Ik begrijp dit aldus dat het tweede middel uit de oorspronkelijke schriftuur in de aanvullendeschriftuur is komen te vervallen.
HR, 04-02-2020, nr. 18/02896
ECLI:NL:HR:2020:117
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
04-02-2020
- Zaaknummer
18/02896
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:117, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 04‑02‑2020; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:1429
ECLI:NL:PHR:2019:1429, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑11‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:117
- Vindplaatsen
Uitspraak 04‑02‑2020
Inhoudsindicatie
Medeplegen ramkraak op winkel met dure kleding, art. 311.1 Sr. Niet beslist op beroep van raadsvrouw op overschrijding redelijke termijn in h.b. HR: Op gronden vermeld in CAG is middel terecht voorgesteld. CAG: Verdediging heeft ttz. in h.b. aangevoerd dat redelijke termijn in h.b. met ruim 2 maanden is overschreden en op die grond strafvermindering bepleit. Aldus is verweer gevoerd waaromtrent Hof op straffe van nietigheid uitdrukkelijk met redenen omklede beslissing had moeten geven. HR doet zaak zelf af en volstaat met oordeel dat redelijke termijn is overschreden, nu totale duur van berechting in feitelijke aanleg minder dan 4 jaren bedraagt. Volgt verwerping. Samenhang met 18/02823 en 18/02896.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 18/02896
Datum 4 februari 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 19 juni 2018, nummer 22/001260-16, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1995,
hierna: de verdachte.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft B. Kizilocak, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur en aanvullende schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schrifturen zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het vierde middel
2.1
Het middel klaagt dat het Hof heeft verzuimd te beslissen op het namens de verdachte gedane beroep op overschrijding van de redelijke termijn.
2.2
Op de gronden die zijn vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 6.3 is het middel terecht voorgesteld.
2.3
De Hoge Raad zal de zaak in zoverre zelf afdoen. In cassatie moet ervan worden uitgegaan dat de redelijke termijn van berechting als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM bij de behandeling van de zaak in hoger beroep met twee maanden is overschreden. In aanmerking genomen dat de totale duur van de berechting in feitelijke aanleg minder dan vier jaren bedraagt, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.
3. Beoordeling van de overige middelen
Ook de overige middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 februari 2020.
Conclusie 12‑11‑2019
Inhoudsindicatie
Ramkraak op winkel met dure kleding, art. 311 Sr. Middelen o.m. over tezamen en in vereniging plegen, het oordeel van het Hof dat bij deze ramkraak sprake is van eenzelfde modus operandi als bij een andere ramkraak en de redelijke termijn in feitelijke aanleg. HR: art. 81.1 RO en volstaan met het oordeel dat de redelijke termijn in h.b. is overschreden. Samenhang tussen 18/02823, 18/02896 en 18/02968.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 18/02896
Zitting 12 november 2019
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1995,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij arrest van 19 juni 2018 door het Gerechtshof Den Haag wegens 1. En 2. telkens “diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak en inklimming”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 20 maanden, waarvan 10 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren.
Er bestaat samenhang met de zaken 18/02823 en 18/02968. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. B. Kizilocak, advocaat te Rotterdam, heeft bij schriftuur vier middelen van cassatie, en bij aanvullende schriftuur twee middelen van cassatie, voorgesteld, waarbij het eerste, derde en vierde middel uit de schriftuur zijn vernummerd tot het derde, vierde en vijfde middel1..
4. Het eerste en het tweede middel
4.1.
Het eerste middel klaagt in verband met het onder 2 bewezenverklaarde dat ’s Hofs oordeel dat de verdachte betrokken is geweest bij het koud zetten van de ramauto niet uit de gebezigde bewijsvoering kan worden afgeleid. Het tweede middel klaagt dat het onder 2 bewezenverklaarde medeplegen niet uit de gebezigde bewijsvoering kan worden afgeleid. De middelen lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
4.2.
Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezenverklaard dat:
“hij op 15 juli 2014 te Ridderkerk, tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening in een winkelpand, gelegen aan de [d-straat] , heeft weggenomen kledingstukken (merk Stone Island en Sundek), toebehorende aan ‘ [D] ’ en/of [betrokkene 7] en/of [betrokkene 8] , waarbij verdachte en zijn mededaders zich de toegang tot de plaats des misdrijfs hebben verschaft en de weg te nemen goederen onder hun bereik hebben gebracht door middel van braak en inklimming, te weten door met een (personen)auto (merk Citroen, type Xsara Picasso, voorzien van kenteken [kenteken 2] ) (achteruit) tegen de toegangsdeuren en het (rol)hek van voornoemd winkelpand (aan) te rijden en (vervolgens) door de aldus ontstane opening voornoemd winkelpand te betreden.”
