Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 12 oktober 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:9566.
HR, 21-04-2023, nr. 22/00108
ECLI:NL:HR:2023:653, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-04-2023
- Zaaknummer
22/00108
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:653, Uitspraak, Hoge Raad, 21‑04‑2023; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:1069, Contrair
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2021:9566, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2022:1069, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 18‑11‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:653, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 17‑02‑2022
- Vindplaatsen
PS-Updates.nl 2023-0230
JA 2023/87 met annotatie van Chr.H. van Dijk
TvPP 2023, afl. 4, p. 148
VGR 2023, af. 4, p. 137 met annotatie van mr. L. Rijzewijk
JOR 2023/229 met annotatie van mr. dr. M. Mussche
NTHR 2023, afl. 6, p. 214 met annotatie van mr. dr. P. van Haastrecht-van Kuilenburg
Uitspraak 21‑04‑2023
Inhoudsindicatie
Verjaring. Aanvang korte verjaringstermijn art. 3:310 lid 1 BW. Voldoende zekerheid dat schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van betrokken persoon?
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 22/00108
Datum 21 april 2023
ARREST
In de zaak van
[de opdrachtgever],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
hierna: [de opdrachtgever],
advocaat: J.H.M. van Swaaij,
tegen
[bouwkundig adviseur],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
hierna: [bouwkundig adviseur],
advocaat: M.S. van der Keur.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. het vonnis in de zaak NL19.14329 van de rechtbank Midden-Nederland van 13 januari 2020;
b. de arresten in de zaak 200.276.664/01 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 3 november 2020 en 12 oktober 2021.
[de opdrachtgever] heeft tegen het arrest van het hof van 12 oktober 2021 beroep in cassatie ingesteld.
[bouwkundig adviseur] heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor [bouwkundig adviseur] toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal W.L. Valk strekt tot vernietiging en verwijzing.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [de opdrachtgever], die een agrarisch bedrijf in Marknesse heeft, heeft in het voorjaar van 2009 aan Bouwkundig Ontwerpbureau [bouwkundig ontwerpbureau] (hierna: [bouwkundig ontwerpbureau]) opdracht gegeven voor een bouwkundig ontwerp voor de bouw van een opslagloods op zijn bedrijfsterrein.
(ii) In december 2009 heeft [de opdrachtgever] opdracht gegeven aan [bouwkundig adviseur] om de statische berekeningen te maken ten behoeve van dit ontwerp. Deze berekeningen zijn onder meer nodig om een bouwvergunning te kunnen krijgen. [bouwkundig adviseur] heeft de berekeningen in februari 2010 aangeleverd.
(iii) [de opdrachtgever] heeft Bouwbedrijf [aannemer] (hierna: [aannemer]) in juni 2010 opdracht gegeven de loods te bouwen. [aannemer] is in juli 2010, nadat de bouwvergunning was verleend, met de bouw begonnen. De loods is in september 2010 opgeleverd.
(iv) Op enig moment, volgens [de opdrachtgever] vanaf 2011, zijn er problemen met de constructie van de loods ontstaan. Er ontstonden scheuren en verzakkingen.
(v) [de opdrachtgever] heeft onderzoeksbureau [onderzoeksbureau 1] (hierna: [onderzoeksbureau 1]) opdracht gegeven onderzoek te doen naar de problemen aan de loods. [onderzoeksbureau 1] heeft op 19 december 2014 schriftelijk gerapporteerd. Ten behoeve van het onderzoek van [onderzoeksbureau 1] heeft [bouwkundig adviseur] nieuwe statische berekeningen gemaakt.
(vi) [de opdrachtgever] heeft in 2017 bij de rechtbank Overijssel een procedure aanhangig gemaakt tegen [bouwkundig ontwerpbureau], waarin hij aanspraak maakte op vergoeding van de door hem geleden schade vanwege de verzakkingen van de loods. Volgens [de opdrachtgever] heeft [bouwkundig adviseur] in 2010 fouten gemaakt bij de statische berekeningen en is [bouwkundig ontwerpbureau] op grond van art. 6:76 BW voor de fouten van haar hulppersoon [bouwkundig adviseur] aansprakelijk. [bouwkundig ontwerpbureau] heeft [bouwkundig adviseur] in die procedure in vrijwaring opgeroepen. De rechtbank Overijssel heeft de vordering van [de opdrachtgever] op [bouwkundig ontwerpbureau] in haar vonnis van 29 augustus 2018 afgewezen, omdat [bouwkundig adviseur] geen hulppersoon van [bouwkundig ontwerpbureau] is. Op 27 maart 2019 heeft die rechtbank de vrijwaringsvordering ook afgewezen.
(vii) Bij brief van 28 januari 2019 heeft de advocaat van [de opdrachtgever] [bouwkundig adviseur] aansprakelijk gesteld voor de door hem geleden schade ten gevolge van door [bouwkundig adviseur] gemaakte fouten in de statische berekeningen uit 2010.
2.2
[de opdrachtgever] vordert in deze procedure onder meer dat [bouwkundig adviseur] wordt veroordeeld tot betaling van de door [de opdrachtgever] geleden schade ter hoogte van € 128.751,21 aan herstelkosten en € 3.462,11 aan kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid.
2.3
De rechtbank heeft de vordering van [de opdrachtgever] afgewezen. De rechtbank heeft geoordeeld dat [de opdrachtgever] al in 2012 bekend was met de aard en de oorzaak van de schade en met de persoon of personen die daarvoor aansprakelijk konden zijn, onder wie [bouwkundig adviseur], zodat de verjaringstermijn uiterlijk op 1 januari 2013 is aangevangen. [de opdrachtgever] heeft niet eerder dan 28 januari 2019 een stuitingshandeling verricht, zodat de vordering op 1 januari 2018 is verjaard.
2.4
Het hof1.heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Daartoe heeft het hof, voor zover in cassatie van belang, als volgt overwogen.
Uit de eigen stellingen en verklaring van [de opdrachtgever] blijkt dat hij in 2012, toen de vloer zakte en [bouwkundig ontwerpbureau] al had aangegeven dat [bouwkundig adviseur] verantwoordelijk was, met [bouwkundig adviseur] heeft gebeld. Op dat moment was [de opdrachtgever] dus bekend met een mogelijk gebrek aan de vloer en met de persoon die daarvoor (mede) verantwoordelijk was: [bouwkundig adviseur], degene die de sterkteberekeningen had gemaakt. De kern van de feitelijke grondslag van een eventuele vordering was [de opdrachtgever] toen bekend: hij had schade en die schade was het gevolg van een foute berekening door [bouwkundig adviseur]. (rov. 4.6)
Als [bouwkundig adviseur] in het telefoongesprek uit 2012 – zoals [de opdrachtgever] heeft gesteld maar [bouwkundig adviseur] heeft ontkend – het bestaan van schade heeft ontkend of gerelativeerd door te zeggen dat een zekere verzakking normaal was en dat [de opdrachtgever] zich geen zorgen hoefde te maken, is het goed verdedigbaar dat [de opdrachtgever] op dat moment op deze geruststellende mededeling mocht vertrouwen. [de opdrachtgever] kon echter aan de mededeling van [bouwkundig adviseur] niet (langer) het vertrouwen ontlenen dat geen sprake was van schade, toen de problemen met de loods toenamen doordat in 2013 ook de wanden bol gingen staan en lekkage ontstond. In de loop van 2013, uiterlijk op 1 januari 2014, beschikte [de opdrachtgever] over voldoende zekerheid dat sprake was van schade en – gelet op het feit dat hij zich, al dan niet op advies van [bouwkundig ontwerpbureau], voor deze schade al tot [bouwkundig adviseur] had gewend – dat [bouwkundig adviseur] de aansprakelijke persoon of één van de aansprakelijke personen voor deze schade was. (rov. 4.7)
Hieruit volgt dat de verjaringstermijn in elk geval in 2013, dus vóór 28 januari 2014 is gaan lopen, ook wanneer de stellingen van [de opdrachtgever] over de door [bouwkundig adviseur] gedane geruststellende mededeling juist zijn. Dat betekent dat de vordering van [de opdrachtgever] op [bouwkundig adviseur] is verjaard. (rov. 4.8)
3. Beoordeling van het middel
3.1.1
Onderdeel 2 van het middel bestrijdt het oordeel van het hof (in rov. 4.6 tot en met 4.8) dat de vordering van [de opdrachtgever] op [bouwkundig adviseur] is verjaard.
