bij gebreke van wettig en overtuigend bewijs van hun betrokkenheid ter zake, van dit onderdeel te worden vrijgesproken.”
5.4
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat het hof heeft vastgesteld dat de bronfinanciering voor dit recht van erfpacht (voor een belangrijk deel) is gelegen in de schadevergoeding die van de [H] is ontvangen in verband met de waardevermindering door parkeeroverlast van het pand aan de [b-straat 2] . Het hof zou deze schadevergoeding hebben aangemerkt als product van een met crimineel geld gefinancierd en dus witgewassen pand. De aankoop en het gebruik van het recht van erfpacht betreffende de (camping) winkel zijn voortbouwend hierop door het hof als witwashandelingen aangemerkt. Betoogd wordt dat het perceel aan de [b-straat 2] te [plaats ] in 1995 is gekocht en dat het pand in 1998 is gebouwd en witwassen toentertijd niet als zodanig strafbaar was gesteld. Volgens de steller van het middel heeft het hof door de bronfinanciering voor het recht van erfpacht met betrekking tot de (camping)winkel af te wijzen, op de grond dat de aankoop van het pand aan de [b-straat 2] met crimineel geld zou zijn gefinancierd en dus witgewassen zou zijn, miskend dat ‘witwassen’ als zodanig destijds nog niet als misdrijf strafbaar was gesteld. ’s Hofs oordeel dat de schadevergoeding die werd ontvangen in verband met de waardevermindering van de [b-straat 2] als een product van dit witwassen dient te worden beschouwd, geeft volgens de steller van het middel dan ook blijk van een onjuiste rechtsopvatting en/of is onbegrijpelijk, nu ‘witwassen’ nog niet bestond als misdrijf. Ten slotte wordt betoogd dat de redenering van het hof in strijd is met het recht van de verdachte om niet veroordeeld te worden voor een handelen dat (op dat moment) geen strafbaar feit oplevert, zoals is verwoord in art. 7 EVRM.
5.5
Bij de beoordeling van de vraag of in het onderhavige geval sprake is geweest van witwassen heeft het hof - conform het in deze toepasselijke beoordelingskader uit HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2352 - vooropgesteld dat voor een bewezenverklaring van het in art. 420bis Sr opgenomen bestanddeel “afkomstig uit enig misdrijf” niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een concreet aangeduid misdrijf. Volgens het hof heeft het onderzoek in de onderhavige zaak geen direct bewijs opgeleverd van het uit enig misdrijf afkomstig zijn van het geld. Wel is volgens het hof sprake van een vermoeden van witwassen. Daarbij heeft het hof een vijftal feiten en omstandigheden betrokken, te weten (i) het door tien verdachten, behorende tot één en dezelfde familie, en een Stichting, bestuurd door drie leden van die familie, aanschaffen van een groot aantal panden – vanaf 1984 zeventien stuks – terwijl niemand van de familie een betaalde baan heeft, (ii) de door een aantal van de familieleden genoten uitkering welke niet in verhouding staat tot het benodigde vermogen voor de aankoop van die panden, (iii) het grote aantal panden dat (grotendeels) contant is betaald, (iv) dat sprake is van geen dan wel een relatief beperkte hypothecaire lening en (v) de contante betalingen telkens onder de grens van € 10.000,- liggen. Ook heeft het hof ter staving van dit vermoeden van witwassen betrokken dat blijkens het rapport kasopstelling er een verschil van (afgerond) € 2.002.168,- is geconstateerd tussen de contante uitgaven en de legale contante inkomsten van de familie over de periode van 1 januari 2005 tot 3 april 2012.
5.6
De door de verdediging aangedragen alternatieve bronfinanciering heeft het hof in het bestreden arrest als volgt samengevat. Door de verdediging wordt gesteld dat de aankoop door medeverdachte [betrokkene 9] in 2005 van het erfpachtrecht (van € 70.000,-) deels is gefinancierd door middel van een hypothecaire geldlening van verkoper [j-straat] van € 50.000,- en deels via een renteloze lening van de Zweedse Romavereniging [E] van € 27.000,-. Later is een deel van de hypothecaire schuld aan [j-straat] afgelost met behulp van (wederom) een lening van [E] van € 25.000,-. Bij de verkoop van het erfpachtrecht aan de verdachte in 2009 heeft verdachte de schuld van medeverdachte [betrokkene 9] aan [E] (die deze vordering op [betrokkene 9] had overgenomen van [E] ) overgenomen, evenals de restschuld aan de hypothecair schuldeiser [j-straat] .
5.7
Het middel mist derhalve feitelijke grondslag voor zover wordt gesteld dat de bronfinanciering van het erfpachtrecht is gelegen in de schadevergoeding die van de [H] is ontvangen in verband met de waardevermindering door parkeeroverlast van het pand aan de [b-straat 2] .1.Daarbij merk ik op dat het arrest ook expliciet als oordeel van het hof inhoudt dat uit het dossier niet valt af te leiden dat het geld van de schadevergoeding van de [H] daadwerkelijk zou zijn aangewend voor de aflossing van de hypothecaire geldlening van [j-straat] . De bronfinanciering is daarentegen gelegen in renteloze leningen van [E] . Over die bronfinanciering heeft het hof geoordeeld dat mede op grond van het nadere door het Openbaar Ministerie verrichte onderzoek met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de aan medeverdachte [betrokkene 9] ten behoeve van de financiering van de [g-straat 1] verstrekte gelden sprake is van een legale herkomst. Daaraan verbindt het hof de conclusie dat een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring van de waargenomen feiten en omstandigheden kan gelden. Het daarop voortbouwende oordeel dat ook ter zake de aankoop door de verdachte in 2009 een legale herkomst van de financiering mag worden uitgesloten, nu deze financieringsconstructie teruggrijpt op de financiering door medeverdachte [betrokkene 9] in 2005, en zodoende sprake is van “witwassen”, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk.
5.8
Het middel faalt.
6. Het tweede middel
6.1
Het middel klaagt, waar het de grondslag van de bronfinanciering betreft, over de motivering van het bewezenverklaarde opzet.
6.2
Blijkens de door de raadsman ter terechtzitting van 9 juni 2020 overgelegde pleitnota is, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende aangevoerd:
“Cliënt heeft enkel op aangeven van zijn vader iets overgenomen dat voorheen op naam van zijn oudere zus stond en waar een schuld aan gekoppeld was. Cliënt wist niet van de hoed en de rand en [verdachte] kon dat ook niet weten. Zie in dat verband onder andere de verklaring van cliënt op de pagina's 03279 en 03280. Op pagina 03281 zegt cliënt: “Ja, maar de oudere mensen regelen dit allemaal.”
Met de totstandkoming van deze overname had cliënt in feite niets van doen. Cliënt was enkel het lijdend voorwerp die de campingwinkel en de daaraan gekoppelde schuldenlast van zijn zus overnam, omdat dit zo was besloten.