4.3.
Deze bewezenverklaring berust op de bewijsmiddelen, opgenomen in de aanvulling op het door het Hof bevestigde vonnis van de Rechtbank, waarnaar ik kortheidshalve verwijs.
4.4.
Het door het Hof bevestigde vonnis van de Rechtbank houdt voorts de volgende bewijsoverweging in:
“Op dinsdag 15 juli 2014 omstreeks 03:30 uur heeft een ramkraak plaatsgevonden in de kledingwinkel [D] (hierna: [D] ) gevestigd te Ridderkerk aan het [d-straat 1] . De daders hebben met een gestolen auto de gevel van de winkel geramd waarbij zij het rolluik en de toegangsdeuren hebben vernield. De daders hebben een grote hoeveelheid kleding van de exclusieve merken Stone Island en Sundek meegenomen. De drie daders zijn vervolgens vertrokken op twee zwarte scooters. De daders waren drie in het zwart geklede, gemaskerde jongemannen. De daders hebben de kleding in plastic tassen gestopt. De kentekenplaten waren van de scooters verwijderd. Betwist wordt dat bewezen kan worden dat verdachte één van de daders van de ramkraak is geweest.
Naar het oordeel van de rechtbank kan wettig en overtuigend bewezen worden dat verdachte samen met zijn medeverdachte en een onbekend gebleven mededader de ramkraak heeft gepleegd en daarbij kledingstukken uit het winkelpand heeft weggenomen. Geen van de verdachten heeft inhoudelijk over de zaak willen verklaren. Hieronder zet de rechtbank haar bevindingen en visie op het bewijs uiteen.
Voorverkenning
Op maandag 14 juli bezoeken twee jongemannen de kledingwinkel tussen drie en vier uur in de middag. Zij trekken de aandacht van het personeel door hun gedrag. Ze bekijken de collectie van de winkel, merken op dat de winkel mooie merken heeft en vragen naar enkele andere exclusieve merken. Ze hebben bijzondere aandacht voor de rekken van de zwembroeken, het rek van de jasjes en het rek met de truitjes en de sweaters. Verdachte [verdachte] wordt later herkend als één van beide bezoekers. Getuige [getuige 3] herkent de rastajongen, [verdachte] , en de jas die hij aanheeft bij de voorverkenning bij [A] , wanneer haar beelden daarvan worden getoond. Het telefoontoestel van verdachte [medeverdachte 1] straalt op 14 juli omstreeks 14:35 uur de zendmast op de [e-straat 1] te Ridderkerk aan. Dit is in de nabijheid van [D] .
Gereed zetten ramauto
Op maandagavond 14 juli omstreeks 22.00 uur is getuige [getuige 4] aan het hardlopen. Zijn aandacht wordt getrokken door twee jongemannen met een grijze Ford Ka en een Citroen Picasso. De jongeman in de Citroen Picasso heeft halflang rastahaar en is ongeveer 25 jaar oud volgens de getuige. Hij parkeert de auto en loopt vervolgens in de richting van de Ford Ka die op hem staat te wachten met draaiende motor. Voor de ramkraak is een Citroen Picasso gebruikt. [medeverdachte 1] heeft op dat moment de beschikking over een grijze Ford Ka. Om 23:08 uur die avond hebben de telefoontoestellen van [verdachte] en [medeverdachte 1] met elkaar contact, terwijl het toestel van [medeverdachte 1] een zendmast op de [f-straat 1] te Ridderkerk aanstraalde.
Herkenning kledingstukken
In de fouillering van [medeverdachte 1] zijn een zwarte jas en een blauwe trui aangetroffen. Getuige [getuige 3] heeft deze goederen A.3.3 en A.3.1 herkend als goederen die in de collectie van [D] aanwezig waren. Bij de doorzoeking in de woning van [medeverdachte 1] wordt een zogenaamde paaltjessleutel gevonden; een dergelijke sleutel is gebruikt door de daders van de ramkraak. Er ontbrak namelijk een ijzeren paaltje waardoor de toegang tot de winkelstraat en [D] open was.
[verdachte] droeg bij de voorverkenning bij [A] een exclusieve zwarte jas van het merk Stone Island die slechts aan een viertal winkels in Nederland, waaronder [D] , is geleverd. Bij [betrokkene 9] is een grijs shirt, merk Stone Island, maat M, aangetroffen; [betrokkene 10] , de vriendin van [verdachte] , heeft dat bij haar vriendin [betrokkene 9] ondergebracht om ontdekking door de politie te voorkomen, zo kan worden afgeleid uit het hierboven aangehaalde afgeluisterde telefoongesprek tussen beiden.