Onderdeel 2.1.1 klaagt dat het hof, met zijn oordeel in rov. 4.6 dat [de opdrachtgever] in 2012 ermee bekend was dat de schade het gevolg was van een foute berekening door [bouwkundig adviseur], heeft miskend dat het gehouden was te onderzoeken of [de opdrachtgever] in 2012 beschikte over de juiste kennis en/of het inzicht om te kunnen constateren of de verrichte bouwkundige prestaties van de drie personen die als opdrachtnemer betrokken waren bij de bouw van de loods al dan niet deugdelijk waren.
Volgens onderdeel 2.1.2 heeft het hof zijn oordeel in rov. 4.6 en rov. 4.7 ontoereikend gemotiveerd nu het niet is ingegaan op de (essentiële) stellingen van [de opdrachtgever] die erop neerkomen dat hij in 2012 en in 2013 niet de kennis en/of het inzicht had om te kunnen beoordelen of de geleverde bouwkundige prestaties deugdelijk waren.
Onderdeel 2.1.3 klaagt dat wanneer drie verschillende opdrachtnemers aansprakelijk kunnen zijn voor de schade die de opdrachtgever geleden heeft en deze opdrachtgever niet de juiste kennis en/of het juiste inzicht heeft om te kunnen beoordelen of deze drie personen foutief gehandeld hebben, de opdrachtgever in beginsel pas voldoende zekerheid heeft verkregen dat de schade het gevolg is van tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon, wanneer de opdrachtgever kennis heeft gekregen van (bijvoorbeeld) de inhoud van een bouwkundig rapport, zoals in dit geval het rapport dat onderzoeksbureau [onderzoeksbureau 1] in 2014 heeft uitgebracht.
3.1.2
Art. 3:310 lid 1 BW bepaalt, voor zover hier van belang, dat een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet de eis dat de benadeelde bekend is geworden met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon aldus worden opgevat dat het hier gaat om een daadwerkelijke bekendheid, zodat het enkele vermoeden van het bestaan van schade dan wel het enkele vermoeden welke persoon voor de schade aansprakelijk is, niet volstaat. De verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW begint pas te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de door hem geleden schade in te stellen. Daarvan zal sprake zijn als de benadeelde voldoende zekerheid – die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn – heeft verkregen dat schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon. Het antwoord op de vraag op welk tijdstip de benadeelde voldoende zekerheid heeft verkregen dat schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon, is afhankelijk van de relevante omstandigheden van het geval.2.
3.1.3
Als de benadeelde niet beschikt over de kennis of het inzicht die nodig zijn om de deugdelijkheid van een geleverde prestatie te beoordelen, kan dit betekenen dat hij nog onvoldoende zekerheid heeft verkregen dat de schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon. Bij de beantwoording van de vraag op welk moment de benadeelde voldoende zekerheid heeft verkregen als hiervoor in 3.1.2 bedoeld, kan van belang zijn dat de benadeelde in zijn verhouding tot de aangesprokene mocht vertrouwen op diens deskundigheid en dat hij in verband daarmee (nog) geen reden had om te twijfelen aan de deugdelijkheid van diens handelen. Daarbij kan verder van belang zijn dat de aangesproken partij andere, niet in haar risicosfeer liggende, oorzaken voor het opgetreden nadeel heeft genoemd of anderszins aan de benadeelde geruststellende mededelingen heeft gedaan over de door haar verrichte prestatie of het daardoor te verwachten nadeel.3.
3.1.4
Onderdeel 2.1.1 faalt voor zover het tot uitgangspunt neemt dat de rechter verplicht is om in het kader van een beroep op verjaring steeds na te gaan of de benadeelde beschikt over de kennis of het inzicht om te beoordelen of de geleverde prestatie deugdelijk is. Uit de hiervoor in 3.1.2-3.1.3 weergegeven rechtspraak volgt dat de rechter slechts tot een dergelijke beoordeling gehouden is wanneer de omstandigheden van het geval en hetgeen partijen op dit punt hebben aangevoerd daartoe aanleiding geven.
3.1.5
Het hof heeft in rov. 4.6 vastgesteld dat [de opdrachtgever] in 2012, toen de vloer van de loods al zakte en [bouwkundig ontwerpbureau] had aangegeven dat [bouwkundig adviseur] verantwoordelijk was, met [bouwkundig adviseur] heeft gebeld. In rov. 4.7 heeft het hof vastgesteld dat de problemen met de loods nadien verder toenamen en dat in 2013 de wanden van de loods bol gingen staan en lekkage ontstond. Op basis van deze vaststellingen – die als zodanig in cassatie niet zijn bestreden – heeft het hof vervolgens in rov. 4.7 geoordeeld dat als [bouwkundig adviseur] in het telefoongesprek in 2012 geruststellende mededelingen heeft gedaan en het bestaan van schade heeft gerelativeerd of ontkend, [de opdrachtgever] in ieder geval in 2013 niet langer op deze geruststellende mededelingen mocht vertrouwen. In de loop van 2013, uiterlijk op 1 januari 2014, beschikte [de opdrachtgever] volgens het hof over voldoende zekerheid dat sprake was van schade en dat [bouwkundig adviseur] de aansprakelijke persoon, of één van de aansprakelijke personen voor deze schade was, mede gelet op het feit dat [de opdrachtgever] zich in 2012 voor deze schade al tot [bouwkundig adviseur] had gewend.
3.1.6
Deze overwegingen van het hof komen erop neer dat de omstandigheid dat [de opdrachtgever] geen bouwkundige is niet eraan afdoet dat hij in 2013 – toen de schade aan de loods steeds duidelijker waarneembaar werd en [de opdrachtgever] niet meer op eventuele geruststellende mededelingen van [bouwkundig adviseur] mocht vertrouwen – voldoende zekerheid had verkregen dat de schade (mede) was veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van [bouwkundig adviseur] bij het maken van de sterkteberekeningen. Daarbij geldt dat [de opdrachtgever] zelf als opdrachtgever [bouwkundig adviseur] voor de berekeningen had ingeschakeld en dat [bouwkundig ontwerpbureau] in 2012 [de opdrachtgever] al te kennen had gegeven dat [bouwkundig adviseur] voor de schade verantwoordelijk was door foutieve sterkteberekeningen.
Dit oordeel van het hof geeft, in het licht van hetgeen in 3.1.2-3.1.3 is overwogen, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en berust voor het overige op een waardering van de feiten door het hof, die niet onbegrijpelijk is. De onderdelen 2.1.2 en 2.1.3 falen daarom.
3.2
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt [de opdrachtgever] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [bouwkundig adviseur] begroot op € 2.135,-- aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren C.E. du Perron, als voorzitter, S.J. Schaafsma en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 21 april 2023.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 21‑04‑2023
Vgl. HR 9 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1603, rov. 3.3.2; HR 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:552, rov. 3.3.2.
HR 9 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1603, rov. 3.3.3.
Conclusie 18‑11‑2022
Inhoudsindicatie
Korte verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW. Voldoende zekerheid omtrent identiteit van aansprakelijke persoon?
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/00108
Zitting 18 november 2022
CONCLUSIE
W.L. Valk
In de zaak
[eiser]
tegen
[verweerder]
Partijen worden hierna verkort aangeduid als [eiser] respectievelijk [verweerder] .
1. Inleiding en samenvatting
Deze zaak betreft de toepassing van de korte verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW. De vloer van een nieuw gebouwde opslagloods is gaan verzakken. Bij het ontwerp en de bouw van de loods waren drie partijen betrokken. Volgens de opdrachtgever had hij voor het eerst voldoende zekerheid over de identiteit van de aansprakelijke persoon nadat een deskundige had gerapporteerd. Het hof heeft echter aangenomen dat hij die zekerheid reeds eerder had. Diverse klachten tegen dit oordeel treffen mijns inziens doel.
2. Feiten en procesverloop
2.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan:1.
(i) [eiser] , die een agrarisch bedrijf te [plaats] heeft, heeft in het voorjaar van 2009 aan [het bouwkundig ontwerpbureau] (hierna: [het bouwkundig ontwerpbureau] ) opdracht gegeven voor de bouw van een opslagloods op zijn bedrijfsterrein.
(ii) In december 2009 heeft [eiser] opdracht gegeven aan [verweerder] om de statische2.berekeningen te maken ten behoeve van dit ontwerp. Deze berekeningen zijn onder meer nodig om een bouwvergunning te kunnen krijgen. [verweerder] heeft de berekeningen in februari 2010 aangeleverd. Hij heeft € 1.350,— voor zijn werkzaamheden bij [eiser] in rekening gebracht. [eiser] heeft dit bedrag in maart 2010 betaald.
