De zaak hangt samen met de zaken 10/00099 ([medeverdachte 1]) en 09/02842 ([medeverdachte 3]), waarin ik heden ook concludeer.
HR, 05-04-2011, nr. 10/00100
ECLI:NL:HR:2011:BP4643
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
05-04-2011
- Zaaknummer
10/00100
- Conclusie
Mr. Machielse
- LJN
BP4643
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BP4643, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 05‑04‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BP4643
ECLI:NL:PHR:2011:BP4643, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑02‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BP4643
- Vindplaatsen
Uitspraak 05‑04‑2011
Inhoudsindicatie
HR: 81RO.
5 april 2011
Strafkamer
nr. 10/00100
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 3 oktober 2008, nummer 20/003813-06, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.H.J. Pluijmen, advocaat te Roermond, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, voor zover het de strafoplegging betreft, tot vermindering van de opgelegde straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van vijf jaren.
4. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 3 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze vier jaren en negen maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren W.M.E. Thomassen en M.A. Loth, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 5 april 2011.
Conclusie 08‑02‑2011
Mr. Machielse
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]1.
1
Het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch heeft verdachte bij arrest van 3 oktober 2008 wegens 1. ‘Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd, alsmede medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd’, 2. ‘Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd’, 3. ‘Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod, alsmede opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod’, 4. ‘Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd’, 5. ‘Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven’ en 6. ‘Medeplegen van gijzeling’ veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren. Voorts heeft het Hof enkele voorwerpen verbeurd verklaard en van twee geldbedragen de teruggave aan verdachte gelast, zoals nader bepaald in het arrest.
2.1
Mr. L.S.T.H. Ruijters, advocaat te Eindhoven, heeft namens verdachte beroep in cassatie ingesteld. Mr. M.H.J. Pluijmen, advocaat te Roermond, heeft een schriftuur ingediend, houdende vier middelen van cassatie.
3.1
Het eerste middel klaagt, naar ik begrijp, dat het Hof ten aanzien van feit 1 een langere pleegperiode heeft bewezenverklaard dan in de zaak van verdachtes broer [betrokkene 1], die voor hetzelfde delict is veroordeeld, terwijl dit verschil uit de bewijsmiddelen blijkt noch door het Hof is gemotiveerd.
3.2
Waarvoor de broer van verdachte, [betrokkene 1], is veroordeeld en op basis van welke bewijsmiddelen, staat in cassatie niet vast. De Hoge Raad kan dan ook niet controleren of een verschil zoals beweerd inderdaad bestaat en of er sprake zou zijn van rechtsongelijkheid.
Het middel faalt.
4.1
Het tweede middel bevat de bewijsklacht, dat uit de bewijsmiddelen niet zou kunnen volgen dat verdachte de harddrugs cocaïne en amfetamine buiten het Nederlands grondgebied heeft gebracht.
4.2
Het Hof heeft — voorzover voor dit middel relevant — bewezenverklaard dat verdachte
- 1.
(…) in de periode van 1 januari 2003 tot en met 21 juni 2005 in de gemeente Kerkrade, meermalen tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht hoeveelheden van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorendelijst I,
en
‘ (…) in de periode van 1 januari 2003 tot en met 20 juni 2005 in Nederland, meermalen, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk aanwezig heeft gehad (een) hoeveelhe(i)d(en) van een materiaal bevattende amfetamine, zijnde amfetamine een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.’
- 3.
‘op 21 juni 2005 in de gemeente Kerkrade opzettelijk tezamen en in vereniging met anderen aanwezig heeft gehad:
- —
477 gram van een materiaal bevattende amfetamine (aangetroffen op de [b-straat 1]) en opzettelijk aanwezig heeft gehad
- —
0,88 gram van een materiaal bevattende cocaïne (aangetroffen op de [b-straat 5]), zijnde amfetamine en cocaïne middelen vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I.’
- 5.
