HR 9 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2745; HR 25 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3383.
HR, 16-01-2018, nr. 17/02373
ECLI:NL:HR:2018:42
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-01-2018
- Zaaknummer
17/02373
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:42, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 16‑01‑2018; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:1451, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:1451, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑11‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:42, Gevolgd
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2018-0006
Uitspraak 16‑01‑2018
Inhoudsindicatie
1. Niet-ontvankelijkverklaring verdachte in h.b., omdat het te laat is ingesteld. Kan geschrift marechaussee m.b.t. mededeling uitspraak e.a. worden aangemerkt als omstandigheid waaruit voortvloeit dat einduitspraak verdachte bekend was a.b.i. art. 408.2 Sv? 2. Rechtsgevolgen overschrijding inzendingstermijn in cassatie i.g.v. niet-ontvankelijkverklaring in h.b. Ad 1. Hof heeft o.b.v. een “stuk” van de marechaussee vastgesteld dat mededeling uitspraak betreffende vonnis Ktr op 8 december 2014 door een medewerker van de marechaussee aan verdachte in persoon is betekend. Gelet op de inhoud van dat stuk, is ‘s Hofs vaststelling niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat uitleg stuk is voorbehouden aan feitenrechter. Dit brengt mee dat ’s Hofs oordeel dat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat einduitspraak Ktr verdachte op 8 december 2014 bekend was, zodat verdachte binnen 14 dagen daarna h.b. had moeten instellen, toereikend is gemotiveerd. Ad 2. Gelet op falen eerste middel moet er in cassatie van worden uitgegaan dat Hof verdachte terecht n-o heeft verklaard in zijn h.b., zodat vonnis in e.a. onherroepelijk is geworden. Gelet hierop kan klacht over overschrijding inzendingstermijn in cassatie, niet leiden tot vernietiging van 's Hofs uitspraak (vgl. ECLI:NL:HR:2004:AO5711).
Partij(en)
16 januari 2018
Strafkamer
nr. S 17/02373
NA/CB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 14 juni 2016, nummer 20/000267-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1993.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft D. Bektesevic, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.J. Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt over het oordeel van het Hof dat de verdachte niet binnen de daartoe gestelde wettelijke termijn het hoger beroep heeft ingesteld, zodat hij daarin niet-ontvankelijk is.
2.2.1.
Het Hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep en heeft daartoe het volgende overwogen:
"Het beroepen vonnis is door de kantonrechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Middelburg, op 3 september 2014 bij verstek gewezen. De dagvaarding om in eerste aanleg te verschijnen is niet in persoon aan verdachte betekend, maar aan een ander op het adres van verdachte. De termijn van 14 dagen waarbinnen verdachte hoger beroep diende in te stellen tegen het beroepen vonnis, is derhalve aangevangen op het moment waarop verdachte met het vonnis bekend is geworden.
De verdediging heeft zich in dit verband op het standpunt gesteld dat verdachte eind januari 2015, daags voor de datum waarop appel is ingesteld, te weten 28 januari 2015, bekend is geworden met het vonnis.
Het hof leidt op dit punt uit de stukken af dat de mededeling uitspraak van het vonnis op 8 december 2015 (de Hoge Raad leest: 2014) door een medewerker van de Koninklijke Marechaussee Zuid-Nederland aan verdachte in persoon is betekend. Dit stuk is ondertekend door de officier van justitie. Dat zich achter dit stuk een overzicht van de politie bevindt waaruit zou kunnen blijken dat verdachte sinds 11 december 2015 (de Hoge Raad leest: 2014) landelijk is gesignaleerd, maakt dit niet anders.
Het hof oordeelt aldus dat de termijn van veertien dagen waarbinnen verdachte appel had moeten instellen, is aangevangen op 8 december 2015 (de Hoge Raad leest: 2014). Het door verdachte op 28 januari 2016 (de Hoge Raad leest: 2015) ingestelde appel is ná die termijn ingesteld, zodat verdachte in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk zal worden verklaard."