(iii) [eiser] heeft [het bouwbedrijf] (hierna: [het bouwbedrijf] ) in juni 2010 opdracht gegeven de loods te bouwen. [het bouwbedrijf] is in juli 2010, nadat de bouwvergunning was verleend, met de bouw begonnen. De loods is in september 2010 opgeleverd.
(iv) Op enig moment – volgens [eiser] vanaf 2011 – zijn er problemen met de constructie van de loods ontstaan. Er ontstonden scheuren en verzakkingen.
(v) [eiser] heeft [het onderzoeksbureau] (hierna: [het onderzoeksbureau] ) opdracht gegeven onderzoek te doen naar de problemen aan de loods. [het onderzoeksbureau] heeft op 19 december 2014 schriftelijk gerapporteerd. Ten behoeve van het onderzoek van [het onderzoeksbureau] heeft [verweerder] nieuwe statische3.berekeningen gemaakt.
(vi) Op 26 november 2015 hebben [eiser] en [het bouwbedrijf] (schriftelijk vastgelegde) afspraken gemaakt over herstel van de staalconstructie van de loods door [het bouwbedrijf] . De herstelwerkzaamheden hebben niet het gewenste resultaat opgeleverd.
(vii) Op 15 december 2016 heeft [A] B.V. (hierna [A] ) schriftelijk gerapporteerd over een in opdracht van [eiser] verricht onderzoek naar de oorzaak van de problemen met de vloer van de loods.
(viii) [eiser] heeft in 2017 bij de rechtbank Overijssel een procedure aanhangig gemaakt tegen [het bouwkundig ontwerpbureau] , waarin hij aanspraak maakte op vergoeding van de door hem geleden schade vanwege de verzakkingen van de loods. Volgens [eiser] heeft [verweerder] in 2010 fouten gemaakt bij de statische berekeningen en is [het bouwkundig ontwerpbureau] op grond van art. 6:76 BW voor de fouten van haar hulppersoon [verweerder] aansprakelijk. [het bouwkundig ontwerpbureau] heeft [verweerder] in die procedure in vrijwaring opgeroepen. De rechtbank Overijssel heeft de vordering van [eiser] op [het bouwkundig ontwerpbureau] in haar vonnis van 29 augustus 2018 afgewezen, omdat [verweerder] geen hulppersoon van [het bouwkundig ontwerpbureau] is. Op 27 maart 2019 heeft die rechtbank de vrijwaringsvordering ook afgewezen.
(ix) In een brief van 28 januari 2019 heeft de advocaat van [eiser] [verweerder] aansprakelijk gesteld voor de door hem geleden schade ten gevolge van door [verweerder] gemaakte fouten in de statische berekeningen uit 2010.
2.2
Bij procesinleiding van 18 juni 2019 heeft [eiser] onder meer veroordeling van [verweerder] gevorderd tot betaling van schadevergoeding ten bedrage van € 128.751,21 voor herstelkosten, € 3.462,11 voor kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid, alsook verwijzing naar de schadestaat voor geleden gevolgschade.
2.3
De rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, heeft bij vonnis van 13 januari 20204.de vorderingen van [eiser] afgewezen.
2.4
Bij eindarrest van 12 oktober 20215.heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden, dat vonnis bekrachtigd.
2.5
De dragende overwegingen van het hof – voor zover in cassatie van belang – laten zich als volgt samenvatten:
Inleiding en (juridische) uitgangspunten
a. Het meest vergaande verweer van [verweerder] is dat de vordering van [eiser] is verjaard. Als dat verweer slaagt, kunnen de andere verweren van [verweerder] onbesproken blijven. (onder 4.1)
b. Het hof geeft de stand van de rechtspraak met betrekking tot de korte verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW weer. (onder 4.2)
c. Tussen partijen staat niet ter discussie dat [eiser] met de brief van zijn advocaat van 28 januari 2019 voor het eerst een stuitingshandeling heeft verricht, zodat voor het antwoord op de vraag of de vordering van [eiser] is verjaard, doorslaggevend is of [eiser] (uiterlijk) op 28 januari 2014 bekend was met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon. (onder 4.3)
De vordering is verjaard
d. In 2012 reeds was [eiser] bekend met een mogelijk gebrek aan de vloer en met de persoon die daarvoor volgens [het bouwkundig ontwerpbureau] verantwoordelijk was: [verweerder] , degene die sterkteberekeningen had gemaakt. De kern van de feitelijke grondslag van een eventuele vordering was hem toen bekend: hij had schade en die schade was het gevolg van een foute berekening door [verweerder] . (onder 4.6)
e. [eiser] heeft gelijk dat wanneer [verweerder] in het telefoongesprek in 2012 vervolgens het bestaan van schade heeft ontkend of gerelativeerd, het in het licht van het arrest van de Hoge Raad van 9 oktober 2020 de vraag is of [eiser] voldoende zekerheid had over de schade en [verweerder] als aansprakelijke persoon voor die schade. Omdat de problemen niet stabiliseerden maar slechts toenamen, kon [eiser] op de eventueel door [verweerder] gedane geruststellende mededelingen echter niet meer vertrouwen. In de loop van 2013, uiterlijk 1 januari 2014, beschikte hij over voldoende zekerheid dat sprake was van schade en dat [verweerder] de aansprakelijke persoon voor deze schade was, of een van de aansprakelijke personen. (onder 4.7)
f. Uit het voorgaande volgt dat de verjaringstermijn in elk geval in 2013, dus vóór 28 januari 2014 is gaan lopen, ook wanneer de stellingen van [eiser] over de door [verweerder] gedane geruststellende mededelingen juist zijn. Dat betekent dat de rechtsvordering van [eiser] op [verweerder] is verjaard. (onder 4.8)
g. Wat er vervolgens is gebeurd, is voor het vaststellen van het begin van de verjaringstermijn niet relevant. (onder 4.9)
2.6
Bij procesinleiding van 12 januari 2022 heeft [eiser] tijdig cassatieberoep ingesteld. [verweerder] heeft verweer gevoerd en zijn standpunt schriftelijk doen toelichten. Namens [eiser] is vervolgens nog gerepliceerd.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het middel bestaat uit drie onderdelen, waarvan het derde enkel voortbouwklachten bevat.
3.2
Zowel het eerste als het tweede onderdeel zien op de zogenaamde korte verjaringstermijn (de vijfjaarstermijn) van art. 3:310 lid 1 BW. De rechtspraak over die termijn, ook van uw Raad, is overvloedig.6.Het meest recente arrest, namelijk van 22 april 2022,7.stelt het volgende voorop:
‘3.2 Art. 3:310 lid 1 BW bepaalt, voor zover hier van belang, dat een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet de eis dat de benadeelde bekend is geworden met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon aldus worden opgevat dat het hier gaat om een daadwerkelijke bekendheid, zodat het enkele vermoeden van het bestaan van schade dan wel het enkele vermoeden welke persoon voor de schade aansprakelijk is, niet volstaat. De verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW begint pas te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de door hem geleden schade in te stellen. Daarvan zal sprake zijn als de benadeelde voldoende zekerheid – die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn – heeft verkregen dat schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon. Het antwoord op de vraag op welk tijdstip de verjaringstermijn is gaan lopen, is afhankelijk van de relevante omstandigheden van het geval.8.’
3.3
Bepalend is dus het moment waarop de benadeelde daadwerkelijk bekend werd met zowel het bestaan van de schade als met de identiteit van de daarvoor aansprakelijke persoon. Met betrekking tot beide geldt dat een vermoeden niet volstaat.
3.4
Onzekerheid over het bestaan van schade kan zich in allerlei vormen voordoen. In het geval de potentiële aansprakelijkheid een ondeugdelijke prestatie betreft, is mede van belang of de benadeelde de kennis en het inzicht heeft die nodig zijn om de deugdelijkheid van de prestatie te beoordelen. Zolang hem zulke kennis en inzicht ontbreekt, neemt de korte verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW geen aanvang.9.
3.5
Ook onzekerheid over de identiteit van de voor de schade aansprakelijke persoon kan zich in allerlei vormen voordoen. Te denken is niet alleen aan het geval dat de aansprakelijke persoon zijn identiteit verborgen heeft gehouden, maar ook aan onzekerheid in verband met de betrokkenheid van meerdere personen, als onduidelijk is wie van hen de schade heeft veroorzaakt. Ook in dit verband is een vermoeden onvoldoende (zie het citaat hiervoor 3.2). Noch minder volstaat dat de benadeelde de mogelijkheid onderkende dat de schade door een bepaalde persoon kan zijn veroorzaakt.10.Wel geldt in dit verband een beperkte onderzoeksplicht van de benadeelde: indien de identiteit van de aansprakelijke persoon met een beperkt onderzoek eenvoudig kan worden achterhaald, mag zulke beperkte inspanning van de benadeelde in beginsel worden verlangd.11.