Bij de bespreking van het bewijs voor het eerste feit heeft de rechtbank aandacht besteed aan de samenstelling van de groep. De verdachte en zijn medeverdachte behoorden indertijd tot een groep jongemannen die regelmatig contact met elkaar onderhielden. Dit bleek zowel uit verklaringen als uit het onderzoek naar de telecomgegevens. Aan de orde kwam tevens dat de kledingstukken die bij [A] zijn buit gemaakt, werden aangetroffen onder leden van de groep. De rechtbank gaat ervan uit dat ook de van [D] buitgemaakte kleding onder leden van de groep is verspreid. Het gegeven dat kledingstukken zijn aangetroffen bij [medeverdachte 3] en [betrokkene 2] alsmede foto’s van kledingstukken op het telefoontoestel van [medeverdachte 3] en dat van [betrokkene 2] die worden herkend door de medewerkers van [D] , draagt naar het oordeel van de rechtbank bij aan het bewijs van feit 2.
[betrokkene 2] heeft volgens zijn verklaring van [medeverdachte 1] een zwembroek van het merk Sundek gekregen voor zijn vakantie.
Op foto 1 in het toestel van [betrokkene 2] is een foto van een jas te zien met het prijskaartje van [D] er nog aan.
Bij de doorzoeking in de woning van [medeverdachte 3] worden enkele kledingstukken van de merken Sundek en Stone Island aangetroffen; het gaat om de goednummers B.2.08, B.2.12, B.2.13, B. 2.14 en B.2.17.
De jas op de foto in het telefoontoestel van [medeverdachte 3] wordt eveneens herkend aan zijn bijzondere eigenschappen.
Opmerking verdient dat de foto van de jas in het toestel van [medeverdachte 3] gedateerd wordt op 16 juli 2014 en dat het shirt B.2.14 door hem is gedragen in de periode van 18 tot 20 juli 2014.
De verzameling van de onder beide verdachten en onder [betrokkene 2] en [medeverdachte 3] aangetroffen kleding alsmede de beide jassen op beide foto’s vormen een zeer specifieke verzameling goederen. Het gaat om goederen van twee exclusieve merken die slechts beperkt geleverd worden aan kledingzaken. De jas die [verdachte] droeg bij de voorverkenning bij [A] , was exclusief en zeer beperkt verkrijgbaar. Op foto 1 op het toestel van [betrokkene 2] was het prijskaartje van [D] nog aanwezig. Gelet op het bijzondere karakter van de samenstelling van deze verzameling kledingstukken, die daadwerkelijk zijn aangetroffen en die staan op foto’s gemaakt door verdachten, kan het niet anders zijn dan dat deze kledingstukken afkomstig zijn van de ramkraak bij [D] .
Beide verdachten hebben voorbereidingshandelingen voor de ramkraak verricht door een voorverkenning uit te voeren en de ramauto gereed te zetten. Zij en andere leden van hun groep zijn vervolgens in het bezit van buitgemaakte kleding en foto’s daarvan. Beide verdachten geven geen enkele verklaring voor hun aanwezigheid in Ridderkerk op 14 juli 2014 in de middag en vervolgens in de avond. Ook geven ze geen aannemelijke verklaring voor het bezit van de kostbare gestolen kleding die bij henzelf is aangetroffen. Verder stelt de rechtbank vast dat het tweede feit opmerkelijke overeenkomsten met het eerste feit vertoont, zowel in werkwijze (voorverkenning, ramkraak met gestolen auto, gebruik scooters) als in het object (kledingwinkel) en de buit (exclusieve herenkleding). De rechtbank concludeert dan ook dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte en zijn medeverdachte dit feit hebben begaan.”
4.5.
Het Hof heeft in het bestreden arrest ten aanzien van de bewijsvoering van het medeplegen nog het volgende overwogen:
“Het hof stelt voorop dat de betrokkenheid aan een strafbaar feit als medeplegen kan worden beschouwd indien is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking. Uit de gebezigde bewijsmiddelen leidt het hof af dat sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en zijn medeverdachten die in de kern bestond uit een gezamenlijke uitvoering. Daarmee acht het hof het onder (…) 2 ten laste gelegde medeplegen bewezen.
Het hof overweegt ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde nog dat het hof er – anders dan de rechtbank – niet van uit gaat dat de verdachte het feit samen met medeverdachte [medeverdachte 1] heeft gepleegd, maar met andere, onbekend gebleven, daders.”
4.6.
