Hof Amsterdam, 12-03-2015, nr. 14/00353
ECLI:NL:GHAMS:2015:1724
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
12-03-2015
- Zaaknummer
14/00353
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2015:1724, Uitspraak, Hof Amsterdam, 12‑03‑2015; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2015:2812
- Wetingang
art. 15.33 Wet milieubeheer
- Vindplaatsen
Uitspraak 12‑03‑2015
Inhoudsindicatie
Aanslag afvalstoffenheffing. Belanghebbende is kleinzoon van een oud-KNIL-militair die na opheffing van het KNIL in Nederland is komen te verblijven. Niet de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, maar het Hof is de bevoegde hoger beroepsinstantie. Hieraan doet niet af het feit dat belanghebbende zijn rechten baseert op de omstandigheid dat hij kleinzoon is van een ex-KNIL-militair en de regelingen die betrekking hebben op deze ex-militairen en hun gezinsleden. Omdat belanghebbende bezwaar en (hoger) beroep heeft ingesteld tegen de aanslag is het Hof bevoegd, ongeacht de gronden waarop het beroep rust. In geschil is de heffing en niet de invordering aan de orde, zodat het Hof geen oordeel kan geven over de invordering.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerk 14/00353
12 maart 2015
uitspraak van de eerste enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] te [Z], belanghebbende,
gemachtigde: [A]
tegen de uitspraak van 7 april 2014 in de zaak met kenmerk AMS 13/3659 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam, de heffingsambtenaar.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 31 maart 2013 aan belanghebbende voor het jaar 2013 een aanslag afvalstoffenheffing opgelegd ten bedrage van € 334 (hierna ook: de aanslag).
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 4 juni 2013, de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Het hiertegen ingestelde beroep heeft de rechtbank in haar uitspraak ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 16 mei 2014. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Op 21 januari 2015 zijn nadere stukken ontvangen van belanghebbende. Deze zijn in afschrift verstrekt aan de heffingsambtenaar.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 februari 2015. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1.
Belanghebbende is een kleinzoon van [B], een ex-militair van het Koninklijk Nederlands-Indonesische Leger (hierna: KNIL) van Ambonese afkomst, die na de opheffing van het KNIL in Nederland is komen te verblijven.
2.2.
Aan belanghebbende is over het jaar 2013 een aanslag afvalstoffenheffing opgelegd (hierna ook: de aanslag). De aanslag betreft de onroerende zaak aan de [adres], te [Z]. Belanghebbende is gebruiker van dit perceel. Er is sprake van gebruik door een meerpersoonshuishouden.
3. Geschil in hoger beroep
In geschil is (i) de bevoegdheid van het gerechtshof om kennis te nemen van het hoger beroep en (ii) of de aanslag bij belanghebbende kan worden ingevorderd.
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding, alsmede het verhandelde ter zitting.
4. Oordeel rechtbank
De rechtbank heeft in haar uitspraak (waarin belanghebbende wordt aangeduid als ‘eiser’ en de heffingsambtenaar als ‘verweerder’) het volgende omtrent het geschil overwogen:
“1. De aanslag is aan eiser opgelegd als gebruiker van de woning [adres] te [Z].
2. Ingevolge artikel 15.33, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, kan de gemeenteraad ter bestrijding van de kosten die voor haar verbonden zijn aan het beheer van huishoudelijke afvalstoffen een heffing instellen, waaraan kunnen worden onderworpen degenen die, al dan niet krachtens een zakelijk of persoonlijk recht, gebruik maken van een perceel ten aanzien waarvan krachtens de artikelen 10.21 en 10.22 een verplichting tot het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen geldt.
3. Het Algemeen Bestuur van het Stadsdeel Zuid heeft voor het belastingjaar 2013 de Verordening afvalstoffenheffing en reinigingsrecht stadsdeel Zuid 2013 (hierna: de Verordening) opgesteld.
4. Ingevolge artikel 4 van de Verordening is belastingplichtig voor de afvalstoffenheffing degene die, naar de omstandigheden beoordeeld, al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht, gebruik maakt van een perceel ten aanzien waarvan een verplichting tot het inzamelen van huishoudelijk afval geldt.
5. Eiser heeft niet bestreden dat hij woonachtig is in het stadsdeel Zuid en evenmin is in geschil dat ten aanzien van zijn woning een inzamelingsverplichting geldt. Hieruit vloeit voort dat eiser belastingplichtig is in de zin van de Verordening en was verweerder bevoegd tot het opleggen van de aanslag. Dat, zoals eiser betoogt, hij tijdelijk in Nederland verblijft, wat daar ook van zij, maakt dat niet anders.