3.6
In het voorgaande ligt besloten dat voor een aanvang nemen van de korte verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW niet voldoende is dat de benadeelde in staat is om een stuitingshandeling te verrichten. De verjaring stuiten zal hij in het algemeen spoedig kunnen, namelijk zodra hij zich maar de mogelijkheid van schade realiseert, alsook de mogelijkheid dat een bepaalde persoon daarvoor aansprakelijk is. Dat in staat zijn om een stuitingshandeling te kunnen verrichten inderdaad onvoldoende is, volgt reeds uit de tekst van de wet, maar past mijns inziens ook bij de billijkheid die met de korte verjaringstermijn wordt gediend (naast de rechtszekerheid).12.Van de benadeelde wordt terecht niet een maximale assertiviteit gevergd. Hoewel hij een stuitingshandeling kán verrichten als hij zich de mogelijkheid van schade realiseert en de mogelijkheid dat een bepaalde persoon aansprakelijk is, behoeft hij dat niet. Hij mag daarmee wachten tot hij voldoende zekerheid heeft. Dat is een alleszins redelijke opstelling, die in het belang is van goede verhoudingen tussen de betrokkenen. Met dit laatste heb ik niet alleen de waarde van beleefdheid en wellevendheid op het oog: ook vergroten goede verhoudingen de kans dat partijen minnelijk een oplossing bereiken.
3.7
Ik wijs er in dit verband nog op dat in voorkomende gevallen een aangesproken partij aan het leerstuk van de rechtsverwerking aanvullende bescherming kan ontlenen. Indien een benadeelde zich dient te realiseren dat voor mogelijk geleden schade een bepaalde partij mogelijk aansprakelijk is en ook dat voor het veiligstellen van de bewijspositie van die partij nodig is dat hij haar daarop wijst (omdat die partij daarop mogelijk niet bedacht is), kan het achterwege laten van een zodanige mededeling aan latere rechtsuitoefening in de weg staan.13.
3.8
Ik kom nu toe aan de bespreking van de onderdelen van het middel.
3.9
Onderdeel 1 richt zich tegen de rechtsoverwegingen 4.6 tot en met 4.8 van het arrest van het hof. Deze overwegingen luiden als volgt:
‘4.6 Volgens de eigen stellingen van [eiser] heeft hij in 2012 met [verweerder] gebeld. Op dat moment zakte de vloer en had [het bouwkundig ontwerpbureau] al aangegeven dat [verweerder] verantwoordelijk was, zo heeft [eiser] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling bij de rechtbank verklaard. Op dat moment was [eiser] dus bekend met een mogelijk gebrek aan de vloer en met de persoon die daarvoor (mede) verantwoordelijk was: [verweerder] , degene die sterkteberekeningen had gemaakt. [eiser] kende op dat moment de relevante feiten en omstandigheden over de schade en de aansprakelijke persoon. De kern van de feitelijke grondslag van een eventuele vordering was hem toen bekend: hij had schade en die schade was het gevolg van een foute berekening door [verweerder] .
4.7
4.7 [eiser] heeft gelijk dat wanneer [verweerder] in het bewuste telefoongesprek vervolgens het bestaan van schade heeft ontkend of gerelativeerd, het in het licht van het arrest van de Hoge Raad van 9 oktober 2020 de vraag is of [eiser] voldoende zekerheid had over de schade en [verweerder] als aansprakelijke persoon voor die schade. Indien [verweerder] toen, zoals [eiser] heeft aangevoerd, heeft gezegd dat een zekere verzakking normaal was en dat hij zich geen zorgen hoefde te maken, is goed verdedigbaar dat [eiser] op dat moment op deze geruststellende mededeling van de door hem ingeschakelde deskundige mocht vertrouwen. Maar volgens [eiser] zelf namen de problemen met de loods die vanaf 2011 aan het licht kwamen niet af en stabiliseerden ze ook niet, maar namen ze slechts toe. Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling bij het hof heeft [eiser] verklaard dat in 2013 ook de wanden bol gingen staan en dat lekkage ontstond. Als [verweerder] in het telefoongesprek uit 2012 al een geruststellende mededeling heeft gedaan – [verweerder] ontkent dat overigens –, dan kon [eiser] daar niet (langer) het vertrouwen aan ontlenen dat geen sprake was van schade, toen vervolgens de problemen alleen maar toenamen. In de loop van 2013, uiterlijk 1 januari 2014, beschikte hij over voldoende zekerheid dat sprake was van schade en – gelet op het feit dat hij zich, al dan niet op advies van [het bouwkundig ontwerpbureau] , voor deze schade al tot [verweerder] had gewend – dat [verweerder] de aansprakelijke persoon voor deze schade was, of één van de aansprakelijke personen.
4.8
4.8 Uit het voorgaande volgt dat de verjaringstermijn in elk geval in 2013, dus vóór 28 januari 2014 is gaan lopen, ook wanneer de stellingen van [eiser] over de door [verweerder] gedane geruststellende mededelingen juist zijn. Dat betekent dat de rechtsvordering van [eiser] op [verweerder] is verjaard.’
3.10
Volgens de rechtsklacht van het onderdeel heeft het hof miskend dat een (enkel) vermoeden van de benadeelde dat een bepaalde persoon voor de schade aansprakelijk is, onvoldoende is om de korte verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW te doen aanvangen, omdat daarvoor nodig is dat de benadeelde voldoende zekerheid heeft dat die bepaalde persoon voor de schade aansprakelijk is.
3.11
Ik meen dat deze klacht feitelijke grondslag mist omdat zij de gedachtegang van het hof miskent. Die gedachtegang is als volgt:
1. [eiser] wist ten tijde van het telefoongesprek met [verweerder] in 2012 al dat voor zover de verzakking van de vloer een gebrek zou opleveren, [verweerder] de daarvoor verantwoordelijke persoon was, omdat [verweerder] de sterkteberekeningen had gemaakt.
2. Omdat [verweerder] in het telefoongesprek heeft gezegd dat een zekere verzakking normaal was en [eiser] zich geen zorgen behoefde te maken, is het de vraag of [eiser] in 2012 reeds voldoende zekerheid had over het bestaan van schade en over de aansprakelijkheid van [verweerder] .
3. Toen in 2013 de wanden bol gingen staan en lekkage ontstond, had [eiser] zulke voldoende zekerheid over het bestaan van schade en over de aansprakelijkheid van [verweerder] echter alsnog wél.
3.12
Volgens het hof verkeerde [eiser] dus niet in onzekerheid over de vraag wie de eventueel aansprakelijke persoon was, [verweerder] , dan wel in plaats daarvan [het bouwkundig ontwerpbureau] of [het bouwbedrijf] . Of dit oordeel ook begrijpelijk is, is met de rechtsklacht van het onderdeel nog niet aan de orde. Volgens het hof wist [eiser] dat voor zover de verzakking van de vloer verder zou gaan dan volgens wat normaal is (en er dus van een gebrek sprake zou zijn) [verweerder] aansprakelijk was. Het slot van rechtsoverweging 4.7 (‘of één van de aansprakelijke personen’) laat wel de mogelijkheid open dat naast [verweerder] er nog andere aansprakelijke personen zouden kunnen zijn, maar niet dat [verweerder] niet aansprakelijk zou zijn. Het hof is dus niet uitgegaan van een bij [eiser] bestaand vermoeden omtrent de identiteit van [verweerder] als de aansprakelijke persoon, maar van bij [eiser] daaromtrent bestaande zekerheid.
3.13
Ook onderdeel 2 richt zich tegen rechtsoverwegingen 4.6 tot en met 4.8 (hiervoor 3.9 aangehaald). Het onderdeel bevat diverse klachten, zowel rechtsklachten als motiveringsklachten. Mijns inziens treffen diverse van die klachten doel.
3.14
Het oordeel van het hof dat [eiser] voldoende zekerheid had dat [verweerder] voor de schade aansprakelijk was, berust op de eigen verklaring van [eiser] dat [het bouwkundig ontwerpbureau] had aangegeven dat [verweerder] verantwoordelijk was omdat deze de sterkteberekeningen had gemaakt (zie rechtsoverweging 4.6 en de laatste zin van rechtsoverweging 4.7). De bedoelde verklaring van [eiser] luidt in zijn verband als volgt:14.