‘in de periode van 1 januari 2003 tot en met 21 juni 2005 in de gemeente Kerkrade heeft deelgenomen aan een organisatie, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk het opzettelijk verkopen en/of vervoeren en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen van
- —
(een) hoeveelhe(i)d(en) van een materiaal bevattende cocaïne en/of
- —
(een) hoeveelhe(i)d(en) van een materiaal bevattende MDMA en/of tenamfetamine en/of N-ethyl-MDA en/of amfetamine, zijnde middelen als bedoeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I(…)’
De bewezenverklaring houdt dus niet in dat verdachte amfetamine buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht. Voor zover het middel wel daarvan uitgaat, berust het op een verkeerde lezing van het bestreden arrest en mist het derhalve feitelijke grondslag. In zoverre faalt het middel.
4.3
De bewezenverklaring steunt op 32 bewijsmiddelen, die zijn opgenomen in de ‘Aanvulling bewijsmiddelen’ bij het bestreden arrest. De gebezigde bewijsmiddelen houden onder meer het volgende in.
Verdachte runde met zijn broers [betrokkene 1] en [medeverdachte 3] een coffeeshop in Kerkrade, die reeds in 2003 diende als dekmantel voor de handel in cocaïne (bewijsmiddelen 3, 4 en 8). Verdachte en zijn broer [betrokkene 1] hebben regelmatig cocaïne en heroïne verkocht aan de in Duitsland wonende [betrokkene 3]2.. In de periode van april 2004 tot mei 2005 werden deze drugs iedere twee tot drie weken door onder anderen verdachte naar het Duitse Pforzheim gebracht (bewijsmiddelen 7, 8, 11 en 13). Op 22 april 2005 zijn verdachte en zijn broer [betrokkene 1] aangehouden in Duitsland. In de auto waarin zij zaten werden sporen van heroïne en een koffer met in parfum gedrenkte doekjes en vier enveloppen met in totaal € 42.840,- aangetroffen (bewijsmiddel 9). Medeverdachte [medeverdachte 1] vermengde vanaf eind augustus 2004 in ongeveer zes keer in totaal zeker 40 kilogram amfetamine voor [betrokkene 1], [medeverdachte 3] en [verdachte] (bewijsmiddel 13). Op 21 juni 2005 werd in de woning van deze [medeverdachte 1] bijna een halve kilo amfetamine aangetroffen (bewijsmiddelen 16, 17, 18). Op dezelfde dag zijn in de woning van verdachte en de achter de woning gelegen garagebox onder meer hashish, zakken hennep en een zakje cocaïne aangetroffen (bewijsmiddel 19, 20, 21).
4.4
Uit de bewijsmiddelen blijkt genoegzaam dat verdachte zich in de bewezenverklaarde periode schuldig heeft gemaakt aan het meermalen, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk cocaïne buiten Nederlands grondgebied brengen en het meermalen, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk aanwezig hebben van amfetamine.
Het middel faalt in beide onderdelen.
5.1
Het derde middel klaagt dat de bewezenverklaring van feit 3 niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
5.2
Het onder 3 bewezenverklaarde is hierboven onder 4.2 weergegeven.
5.3
De klacht richt zich blijkens de toelichting op de bewezenverklaring van het opzettelijk tezamen en in vereniging met anderen aanwezig hebben van 477 gram amfetamine.
5.4
De door het Hof gebezigde bewijsmiddelen houden onder meer het volgende in. De broers [verdachte], [betrokkene 4], [betrokkene 1] en [medeverdachte 3] woonden allen in de [b-straat] te Kerkrade. In die straat bevond zich ook de door hen gerunde coffeeshop. Medeverdachte [medeverdachte 1] woonde op het adres [b-straat 1]. In deze woning is op 21 juni 2005 in totaal 477 gram amfetamine aangetroffen. [Medeverdachte 1] is rond 18 augustus 2004 begonnen met het vermengen van amfetamine. Hij deed dit in opdracht van [betrokkene 1], [verdachte] en [medeverdachte 3]. De broers bezorgden [medeverdachte 1] de te vermengen amfetamine, bij hem thuis en een keer in een woonwagenkamp te Maasbracht, gaven hem instructies voor de te gebruiken verhoudingen en haalden het vermengde product bij hem op.