6. Eiser heeft daartegen verder aangevoerd dat hij als kleinzoon van een KNIL-militair ten onrechte in de heffing is betrokken, omdat hij uit hoofde van bij gelegenheid van de Souvereiniteitsoverdracht overeengekomen verdragen en publiekrechtelijke regelingen aanspraak maakt op de sociale voorzieningen voor het militair personeel van het Koninklijk Nederlandsch Indisch Leger.
7. Een deel van de door eiser aangevoerde grieven zijn reeds eerder onderwerp van geschil geweest naar aanleiding van door verweerder aan eiser opgelegde aanslagen en de door eiser opgeworpen rechtsvragen zijn in dit kader ook eerder aan diverse rechtelijke colleges voorgelegd. Zo heeft onder meer het gerechtshof Amsterdam uitspraak gedaan op 16 juli 2004 en heeft daarna de Hoge Raad arrest gewezen op 20 oktober 2006 inzake een geschil tussen eiser en de heffingsambtenaar van het Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht. Verder heeft het gerechtshof Amsterdam op 30 oktober 2001 uitspraak gedaan inzake een door verweerder aan eiser opgelegde aanslag onroerende-zaakbelastingen.
In de door de Hoge Raad bekrachtigde uitspraak van het gerechtshof van 16 juli 2004 is geoordeeld dat er geen reden is om aan te nemen dat de heffing van onroerende-zaakbelasting ten aanzien van eiser afstuit op enige wettelijke dan wel verdragsrechtelijke bepaling. Een recht om van heffing van ingezetenenomslag te worden vrijgesteld kan volgens het gerechtshof ook niet worden ontleend aan enige toezegging als verwoord aan de Bond ex-KNIL-militairen-op-weg-naar-huis.
8. In de door eiser aangevoerde grieven ziet de rechtbank geen aanleiding voor een andersluidend oordeel ten aanzien van de opgelegde aanslag afvalstoffenheffing.
9. Eiser heeft betoogd dat dat verweerder gehouden is te de aanslag te richten aan de onder de minister van Binnenlandse Zaken ressorterende Dienst Maatschappelijke Zorg. Eiser heeft zich in dit verband beroepen op het op 14 juli 1950 overeengekomen Memorandum houdende een overeenkomst tussen de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de Regering van de Republiek der Verenigde Staten van Indonesië betreffende de beëindiging van de reorganisatie van het Koninklijk Nederlands-Indonesisch Leger (hierna: het Memorandum) en de ter uitvoering daarvan vastgestelde Gemeenschappelijke beschikking alsmede op de beschikking van de minister van Binnenlandse Zaken van 21 maart 1951. Volgens eiser volgt uit punt 1 van de beschikking van 21 maart 1951 dat alle hier te lande binnengekomen of binnenkomende dus genaamde Ambonezen, ex-K.N.I.L. militairen met de bij hen behorende gezinsleden zijn toevertrouwd aan de zorgen van de Dienst Maatschappelijke Zorg van het ministerie van Buitenlandse Zaken.
10. Op grond van artikel 2 van de Gemeenschappelijke beschikking zijn op de in artikel 1 bedoelde militairen de regelen betreffende de rechtspositie van het militair personeel van het Koninklijk Nederlands-Indonesisch Leger welke op 24 Juli 1950 van kracht zijn, van overeenkomstige toepassing, met dien verstande, dat de periodieke geldelijke inkomsten worden uitgekeerd als voorschotten op de alsnog voor de vorenbedoelde dienstverrichting vast te stellen inkomsten.
11. Niet in geschil is dat eisers grootvader, de in de gemeente [R] woonachtige [B], behoort tot de genoemde in artikel 1 van het Memorandum genoemde personen en als zodanig rechten zou kunnen ontlenen aan het hierboven aangehaalde artikel 2 van de Gemeenschappelijke beschikking. Voor zover in deze beschikking en de daarop gebaseerde uitvoeringsregelingen verplichtingen jegens gezinsleden van de voormalige KNIL-militairen zijn opgenomen, zoals eiser betoogt, hebben die in ieder geval geen gevolgen voor de heffing van belastingen voor deze gezinsleden.
12. Het beroep is daarom ongegrond.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”
5. Beoordeling van het geschil
Bevoegdheid gerechtshof
5.1.1.
Belanghebbende heeft de stelling ingenomen dat het Hof niet de bevoegde rechterlijke instantie is om van het hoger beroep kennis te nemen. De zaak betreft immers, aldus belanghebbende, een militaire zaak van ex-militairen van het Koninklijk Nederlands-Indisch Leger en diens gezinsleden, waarop belanghebbende diens recht baseert. De zaak dient daarom door het Hof te worden doorgestuurd naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, als bevoegde hoger beroepsinstantie bij dergelijke geschillen.