‘In 2012 heb ik gebeld met [verweerder] en gezegd dat de vloer zakte. Dat zou geen probleem zijn. Ik kon toen nog niet zien dat de hele loods zakte. De meeste contacten zijn met [het bouwkundig ontwerpbureau] geweest. [het bouwkundig ontwerpbureau] heeft toen aangegeven dat [verweerder] verantwoordelijk was. Ik ben toen naar de DAS rechtsbijstand gestapt en ik heb alles uit handen gegeven. De DAS wilde eerst twee deskundigen rapporten hebben. Dat duurde allemaal lang.’
3.15
Op deze nogal terloopse verklaring van [eiser] dat [het bouwkundig ontwerpbureau] had aangegeven dat [verweerder] verantwoordelijk was, bouwt het hof dus zijn oordeel dat [eiser] reeds in 2012 voldoende zekerheid had dat het [verweerder] was die voor een meer dan normale verzakking van de vloer verantwoordelijk was en daarom de aansprakelijke persoon.
3.16
In het licht van wat de verklaring inhoudt en het partijdebat is dat onbegrijpelijk. De verklaring noemt geen door [het bouwkundig ontwerpbureau] opgegeven redenen waarom alleen een fout in de door [verweerder] gemaakte berekeningen de oorzaak van de verzakking kon zijn. Zoals in de stellingen van [eiser] in feitelijke aanleg15.besloten ligt, kan – zoals me ook van algemene bekendheid lijkt te zijn – een meer dan gewone verzakking van de vloer behalve op een ontwerpfout veroorzaakt door een fout in de sterkteberekeningen, ook berusten op een fout in de uitvoering van het werk. Die uitvoering was niet de verantwoordelijkheid van [verweerder] maar van [het bouwbedrijf] als aannemer. Niet voor niets zag het onderzoek van de ingeschakelde deskundige [het onderzoeksbureau] uit 2014 mede op de uitvoering van het werk.16.Daarnaast is nog te denken aan een andersoortige ontwerpfout, niet berustend op de sterkteberekeningen van [verweerder] . In dat geval zou [het bouwkundig ontwerpbureau] de aansprakelijke persoon zijn geweest. Hoe dan ook, de omstandigheid dat [het bouwkundig ontwerpbureau] met de vinger naar [verweerder] wees, levert voor [eiser] geen zekerheid op (ook niet een betrekkelijke zekerheid) dat inderdaad [verweerder] voor de schade aansprakelijk was. Althans zonder nadere motivering is het oordeel van het hof dat [eiser] voldoende zekerheid had dat [verweerder] de aansprakelijke persoon was, niet begrijpelijk.
3.17
Terecht klaagt het onderdeel onder 2.1.1 erover dat het hof niet heeft vastgesteld dat [eiser] over de juiste kennis en het juiste inzicht beschikte om te kunnen nagaan of de prestatie van [verweerder] (de sterkteberekeningen) deugdelijk was, omdat immers het ‘bouwkundig handelen’ van meerdere personen ( [het bouwkundig ontwerpbureau] , [verweerder] en [het bouwbedrijf] ) in het geding was. Dit levert in ieder geval een motiveringsgebrek op.
3.18
In het verlengde hiervan slaagt ook de klacht onder 2.1.2, volgens welke het hof ten onrechte onbesproken heeft gelaten de essentiële stelling dat [eiser] geen bouwkundige is en daarom niet in staat om te beoordelen wat de oorzaak was van de verzakking/schade en wie hiervoor aansprakelijk is, en dat [eiser] daarom de deskundige [het onderzoeksbureau] heeft ingeschakeld.17.
3.19
Ook de motiveringsklacht onder 2.1.3 treft doel. Die klacht wijst weer op de betrokkenheid van, naast [verweerder] , ook [het bouwkundig ontwerpbureau] en [het bouwbedrijf] en het ontbreken bij [eiser] van de kennis en het inzicht die nodig zijn om de deugdelijkheid van hun respectieve prestaties te kunnen beoordelen.
3.20
Onder 2.2 richt de steller van het middel zich in het bijzonder op het ‘vingerwijzen’ door [het bouwkundig ontwerpbureau] in de richting van [verweerder] . Terecht voert hij onder meer aan dat zulk vingerwijzen door iemand die zelf behoort tot de groep van potentieel aansprakelijke personen, in het algemeen weinig gewicht in de schaal legt. Ook tegen die achtergrond is het oordeel van het hof onvoldoende begrijpelijk.
3.21
Bij bespreking van de overige klachten van het onderdeel bestaat geen belang meer.
3.22
De voortbouwklachten van onderdeel 3 behoeven geen bespreking.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 18‑11‑2022
Vergelijk het arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden van 12 oktober 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:9566, onder 3.1 tot en met 3.9.
Het arrest van het hof luidt abusievelijk: ‘statistische’.
Idem.
Niet gepubliceerd.
ECLI:NL:GHARL:2021:9566. Het hof Arnhem-Leeuwarden heeft voorafgaand aan het eindarrest een tussenarrest gewezen, namelijk op 3 november 2020, waarin het een mondelinge behandeling van partijen heeft gelast. Deze mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 27 september 2021 en hiervan is proces-verbaal opgemaakt.
Kortheidshalve verwijs ik naar de conclusie van collega Wesseling-Van Gent (ECLI:NL:PHR:2021:909) voorafgaand aan HR 22 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:627, NJ 2022/170 (verzwegen goodwillaanspraak), onder 3.5 e.v. Hierna beperk ik mij tot hoofdlijnen met het oog op de zaak zoals die voorligt.
HR 22 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:627, NJ 2022/170 (verzwegen goodwillaanspraak).
‘Zie o.a. HR 9 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1603, rov. 3.3.2.’ (voetnoot in het origineel)
Dit geldt ook voor zover de benodigde kennis en het benodigde inzicht juridisch van aard is. Zie HR 9 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1603, NJ 2021/187 m.nt. J.L. Smeehuijzen (Maltaroute).
HR 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:552, NJ 2017/165 (wateroverlast), onder 3.3.4.
HR 3 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN6241, NJ 2012/196 m.nt. C.E. du Perron (betonauto), onder 3.6.
HR 31 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL8168, NJ 2006/112 m.nt. C.E. du Perron (VU-Ziekenhuis), onder 3.4.
Vergelijk voor rechtsverwerking HR 11 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2574, NJ 2017/75 m.nt. P. van Schilfgaarde (Bab/Cordial c.s. en MHS), onder 4.2.
Proces-verbaal van de mondelinge behandeling, gehouden op 2 december 2019, p. 2.
Vergelijk de in de voetnoten 2, 6, 8, 12 en 13 van de procesinleiding in cassatie vermelde vindplaatsen.
Vergelijk bijvoorbeeld hetgeen het rapport van [het onderzoeksbureau] vermeldt omtrent het onderzoek naar uitvoering van de betonvloer en van het zandbed onder de vloer: productie 6 bij de procesinleiding in eerste aanleg, p. 2-3.
Zie memorie van grieven onder 4.2.
Beroepschrift 17‑02‑2022
PROCESINLEIDING CASSATIE (VORDERINGSZAAK)
Gerecht: | Hoge Raad der Nederlanden |
Datum indiening: | woensdag 12 januari 2022 |
Uiterste verschijndatum verweerder: | donderdag 17 februari 2022 |
De enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad behandelt op — de in § 1.2 van het Procesreglement van de Hoge Raad genoemde — vrijdagen om 10.00 uur de zaken die vermeld zijn op het in art. 15 van het Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken. De hierna te vermelden verweerder in cassatie kan in dit geding bij de Hoge Raad uitsluitend verschijnen door tussenkomst van en vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad.