Cliënt heeft hier uitgebreid over verklaart bij de politie en op al hun vragen antwoord gegeven.
[verdachte] is - in tegenstelling tot de overwegingen van de rechtbank - niet betrokken geweest bij het vermeend valselijk opmaken van stukken die de herkomst van het geld, waarmee de erfpacht van de [g-straat 1] is aangekocht, zouden moeten verhullen. Om te beginnen is reeds onderbouwd beredeneerd dat de gelden waarmee die erfpacht is aangekocht niet van misdrijf afkomstig zijn - er is immers in tegenstelling tot de onjuiste conclusie van de rechtbank niets mis met de financieringsconstructie uit 2005 - en ten tweede heeft [verdachte] enkel een handtekening gezet op aangeven van zijn vader. Dit omdat de Krisi een en ander had bepaald ten aanzien van het op naam zetten van [betrokkene 9] op [verdachte] , hetgeen onder andere blijkt uit de verklaring van [betrokkene 11] afgelegd bij de RHC op 28 juni 2018. [betrokkene 17] en [betrokkene 1] hebben tevens bij de RHC respectievelijk op 28 juni 2018 en 5 juli 2018 uitgelegd hoe een en ander binnen de Roma gemeenschap besloten en geregeld wordt. [verdachte] heeft daar geen betrokkenheid bij.
(…)
[mededader 4] die reeds op 4 april 2012 in zijn verhoor bij de politie uitgebreid aangeeft hoe een en ander reilt en zeilt binnen de Roma cultuur.
Hij verklaart op pagina 06359 dat met de schadevergoeding ontvangen van de [H] een gedeelte is afgelost bij de campingwinkel. (Opmerking: hier sprak ik eerder al over toen ik de berekening van de rechtbank op pagina 40 van het vonnis corrigeerde.) Hij doelt dan op een aflossing van de hypotheek. Hij weet niet meer hoeveel er is afgelost. (Opmerking: Het is duidelijk dat cliënt hier volledig buiten staat.)(…)
Daar komt bij dat niet vaststaat, althans onvoldoende, dat het geld waarmee de campingwinkel jaren eerder is aangeschaft afkomstig is van enig misdrijf. Sterker nog, daar zijn alleszins plausibele en verifieerbare verklaringen over afgelegd door verdachten en getuigen. (…) [verdachte] weet niet beter dan dat het geld van de familie uil Zweden kwam. Iets dat terug gaat tot 1995. Cliënt was toen 7 jaar oud. Hoe moet hij dan weten dat er iets niet in de haak zou zijn?”
6.3
In de toelichting op het middel wordt geklaagd dat het hof door de bronfinanciering als witgewassen geld te beschouwen heeft miskend dat de verdachte en de medeverdachten ten aanzien van die vermogensbestanddelen geen enkele onregelmatigheid hebben begaan, zodat het oordeel van het hof dat de opbrengst van de verkoop van het betreffende onroerend goed en de toegekende schadevergoeding geen legale herkomst hebben en een criminele herkomst daarom als enige aanvaardbare verklaring kan gelden, voor wat betreft het handelen of nalaten van de verdachte en de medeverdachten blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en/of onbegrijpelijk is. Volgens de steller van het middel had het hof moeten uitleggen waarom de verdachte en de medeverdachten verantwoordelijk zijn voor (mogelijke) onregelmatigheden die op een veel eerder moment door anderen dan zijzelf en buiten hun invloedssfeer hebben plaatsgevonden. Het voor witwassen vereiste opzet c.q. wetenschap “dat het voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig is uit enig misdrijf” zou, waar het de grondslag van de bronfinanciering betreft, niet evident zijn.
6.4
Vooropgesteld moet worden dat voor de bewezenverklaring of de verdachte wist dat het erfpachtrecht “van misdrijf afkomstig was” voldoende is dat de verdachte welbewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het voorwerp (on)middellijk afkomstig is uit enig misdrijf. Van zo’n aanmerkelijke kans is sprake als die afkomst uit enig misdrijf in de gegeven omstandigheden een “reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid” was. Dat de verdachte van de vermogensstroom die heeft geleid tot de aankoop van het erfpachtrecht op de hoogte was is zodoende geen noodzakelijke voorwaarde om bewezen te kunnen verklaren dat de verdachte wist dat bedoeld pand “van misdrijf afkomstig was”.2.
6.5
Ook bij deze klacht werkt door dat de gestelde bronfinanciering van het erfpachtrecht niet is gelegen in de (schadevergoeding die van de [H] is ontvangen in verband met de waardevermindering door parkeeroverlast van het pand aan de) [b-straat 2] .
6.6
Het hof heeft het verweer van de verdediging dat de verdachte niet bekend was met het feit dat het geld waarmee de [g-straat 1] in 2009 gekocht werd van misdrijf afkomstig was verworpen. In dat verband heeft het hof vastgesteld dat de verdachte niet de beschikking had over eigen inkomsten, dat hij in het kader van de aankoop van het erfpachtrecht verplichtingen is aangegaan zonder een gedegen onderzoek naar de herkomst van de ter zake ter beschikking gestelde (fictieve) financiering en de verdachte actief betrokken was bij de valselijk opgemaakte overeenkomst van 14 april 2009. Daaruit leidt het hof af dat de verdachte op de hoogte moet zijn geweest van de criminele herkomst van de gelden. Mijns inziens heeft het hof uit deze omstandigheden in voldoende mate kunnen afleiden dat het van misdrijf afkomstig zijn van de gelden waarmee het erfpachtrecht werd gefinancierd voor de verdachte een reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid was.
6.7
Het middel faalt.
7. Het eerste middel
7.1
Het middel klaagt dat het oordeel van het hof dat sprake is van gewoontewitwassen als bedoeld in art. 420ter, eerste lid, Sr blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans onbegrijpelijk is.
7.2
Het bestreden arrest houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“3.6 Gewoontewitwassen?
Het in artikel 420ter lid 1 Sr opgenomen delict ‘gewoontewitwassen’ is de specialis van het generalis witwas-artikel 420bis Sr. Blijkens de wetsgeschiedenis is sprake van een gewoonte bij een pluraliteit van feiten die niet slechts toevallig op elkaar volgen, maar onderling in zeker verband staan, zowel voor wat betreft de objectieve aard van de feiten als voor wat betreft de subjectieve gerichtheid van de dader, zijnde de neiging van de dader om het feit steeds weer te begaan.
Het hof acht bewezen dat verdachte, ten aanzien waarvan zich gedurende een langere periode meermalen schuldig heeft gemaakt aan witwassen. Gelet op de duur en de frequentie van de witwashandelingen, is naar het oordeel van het hof sprake van gewoontewitwassen in de hiervoor bedoelde zin.”