5.1.2.
Het Hof overweegt hieromtrent als volgt.
5.1.3.
De onderhavige aanslag vindt zijn grondslag in de Verordening afvalstoffenheffing en reinigingsrecht stadsdeel Zuid 2013 (hierna: de Verordening). De Verordening vindt haar grondslag in artikel 15.33, eerste lid, van de Wet Milieubeheer. Ingevolge het vierde lid van dat artikel in samenhang met artikel 231, eerste lid, van de Gemeentewet geschieden heffing en invordering van afvalstoffenheffing met toepassing van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) als ware die belasting een rijksbelasting. De aanslag dient daarom te worden aangemerkt als een aanslag als bedoeld in artikel 26, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de AWR. Het in artikel 8:105 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in verbinding met artikel 12 van de bij de Awb behorende Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak neergelegde stelsel brengt mee dat tegen een uitspraak van de rechtbank omtrent een besluit krachtens de belastingwet als bedoeld in artikel 26, eerste lid, van de AWR hoger beroep kan worden ingesteld bij een gerechtshof. Het gerechtshof is derhalve de bevoegde instantie om van het hoger beroep kennis te nemen en niet de Raad van State, zoals belanghebbende voorstaat.
5.1.4.
Anders dan belanghebbende betoogt, wordt aan het hiervoor overwogene niet afgedaan door het feit dat belanghebbende heeft gesteld dat hij zijn rechten baseert op de omstandigheid dat hij kleinzoon is van een ex-militair van het KNIL en de regelingen die betrekking hebben op deze ex-militairen en hun gezinsleden. Omdat belanghebbende in bezwaar en (hoger) beroep is gekomen tegen de aanslag, is het gerechtshof de instantie om kennis te nemen van het hoger beroep, ongeacht de gronden waarop het hoger beroep rust.
Invordering aanslag
5.2.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat de aanslag rechtsgeldig is opgelegd. Belanghebbende heeft evenwel gesteld dat de aanslag niet door hem betaald hoeft te worden. Belanghebbende stelt, kort gezegd, dat omdat hij tijdelijk in Nederland verblijft, hij op grond van de door hem in zijn processtukken vermelde regelingen (waaronder artikel 5 van het door de rechtbank onder 9 vermelde Memorandum van 14 juli 1950, Trb. 1951 No. 4) aanspraak heeft op het inkomen van zijn grootvader en deze heffing ingehouden dient te worden op het inkomen van zijn grootvader, en/of de aanslag ter betaling dient te worden doorgezonden naar het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
5.2.2.
De grief van belanghebbende kan niet slagen. In de onderhavige procedure is uitsluitend de heffing en niet de invordering van de aanslag aan de orde, zodat het Hof over de invordering geen oordeel kan geven. Het behoort niet tot de bevoegdheid van het Hof te oordelen over de invordering van – rechtsgeldig opgelegde – aanslagen. Belanghebbende dient zich hiervoor tot de burgerlijke rechter te wenden. Datzelfde geldt voor de vraag of de invordering van – rechtsgeldig opgelegde – aanslagen in strijd zijn met enig beginsel van behoorlijk bestuur. Ook die vraag dient belanghebbende aan de burgerlijke rechter voor te leggen.
Belastingplicht afvalstoffenheffing
5.3.
Voor zover belanghebbende tevens bedoelt te stellen dat hij niet belastingplichtig is voor de afvalstoffenheffing, faalt zijn betoog. Nu de belastingplicht voor de afvalstoffenheffing niet bepaald wordt door het al dan niet ingeschreven staan in de gemeentelijke basisadministratie, maar uitsluitend is gebaseerd op het gebruik van een perceel waarvoor een verplichting tot het inzamelen van afval geldt, kan de grief van belanghebbende over de Wet Gemeentelijke Basisadministratie Persoonsgegevens niet slagen.
Vrijstelling afvalstoffenheffing
5.4.
Voor zover belanghebbende – als kleinzoon van een ex-KNIL-militair – zich mede heeft willen beroepen op een vrijstelling van afvalstoffenheffing, is het Hof van oordeel dat geen feiten zijn gebleken op basis waarvan belanghebbende recht heeft op een in de Verordening genoemde vrijstelling. Noch de regelingen waarnaar belanghebbende in zijn processtukken verwijst, noch hetgeen hij daaromtrent overigens gesteld heeft, houden in dat belanghebbende recht heeft op een vrijstelling.
Slotsom
5.5.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
6. Kosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mr. H.E. Kostense, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. B.J.E. Lodder, als griffier. De beslissing is op 12 maart 2015 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.