5.5.
In een nadere bewijsoverweging met betrekking tot het onder 3 en 4 bewezenverklaarde medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met een in art. 2 onder C respectievelijk art. 3 onder C Opiumwet gegeven verbod, heeft het Hof het aldus verwoord:
‘Naar aanleiding van een aantal overlastmeldingen, door de Nederlandse en Duitse politie uitgevoerde controles en CIE informatie werd in maart 2005 door het openbaar ministerie besloten tot het starten van een onderzoek met de codenaam ‘[b-straat]’, dat gericht was op de verdovende middelenhandel die zich vanuit de [b-straat] onder auspiciën van de gebroeders [verdachte en betrokkene 1] zou afspelen. Er zijn in het kader van dit onderzoek diverse gesprekken afgeluisterd en er hebben meerdere observaties plaatsgevonden. Op 13 juni 2005 werd besloten tot aanhouding van een aantal verdachten die gedurende dit onderzoek op een of andere wijze in beeld waren gekomen. Ook werden op 21 juni 2005 een aantal aanhoudingen verricht en vonden doorzoekingen plaats op meerdere locaties.
In de woning gelegen aan de [b-straat 3] te Kerkrade werden aangehouden [verdachte] en [betrokkene 4]. Dit pand is eigendom van de verdachte [betrokkene 1]. In de woning werd onder meer een hoeveelheid hennep aangetroffen (zie bewijsmiddel 27 en 28).
Ook in het pand gelegen aan de [b-straat 4] te Kerkrade werd een doorzoeking verricht. In dit pand stond ingeschreven een persoon [betrokkene 5], echter uit observaties is gebleken dat meerdere broers [verdachte ne betrokkene 1] gebruik maakte(n) van dit pand (bewijsmiddel 24). Op dit adres werd een hoeveelheid hasjiesj en marihuana aangetroffen (bewijsmiddel 23).
Op de [b-straat 4]A stond [betrokkene 6] ingeschreven. Dit is echter het pand dat blijkens de getuigenverklaring van [betrokkene 2] (bewijsmiddel 2.) als coffeeshop (genaamd: ‘[…]’) werd gebruikt en welke zou dienen als dekmantel voor de handel in harddrugs. Verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard ook wel eens soft drugs te hebben verkocht vanuit dit pand (bewijsmiddel 6.)
Op de [b-straat 5] stond [verdachte] ingeschreven. Achter deze woning liggen diverse garageboxen. De box met nummer 12 werd geopend met een sleutel die werd aangetroffen aan de sleutelbos van verdachte (bewijsmiddel: 19). Na doorzoeking op dit adres werden aangetroffen hoeveelheden materiaal bevattende cocaïne en hennep (bewijsmiddelen 20 en 21).
Op het adres [b-straat 1] te Kerkrade was medeverdachte [medeverdachte 1] woonachtig. Op dit adres werd na doorzoeking onder meer aangetroffen een materiaal bevattende amfetamine (bewijsmiddelen 16, 17 en 18). Uit de verklaring van medeverdachte [medeverdachte 1] (bewijsmiddel 13) blijkt dat hij meermalen in opdracht van de gebroeders [verdachte en betrokkene 1] amfetamine heeft moeten mengen.
Het hof is van oordeel, dat op grond van de hiervoor vermelde bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang beschouwd, kan worden afgeleid dat tussen de gebroeders [verdachte en betrokkene 1], [medeverdachte 1] en anderen sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking gericht op het opzettelijk aanwezig hebben van de verscheidene hoeveelheden aangetroffen verdovende middelen op de diverse locaties aan de [b-straat] te Kerkrade.
Uit de verschillende tapverslagen blijkt dat er veelvuldig contact was tussen de gebroeders [verdachte en betrokkene 1] en [medeverdachte 1], dat sprake was van een bepaalde taakverdeling tussen deze personen en dat een ieder een deel van de werkzaamheden ten behoeve van de handel in verdovende middelen voor zijn rekening nam, hetgeen naar het oordeel van het hof met zich meebrengt dat van een intensieve samenwerking kan worden gesproken tussen de gebroeders [verdachte en betrokkene 1] en [medeverdachte 1] voor wat betreft het opzettelijk aanwezig hebben van de aangetroffen hoeveelheden verdovende middelen in de zin van medeplegen.’