In de toelichting op het eerste middel wordt geklaagd dat het Hof niet gemotiveerd is ingegaan op het verweer van de verdediging dat de verdachte niet betrokken is geweest bij het klaarzetten van de ramauto, omdat uit het dossier slechts zou volgen dat de telefoon van medeverdachte [medeverdachte 1] om 23:08 uur aanstraalde op de [f-straat 1] en op geen enkele wijze zou blijken dat de verdachte ten tijde van het klaarzetten van de ramauto ook maar in de buurt van Ridderkerk was. Dat de verdachte een uur na de waarneming van getuige [getuige 4] telefonisch contact had met medeverdachte [medeverdachte 1] zou evenmin wijzen op betrokkenheid bij het klaarzetten van de ramauto. Ook is niet gemotiveerd dat de verdachte zou voldoen aan het door genoemde getuige gegeven signalement.In de toelichting op het tweede middel wordt geklaagd dat niet begrijpelijk is waarom voor de bewezenverklaring redengevend wordt geacht dat medeverdachte [medeverdachte 1] de ramauto heeft klaargezet, terwijl de verdachte - anders dan de Rechtbank heeft geoordeeld - het feit niet met medeverdachte [medeverdachte 1] zou hebben gepleegd. Uit de gebezigde bewijsvoering zou voorts niet blijken dat de verdachte een aandeel in de uitvoering heeft gehad, terwijl het Hof ook niet heeft gerespondeerd op het verweer dat tussen feit 1 en 2 geen sprake is geweest van een overeenkomstige modus operandi, nu blijkt van een andere dadersamenstelling (zie hieromtrent het derde middel).
4.7.
In de door het Hof bevestigde bewijsvoering van de Rechtbank is vastgesteld dat drie in zwart geklede, gemaskerde personen in de nacht van 15 juli 2014 bij de kledingwinkel ‘ [D] ’ (hierna: [D] ) in Ridderkerk gezamenlijk een ramkraak plegen, waarbij met een gestolen auto de gevel van de winkel wordt geramd, waardoor het rolluik en de toegangsdeuren worden vernield, waarna de daders een grote hoeveelheid kleding van de exclusieve merken Stone Island en Sundek in drie crèmekleurige plastic tassen meenemen. Eén van de daders is met een koevoet in zijn hand gezien op het rolluik dat voor de ingang op de grond lag. De drie daders vertrekken vervolgens, zonder verlichting te voeren, op twee gereedstaande zwarte scooters zonder kentekenplaten. De winkelstraat was toegankelijk voor een voertuig, doordat één van de ijzeren (toegangs)paaltjes naar beneden stond.
4.8.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte en zijn medeverdachte [medeverdachte 1] (en een onbekend gebleven mededader), de ramkraak en de daarop volgende diefstal op 15 juli 2014 in kledingzaak [D] hebben gepleegd. Het bewijs van de betrokkenheid van de verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] is volgens de Rechtbank gelegen in navolgende feiten en omstandigheden:
(i) Maandagmiddag 14 juli 2014 hebben de verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] een voorverkenning in de kledingzaak uitgevoerd;
(ii) Maandagavond 14 juli 2014 hebben de verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] de - in cassatie niet bestreden - bij de ramkraak gebruikte gestolen ‘ramauto’ (Citroen, type Xsara Picasso) in de buurt van de plaats delict2.klaargezet;
(iii) De verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] hebben voor hun aanwezigheid in Ridderkerk in de middag en avond van 14 juli 2014 - zie onder (i) en (ii) - géén enkele verklaring geven;
(iv) Bij een doorzoeking in de woning van medeverdachte [medeverdachte 1] op 19 november 2014 is onder meer een universele paaltjes sleutel in beslag genomen;
(v) De verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] , en andere leden van de groep waartoe zij behoren ( [betrokkene 2] en [medeverdachte 3] ), hebben bij de diefstal op kledingwinkel [D] buitgemaakte kleding voorhanden;
(vi) De verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] hebben voor het voorhanden hebben van de gestolen kleding die bij hen is aangetroffen géén aannemelijke verklaring gegeven;
(vii) De modus operandi van dit feit vertoont wat betreft werkwijze (voorverkenning, ramkraak met gestolen auto, gebruik scooters), object (kledingwinkel) en buit (exclusieve herenkleding) opmerkelijke overeenkomsten met de ramkraak en diefstal op 9 september 2014 in Oud-Beijerland (feit 1), waarbij de verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] als daders betrokken waren.
4.9.
Het Hof heeft in aanvulling op de bewijsvoering in het bevestigde vonnis overwogen dat de daders de ramkraak en daaropvolgende diefstal met braak/inklimming gezamenlijk hebben uitgevoerd en tussen hen zo bezien sprake is van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking, die als medeplegen kan worden gekwalificeerd. Daarnaast overweegt het Hof nog dat hij er - anders dan de Rechtbank - niet vanuit gaat dat de verdachte het feit samen met medeverdachte [medeverdachte 1] heeft gepleegd, maar met andere, onbekend gebleven, daders. Het onder aanvulling van laatstgenoemde overweging bevestigen van het vonnis wekt bevreemding, maar moet kennelijk zo worden begrepen dat de hiervoor onder 4.8 weergegeven feiten en omstandigheden uitsluitend de verdachte in voldoende mate aan de plaats delict linken.