2.2.2.
Voormeld "stuk" van de marechaussee bevindt zich bij de aan de Hoge Raad gezonden stukken en houdt het volgende in:
"Koninklijke
Marechaussee
Zuid-Nederland
MEDEDELING UITSPRAAK
(BETIP)
Aan onderstaand persoon,
Naam : [verdachte]
Voornamen : [voornaam verdachte]
(...)
Wordt het volgende vonnis uitgereikt,
Parkernummer: 02-043129-13
Arrondissementsparket te BREDA
Hierbij deel ik u mede dat de rechter te BREDA op 03-09-14 onderstaand vonnis heeft gewezen:
KWALIFICATIE:
Overtreding van het bepaalde in art. 21 sub A RVV 1990
GEPLEEGD:
op 28-09-2012 (...)
TOEGEPASTE ARTIKELEN:
Wetboek van Strafrecht artikel 23/24/24c Wetboek Sr
(...) 179 Wegenverkeerswet 1994
21 RVV
BESLISSING:
geldboete € 1.250,-
subsidiair 22 dagen (...) hechtenis
ontzegging rijbevoegdheid 4 maanden
Plaats: BREDA
Datum: 08-12-14
De officier van justitie
[handtekening]."
2.3.
De uitleg van het onder 2.2.2 vermelde stuk is, als van feitelijke aard, voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt en kan in cassatie alleen op zijn begrijpelijkheid worden getoetst.
2.4.
Blijkens zijn hiervoor weergegeven overwegingen heeft het Hof op basis van voormeld "stuk" van de marechaussee vastgesteld dat de mededeling uitspraak betreffende het vonnis van de Kantonrechter op 8 december 2014 door een medewerker van de Koninklijke marechaussee Zuid-Nederland aan de verdachte in persoon is betekend. Gelet op de inhoud van dat stuk, zoals hiervoor onder 2.2.2 weergegeven, is deze vaststelling van het Hof niet onbegrijpelijk.
2.5.
Het voorgaande brengt mee dat het oordeel van het Hof dat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de einduitspraak van de Kantonrechter de verdachte op 8 december 2014 bekend was, zodat de verdachte binnen veertien dagen daarna hoger beroep had moeten instellen, toereikend is gemotiveerd.
2.6.
Het middel faalt.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2.
Nu het bij schriftuur voorgestelde middel ten aanzien van 's Hofs niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het ingestelde hoger beroep niet tot cassatie leidt en de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop dat oordeel ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet in cassatie ervan worden uitgegaan dat het Hof de verdachte terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in het namens hem ingestelde hoger beroep, zodat het vonnis in eerste aanleg onherroepelijk is geworden.
3.3.
Bij deze stand van zaken kan de klacht dat het Hof de gedingstukken niet tijdig na het instellen van het cassatieberoep heeft ingezonden, niet leiden tot vernietiging van 's Hofs uitspraak. Het vorenoverwogene brengt mee dat het middel tevergeefs is voorgesteld en dat het cassatieberoep moet worden verworpen (vgl. HR 4 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5711, NJ 2004/495).
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-pesident J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffierE. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 januari 2018.
Conclusie 21‑11‑2017
Inhoudsindicatie
1. Niet-ontvankelijkverklaring verdachte in h.b., omdat het te laat is ingesteld. Kan geschrift marechaussee m.b.t. mededeling uitspraak e.a. worden aangemerkt als omstandigheid waaruit voortvloeit dat einduitspraak verdachte bekend was a.b.i. art. 408.2 Sv? 2. Rechtsgevolgen overschrijding inzendingstermijn in cassatie i.g.v. niet-ontvankelijkverklaring in h.b. Ad 1. Hof heeft o.b.v. een “stuk” van de marechaussee vastgesteld dat mededeling uitspraak betreffende vonnis Ktr op 8 december 2014 door een medewerker van de marechaussee aan verdachte in persoon is betekend. Gelet op de inhoud van dat stuk, is ‘s Hofs vaststelling niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat uitleg stuk is voorbehouden aan feitenrechter. Dit brengt mee dat ’s Hofs oordeel dat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat einduitspraak Ktr verdachte op 8 december 2014 bekend was, zodat verdachte binnen 14 dagen daarna h.b. had moeten instellen, toereikend is gemotiveerd. Ad 2. Gelet op falen eerste middel moet er in cassatie van worden uitgegaan dat Hof verdachte terecht n-o heeft verklaard in zijn h.b., zodat vonnis in e.a. onherroepelijk is geworden. Gelet hierop kan klacht over overschrijding inzendingstermijn in cassatie, niet leiden tot vernietiging van 's Hofs uitspraak (vgl. ECLI:NL:HR:2004:AO5711).