5.6
Voor medeplegen van het opzettelijk aanwezig hebben van drugs, als bedoeld in art. 2 onder C Opiumwet, is niet vereist dat alle deelnemers (op ieder moment) de feitelijke macht over de drugs hebben. Voldoende is dat die drugs zich in de machtssfeer van de (mede)dader bevinden.3. In casu blijkt uit het gebruikte bewijsmateriaal wat verdachtes betrokkenheid is geweest bij het vermengen van amfetamine door medeverdachte [medeverdachte 1]; hij was één van diens opdrachtgevers. Het Hof heeft derhalve uit de gebezigde bewijsmiddelen kunnen afleiden dat verdachte de bij [medeverdachte 1] aangetroffen amfetamine tezamen en in vereniging met anderen aanwezig heeft gehad.
Het middel faalt.
6.1
Het vierde middel klaagt, naar ik begrijp, dat het Hof de bewezenverklaring van feit 6 onvoldoende heeft gemotiveerd.
6.2
Onder 6 is ten laste van verdachte bewezenverklaard dat
‘hij op 25 april 2005 in de gemeente Kerkrade, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk een persoon, te weten [slachtoffer 2], wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en beroofd gehouden, met het oogmerk een ander, te weten [slachtoffer 3], te dwingen iets te doen, namelijk het terugbezorgen van een hoeveelheid hennep, immers heeft hij, verdachte, tezamen en in vereniging met anderen, voornoemde [slachtoffer 2] belet de woning, waarin zij op dat moment verbleef, te verlaten.’
6.3
Deze bewezenverklaring berust op de volgende bewijsmiddelen
‘33.
Het proces-verbaal verhoor getuige van de Politie Limburg Zuid, District Heerlen, Districtsrecherche, Recherche Heerlen in de wettelijke vorm opgemaakt op 5 juli 2005 door [verbalisant 5] (hoofdagent van politie) [verbalisant 6] (administratief technisch medewerker) en opgenomen op de pagina's met doornummering 2234 tot en met 2237 van dossiernummer 2005087375, voor zover dit als verklaring van [slachtoffer 2] — zakelijk weergegeven — inhoudt:
U vertelt mij dat uit afgeluisterde gesprekken blijkt dat [slachtoffer 3], degene met wie ik samenwoon, iets had gedaan en dat er toen, drie dagen na het voorval in Duitsland op 22 april 2005, mensen bij mij thuis zijn geweest. Dat is juist. Ik kwam thuis en er werd aangebeld.
Ik heb de deur geopend en even laten kwamen er drie mannen de woonkamer binnen gedrongen. Ik hoorde dat ze schreeuwden en dat ze [slachtoffer 3] zochten. De mannen vertelden mij dat er weed van hun was gepikt en dat [slachtoffer 3] dat gedaan zou hebben. Ze vroegen mij of ik [slachtoffer 3] wilde bellen.
U vraagt mij of ik het gevoel heb dat ik die dag ben gebruikt om [slachtoffer 3] onder druk te zetten om de weed terug te brengen. Dat denk ik wel. Ik denk dit omdat ik hem moest bellen en als die mannen niet bij mij waren geweest, dat [slachtoffer 3] die weed niet had achterhaald.
34.
Het proces-verbaal verhoor getuige van de Politie Limburg Zuid, District Heerlen, Districtsrecherche, Recherche Heerlen in de wettelijke vorm opgemaakt op 7 juli 2005 door [verbalisant 7] (hoofdagent van politie) en [verbalisant 5] (hoofdagent van politie) en opgenomen op de pagina's met doornummering 2238 tot en met 2245 van dossiernummer 2005087375, voor zover dit als verklaring van [slachtoffer 2] — zakelijk weergegeven — inhoudt:
De getuige werd door ons, verbalisanten, de fotomap getoond voorzien van het opschrift PAGINA 2:
A: De man op foto nummer 6 is de [verdachte] waar ik over gesproken heb. Dit is een van de mannen die in mijn woning waren binnengedrongen.