7.3
In de toelichting op het middel wordt geklaagd dat het hof voor een bewezenverklaring van gewoontewitwassen voldoende lijkt te vinden dat wordt vastgesteld dat de verdachte zich gedurende een langere periode heeft schuldig gemaakt aan witwassen en dat met het oog daarop slechts gekeken hoeft te worden naar de duur en de frequentie van de witwashandelingen. Volgens de steller van het middel is een dergelijke beoordeling te kort door de bocht. Het in een periode van ruim 7 jaren een aantal keer in ontvangst nemen en op de bank zetten van contante bedragen en betrokkenheid bij een onroerende zaaks transactie zouden niet duiden op een “gewoonte” in de zin van art. 420ter, eerste lid, Sr. Het zou hier om incidentele gebeurtenissen gaan en niet om een patroon waarin een “gewoonte” kan worden herkend. Betoogd wordt dat het hof in de bewijsvoering met geen woord is ingegaan op het in deze van toepassing zijnde objectieve vereiste (het verband tussen de feiten) en subjectieve vereiste (de psychische gerichtheid en de neiging om telkens weer zo’n feit te begaan).3.Het storten van geld op een bankrekening en het aankopen van woningen c.q. het gebruik van die woningen zijn volgens de steller van het middel gedragingen die - wat de aard van de feiten betreft - volkomen los van elkaar staan. Het aankopen van een erfpachtrecht en het gebruiken daarvan ziet op het voorzien in een eerste levensbehoefte (het hebben van een dak boven je hoofd), terwijl het storten van geld daar niet in de eerste plaats op ziet. Volgens de steller van het middel had het hof een objectief verband tussen de verschillende gedragingen moeten vaststellen. Het bestreden arrest zou voorts niets inhouden waaruit de neiging van de verdachte om telkens weer zo’n feit te begaan kan worden afgeleid. Volgens de steller van het middel heeft het hof hierdoor de mogelijkheid laten bestaan dat de feiten slechts toevallig op elkaar volgen, terwijl de lange duur en de geringe frequentie aanwijzingen zijn voor het feit dat er geen sprake is geweest van een ‘gewoonte’.
7.4
Blijkens het bestreden arrest heeft het hof voor de vraag of in het onderhavige geval sprake is van gewoontewitwassen als bedoeld in art. 420ter lid 1 Sr aansluiting gezocht bij de beoordelingsmaatstaf die in de wetsgeschiedenis van art. 420ter Sr wordt genoemd.
7.5
Art. 420ter Sr is ingevoerd bij Wet van 6 december 2001 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en enkele andere wetten in verband met de strafbaarstelling van het witwassen van opbrengsten van misdrijven (Stb. 2001/606) en in werking getreden op 14 december 2001. Over de betekenis van het “gewoonte maken van witwassen” houden de Handelingen, voor zover hier van belang, het volgende in:
“Vervolgens maak ik een opmerking over de term ’’gewoonte maken van witwassen’’. Dat lijkt mij geen juridische term. Ik zou dan ook liever spreken over ’’het stelselmatig gebruikmaken van witwassen’’, tenzij de minister iets anders bedoelt dan dit impliceert. Ik hoor graag of de minister aan deze term een breder juridisch gevolg geeft, dan uit de letterlijke betekenis blijkt.(…)Wat betekent ’’gewoonte maken van witwassen’’? Dit is een vaste terminologie in het Wetboek van Strafrecht. Het betekent een herhaling van feiten, waaruit de subjectieve neiging van de dader blijkt om dit feit steeds weer te begaan. Denk bijvoorbeeld aan de houder van een wisselkantoor, die regelmatig witwast.”4.
7.6
De nota naar aanleiding van het verslag5., houdt voorts, voor zover van belang, de volgende reactie van de Minister in:
“Deze leden vragen tot slot wanneer er volgens de regering sprake is van een gewoonte met betrekking tot het plegen van witwassen. Hoeveel keer is een gewoonte? Onder «gewoonte» pleegt de rechtspraak te verstaan: een pluraliteit van feiten die niet slechts toevallig op elkaar volgen, maar onderling in zeker verband staan, zowel wat betreft de (objectieve) aard van de feiten als wat betreft de (subjectieve) gerichtheid van de dader: de neiging van de dader om het feit steeds weer te begaan (vgl. de standaard-interpretatie van het begrip «gewoonte», gegeven in aantekening 11 op artikel 250 van het Wetboek van Strafrecht, in T. J. Noyon, G. E. Langemeijer en J. Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, supplement 91, p. 773). Hoe vaak een feit moet worden begaan om van een gewoonte te kunnen spreken valt niet precies te zeggen, zij het dat dit meer dan eenmaal moet zijn. Doorslaggevend is echter dat uit de opeenvolging van feiten het genoemde verband kan worden afgeleid.”
7.7
Dat het hof in het bestreden arrest aansluiting zoekt bij de wetsgeschiedenis van art. 420ter Sr verbaast niet, omdat ten tijde van het wijzen van het bestreden arrest in de jurisprudentie van de Hoge Raad nog geen toetsingsmaatstaf voor dit specifieke delict was ontwikkeld.
7.8
In zijn arrest van 23 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1702 heeft de Hoge Raad algemene beschouwingen gewijd aan het begrip “gewoonte” als bedoeld in art. 420ter lid 1 Sr. Genoemd arrest houdt daaromtrent het volgende in:
“3.3.2 De tenlastelegging (…) is toegesneden op artikel 420ter lid 1 Sr in verbinding met artikel 420bis lid 1 Sr. Daarom moet worden aangenomen dat het in de tenlastelegging en de bewezenverklaring voorkomende woord “gewoonte” is gebruikt in de betekenis die dat woord heeft in artikel 420ter lid 1 Sr.
3.4.1
Bij de beoordeling van het cassatiemiddel moet het volgende worden vooropgesteld. Het maken van een “gewoonte” fungeert soms als wettelijke strafverzwaringsgrond, in de vorm van een extra bestanddeel of als bijzondere strafbepaling. Of een meervoud aan gedragingen kan worden gekwalificeerd als het maken van een “gewoonte”, hangt af van de concrete omstandigheden van het geval. Daarbij kan onder meer betekenis toekomen aan de aard van de gedragingen en de omstandigheden waaronder deze zijn verricht, alsmede aan het aantal gedragingen en het tijdsbestek waarbinnen deze zich hebben afgespeeld. Daarbij geldt niet de eis dat wordt vastgesteld dat de verdachte ‘de neiging’ had om telkens weer zich schuldig te maken aan het misdrijf (vgl. HR 18 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:734), of dat die gedragingen zich met een bepaalde minimumfrequentie hebben voorgedaan.