Partijen en advocaten
Eiser tot cassatie
Naam: | [de opdrachtgever] (hierna: [de opdrachtgever]) |
Woonplaats: | [woonplaats] |
Advocaat bij de Hoge Raad: | mr. J.H.M. van Swaaij |
Kantooradres: | Molenveldlaan 162 6523 RN Nijmegen |
Verweerder in cassatie
Naam: | [bouwkundig adviseur] (hierna: [bouwkundig adviseur]) |
Woonplaats: | [woonplaats] |
Advocaat laatste feitelijke instantie: | mr. S.H. Eman |
Kantooradres advocaat: | Anna van Saksenlaan 30 2593 HT 's Gravenhage |
Bestreden arrest
Instantie: | gerechtshof Arnhem-Leeuwarden |
Datum arrest: | 12 oktober 20211. |
Zaaknummer: | 200.276.664/01 |
Middel van cassatie:
Schending van het recht en/of verzuim van essentiële vormen doordat het hof geoordeeld en beslist heeft zoals vervat is in zijn arrest van 12 oktober 2021 (hierna: het arrest), zulks ten onrechte, om de navolgende, mede in hun onderling verband en samenhang te beschouwen redenen:
Inleiding
Dit middel bestrijdt 's hofs concluderende oordeel in rov. 4.8 dat de vijfjarige verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW in elk geval in 2013 zou zijn gaan lopen. De motivering van dit oordeel wordt gevormd door rovv. 4.6 en 4.7. Gezien dit oordeel, heeft het hof [de opdrachtgever] niet gevolgd in de stelling dat de verjaringstermijn pas aanving toen [de opdrachtgever] in 2014 op basis van een uitgebracht deskundigenrapport bekend werd met het tekortschietend handelen van [bouwkundig adviseur].2.
In rov. 4.6 komt het hof tot het oordeel dat [de opdrachtgever] in 2012 bekend geweest zou zijn met de kern van de feitelijke grondslag van een eventuele vordering:
‘hij had schade en die schade was het gevolg van een foute berekening door [bouwkundig adviseur].’
In rov. 4.7 komt het hof tot het oordeel dat [de opdrachtgever] in de loop van 2013, uiterlijk 1 januari 2014, over voldoende zekerheid beschikt zou hebben dat sprake was van schade en dat [bouwkundig adviseur], gezien het feit dat hij zich in 2012 (al dan niet op advies van [bouwkundig ontwerpbureau]) tot [bouwkundig adviseur] gewend had, ‘de aansprakelijke persoon voor deze schade was, of één van de aansprakelijke personen.’
Klachten
1. Geen daadwerkelijke bekendheid met de aansprakelijke persoon, want ‘wie van de drie’? (rovv. 4.6 t/m 4.8)
Van een onjuiste rechtsopvatting geeft blijk dat het hof oordeelt dat [de opdrachtgever] wist dat [bouwkundig adviseur] ‘(mede) verantwoordelijk’ was voor een mogelijk gebrek aan de vloer (rov. 4.6), en dat [de opdrachtgever] daarom voldoende zekerheid had dat [bouwkundig adviseur] ‘één van de aansprakelijke personen’ was (rov. 4.7), wat per saldo overeenkomt met de oordelen van de rechtbank in rov. 3.5 van het in dit geding gewezen vonnis van 13 januari 2020 — hierop doelt het hof in rov. 4.4 — dat [de opdrachtgever] al in 2012 bekend was ‘met deperso(o)n(en) die daarvoor aansprakelijk konden zijn, waaronder [bouwkundig adviseur]’ en dat het voor [de opdrachtgever] in 2012 al duidelijk geweest moet zijn dat voor de schade ‘[bouwkundig adviseur] en/of [bouwkundig ontwerpbureau] en/of [aannemer] aansprakelijk waren.’
Het hof miskent namelijk dat de zinsnede ‘met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden’ in art. 3:310 lid 1 BW aldus geïnterpreteerd moet worden, [1] dat een (enkel) vermoeden van de benadeelde dat een bepaalde persoon aansprakelijk is voor de schade onvoldoende is om te komen tot het oordeel dat de benadeelde bekend geworden zou zijn met ‘de daarvoor aansprakelijke persoon’,3. en [2] dat voor zo'n oordeel nodig is dat de benadeelde voldoende zekerheid heeft dat die bepaalde persoon aansprakelijk is voor de schade. Het hof ziet eraan voorbij dat deze voldoende zekerheid ontbreekt, indien de benadeelde, in casu [de opdrachtgever], per saldo slechts voldoende zekerheid verkregen heeft dat die bepaalde persoon, in casu [bouwkundig adviseur], één van de aansprakelijke personen kan zijn (rov. 4.7) resp. slechts wist dat die bepaalde persoon mede verantwoordelijk was (rov. 4.6). De enkele mogelijkheid dat [bouwkundig adviseur] één van de aansprakelijke personen is, namelijk omdat [bouwkundig adviseur] één van de drie personen is die als opdrachtnemer betrokken was bij de bouw van [de opdrachtgever]s loods, brengt niet mee dat [de opdrachtgever] voldoende zekerheid had dat [bouwkundig adviseur] de aansprakelijke persoon was (en dat [de opdrachtgever] daarom daadwerkelijk in staat geweest zou zijn om jegens [bouwkundig adviseur] een rechtsvordering tot vergoeding van de schade in te stellen).
Aan de onjuistheid van die rechtsopvatting doet niet, laat staan voldoende, af dat [de opdrachtgever] volgens het hof in 2012 bekend was met ‘de relevante feiten en omstandigheden over {…} [[bouwkundig adviseur] als, adv.] de aansprakelijke persoon’ (rov. 4.6) en derhalve voldoende zekerheid had ‘dat [bouwkundig adviseur] de aansprakelijke persoon was’ (rov. 4.7). Immers, het hof heeft op deze bekendheid en zekerheid een wezenlijke nuancering aangebracht met de woordjes (onderstreping toegevoegd) ‘(mede) verantwoordelijk’ in rov. 4.6 en ‘of één van de aansprakelijke personen’ in rov. 4.7. Deze nuancering was niet nodig geweest, indien [de opdrachtgever] volgens het hof in 2012 daadwerkelijk bekend geweest zou zijn met [bouwkundig adviseur] als de aansprakelijke persoon. Gezien die door het hof aangebrachte wezenlijke nuancering, is geen andere conclusie mogelijk, dan dat [de opdrachtgever], ook volgens het hof, in 2012 en in 2013 nog niet daadwerkelijk bekend was met [bouwkundig adviseur] als de aansprakelijke persoon (maar nog slechts een vermoeden had dat [bouwkundig adviseur] mogelijk de aansprakelijke persoon was, zoals [de opdrachtgever] dan ook gesteld4. heeft).
2. Onvoldoende zekerheid dat schade veroorzaakt is door een tekortkoming van [bouwkundig adviseur] (rovv. 4.6 t/m 4.8)
2.1. [de opdrachtgever] had niet de kennis en het inzicht om een tekortkoming te kunnen constateren
Van een onjuiste rechtsopvatting geeft blijk (subonderdeel 2.1.1), ontoereikend gemotiveerd is (subonderdeel 2.1.2) en/of onbegrijpelijk is (subonderdeel 2.1.3) 's hofs oordeel in rov. 4.6 dat het [de opdrachtgever] in 2012 ermee bekend geweest zou zijn ‘dat die schade {…} het gevolg van een foute berekening door [bouwkundig adviseur] was’, voor zover dit oordeel erop berust dat [de opdrachtgever] toen wist dat de vloer zakte, dat [bouwkundig adviseur] de sterkteberekeningen gemaakt had en dat [bouwkundig adviseur] daarom (mede) verantwoordelijk was voor een mogelijk gebrek aan de vloer.
2.1.1
Het hof miskent dat de omstandigheid dat een benadeelde niet de kennis en/of het inzicht heeft om te kunnen beoordelen of de geleverde prestatie deugdelijk is, meebrengt of kan meebrengen dat hij nog niet (de voor het daadwerkelijk in staat zijn om een rechtsvordering in te stellen vereiste) voldoende zekerheid verkregen heeft dat de schade veroorzaakt is door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon.5. Evenals de juiste kennis en/of het juiste inzicht kan ontbreken ten aanzien van de deugdelijkheid van (bijvoorbeeld) medisch, fiscaal of juridisch handelen, kan deze kennis en/of dit inzicht ontbreken ten aanzien van de deugdelijkheid van bouwkundig handelen, zoals in casu het handelen van ontwerpbureau [bouwkundig ontwerpbureau] (hierna: [bouwkundig ontwerpbureau]), adviesbureau [A] of bouwbedrijf [aannemer] (hierna: [aannemer]). Het hof heeft eraan voorbijgezien dat het moest onderzoeken of [de opdrachtgever] in 2012 beschikte over de juiste kennis en het juiste inzicht om te kunnen constateren of de verrichte bouwkundige prestaties van de drie betrokken personen die als opdrachtnemer betrokken waren bij de bouw van [de opdrachtgever]s loods al dan niet deugdelijk waren. Derhalve is het hof in rov. 4.6 ten onrechte, want zònder vast te stellen dat [de opdrachtgever] in 2012 beschikt zou hebben over de juiste kennis en het juiste inzicht om te kunnen nagaan of deze bouwkundige prestaties deugdelijk waren, tot het oordeel gekomen dat [de opdrachtgever] in 2012 ermee bekend geweest zou zijn dat de door [bouwkundig adviseur] gemaakte sterkteberekeningen fout waren.