De getuige werd vervolgens een fotomap getoond met als opschrift PAGINA 3:
De man op foto 2 is ook een van de mannen die in mijn woning waren binnengedrongen.
Op het moment dat de drie mannen in mijn woning waren, voelde ik mij heel erg bang. Een van die mannen zei op dreigende toon, dat ik moest gaan zitten. Dit heb ik toen ook maar gedaan. Ik was gewoon erg bang. Ook werd duidelijk door een van die mannen gezegd, dat ik moest blijven zitten en dat ik niet mocht weggaan. Toen de drie mannen niks konden vinden, zijn ze weggegaan. Na ongeveer 20 minuten werd er weer aan mijn deur gebeld. Nu waren ze met zijn vijven. Ik heb die mannen verteld, dat ik [slachtoffer 3] had gebeld en de broer van [slachtoffer 3], genaamd [betrokkene 7], de weed gestolen zou hebben. Ik voelde me een gevangene in mijn eigen huis. Op een gegeven moment ging de bel aan de deur en ik hoorde een vriend van mij, genaamd [betrokkene 8] door de intercom. [Betrokkene 8] kwam binnen werd toen hardhandig vastgepakt.
[Betrokkene 8] vertelde dat twee vrienden van hem op hem zaten te wachten in de auto. [Verdachte] heeft die twee toen opgehaald en kwam met de twee jongens naar boven. Ook zij kwamen de kamer binnen. Op het moment dat zij binnenkwamen, kreeg [betrokkene 9] van een van de buitenlandse mannen een vuistslag in zijn gezicht.
Op een gegeven moment belde [slachtoffer 3] met een van die mannen. Na dit gesprek vertelde een van de mannen dat [slachtoffer 3] de weed had gevonden en dat ze elkaar dadelijk ergens zouden gaan treffen. Die mannen vroegen mij toen of ik met hun mee wilde gaan of dat ik hier wilde blijven. Er werd wel bij verteld, dat als ik hier zou blijven, dat iemand van hun ook zou blijven.
35.
Het proces-verbaal bevindingen van de Politie Limburg Zuid, District Heerlen, BE Heerlen Noord, afdeling basis politiezorg in de wettelijke vorm opgemaakt op 7 juli 2005 door [verbalisant 5] (hoofdagent van politie) en [verbalisant 7] (hoofdagent van politie) en opgenomen op de pagina met doornummering 2249 van dossiernummer 2005087375-6, voor zover dit als relaas van de betreffende verbalisanten — zakelijk weergegeven — inhoudt:
Op donderdag 7 juli 2005 hebben wij verbalisanten de getuige genaamd [slachtoffer 2] gehoord. Tijdens dit verhoor hebben wij een drietal fotomapjes getoond, genummer PAGINA 1, PAGINA 2 en PAGINA 3.
De getuige wees op pagina 1, foto nummer 3 aan als een van de mogelijke daders. Foto nummer 3 betreft de verdachte [medeverdachte 3], geboren op [geboortedatum] 1982.
De getuige wees op pagina 2, foto nummer 6 aan als een van de mogelijke daders. Foto nummer 6 betreft de verdachte [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1980.
36.