4.10.
Zoals hiervoor onder 4.6 is vermeld, wordt de in 4.8 onder (ii) vermelde omstandigheid door de verdediging wat betreft de betrokkenheid van de verdachte betwist in die zin dat deze omstandigheid niet uit de gebezigde bewijsvoering kan worden afgeleid. Uit de bewijsvoering volgt dat de betrokkenheid van de verdachte bij het klaarzetten van de auto, die qua merk en type overeenkomt met de bij de ramkraak gebruikte ‘ramauto’, door het Hof wordt afgeleid uit de volgende feiten en omstandigheden:
(i) De persoon in de Citroen Picasso wordt door melder [getuige 4] omschreven als een circa 25 jaar oude Marokkaans achtige jongen met halflang rastahaar (“rastafiguur”);
(ii) De telefoon op naam van de verdachte straalt circa een uur na de melding door [getuige 4] een zendmast aan binnen de richting waar de Citroen Picasso door voornoemde persoon werd geparkeerd.
4.11.
Bij de - door de verdediging niet betwiste - voorverkenning door de verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] in het [D] in de middag van 14 juli 2014, zoals weergegeven onder 4.8 sub (i), wordt de verdachte omschreven als een circa 25-jarige Antilliaan met half lang zwart rasta haar3.. Mede in dit licht bezien komt het mij niet onbegrijpelijk voor dat het Hof uit de hiervoor onder 4.10 sub (i) en (ii) vermelde omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, afleidt dat de verdachte de persoon is die de ‘ramauto’ heeft klaargezet. Dat de verdachte ten tijde van het feit 19 jaar oud was, doet aan de begrijpelijkheid van dat oordeel niet af.
4.12.
De vraag die nog voorligt, is of de betrokkenheid van de verdachte bij de ramkraak en de daaropvolgende diefstal met braak/inklimming in voldoende mate uit de hiervoor onder 4.8 weergegeven feiten en omstandigheden kan worden afgeleid. Is dat het geval, dan is het bewijs van het medeplegen daarmee ook gegeven, nu de daders blijkens de bewijsvoering op de plaats delict (en nadien) gezamenlijk zijn opgetreden.4.Uit genoemde feiten en omstandigheden volgt in de eerste plaats dat de verdachte een belangrijke rol in de voorbereiding van het delict heeft gehad door het uitvoeren van een voorverkenning in de winkel waar die nacht de ramkraak en diefstal werden gepleegd en het in de nabijheid van die winkel klaarzetten van de bij de ramkraak gebruikte gestolen ‘ramauto’. De verdachte heeft over zijn betrokkenheid bij deze voorbereidingshandelingen geen verklaring willen geven, terwijl deze omstandigheden, te meer nu de verdachte een gestolen auto onder zich had, wel om een verklaring vragen, omdat zij op betrokkenheid bij (de voorbereiding van) het strafbare feit kunnen wijzen. Een andere omstandigheid die redengevend wordt geacht voor het bewijs van betrokkenheid bij het strafbare feit is gelegen in de omstandigheid dat de verdachte een gedeelte van de buitgemaakte kleding voorhanden had. Ook voor deze voor het bewijs redengevende omstandigheid heeft de verdachte geen aannemelijke, die redengevendheid ontzenuwende, verklaring gegeven. Het stond de rechter vrij om deze proceshouding van de verdachte bij de bewijsvoering te betrekken5.. Dat uit de bewijsvoering blijkt dat de buitgemaakte kleding onder leden van de groep waarvan de verdachte deel uitmaakte is verspreid, terwijl daaruit niet blijkt dat de verdachte - anders dan medeverdachte [medeverdachte 1] - zelf kleding heeft verspreid, doet aan het voorhanden hebben niet af.
4.13.