Nr. 17/02373 Zitting: 21 november 2017 (bij vervroeging) | Mr. A.J. Machielse Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het gerechtshof 's-Hertogenbosch (enkelvoudige kamer) heeft op 14 juni 2016 verdachte in het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard.
2. Verdachte heeft cassatie doen instellen en mr. D. Bektesevic, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftuur ingezonden houdende twee middelen van cassatie.
3.1. Het eerste middel klaagt dat het hof ten onrechte verdachte niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn hoger beroep omdat dat hoger beroep te laat zou zijn ingesteld.
3.2. Het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting van het hof op 14 juni 2016 vermeldt dat verdachte niet is verschenen maar wel een gemachtigd advocaat. Deze heeft ook het woord mogen voeren. Het proces-verbaal houdt voorts het volgende in:
“De voorzitter deelt mede:
Ik stel aan de orde de ontvankelijkheid van het hoger beroep. Bij brief op 28 januari 2015 heeft de toenmalige raadsman, mr. Sol, de griffier gemachtigd om appel in te stellen tegen de beslissing van de kantonrechter in de rechtbank Middelburg van 3 september 2014. In het dossier bevindt zich een stuk, waaruit zou kunnen blijken dat de mededeling uitspraak van het vonnis van 3 september 2014 aan verdachte in persoon is betekend door de Koninklijke Marechaussee Zuid-Nederland op 8 december 2014.
De raadsvrouw deelt daarop mede:
Ik heb de zaak overgenomen van mr. Sol. Mijn cliënt was sinds 11 december 2014 landelijk gesignaleerd, zo begrijp ik uit het zich in het dossier bevindende overzicht van de politie.
Dat is na 8 december 2014, die is genoteerd op het stuk van de marechaussee. Ik vind dat opmerkelijk.
Cliënt heeft mij gezegd dat hij dit stuk heeft gehad en dat hij daarna meteen naar mr. Sol is gegaan. In het dossier bevindt zich geen akte van uitreiking.
Bij het door de voorzitter genoemde stuk van de marechaussee zie ik geen ontvangstbevestiging met daarop de handtekening van mijn cliënt.
De verdediging stelt zich op het standpunt dat cliënt eind januari 2015 bekend is geworden met het veroordelend vonnis van de kantonrechter. Daarop is binnen een dag appel ingesteld, op 28 januari 2015.
De voorzitter deelt mede:
Op het stuk van de marechaussee staat vermeld “aan onderstaand persoon, [verdachte] (...) wordt het volgende vonnis uitgereikt, Parketnummer 02-043129-13.”.
Het stuk is ondertekend en gedateerd 8 december 2014.
De advocaat-generaal deelt mede:
Ik heb vooralsnog geen reden om te twijfelen aan de datum die is ingevuld door de marechaussee. Het feit dat er een signalering in het dossier zit met daarop een andere, latere datum, maakt mijns inziens niet dat er getwijfeld moet worden aan de door de marechaussee ingevulde datum. Het appel is dus door verdachte te laat ingesteld.
De raadsvrouw deelt daarop mede:
Er is op het stuk geen naam ingevuld van een medewerker van de marechaussee.”