3.4.2
Het maken van een gewoonte van het misdrijf moet worden tenlastegelegd en bewezenverklaard, wil daaraan het wettelijke strafverzwarende gevolg zijn verbonden. In de tenlastelegging komt aan de term “gewoonte” voldoende feitelijke betekenis toe (vgl. HR 30 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1770). Als wordt bewezenverklaard dat de verdachte van het plegen van het misdrijf een gewoonte heeft gemaakt, moet ook dit onderdeel van de bewezenverklaring uit de bewijsvoering kunnen worden afgeleid.”6.
7.9
Anders dan de steller van het middel - die ten tijde van het indienen van de schriftuur7.ook niet bekend kon zijn met deze rechtspraak - betoogt, behoeft dus niet te worden vastgesteld dat de verdachte ‘de neiging’ had om telkens weer zich schuldig te maken aan het misdrijf.8.Bij een “gewoonte” moet het gaan om een meervoud van gedragingen, waarbij onder meer betekenis kan toekomen aan de aard van de gedragingen, de omstandigheden waaronder deze zijn verricht, het aantal gedragingen en het tijdsbestek waarbinnen deze zijn verricht.
7.10
Het hof heeft bewezenverklaard dat de verdachte in de periode van 30 juli 2009 tot en met 20 maart 2012 (telkens) geldbedragen tot een totaalbedrag van € 17.610,00 in ontvangst heeft genomen en giraal heeft omgezet door contante stortingen op zijn eigen rekening (ABN AMRO [007] ). Ook heeft het hof bewezenverklaard dat de verdachte tezamen en in vereniging met een ander of anderen op 20 april 2009 het recht van erfpacht betreffende een (camping) winkel op het recreatieterrein [G] , staande en gelegen aan de [g-straat 1] te [plaats ] , heeft aangekocht en op naam verkregen en in de periode van 20 april 2009 tot en met 3 april 2012 het gebruik heeft genoten van genoemd recht van erfpacht.
7.11
In het onderhavige geval heeft het hof derhalve, naast het verwerven van het erfpachtrecht en het genieten van het gebruik ervan, vastgesteld dat sprake is geweest van stortingen van in totaal een aanzienlijk bedrag. Uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat het om een pluraliteit van stortingen gaat.9.Dat de verdachte in dit geval een “gewoonte” heeft gemaakt van het plegen van witwassen geeft mijns inziens niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.10.
7.12
Het middel faalt.
8. Het vierde middel
8.1
Het middel klaagt over de motivering van het onder 2 bewezenverklaarde, in het bijzonder wat betreft het opzet op de valsheid en het oogmerk tot misleiding.
8.2
Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezenverklaard dat:
“hij op tijdstippen in de periode van 1 januari 2002 tot en met 3 april 2012 in Nederland en/of in Zweden tezamen en in vereniging met anderen telkens een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt, immers hebben verdachte en zijn mededaders in strijd met de waarheid het navolgende geschrift opgemaakt en/of doen opmaken:
- een geschrift opgesteld in de Zweedse taal gedateerd 14-4-2009, inhoudende een overeenkomst tussen [betrokkene 18] als voorzitter van [E] en [verdachte] waarbij wordt overeengekomen:
• dat [verdachte] de schulden van [betrokkene 9] aan [E] overneemt in verband met de aankoop van de zaak van [betrokkene 9] die zij middels een renteloze lening heeft gekocht;
• dat [verdachte] verplicht is het vastgoed [g-straat 1] te [plaats ] te beheren, onderhouden en verzorgen;
• bij verkoop en geen aankoop van een nieuw vastgoed [verdachte] verplicht is alle inkomsten van de verkoop van het vastgoed over te maken aan de [E] .
Getekend op 14 april 2009 te [plaats ] door [betrokkene 18] en [verdachte] ;
zulks met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken en/of door anderen te doen gebruiken”
8.3
Het bestreden arrest houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“2.4 Valsheid in geschrift-specifieke verweren
(…)
2.4.2
Geen opzet c.q. oogmerk tot misleiding
Bij verdachten was geen oogmerk tot misleiding aanwezig. De familie heeft de schriftelijke bescheiden juist opgemaakt om te voldoen aan de Nederlandse wetgeving. Hiertoe werd zij van verschillende kanten geadviseerd. Van belang is tevens dat voorwaardelijk opzet op dit punt ontoereikend is.
Gesteld wordt voorts dat [mededader 1] , [mededader 7] , [mededader 9] , [verdachte] , [betrokkene 9] en [mededader 8] vanuit hun positie als kind en/of vrouw geen wetenschap hadden van de valse inhoud van de documenten. Van een oogmerk tot misleiding is derhalve geen sprake.
Voorts is geen sprake van oogmerk tot misleiding, nu de Belastingdienst bekend was met de veronderstelde valsheid van de in de tenlastelegging genoemde geschriften, zodat zij niet misleid kon worden.
(…)
3.3.3
Beoordelingskader valsheid in geschrift
(…)
Voorts moet dit geschrift zijn opgemaakt met 4) het oogmerk om als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken. Het in artikel 225 eerste lid van het Wetboek van Strafrecht bedoelde oogmerk ziet slechts op het gebruik van het valse of vervalste geschrift en niet op de valsheid zelf(vgl. HR 23 april 1996, DD 96280 en HR 12 mei 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1033, NJ 1998/694). Het oogmerk ziet daarmee op de misleiding en niet op de bevoordeling of benadeling. Dit oogmerk behelst doelbewustheid met betrekking tot het gebruiken of het doen gebruiken van het valse c.q. vervalste geschrift als echt en onvervalst. Met andere woorden: had de verdachte de bedoeling het desbetreffende geschrift te (doen) gebruiken? Deze doelbewustheid behelst minst genomen zekerheids- of noodzakelijkheidsbewustzijn. Voorwaardelijk opzet is niet toereikend (vgl. HR 15 juni 1982, ECLI:NL:HR:1982:AC4197 en HR 25 oktober 1983, ECLI:NL:HR: 1983:AC8151).
(…)
3.5.5
[g-straat 1] te [plaats ]
(…)
3.5.5.5 Met betrekking tot feit 2: valsheid in geschrift (tenlastegelegd bij [mededader 2] , [mededader 3] , [mededader 4] , [mededader 6] , [verdachte] (met betrekking tot de overeenkomst/verklaring van 14 april 2009) en [betrokkene 9] (met betrekking tot de overeenkomst van 3 oktober 2005 en de verklaring van 1 juni 2007))
De aan verdachten verweten valsheid heeft betrekking op vier documenten, te weten:
1. de overeenkomst van 3 oktober 2005 tussen [betrokkene 18] namens [E] en [betrokkene 9] ter zake van de geldlening van € 25.000,00 ten behoeve van de (gedeeltelijke) aflossing van de hypothecaire lening aan [j-straat] ;
2. de door [betrokkene 18] en [betrokkene 9] ondertekende verklaring van 1 juni 2007 betreffende de overdracht van schulden en verplichtingen van [betrokkene 9] aan [E] ;
3. de verklaring van [betrokkene 18] van 14 april 2009, waarin [betrokkene 18] verklaart dat [betrokkene 9] het pand aan de [g-straat 1] overdraagt aan [verdachte] en voldaan heeft aan haar verplichtingen betreffende het pand overeenkomstig de eerdere overeenkomst;
4. de overeenkomst van 14 april 2009 tussen [betrokkene 18] namens [E] en [verdachte] , waarbij [verdachte] in verband met de aankoop van de [g-straat 1] de verplichtingen van [betrokkene 9] overneemt.
Hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen met betrekking tot het witwassen brengt op zichzelf reeds met zich dat deze vier documenten, die in relatie staan tot de aan-/verkoop en financiering van de [g-straat 1] , vals zijn voor zover die stukken een legale herkomst suggereren van de gelden waarmee dit onroerend goed is gefinancierd. Het hof overweegt ten overvloede dat daarnaast, naar aanleiding van het onderzoek naar deze en andere aangetroffen (digitale) documenten, nog de volgende kanttekeningen zijn te plaatsen.
Zo zijn bij de doorzoeking van de woning aan de [d-straat 1] te [plaats ] een tiental documenten aangetroffen in een mapje met opschrift ‘verzonden uit Zweden’; negen documenten waren in de Zweedse taal gesteld, het tiende document betrof een Nederlandse vertaling van één van deze documenten. Drie van de documenten waren (vermoedelijk) kopieën van de hiervoor vermelde overeenkomsten van 3 oktober 2005, 1 juni 2007 en 14 april 2009. Uit een technisch forensisch onderzoek naar deze documenten kwam naar voren dat op diverse documenten een doordrukschrift zichtbaar was met betrekking tot gezette handtekeningen van leden van de familie [verdachte] . Op basis van het waargenomen doordrukschrift kon worden vastgesteld in welke volgorde de documenten waren getekend.
Gelet op deze volgorde kan, in combinatie met de respectievelijke data vermeld in de betreffende documenten, worden geconcludeerd dat de drie genoemde documenten zijn geantedateerd. Tevens werd tijdens deze doorzoeking een zevental doorlopend genummerde Nederlandstalige (concept)teksten aangetroffen van overeenkomsten. Deze teksten waren in 2008 door vertaalbureau [I] vertaald van het Nederlands naar het Zweeds. Volgens getuige [betrokkene 4] zijn deze stukken door de [familie] in het Nederlands aangeleverd en doorgestuurd naar de vertaler. Op verzoek van [mededader 3] is de Nederlandse tekst en de Zweedse vertaling op dezelfde bladzijde opgenomen. De concepten genummerd 4 en 5 hebben gezien de inhoud betrekking op [betrokkene 9] en de [g-straat 1] . Concept 4 heeft gezien de inhoud betrekking op de overeenkomst met betrekking tot de geldlening van € 25.000,00 d.d. 3 oktober 2005, zij het dat in het concept de gelden niet afkomstig zijn van een inzameling maar van de door [H] Supermarkten betaalde schadevergoeding. De omstandigheid dat de concepten doorlopend zijn genummerd en in oktober 2008 zijn aangeboden ter vertaling naar het Zweeds leveren een bevestiging op van het vermoeden dat de overeenkomst van 3 oktober 2005 is geantedateerd.
3.5.5.6 Bewijsoverweging met betrekking tot de betrokkenheid van [mededader 4] bij voornoemde overeenkomsten en bij de eenzijdige verklaring van [betrokkene 18] van 14 april 2009
Gelijk eerder overwogen heeft [mededader 4] verklaard dat hij alle overeenkomsten voor zijn kinderen heeft geregeld. De vastlegging van afspraken op schrift gebeurde uitsluitend ten behoeve van [naam] ; in de Roma-cultuur is het niet nodig om afspraken vast te leggen. [mededader 4] bepaalde wat er op papier moest komen. Omdat [betrokkene 9] niet langer huizen op haar naam wilde hebben en vrij wilde komen van de stichtingen en de Romagemeenschap heeft [mededader 4] geregeld dat [verdachte] de [g-straat 1] op naam kreeg en alle schulden van [betrokkene 9] overnam. Tegen deze achtergrond acht het hof bewezen dat [mededader 4] instructie heeft gegeven aan [betrokkene 18] tot het opstellen van de (valse) verklaring van 14 april 2009, inhoudende dat [betrokkene 9] van al haar verplichtingen jegens [E] was ontslagen.
3.5.5.7 Verweren valsheid in geschrift
Door de verdediging is aangevoerd dat het enkel antedateren van de stukken nog geen valsheid oplevert in de zin van artikel 225 Sr. Dit verweer moet worden verworpen, reeds omdat met het antedateren een onjuiste voorstelling van zaken wordt gepresenteerd, zeker indien dit antedateren ziet op een datum van drie jaar eerder, zoals bij de overeenkomst van 3 oktober 2005. Bovendien ligt aan dit verweer de premisse ten grondslag dat de stukken waar het om gaat voor het overige wél op waarheid berusten. Hiervoor is reeds overwogen dat de stukken ook overigens in strijd zijn met de waarheid.
Het verweer dat [verdachte] en [betrokkene 9] niet zouden hebben geweten dat de door hen ondertekende stukken op onwaarheid berustten wordt door het hof verworpen, reeds nu ook voor hen in ieder geval duidelijk moest zijn dat de stukken, gelet op de datering ervan, in strijd met de waarheid waren. Bovendien kan het niet anders dan dat zij, gelet op hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen met betrekking tot hun betrokkenheid bij het witwassen, ook hebben geweten dat met de door hen ondertekende stukken ook overigens een onjuiste voorstelling van zaken werd gegeven. Gelet op de zelfverklaarde betrokkenheid van [mededader 4] bij de totstandkoming van deze stukken alsook de betrokkenheid van [betrokkene 18] is sprake van medeplegen.
Verder is nog betoogd dat geen sprake is van een oogmerk op misleiding. Dit verweer faalt reeds vanwege het enkele feit dat [mededader 4] zelf met zoveel woorden verklaarde dat het opstellen van schriftelijke stukken plaatsvond met het oog op het gebruik richting ‘ [naam] ’ die immers ‘bewijs’ wilden van afspraken die voor de Roma niet op papier hoefden te staan omdat het eenmaal gegeven woord voldoende was. Het opmaken van geschriften waarvan de inhoud - naar verdachte bekend is - in strijd is met de waarheid en die bestemd zijn voor derden brengt met zich dat hij zich bewust moet zijn geweest dat het gevolg dat die derden door de inhoud van die stukken misleid kunnen worden.