Voorts is in de bewijsvoering een rol weggelegd voor schakelbewijs, namelijk verdachtes betrokkenheid bij feit 1. De betrokkenheid bij dit feit wordt in cassatie niet betwist. Voor het meewegen van de betrokkenheid bij een ander strafbaar feit is ten minste vereist dat de wijze waarop de onderscheidene feiten zijn begaan op essentiële punten overeenkomt.6.Het oordeel dat het onderhavige feit opmerkelijke overeenkomsten vertoont met feit 1 zou zijn grondslag vinden in de bij beide feiten gehanteerde werkwijze (voorverkenning, ramkraak met gestolen auto, gebruik scooters), het object (kledingwinkel) en de buit (exclusieve herenkleding). In genoemde zaak gaat het - kort gezegd - om het volgende: in de nacht van 8 op 9 september 2014 is door vijf personen met bivakmutsen bij het winkelpand “ [A] ” in Oud-Beijerland gezamenlijk een ramkraak gepleegd, waarbij één van de personen met een auto de pui van het winkelpand ramde en de andere vier personen vervolgens de winkel via het verbroken en verbogen rolhek betraden en een groot aantal kledingstukken van exclusieve merken in grote tassen meenamen. De ‘ramauto’ is (vermoedelijk door de bestuurder) in brand gestoken, waarna het vijftal op een viertal scooters zonder kentekenplaten, is weggereden, terwijl iedere scooter een grote tas meevoerde. Voorafgaand aan het feit heeft op 6 september 2014 door vier personen een voorverkenning in genoemde winkel plaatsgevonden, waarbij specifieke aandacht bestond voor de merken die later zijn buitgemaakt. Zo bezien komt de wijze waarop de onderscheidene feiten zijn gepleegd op essentiële punten overeen (zie nader onder 5.3 e.v.) en kan de (soortgelijke) betrokkenheid bij dit feit - bestaande in aanwezigheid bij de voorverkenning, het nadien voorhanden hebben van de buitgemaakte kleding en het onder zich hebben van twee van de door een getuige aangewezen bij de vlucht gebruikte scooters - redengevend worden geacht voor de bewijsvoering van feit 2.
4.14.
Uit de betrokkenheid van verdachte bij genoemde voorbereidingshandelingen, het voorhanden hebben van een deel van de buitgemaakte kleding, zijn procesopstelling dienaangaande en zijn betrokkenheid bij het onder 1 bewezenverklaarde feit, heeft het Hof kunnen afleiden dat de verdachte één van de daders van de ramkraak en de daaropvolgende diefstal is geweest. Nu bij het begaan van het delict sprake is geweest van een gezamenlijke uitvoering is het oordeel van het Hof dat van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en zijn medeverdachten sprake is geweest, die als medeplegen kan worden gekwalificeerd, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
4.15.
Beide middelen falen.
5. Het derde middel
5.1.
Het middel klaagt dat het Hof niet in het bijzonder de redenen heeft opgegeven waarom het is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt ertoe strekkende dat tussen feit 1 en feit 2 geen sprake was van een gelijke modus operandi.
5.2.
De aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 5 juni 2018 gehechte pleitaantekeningen van de raadsvrouw van de verdachte houden, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“37. De verweten gedragen bestaan dus slechts uit het bezoeken van de winkel op 14 juli en het dragen van een mogelijk gestolen jas. De rechtbank komt op basis van dit bewijs in combinatie met de overweging dat sprake is van eenzelfde modus operandi als bij de ramkraak in Oud-Beijerland, tot de conclusie dat het niet anders kan dan dat cliënt ook deze ramkraak heeft gepleegd. De verdediging meent dat deze redenering niet juist is.
Geen modus operandi
38. In de eerste plaats, omdat geen sprake is van eenzelfde modus operandi.
39. Een modus operandi komt op essentiële punten overeen met de werkwijze die is gevolgd bij het bewezenverklaarde feit. Die werkwijze is kenmerkend voor de dader(s) en geeft over hen bepaalde informatie prijs. De werkwijze moet bovendien voldoende specifiek zijn om als schakelbewijs bij te dragen aan het bewijs. Alleen dan is bewijs van het ene feit mede redengevend voor het andere.
40. Dat is bijvoorbeeld het geval als twee winkels binnen een week na elkaar werden overvallen, terwijl die winkels op korte afstand van elkaar lagen en de overval bovendien op een heel specifieke wijze gebeurde (neerleggen artikel op de toonbank, verstoppen mes in rechtermouw, pakken van mes met de linkerhand en het nemen van het mes in de rechterhand, waarbij het signalement van de verdachte (onder meer dragen zwarte puma pet) precies overeen kwam). Ook is sprake van een voldoende specifieke werkwijze als men bij een inbraak in een supermarkt telkens de medeverdachte laat insluiten in het magazijn.
41. Van een voldoende specifieke werkwijze is géén sprake als de enige overeenkomstige werkwijze bestaat uit het feit dat na een voorverkenning een ramkraak met een gestolen ramauto is gepleegd en de daders vervolgens per scooters zijn gevlucht. Dat is nu eenmaal een vrij kenmerkende werkwijze voor vrijwel iedere ramkraak.