2.1.2
Ontoereikend gemotiveerd is dit oordeel, omdat het hof ten onrechte niet gerespondeerd heeft op door [de opdrachtgever] betrokken essentiële stellingen die zich niet anders laten verstaan, dan dat [de opdrachtgever] in 2012 (rov. 4.6) of in 2013 (rov. 4.7) niet de kennis en/of het inzicht had om te kunnen beoordelen of de geleverde bouwkundige prestaties deugdelijk waren. Indien deze stellingen juist zijn, wat het hof in het midden gelaten heeft, brengt dat mee of kan dat meebrengen dat [de opdrachtgever] voorafgaand aan het in 2014 uitgebrachte deskundigenrapport Lok nog onvoldoende zekerheid verkregen had dat de schade veroorzaakt is door tekortschietend handelen van [bouwkundig adviseur] als één van de drie personen die als opdrachtnemer betrokken was bij de bouw van [de opdrachtgever]s loods. Deze door [de opdrachtgever] betrokken stellingen zijn:
- a.
dat [de opdrachtgever] geen bouwkundige is, dat hij derhalve niet in staat was om te beoordelen wat de oorzaak was van de verzakking/schade en wie hiervoor aansprakelijk is, en dat hij daarom onderzoeksbureau [deskundige] ingeschakeld heeft;6. en
- b.
dat [de opdrachtgever] in 2012, nadat hem telefonisch door [bouwkundig ontwerpbureau] medegedeeld was dat [bouwkundig adviseur] verantwoordelijk zou zijn, DAS Rechtsbijstand benaderd heeft, en dat DAS eerst twee deskundigenrapporten wilde hebben, maar dat dit allemaal lang duurde.7.
2.1.3
Onbegrijpelijk is dit oordeel, omdat zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet valt in te zien waarom uit het feit dat [de opdrachtgever] in 2012 wist dat de vloer zakte en dat [bouwkundig adviseur] de sterkteberekeningen gemaakt had, zou volgen dat [de opdrachtgever] in 2012 ‘dus’ geweten zou hebben dat de door [bouwkundig adviseur] gemaakte sterkteberekeningen fout waren. Immers, er waren nu juist drie opdrachtnemers betrokken bij de bouw van de loods, en [de opdrachtgever] wist in 2012 niet alleen dat [bouwkundig adviseur] de sterkteberekeningen gemaakt had, maar ook dat ontwerpbureau [bouwkundig ontwerpbureau] de loods ontworpen had, en dat bouwbedrijf [aannemer] de loods gebouwd heeft.8. Ontoelaatbaar onduidelijk is waaruit zou volgen dat [de opdrachtgever], die niet de kennis en/of het inzicht had om te kunnen beoordelen of de geleverde prestaties deugdelijk waren,9. in 2012 geweten zou hebben dat het zakken van de vloer veroorzaakt werd door een rekenfout van [bouwkundig adviseur], en derhalve niet door een ontwerpfout van [bouwkundig ontwerpbureau] of een constructie- en/of montagefout door [aannemer], bijvoorbeeld om de reden dat bij het ontwerp van de loods niet uitgegaan is van de juiste gewichtsbelasting van de vloer, of om de reden dat bij de constructie van de loods ten onrechte geen (deugdelijke) glijankerverbinding aangebracht is tussen de vloer en de fundering van de zijgevels van de loods. Als er drie verschillende personen/opdrachtnemers aansprakelijk kunnen zijn voor de schade die de opdrachtgever geleden heeft en deze opdrachtgever niet de juiste kennis en/of het juiste inzicht heeft om te kunnen beoordelen of deze drie personen iets verkeerd gedaan hebben of ten onrechte iets nagelaten hebben, dan kan de opdrachtgever in beginsel — behoudens nadere motivering, die evenwel ontbreekt in het arrest a quo — pas geacht worden voldoende zekerheid verkregen te hebben dat de schade het gevolg is van tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon, wanneer deze opdrachtgever kennis gekregen heeft van (bijvoorbeeld) de inhoud van een bouwkundig rapport, zoals in casu het rapport dat onderzoeksbureau [deskundige] in 2014 uitgebracht heeft.10.
2.2. Het door [bouwkundig ontwerpbureau] telefonisch aan [de opdrachtgever] mededelen dat [bouwkundig adviseur] verantwoordelijk was
Voor zover het door subonderdeel 2.1 bestreden oordeel (dus: dat [de opdrachtgever] in 2012 ermee bekend geweest zou zijn dat de schade het gevolg was van een foute berekening door [bouwkundig adviseur]) berust op 's hofs oordeel in rov. 4.6 dat [bouwkundig ontwerpbureau] in 2012 [de opdrachtgever] telefonisch medegedeeld heeft dat [bouwkundig adviseur] verantwoordelijk was en/of 's hofs oordeel in rov. 4.7 dat [bouwkundig adviseur] zich op advies van [bouwkundig ontwerpbureau] tot [bouwkundig adviseur] gewend heeft, geeft dit oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting (subonderdelen 2.2.1) en/of is het onbegrijpelijk (subonderdeel 2.2.2).
2.2.1
Het hof miskent dat ‘vingerwijzen’11. door iemand ([bouwkundig ontwerpbureau]) die behoort tot een groep van mogelijk aansprakelijke personen niet voldoende is om te oordelen dat de benadeelde ([de opdrachtgever]) voldoende zekerheid zou hebben dat de schade veroorzaakt is door tekortschietend handelen van de degene die als verantwoordelijke ‘aangewezen’ wordt ([bouwkundig adviseur]). Zoals [de opdrachtgever] dan ook gesteld12. heeft, legt dergelijk ‘vingerwijzen’ geen of onvoldoende gewicht in de schaal, omdat in een geding waarin drie personen aansprakelijk kunnen zijn, zoals in casu, volkomen voorspelbaar is dat ieder van deze personen naar een ander wijst, zodat de omstandigheid dat [bouwkundig ontwerpbureau] [de opdrachtgever] in 2012 telefonisch medegedeeld heeft dat [bouwkundig adviseur] verantwoordelijk zou zijn, niet meebrengt dat [de opdrachtgever] er toen ‘dus’ bekend mee geweest zou zijn dat [bouwkundig adviseur] de aansprakelijke partij was en dat de schade het gevolg zou zijn van tekortschietend handelen van [bouwkundig adviseur]. Derhalve is ‘vingerwijzen’ alleen niet voldoende en moet steeds getoetst worden of het bij de ‘vingerwijzing’ gaat om de feiten die de benadeelde nodig heeft om bekend te geraken met tekortschietend of foutief handelen. Het hof heeft dit echter miskend, omdat zo'n toetsing ontbreekt in het arrest.
2.2.2
Dit oordeel is onbegrijpelijk, omdat zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet valt in te zien waarom uit het ‘vingerwijzen’ door [bouwkundig ontwerpbureau] in 2012 zou volgen dat [de opdrachtgever] er toen ‘dus’ bekend mee geweest zou zijn dat de door [bouwkundig adviseur] gemaakte sterkteberekeningen fout waren. Weliswaar heeft het hof in rov. 4.6 vermeld dat [bouwkundig ontwerpbureau] aan [de opdrachtgever] de mededeling gedaan heeft dat [bouwkundig adviseur] verantwoordelijk zou zijn, maar het hof heeft niet vastgesteld dat [bouwkundig ontwerpbureau] dit ‘vingerwijzen’ onderbouwd zou hebben met feiten die meebrengen dat [de opdrachtgever] voldoende zekerheid verkregen zou hebben dat de schade veroorzaakt is door tekortschietend handelen van [bouwkundig adviseur], namelijk door foute sterkteberekeningen. Het hof noemt dergelijke feiten niet, zodat ontoelaatbaar onduidelijk is uit welke feiten (nu eigenlijk precies) zou volgen dat [de opdrachtgever] in 2012 ermee bekend geweest zou zijn dat het zakken van de vloer veroorzaakt werd door een rekenfout van [bouwkundig adviseur]. Dit klemt temeer, omdat in het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij de rechtbank, waarnaar het hof in rov. 4.6 verwijst, niet te lezen valt dat [de opdrachtgever] verklaard zou hebben dat [bouwkundig ontwerpbureau] het ‘vingerwijzen’ met dergelijke feiten onderbouwd zou hebben, en omdat [de opdrachtgever] nu juist de stelling13. betrokken heeft dat bekendheid met ‘het inhoudelijke verwijt aan [bouwkundig adviseur]’ niet afgeleid kan worden uit een telefonische mededeling zoals die van [bouwkundig ontwerpbureau] aan [de opdrachtgever].