3.3. In de aantekening van het mondeling arrest is het volgende opgenomen:
“Ontvankelijkheid van het hoger beroep
Het beroepen vonnis is door de kantonrechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Middelburg, op 3 september 2014 bij verstek gewezen. De dagvaarding om in eerste aanleg te verschijnen is niet in persoon aan verdachte betekend, maar aan een ander op het adres van verdachte. De termijn van 14 dagen waarbinnen verdachte hoger beroep diende in te stellen tegen het beroepen vonnis, is derhalve aangevangen op het moment waarop verdachte met het vonnis bekend is geworden.
De verdediging heeft zich in dit verband op het standpunt gesteld dat verdachte eind januari 2015, daags voor de datum waarop appel is ingesteld, te weten 28 januari 2015, bekend is geworden met het vonnis.
Het hof leidt op dit punt uit de stukken af dat de mededeling uitspraak van het vonnis op 8 december 2015 door een medewerker van de Koninklijke Marechaussee Zuid-Nederland aan verdachte in persoon is betekend. Dit stuk is ondertekend door de officier van justitie.
Dat zich achter dit stuk een overzicht van de politie bevindt waaruit zou kunnen blijken dat verdachte sinds 11 december 2015 landelijk is gesignaleerd, maakt dit niet anders.
Het hof oordeelt aldus dat de termijn van veertien dagen waarbinnen verdachte appel had moeten instellen, is aangevangen op 8 december 2015. Het door verdachte op 28 januari 2016 ingestelde appel is na die termijn ingesteld, zodat verdachte in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk zal worden verklaard.”
3.4. De kantonrechter te Middelburg heeft verdachte op 3 september 2014 voor overtreding van het bepaalde in artikel 21 sub a RVV 1990 bij verstek veroordeeld tot een geldboete van € 1250 en ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van vier maanden. Tegen dat vonnis heeft verdachte op 28 januari 2015 hoger beroep doen instellen. De vraag die voorligt is of het hof terecht heeft aangenomen dat dit hoger beroep te laat is ingesteld omdat verdachte al op 8 december 2014 op de hoogte is gesteld van zijn veroordeling. Voor de beantwoording van die vraag is de uitleg van een stuk dat zich in het dossier bevindt cruciaal. Het betreft een voorgedrukt formulier getiteld "MEDEDELING UITSPRAAK (BETIP)" dat kennelijk door de Koninklijke Marechaussee Zuid-Nederland wordt gebruikt. Op dat formulier kunnen gegevens worden ingevuld en dat is in handschrift gedaan. Het komt erop neer dat aan verdachte wordt medegedeeld dat de rechter in Breda op 3 september 2014 een vonnis heeft gewezen dat nader wordt aangeduid met de kwalificatie, de datum waarop het feit werd gepleegd en de sancties die aan verdachte zijn opgelegd. Ook het parketnummer is vermeld. Als plaats van uitreiking is vermeld Breda en als datum van uitreiking 8 december 2014. Onder de aanduiding "De officier van justitie" is een soort handtekening geplaatst. Dat stuk dient als basis voor de niet-ontvankelijkverklaring van het appel. Als inderdaad op 8 december 2014 aan verdachte in persoon zou zijn medegedeeld dat hij veroordeeld is door de kantonrechter is het hoger beroep te laat ingesteld.