42. Er zijn in de onderhavige zaak tussen de twee ramkraken (Oud-Beijerland en Ridderkerk) bovendien meer “opvallende verschillen” dan “opvallende overeenkomsten” te noemen:
• in Ridderkerk zijn er 3 daders, in Oud-Beijerland zijn er 5 daders;
• in Ridderkerk werd de buit in plastic tassen gestopt, in O[I]ud-Beijerland in een grote geruite tas;
• in Ridderkerk wordt van tevoren de ramauto klaargezet, in Oud- Beijerland niet;
• in Ridderkerk wordt de ramauto in de gevel van het pand achtergelaten, in Oud-Beijerland wordt de ramauto in brand gestoken;
43. Van een overeenkomstige specifieke werkwijze is dus geen sprake, zodat niet van een modus operandi gesproken kan worden.
(…)49. Nu geen sprake is van een specifieke modus operandi vergelijkbaar met feit 1 en het dossier onvoldoende bewijs bevat voor medeplegen, verzoek ik u cliënt ook ter zake van feit 2 vrij te spreken.”
5.3.
Onder 4.13 kwam al kort ter sprake waarom ik het oordeel dat in deze sprake is van een soortgelijke modus operandi niet onbegrijpelijk vind. Het onder 5.2 weergegeven verweer komt er in de kern op neer dat geen sprake is van een voldoende specifieke werkwijze als de enige overeenkomstige werkwijze bestaat uit het na een voorverkenning met een gestolen ramauto plegen van een ramkraak en het per scooters vluchten door de daders, nu een dergelijke gang van zaken een vrij kenmerkende wijze voor een ramkraak is. Daarnaast verschilt onderhavige zaak met feit 1 wat betreft het aantal daders, de soort tassen waarin de buit is vervoerd, het vooraf klaargezet zijn van de ramauto en het in brand steken van die auto.
5.4.
Het gevoerde verweer vindt voldoende weerlegging in de bewijsvoering. De bewijsvoering van beide feiten houdt wat betreft de voorverkenningen in dat deze op vrijwel identieke wijze hebben plaatsgevonden: er is bijzondere aandacht voor de collecties van specifieke kledingmerken, er wordt rondgekeken, maar er wordt niets gepast of gekocht. De uitvoering van het feit heeft bovendien in beide gevallen plaatsgevonden door gemaskerde daders, terwijl de buitgemaakte kleding de kleding is waar tijdens de voorverkenning bijzondere aandacht naar uitging. Deze omstandigheden, in samenhang met het gebruik van een gestolen auto als ‘ramauto’, het vluchten op scooters zonder kentekenplaten, het feit dat het in beide gevallen om een kledingwinkel gaat en de buit in beide gevallen exclusieve herenkleding betreft, maken dat van een gelijke modus operandi kan worden gesproken.
5.5.
Het middel faalt.
6. Het vierde middel
6.1.
Het middel klaagt dat het Hof niet in het bijzonder de redenen heeft opgegeven waarom is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat de redelijke termijn is geschonden.
6.2.
De aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 5 juni 2018 gehechte pleitaantekeningen van de raadsvrouw van de verdachte houden, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“Strafmaat
50. Subsidiair verzoek ik u in het kader van de strafmaat rekening te houden met het volgende.
(…)
53. De feiten zijn inmiddels bijna 4 jaar geleden gepleegd. Er is bovendien ook sprake van overschrijding van de redelijke termijn van ruim 2 maanden. Het rechtsmiddel tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam is immers op 14 maart 2016 ingesteld.
(…)
56. Ik verzoek u dan ook - indien u tot een veroordeling zou komen - gelet op deze persoonlijke omstandigheden en rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn, aan cliënt een straf op te leggen waarvan het onvoorwaardelijk deel gelijk is aan het voorarrest.”
6.3.
De verdediging heeft ter terechtzitting aangevoerd dat de redelijke termijn in hoger beroep met ruim twee maanden is overschreden en (mede) op die grond strafvermindering bepleit. Aldus is een verweer gevoerd waaromtrent het Hof op straffe van nietigheid uitdrukkelijk een met redenen omklede beslissing had moeten geven. Aangezien zodanige beslissing in de bestreden uitspraak niet voorkomt, is het middel gegrond. Ik meen dat de Hoge Raad de zaak echter om doelmatigheidsredenen zelf kan afdoen en kan volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden.7.Daartoe wijs ik op het volgende. De behandeling van de zaak in hoger beroep heeft twee jaren en ruim twee maanden geduurd, nu op 14 maart 2016 hoger beroep is ingesteld en het Hof op 19 juni 2018 arrest heeft gewezen. Door de raadsvrouw is opgemerkt dat de feiten inmiddels (d.i. op 5 juni 2018) bijna vier jaar geleden zijn gepleegd. De feiten in de onderhavige zaak dateren van 15 juli 2014 resp. 9 september 2014. Dit brengt mee dat het tijdsverloop in de afzonderlijke fasen van het geding de toegestane totale duur van vier jaren niet overschrijdt.