3.5.5.8 Rol [mededader 3]
Naar het oordeel van het hof was [mededader 3] ook betrokken bij dit onderdeel. Het hof verwijst daarbij naar hetgeen hierboven is overwogen ten aanzien van de rol van [mededader 3] . In aanvulling daarop overweegt het hof nog als volgt. De conceptdocumenten die tijdens de doorzoeking van de woning aan de [d-straat 1] zijn aangetroffen, waaronder document nummer 4 en 5 die betrekking hebben op de [g-straat 1] , zaten ook bij een factuur van Vertaalbureau [I] d.d. 31 oktober 2008. Uit de factuur van Vertaalbureau [I] van 31 oktober 2008 blijkt dat [mededader 3] op 27 oktober 2008 opdracht heeft gegeven om overeenkomsten van de Romagemeenschap van het Nederlands naar het Zweeds te vertalen. Volgens getuige [betrokkene 4] heeft hij van [mededader 3] begrepen dat de familie zelf de overeenkomsten opstelde en is op verzoek van [mededader 3] de betreffende Nederlandse tekst op dezelfde bladzijde als de Zweedse vertaling opgenomen. Uit een brief van notariskantoor [d-straat 2] d.d. 16 april 2009 blijkt dat de ontwerpakte van levering en het ontwerp van de hypotheekakte, alsmede het ontwerp van de schuldbekentenis van [verdachte] worden toegezonden aan [mededader 3] . Verder worden de afrekeningen van [verdachte] en [betrokkene 9] aan hem toegezonden en staat in de brief vermeld: 'ik verzoek u vriendelijk aan mij door te geven of ‘ [E] ’ of ‘ [B] ’ als schuldeiser in de schuldbekentenis moet worden opgenomen.’ Nu [mededader 3] verantwoordelijk was voor de vertaling van de conceptovereenkomsten/verklaringen van Nederlands naar Zweeds en wordt aangemerkt als de boekhouder van de familie die weet hoe alles gaat binnen de familie en één van de personen is die de beslissingen neemt binnen de familie en blijkens de brief van notariskantoor [d-straat 2] zich ook met de inhoud van de stukken bemoeide, is het hof van oordeel dat sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking met betrekking tot het valselijk opmaken van de overeenkomsten/verklaringen 3 oktober 2005, 1 juni 2007 en 14 april 2009 (twee maal). Het hof acht daarom bewezen dat [mededader 3] dit feit mede heeft gepleegd.
3.5.5.9 Conclusie valsheid in geschrift
Het hof acht dit onderdeel van de tenlastelegging bewezen ten aanzien van:
- [mededader 4] en [mededader 3] , voor wat betreft alle vier de documenten;
- [betrokkene 9] , voor wat betreft de onder 1 en 2 genoemde documenten en
- [verdachte] , voor wat betreft het onder 4 genoemde document.
De overige verdachten dienen, bij gebreke van wettig en overtuigend bewijs van hun betrokkenheid ter zake, van dit onderdeel te worden vrijgesproken.”
8.4
In de toelichting op het middel wordt geklaagd dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet, althans onvoldoende, blijkt dat de verdachte opzet had op het vals opmaken van de overeenkomst en evenmin dat hij de intentie had om vals opgemaakte overeenkomsten als echt en onvervalst te gebruiken en/of door anderen te doen gebruiken. De in het bestreden arrest opgenomen bewijsoverwegingen zouden niet tot een ander oordeel dwingen.
8.5
Ik merk allereerst op dat de overwegingen van het hof met betrekking tot de valsheid in geschrift voortborduren op hetgeen het hof met betrekking tot het witwassen heeft overwogen, nu de opgestelde overeenkomst van 14 april 2009 betrekking heeft op een erfpachtrecht dat volgens het hof door de verdachte en zijn medeverdachte(n) is witgewassen. Volgens het hof brengt hetgeen in dat verband is overwogen op zichzelf reeds mee dat het gewraakte document van 14 april 2009, dat in relatie staat tot de aankoop en financiering van de [g-straat 1] , vals is voor zover dat stuk een legale herkomst suggereert van de gelden waarmee dit onroerend goed is aangeschaft. Tegen dit oordeel wordt in cassatie niet opgekomen.
8.6
Het hof heeft het verweer van de verdediging dat de verdachte niet zou hebben geweten dat de door hem ondertekende overeenkomst op onwaarheid berustte verworpen. Daarbij heeft het hof van belang geacht dat het voor de verdachte, gelet op de datering van de overeenkomst, duidelijk moet zijn geweest dat dit stuk in strijd met de waarheid was. Voorts heeft het hof de betrokkenheid van de verdachte bij het witwassen van belang geacht voor zijn oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte heeft geweten dat met het door hem ondertekende stuk ook overigens een onjuiste voorstelling van zaken werd gegeven.
8.7
Hoewel het hof aan het oogmerk tot misleiding van de verdachte geen aparte overwegingen heeft gewijd, meen ik dat in de bewijsvoering besloten ligt dat de verdachte en zijn medeverdachte de bedoeling hadden de desbetreffende overeenkomst - waarvan de verdachte wist dat deze een onjuiste voorstelling van zaken gaf - als echt en onvervalst te doen gebruiken. Daarbij neem ik in aanmerking dat door de verdediging in hoger beroep is gesteld dat het in de Roma gemeenschap van oudsher niet gewoon is om afspraken schriftelijk vast te leggen11.en medeverdachte [mededader 4] heeft verklaard dat de vastlegging van afspraken op schrift uitsluitend gebeurt ten behoeve van [naam] (niet-zigeuners).
8.8
Het middel faalt.
9. Het vijfde middel
9.1
Het middel klaagt over de beslissing van het hof tot verbeurdverklaring van het recht op erfpacht ten aanzien van het pand aan de [g-straat 1] te [plaats ] .
9.2
Het bestreden arrest houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“Verbeurdverklaring
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
Zoals hiervoor reeds opgenomen heeft de advocaat-generaal de verbeurdverklaring van het recht van erfpacht van de [g-straat 1] te [plaats ] gevorderd.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft aangevoerd dat de verbeurdverklaring van de onroerende zaken niet aan de orde is, gelet op het daarop rustende conservatoire beslag in het kader van de tegen verdachten ingestelde ontnemingsvorderingen en het beslag van de Belastingdienst. Bovendien behoren de panden niet aan verdachten toe in de zin van artikel 33a lid 2 Sr, maar aan de Romagemeenschap. Op grond hiervan verzoekt de verdediging het hof - conform de rechtbank - de verbeurdverklaring van die onroerende zaken achterwege te laten.
Subsidiair verzoekt de verdediging het hof de (verplichte) tegemoetkoming als bedoeld in artikel 33c lid 2 Sr toe te kennen, aangezien verdachten en zeker de families die de woning gebruiken onevenredig door de verbeurdverklaring daarvan zouden worden getroffen.
Het oordeel van het hof
Het hof overweegt hieromtrent het volgende. Bij de beoordeling van de middelen zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang.