3. Voortbouwklacht
Hetgeen waarover een vorig onderdeel klaagt, vitieert al hetgeen waarmee het hof voortbouwt op hetgeen door dat onderdeel bestreden wordt, in het bijzonder het dictum en 's hofs oordelen:
- i.
dat [de opdrachtgever] niet gevolgd wordt in zijn betoog dat de rechtbankoordelen in rov. 3.5 van het vonnis van 13 januari 2020 — dus: dat [de opdrachtgever] al in 2012 bekend was ‘met de perso(o)n(en) die daarvoor aansprakelijk konden zijn, waaronder [bouwkundig adviseur]’ en dat het voor [de opdrachtgever] in 2012 al duidelijk geweest moet zijn dat voor de schade ‘[bouwkundig adviseur] en/of [bouwkundig ontwerpbureau] en/of [aannemer] aansprakelijk waren’ — onjuist zijn (rov. 4.5);
- ii.
dat uit rovv. 4.6 en 4.7 zou volgen dat de verjaringstermijn in elk geval in 2013 zou zijn gaan lopen, en dat dit betekent dat de rechtsvordering van [de opdrachtgever] verjaard zou zijn (rov. 4.8);
- iii.
dat in het midden kan blijven of, zoals [de opdrachtgever] gesteld14. heeft, het rapport dat onderzoeksbureau [deskundige] in 2014 uitgebracht heeft informatie bevat op basis waarvan [de opdrachtgever] bekend geworden was met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon (rov. 4.9);
- iv.
dat eveneens in het midden kan blijven of, zoals [de opdrachtgever] gesteld15. heeft, [bouwkundig adviseur] in 2015 — toen [de opdrachtgever], [bouwkundig adviseur] en [aannemer] zochten naar een oplossing voor de problemen met de loods en tot de conclusie kwamen dat deze problemen veroorzaakt zouden worden door te lichte spanten — ten onrechte gezwegen heeft over de echte oorzaak van de problemen, namelijk [bouwkundig adviseur]s foute sterkteberekeningen met een ondeugdelijke (op deze berekeningen gebaseerde) constructie tot gevolg (rov. 4.10);
- v.
dat het beroep op verjaring slaagt, dat de grieven falen en dat [de opdrachtgever]s eis daarom niet toewijsbaar is (rovv. 4.11 en 4.12); en
- vi.
dat [de opdrachtgever] veroordeeld wordt in de proceskosten (rov. 4.12).
Op grond van dit middel moge het de Hoge Raad behagen om het bestreden arrest te vernietigen; kosten rechtens, met bepaling dat over de proceskostenveroordeling de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van de vijftiende dag na de datum waarop de Hoge Raad in deze zaak arrest wijst.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 17‑02‑2022
Het arrest vermeldt op de eerste en laatste bladzijde als uitspraakdatum 12 oktober 2021, maar noemt in de ‘header’ op de tweede tot en met laatste bladzijde (ook) de datum van de mondelinge behandeling in appèl: 27 september 2021. Uit 's hofs roljournaal (bijlage) blijkt dat het arrest gewezen is op 12 oktober 2021.
[de opdrachtgever] heeft gesteld dat hij pas in december 2014 wetenschap gekregen heeft van de tekortkoming van [bouwkundig adviseur] in 2010, namelijk door kennisneming van het als Inl.Dagv-prod. 6 (blz. 4) overgelegde in december 2014 uitgebrachte rapport Lok, en dat [de opdrachtgever] pas vanaf dit moment bekend was met de voor de schade aansprakelijke persoon als bedoeld in art. 3:310 lid 1 BW. Zie MvG-§§ 3.2 t/m 3.5, alsmede Inl.Dagv-§ 10 (met verwijzing naar het als Inl.Dagv-prod. 5 overgelegde in 2010 door [bouwkundig adviseur] opgestelde funderingsplan met bijbehorende berekeningen, in welk plan op blz. 1 t/m 3 uitgegaan is van een met 41 heipalen onderheide muur zònder onderheide vloer) en Inl.Dagv-§§ 43, 44 en 46.
Zie (recent) HR 9 oktober 2020, NJ 2021/187, rov. 3.3.2: ‘Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet de eis dat de benadeelde bekend is geworden met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon aldus worden opgevat dat het hier gaat om een daadwerkelijke bekendheid, zodat het enkele vermoeden van het bestaan van schade dan wel het enkele vermoeden welke persoon voor de schade aansprakelijk is, niet volstaat. ’ Zie ook: D.F.H. Stein, V. Tweehuysen en S.E. Bartels, Verjaring (O&R nr. 120) 2020/1.4.2 (voetnoot weggelaten): ‘In het arrest Mispelhoef/Staat achtte de Hoge Raad de mogelijkheid dat de Staat aansprakelijk was, onvoldoende voor het doen aanvangen van de subjectieve verjaringstermijn.’ Zie verder Asser/Sieburgh 6-II 2021/411: ‘het enkele bewustzijn van de mogelijkheid dat een bepaalde partij aansprakelijk is’ volstaat niet om daadwerkelijke bekendheid te kunnen aannemen.
MvG-§ 6.2: ‘In 2012 was er slechts een vermoeden bij [de opdrachtgever] dat [bouwkundig adviseur] mogelijk de aansprakelijke persoon was. Dat is geen wetenschap. De verjaringstermijn van artikel 3:310 BW is nog niet in 2012 aangevangen.’
Zie (recent) HR 9 oktober 2020, NJ 2021/187, rov. 3.3.3 (voetnoten weggelaten): ‘Uit rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat onbekendheid met of onzekerheid over de juridische beoordeling van de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon, niet aan aanvang van de verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW in de weg staat. Deze juridische beoordeling ziet niet op de kennis en het inzicht die nodig zijn om de deugdelijkheid van een geleverde prestatie te beoordelen, anders dan uit eerdere uitspraken van de Hoge Raad zou kunnen worden afgeleid. Het ontbreken van deze kennis of dit inzicht kan immers betekenen dat de benadeelde nog onvoldoende zekerheid heeft verkregen dat schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon. Evenals de juiste kennis of het juiste inzicht kan ontbreken ten aanzien van de ondeugdelijkheid van bijvoorbeeld medisch handelen, kan dat het geval zijn ten aanzien van het handelen van bijvoorbeeld een fiscaal of juridisch dienstverlener.’
MvG-§ 4.2.
Proces-verbaal van 18 december 2019-blz. 2 (4de al.).
Zie ook Inl.Dagv-§§ 43 en 44 (witregel weggelaten): ‘In 2011 was het [de opdrachtgever] bekend dat de statische berekeningen zijn gemaakt door [bouwkundig adviseur]. Op dat moment was echter niet bekend dat deze berekeningen niet correct waren en daarmee de oorzaak waren van de ontstane schade aan de koelloods. Meerdere personen zijn door [de opdrachtgever] ingeschakeld voor de bouw van de koelloods; de heer [aannemer], de heer [bouwkundig ontwerper] en de heer [bouwkundig adviseur]. Pas uit het onderzoek, dat is uitgevoerd door Lok, waarover is gerapporteerd bij rapport d.d. 19 december 2014, is gebleken dat de schade is veroorzaakt door de foutieve berekeningen, welke zijn gemaakt door [bouwkundig adviseur]. Op dat moment is [de opdrachtgever] bekend geworden wie de aansprakelijke persoon is, te weten [bouwkundig adviseur].’
Gezien subonderdeel 2.1.2 moet hiervan in cassatie veronderstellenderwijs uitgegaan worden.
Vgl. HR 9 oktober 2020, NJ 2021/187, rov. 3.3.3 (slotzin): ‘Onder omstandigheden kan een benadeelde dan ook pas geacht worden voldoende zekerheid te hebben dat hij schade heeft geleden als gevolg van tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon, wanneer hij kennis heeft gekregen van een juridisch advies of een rechterlijk oordeel.’
De Van Dale omschrijft ‘vingerwijzen’ onder meer als ‘beschuldigen’.
MvG-§ 5.2.
MvG-§ 4.2.
Zie voetnoot 2 hiervóór.
[de opdrachtgever]s appèlpleitnota-blz. 2 (6de al.).