Het proces-verbaal verhoor verdachte van de Politie Limburg Zuid, District KerkradeBE Landgraaf, afdeling basis politiezorg in de wettelijke vorm opgemaakt op 5 juli 2005 door [verbalisant 8] (hoofdagent van politie) en [verbalisant 9] (hoofdagent — van politie en opgenomen op de pagina's met doornummering 2212 tot en met 2217 van dossiernummer 2005087375, voor zover dit als verklaring van [slachtoffer 3] — zakelijk weergegeven — inhoudt:
A: [Betrokkene 10] is een man van het woonwagenkamp in Heerlen. Hij wordt ook wel [betrokkene 10] genoemd. Op dinsdag 25 april 2005 waren er figuren bij mij thuis aan de deur. Mijn vriendin was thuis en zij moesten mij kennelijk hebben omdat ik weed zou hebben gestolen van iemand. Zij heeft me toen gebeld en heeft me gezegd dat er mannen in de woning waren. Ik werd zelf gebeld door [betrokkene 10] en daarna [medeverdachte 3] en [verdachte]. Ze hebben me herhaaldelijk gebeld. Ze zeiden dat er van [betrokkene 10] weed gestolen. Het zou over weed gaan met een waarde van 15 rooitjes. Ze vertelden dat ze bij mij in de woning waren. Ze zeiden dat ik dat moest terugbrengen. Ik was er voor verantwoordelijk. Ze zeiden dat ze wisten dat mijn broertje dat spul gestolen had. Ik moest dat spul terug bezorgen bij [betrokkene 10] en ze zouden [slachtoffer 2] meenemen om druk uit te oefenen zodat ik zeker met dat spul zou komen.
Ik ben vervolgens op zoek gegaan naar mijn broertje en vond hem uiteindelijk ook. Hij zei dat hij de weed in een grote tas bij iemand had neergezet. Ik heb die tas, met daarin marihuana, vervolgens van hem gekregen en heb toen het adres van [verdachte] en [medeverdachte 3] gekregen en heb dat spul naar [betrokkene 10] teruggebracht. Ik heb ook in die tas gekeken en zag dat er inderdaad marihuana in zat. Toen was het ongeveer 4 uur nadat die gasten in mijn woning zijn geweest en [slachtoffer 2] mij de eerste keer belde. Toen ik bij dat kampje in Heerlen aankwam zag ik dat [betrokkene 1], [verdachte] en [medeverdachte 3] ook bij [betrokkene 10] waren. Ik heb dus die tas aan [betrokkene 10] gegeven. [Betrokkene 1] en [medeverdachte 3] zeiden me dat het verstandig was dat ik die spullen heb teruggebracht en dat ik de schade van 3000 euro moest betalen. Kennelijk vonden ze dat ik moest boeten en dat ik dus 3000 euro moest betalen. Die waren dan voor hun bleek mij. Dat ging buiten [betrokkene 10] om.
37.
De verklaring van verdachte [verdachte], afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep op 19 september 2008 voor zover dit — zakelijk weergegeven — inhoudt:
Ik ben verder ook bij [slachtoffer 2] in huis geweest. De door mij hierover bij de rechtbank afgelegde verklaring, inhoudende dat ik op 25 april bij [slachtoffer 2] in de woning ben geweest, is dan ook juist.’
6.4
Opnieuw ben ik van oordeel dat het Hof het bewezenverklaarde uit de gebezigde bewijsmiddelen heeft kunnen afleiden. Ik zie niet in wat het in de toelichting op het middel ingenomen standpunt, dat verdachte geen tweede keer in de woning van het slachtoffer is geweest, afdoet aan de door het Hof gehanteerde bewijsconstructie voor het medeplegen van gijzeling, terwijl de stelling dat verdachte niet zou zijn meegegaan naar het woonwagenkamp om van [slachtoffer 3] de drugs (terug) te krijgen wordt weerlegd in bewijsmiddel 36.
Ook het vierde middel faalt.
7
Alle middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering.
8
Ambtshalve wijs ik op het volgende. Verdachte heeft op 10 oktober 2008 beroep in cassatie ingesteld. Sindsdien zijn meer dan 24 maanden verstreken. Dit brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM is overschreden, hetgeen zal moeten leiden tot verlaging van de opgelegde straf.
9
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, voor zover het de strafoplegging betreft, tot vermindering van de opgelegde straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑02‑2011
In het dossier ook gespeld als respectievelijk [betrokkene 3] en [betrokkene 3].
Vgl. HR 28 mei 1985, NJ 1985/822, m.nt. ThWvV, HR 15 september 1986, NJ 1987/359, en de conclusies vóór HR 22 december 2009, LJN BJ8648, en vóór HR 7 december 2010, LJN BO1626 (niet gepubliceerd).