Artikel 33a eerste lid Sr:
‘Vatbaar voor verbeurdverklaring zijn:
a. voorwerpen die aan de veroordeelde toebehoren of die hij geheel of ten dele ten eigen bate kan aanwenden en die geheel of grotendeels door middel van of uit de baten van het strafbare feit zijn verkregen;
b. voorwerpen met betrekking tot welke het feit is begaan;
c. voorwerpen met behulp van welke het feit is begaan of voorbereid;
d. voorwerpen met behulp van welke de opsporing van het misdrijf is belemmerd;
e. voorwerpen die tot het begaan van het misdrijf zijn vervaardigd of bestemd;
f. zakelijke rechten op of persoonlijke rechten ten aanzien van de onder a tot en met e bedoelde voorwerpen.’
Artikel 34, eerste en tweede lid, Sr:
‘1. Niet in beslag genomen voorwerpen worden, bij verbeurdverklaring, in de uitspraak op een bepaald geldelijk bedrag geschat.
2. De voorwerpen moeten in dit geval worden uitgeleverd of de geschatte waarde moet worden betaald.’
Artikel 94, eerste en tweede lid, Sv:
‘1. Vatbaar voor inbeslagneming zijn alle voorwerpen die kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen of om wederrechtelijk verkregen voordeel, als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, aan te tonen.
2. Voorts zijn vatbaar voor inbeslagneming alle voorwerpen welker verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer kan worden bevolen.’
‘1. In geval van verdenking van een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, kunnen voorwerpen inbeslaggenomen worden tot bewaring van het recht tot verhaal voor een terzake van dat misdrijf op te leggen geldboete.
2. In geval van verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, kunnen voorwerpen in beslag genomen worden tot bewaring van het recht tot verhaal voor een naar aanleiding van dat misdrijf op te leggen verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
3. Ingeval van verdenking van een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vierde categorie kan worden opgelegd, kunnen voorwerpen in beslaggenomen worden tot bewaring van het recht tot verhaal voor een terzake van dat misdrijf op te leggen maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht.’
Onder verdachte is het recht van erfpacht (op de campingwinkel) van de [g-straat 1] te [plaats ] inbeslaggenomen. Op het betreffende pand is tevens conservatoir beslag gelegd. Het conservatoir beslag als bedoeld in artikel 94a Sv strekt tot bewaring van het recht tot verhaal voor een van de ter zake van bepaalde misdrijven op te leggen in artikel 94a Sv genoemde vermogenssancties. Een op de voet van artikel 94 Sv gelegd beslag dient de waarheidsvinding in strafzaken, het aantonen van wederrechtelijk verkregen voordeel, dan wel de veiligstelling van verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer door de strafrechter. Dit verschil in doelstelling brengt mee dat door het Openbaar Ministerie op een voorwerp zowel beslag op de voet van artikel 94 Sv als op de voet van artikel 94a Sv kan worden gelegd, dan wel dat een op artikel 94 Sv gebaseerd beslag wordt omgezet in een op artikel 94a Sv gebaseerd beslag en andersom.
Voor de verbeurdverklaring als bedoeld in artikel 33a Sr is het niet nodig dat op de voet van artikel 94 Sv beslag is gelegd op het voorwerp waarvan de verbeurdverklaring wordt uitgesproken. Ingevolge artikel 34 Sr zal in zo'n geval het voorwerp moeten worden uitgeleverd of de geschatte waarde daarvan moeten worden betaald. Voor uitlevering zal de verdachte, indien op hetzelfde voorwerp een ander dan het in artikel 94 Sv vermelde beslag is gelegd, afhankelijk zijn van de medewerking van de beslaglegger. Een conservatoir beslag als bedoeld in artikel 94a Sv staat derhalve niet eraan in de weg dat een voorwerp wordt verbeurd verklaard. Een andersluidende opvatting zou ook tot het onaanvaardbare resultaat leiden dat de strafrechter door een beslaglegger in zijn sanctiemogelijkheden wordt beperkt (vgl. HR 22 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3689, rov. 3.4.1.-3.5.1.; HR 31 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:116, rov. 3.3. en HR 23 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:948, rov. 3.3.).
Voorts overweegt het hof het volgende.
Op grond van artikel 33a lid 1 sub b Sr kunnen voorwerpen met betrekking tot welke het feit is begaan, worden verbeurd verklaard. Op grond van artikel 33a lid 1 sub f geldt dit ook voor zakelijke of persoonlijke rechten op deze voorwerpen.
Zoals uit de bovenstaande bewijsmiddelen naar voren komt is het onderhavige pand geheel uit de baten van het strafbare feit, witwassen verkregen. Het hof met voldoende mate van zekerheid kunnen uitsluiten dat het recht op erfpacht ten aanzien van het pand aan [g-straat 1] , een legale herkomst heeft en dat een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring voor dit recht op erfpacht kan gelden. Gelet daarop is het recht op erfpacht ten aanzien van het pand aan de [g-straat 1] aan te merken als een zakelijk recht ten aanzien van voorwerp met betrekking tot welke het feit - in casu het witwassen - is begaan.
Het hof realiseert zich dat deze straf voor de verdachten en hun gezinnen bijzonder ingrijpend is. Echter, nu de witwashandelingen hebben geleid tot het verkrijgen van de betreffende woning en het kennelijk de bedoeling is geweest om de gelden met criminele herkomst wit te wassen door een woning aan te schaffen, is het hof van oordeel dat de verbeurdverklaring van het pand een passende straf is. Daarbij heeft het hof rekening gehouden met de draagkracht van de verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
(…)
BESLISSING
Het hof
(…)
Verklaart verbeurd het inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
het recht op erfpacht ten aanzien van het pand aan de [g-straat 1] te [plaats ] .”
9.3
In de toelichting op het middel wordt geklaagd dat in de overwegingen van het hof besloten ligt dat de verbeurdverklaring (mede) is gebaseerd op het feit dat het pand geheel is verkregen uit de baten van het strafbare feit witwassen, waarmee het hof uitdrukkelijk refereert aan de huidige tekst van art. 33a, eerste lid, onder a Sr. Volgens de steller van het middel had het hof op deze basis geen verbeurdverklaring mogen uitspreken, aangezien deze bijkomende straf in de tenlastegelegde periode niet op deze grond had mogen worden opgelegd omdat deze destijds niet onder het bereik van art. 33a Sr viel. Dat het hof in zijn motivering expliciet verwijst naar de in art. 33a, eerste lid, sub b Sr genoemde grond (die destijds wel gold) zou daar niet aan afdoen, nu deze verwijzing de beslissing volgens de steller van het middel ondoorgrondelijk en daarmee onbegrijpelijk maakt, omdat het hof vervolgens uitdrukkelijk en volledig op het spoor van het huidige art. 33a, eerste lid, sub a Sr gaat zitten. ’s Hofs oordeel dat het recht op erfpacht ten aanzien van het pand aan de [g-straat 1] is aan te merken als een zakelijk recht ten aanzien van een voorwerp met betrekking tot welke het feit is begaan, is volgens de steller van het middel dan ook onbegrijpelijk en zou getuigen van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de uitleg en de reikwijdte van het destijds geldende art. 33a, eerste lid, Sr. Ook zou de overweging van het hof dat rekening is gehouden met de draagkracht van de verdachte onbegrijpelijk zijn, aangezien de woning een waardevol vermogensbestanddeel vormt en tijdens de behandeling ter terechtzitting niet is gebleken dat de verdachte (overigens) een vermogend man is.