3.5. De steller van het middel betoogt dat het oordeel van het hof niet begrijpelijk is. Een akte van uitreiking van de verstekmededeling ontbreekt. Het middel noemt nog een aantal andere kenmerken van de zaak die vraagtekens doen rijzen. Een aantal daarvan lijken mij nou niet bepaald relevant, zoals het wat verschillende taalgebruik op de mededeling uitspraak in vergelijking met een normale akte van uitreiking, het feit dat de mededeling uitspraak vermeldt dat zij afkomstig is van de officier van justitie, terwijl anderzijds het een formulier lijkt dat juist wordt gebruikt door de marechaussee, waardoor het maar de vraag is wie nu precies dat formulier heeft ingevuld. De bewering van verdachte dat hij een dag voor het instellen van het hoger beroep met het vonnis bekend is geworden wordt ondersteund door een uitdraai van de politie waarin gewag wordt gemaakt van de bevraging van registers in het kader van de uitvoering van de dagelijkse politietaak (artikel 8 WPG) en welke uitdraai gedateerd is op 27 januari 2015. De dag daarna heeft verdachte hoger beroep doen instellen. Daarin vindt de steller van het middel steun voor de bewering van verdachte dat hem eerst op 27 januari 2015 door de politie is medegedeeld dat hij bij verstek was veroordeeld en dat hij toen meteen appel heeft laten aantekenen. Ook is het volgens de steller van het middel eigenaardig dat het formulier waaruit het hof heeft opgemaakt dat de mededeling uitspraak op 8 december 2014 in persoon is gedaan pas op 12 februari bij het parket is binnengekomen. Ook wijst de steller van het middel er op dat dezelfde uitdraai als datum van signalering 11 december 2014 noemt en niet 8 december 2014.
3.6. Bij de stukken van het geding bevindt zich de meergenoemde Mededeling uitspraak (betip). Een cassatieklacht over een uitreiking van een gerechtelijke mededeling moet gebaseerd zijn op gegevens die blijken uit stukken van het geding of die als vaststaand kunnen worden aangenomen op grond van eerst in cassatie overgelegde bescheiden, mits aan de herkomst en betrouwbaarheid daarvan in redelijkheid niet kan worden getwijfeld. De Hoge Raad kan aan de hand van die gegevens de cassatieklacht beoordelen bijvoorbeeld door zelf documenten of handtekeningen te vergelijken.1.Op basis van zo'n eigen onderzoek kan de Hoge Raad zelfstandig oordelen of een bepaald stuk inderdaad geacht moet worden ter kennis van verdachte te zijn gebracht.2.
3.7. In de onderhavige zaak kan de Hoge Raad onder meer eigenogig kennisnemen van handtekeningen die zich bevinden op stukken die deel uitmaken van het aan de Hoge Raad ter beschikking staande dossier.
3.8. De aanzegging van artikel 435 lid 1 Sv is aan verdachte in persoon uitgereikt. Deze akte is door hem ondertekend:
3.9. Bij de stukken van het geding bevindt zich ook de meergenoemde Mededeling uitspraak (betip). Op deze betwiste mededeling uitspraak is onder de gedrukte tekst "De officier van justitie" ook een handtekening gezet:
3.10. Naar mijn mening is de gelijkenis tussen beide handtekeningen zodanig groot dat moet worden aangenomen dat een en dezelfde persoon deze handtekeningen heeft gezet. Die persoon is dus niet de officier van justitie zoals het hof heeft aangenomen, maar verdachte. Dat van deze mededeling geen afzonderlijke akte is opgemaakt staat er niet aan in de weg dat aan deze ondertekening kan worden ontleend dat aan verdachte op 8 december 2014 het vonnis van de kantonrechter bekend is gemaakt. Dat betekent dat het oordeel van het hof dat verdachte op 8 december 2014 kennis heeft gekregen van de veroordeling van de kantonrechter uiteindelijk nog minder onbegrijpelijk is dan het al was.
Het middel faalt.
4.1. Het tweede middel klaagt dat de door de Hoge Raad op acht maanden gestelde inzendtermijn met twee en een halve maand is overschreden
4.2. Dat het eerste middel faalt betekent naar mijn mening ook dat het vonnis van de kantonrechter 14 dagen na 9 december 2014 onherroepelijk werd en dat klachten over schending van de redelijke termijn daarna er niet meer toe doen.3.Het tweede middel behoeft dan geen bespreking meer.
5. Nu de middelen falen en ik ambtshalve geen grond heb aangetroffen die tot vernietiging van het bestreden arrest aanleiding behoort te geven strekt deze conclusie tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑11‑2017
HR 19 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2393; HR 19 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2402.
HR 4 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5711.