7. Het vijfde middel
7.1.
Het middel klaagt over de strafmotivering. In de eerste plaats wordt geklaagd dat het Hof niet conform het bepaalde in art. 359, zesde lid, Sv in het bijzonder de redenen heeft opgegeven die tot de keuze van de (deels) onvoorwaardelijke gevangenisstraf hebben geleid. In de tweede plaats wordt geklaagd dat de strafmotivering niet begrijpelijk is, omdat in de motivering wordt aangestuurd op een lagere straf dan de straf die in eerste aanleg is opgelegd, maar uiteindelijk praktisch dezelfde straf wordt opgelegd.
7.2.
Het bestreden arrest houdt onder het hoofdje ‘strafmotivering’ het volgende in:
“Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich samen met anderen schuldig gemaakt aan twee ramkraken op winkelpanden. Bij beide ramkraken is een groot aantal kledingstukken van dure merken ontvreemd. Beide keren is met een auto meermalen op de toegangsdeur en het (rol)hek van het winkelpand[winkelpanden] ingereden, waardoor deze zijn geforceerd. Zodoende is grote schade in en aan de panden veroorzaakt. De verdachte heeft met zijn handelwijze (financiële) overlast veroorzaakt voor de gedupeerde betrokkenen. Hij heeft bij het plegen van de feiten slechts zijn eigen gewin voor ogen gehad en heeft er blijk van gegeven geen respect te hebben voor andermans eigendommen. Bovendien veroorzaken dergelijke feiten gevoelens van angst en onrust in de samenleving. Het voorgaande geldt te meer omdat de bij de ramkraak gebruikte auto vlakbij omliggende panden in brand is gestoken, met alle gevaar van dien. Het hof rekent het de verdachte, die zich consequent op zijn zwijgrecht heeft beroepen en noch ter terechtzitting in eerste aanleg noch ter terechtzitting in hoger beroep is verschenen, bovendien aan dat hij geen rekenschap wil afleggen voor zijn daden.
Het hof heeft kennis genomen van een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 18 mei 2018, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is gedagvaard voor het plegen van een strafbaar feit. De jonge leeftijd van de verdachte ten tijde van de feiten is door het hof in aanmerking genomen.
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat een deels voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt.
Het hof acht het thans niet meer opportuun om aan het voorwaardelijke deel van de gevangenisstraf bijzondere voorwaarden te verbinden, mede gelet op het feit dat de verdachte blijkens genoemd uittreksel (afgezien van één enkele verkeersovertreding in 2015) niet meer met politie of justitie in aanraking is gekomen.”
7.3.
Het Hof heeft evenals de Rechtbank aan de verdachte een gevangenisstraf opgelegd voor de duur van 20 maanden, waarvan 10 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren . Anders dan de Rechtbank heeft het Hof aan het voorwaardelijk opgelegde deel van de gevangenisstraf géén bijzondere voorwaarden verbonden, omdat dit niet meer opportuun wordt geacht, mede gelet op het feit dat de verdachte (afgezien van één enkele verkeersovertreding in 2015) niet meer met politie of justitie in aanraking is gekomen. Dat in de strafmotivering zou worden aangestuurd op een lagere straf dan de straf die door de Rechtbank is opgelegd, hetgeen het Hof overigens vrijstaat, vermag ik niet te zien. Uit de strafmotivering blijkt ook voldoende dat het Hof onder ogen heeft gezien dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf wordt opgelegd en de redenen die daartoe leiden. Daarmee is voldaan aan het bepaalde in art. 359, zesde lid, Sv.8.Tot een nadere motivering was het Hof op grond van genoemd voorschrift niet gehouden.
7.4.
Het middel faalt.
8. Het eerste, derde en vijfde middel kunnen in ieder geval met de aan art. 81 RO ontleende motivering worden afgedaan.
9. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
10. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑11‑2019
De [g-straat] bevindt zich op ca. 450 meter van de [d-straat 1] , alwaar [D]is gevestigd.
Uit de door de Rechtbank voor feit 1 gebezigde bewijsmiddelen, waarnaar ik kortheidshalve verwijs,volgt dat de verdachte (aangeduid als NN1) wordt omschreven als een donker getinte man met zwartedreadlocks tot op zijn schouder/donker lang rastahaar.
Vgl. HR 24 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:662 m.b.t. gezamenlijke uitvoering.
Vgl. HR 3 juni 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0733, NJ 1997/584.
Zie HR 12 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3118, rov. 2.4.
Vgl. HR 27 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:138.
HR 13 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2852, met verwijzing naar HR 27 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2191, NJ 2016/437.