9.4
Art. 33a Sr is laatstelijk gewijzigd per 1 juli 2011.12.Sinds die datum luidt het artikel als hierboven in de overweging van het hof weergegeven. De wijziging van 1 juli 2011 had betrekking op het eerste lid, onderdeel a. Vóór die datum luidde art. 33a lid 1 aanhef en onder a Sr als volgt:
“Vatbaar voor verbeurdverklaring zijn:
a. voorwerpen die aan de veroordeelde toebehoren of die hij geheel of ten dele ten eigen bate kan aanwenden en die geheel of grotendeels door middel van het strafbare feit zijn verkregen”
Die wijziging van 1 juli 2011 hield dus in dat na de woorden “door middel van” de woorden “of uit de baten van” zijn ingevoegd. De implicatie van deze aanpassing voor het toepassingsbereik van de verbeurdverklaring lijkt mij voor zich te spreken.
9.5
De verbeurdverklaring heeft betrekking op het erfpachtrecht van een (camping) winkel op het recreatieterrein [G] , staande en gelegen aan de [g-straat 1] te [plaats ] . Dit erfpachtrecht is verkregen op 20 april 2009. Deze verkrijging is door het hof gekwalificeerd als een witwashandeling, zoals hierboven bij de bespreking van het derde middel is weergegeven. Deze handeling vormt dus het strafbare feit dat de grondslag is voor de verbeurdverklaring.
9.6
De klacht in het middel zou slagen indien het hof daadwerkelijk toepassing zou hebben gegeven aan de uitbreiding die eerst na de wetswijziging van 1 juli 2011 van kracht was, hetgeen het geval zou zijn indien uit het arrest zou volgen dat de verbeurdverklaring was gebaseerd op de grond dat het pand is verkregen “uit de baten van” een strafbaar feit. Hoewel het hof overweegt dat het pand geheel “uit de baten van” het strafbare feit witwassen is verkregen, houden de overwegingen van het hof echter ook in dat het pand geheel met criminele gelden is aangekocht en derhalve is aan te merken als een voorwerp “met betrekking tot welke het feit is begaan”. Laatstgenoemde formulering is opgenomen in art. 33a, eerste lid sub b, Sr. Voornoemde overwegingen gaan ook vooraf door de zinsnede “Op grond van artikel 33a lid 1 sub b Sr kunnen voorwerpen met betrekking tot welke het feit is begaan, worden verbeurd verklaard.” Gelet hierop meen ik dat het hof toepassing heeft gegeven aan dit onderdeel van het artikellid. Dat daarbij tevens is overwogen dat het pand geheel uit de baten van het strafbare feit is verkregen betreft, zo begrijp ik, een verwijzing naar de (eerdere) financiering waarvan de herkomst niet is kunnen worden vastgesteld. Dat doet niet af aan de begrijpelijkheid van het oordeel dat het bewezenverklaarde witwassen met betrekking tot het pand aan de [g-straat 1] is begaan.
9.7
Dat tijdens de terechtzitting niet zou zijn gebleken dat de verdachte (overigens) een vermogend man is, maakt ’s hofs overweging dat rekening is gehouden met de draagkracht van de verdachte niet onbegrijpelijk. Daar voeg ik nog aan toe dat de door de verdediging overgelegde pleitnota niet een verzoek om een geldelijke tegemoetkoming als bedoeld in art. 33c, tweede lid, Sr inhoudt en ook overigens geen draagkracht verweer is gevoerd.
9.8
Het middel faalt.
10. Het aanvullende middel heeft betrekking op het gebruik van een onjuiste tekst bij beëdigingen in het hof ’s-Hertogenbosch. Het bevat de klacht dat één of meer van de betrokken raadsheren die het bestreden arrest hebben gewezen niet op rechtsgeldige wijze zijn beëdigd, zodat zij niet bevoegd waren om over de onderhavige zaak te oordelen, waardoor het bestreden arrest niet in stand kan blijven.
10.1
Op gronden als vermeld in de vordering van de procureur-generaal tot cassatie in het belang der wet van 13 september jongstleden (ECLI:NL:PHR:2022:819) ben ik van mening dat dit middel tevergeefs is voorgesteld.
10.2
Het middel faalt.
11. Alle middelen falen en kunnen met de aan art. 81 RO ontleende motivering worden afgedaan.
12. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
13. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 18‑10‑2022
Vgl. de conclusie van mijn ambtgenoot Keulen voor HR 16 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:379 (PHR 26 januari 2021, ECLI:NL:PHR:2021:257 onder 31), onder verwijzing naar HR 29 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:718, NJ 2019/103.
Ter onderbouwing van het volgens de steller van het middel in deze toepasselijke toetsingskader wordt gewezen op de conclusie van mijn toenmalig ambtgenoot Vellinga voor HR 13 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2842 (PHR 1 november 2016, ECLI:NL:PHR:2016:1244) en de conclusie van mijn ambtgenoot Aben voor HR 17 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:702 (PHR 11 juni 2013, ECLI:NL:PHR:2013:793). In laatstgenoemde zaak ging het om “een gewoonte maken” als bedoeld in art. 240b Sr.
Handelingen II, 2000/01, 27159, p. 59-4236.
Kamerstukken II, 2000/01, 27159, nr. 5, p. 20. De gestelde vraag hield het volgende in: “Artikel 420ter bepaalt dat hij die van het plegen van witwassen een gewoonte maakt, wordt gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste zes jaar of geldboete van de vijfde categorie. De leden van de D66-fractie vragen wanneer er volgens de regering sprake is van een gewoonte met betrekking tot het plegen van witwassen? Hoeveel keer is in dezen een gewoonte?” (Kamerstukken II, 1999/00, 27159, nr. 4, p. 10).
Vgl. voor een soortgelijke uitleg van het begrip “gewoonte” HR 23 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1701 (art. 2:3a, eerste lid, Wet op het financieel toezicht) en HR 13 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1199 (art. 326a Sr).
Op 6 oktober 2021.
HR 18 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:734.
Zie aanvulling bewijsmiddelen met dossiernummer “08501” en “08502”.
Vgl. HR 23 november 2021, ECLI:NL:2021:1702.
Zie p. 53 van de pleitnota.
Stb 2011, 171, Stb 2011, 237 (i.w.tr).