CRvB, 14-03-2017, nr. 16/4413 PW
ECLI:NL:CRVB:2017:1063
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
14-03-2017
- Zaaknummer
16/4413 PW
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2017:1063, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 14‑03‑2017; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 14‑03‑2017
Inhoudsindicatie
Opleggen waarschuwing in verband met verzwijgen afkoopsom pensioen dat niet heeft geleid tot teugvordering/benadeling van het college.
16/4413 PW
Datum uitspraak: 14 maart 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
19 mei 2016, 16/805 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Leiden (college)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 januari 2017. Appellant is verschenen. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 1 augustus 1993 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande. Bij de aanvang van de bijstand is het vermogen van appellant vastgesteld en bepaald op een bedrag van € 486,-.
1.2.
Op 1 september 2015 heeft appellant van de Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor de Bouwnijverheid een afkoopsom van € 561,11 (afkoopsom) ontvangen als afkoop voor het door hem opgebouwde pensioen.
1.3.
Bij besluit van 24 november 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 15 december 2015 (bestreden besluit), heeft het college appellant meegedeeld dat het vermogen van appellant met het bedrag van de afkoopsom is toegenomen, dat het nog resterende vrij te laten vermogen is vastgesteld en bepaald op een bedrag van € 4.847,89 en dat de bijstand ongewijzigd wordt voortgezet. Verder heeft het college appellant een waarschuwing gegeven. Aan deze besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door van de ontvangst van de afkoopsom geen melding te maken. Dit is een verwijtbare gedraging, zodat het college gehouden was een boete op te leggen gelijk aan het benadelingsbedrag. Nu appellant voor de eerste keer zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden en er geen sprake is van benadeling, heeft het college volstaan met het geven van een waarschuwing.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken beroepsgronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Gelet op het verhandelde ter zitting is tussen partijen uitsluitend in geschil de vraag of het college appellant wegens schending van de op hem rustende inlichtingenverplichting een waarschuwing mocht geven.
4.2.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de PW doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.3.
Vaststaat dat appellant de ontvangst van de afkoopsom niet bij het college heeft gemeld. Appellant heeft betoogd dat hij de ontvangst van de afkoopsom niet hoefde te melden, aangezien met de afkoopsom de voor hem geldende grens van het vrij te laten vermogen niet wordt overschreden. De ontvangst van de afkoopsom is daarom niet van invloed op het recht op bijstand. Verder voert appellant aan dat de tekst van artikel 17 van de PW geen grondslag biedt voor het standpunt van het college dat appellant iedere mutatie in zijn vermogen moet melden teneinde het vermogen opnieuw te berekenen.
4.4.
Dit betoog slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 4 mei 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM5530) is, in de situatie waarin bij de aanvang van de verlening van de bijstand sprake is van vermogen boven nihil maar beneden de grens van het vrij te laten vermogen, de ruimte voor vrijgelaten vermogensaanwas te stellen op het verschil tussen de vermogensgrens en het bij de aanvang van de bijstand vastgestelde positieve vermogen. Indien sprake is van tijdens de bijstandsverlening ontvangen vermogensbestanddelen dient het vermogen opnieuw te worden vastgesteld, waarbij uitgegaan dient te worden van het verschil tussen de op het moment van de vermogenstoeval toepasselijke vermogensgrens en het eerdere vastgestelde bedrag van het vermogen. De ontvangst van een afkoopsom met een aanzienlijke omvang, zoals hier aan de orde, betreft dan ook een gegeven waarvan het appellant redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat dit van invloed kan zijn op het recht op bijstand. Dat na de ontvangst van de afkoopsom het vermogen van appellant nog steeds beneden de grens van het vrij te laten vermogen is gebleven, brengt niet met zich mee dat die vermogensaanwas niet van invloed zou kunnen zijn op het recht op bijstand van appellant. Het vermogen van appellant diende na de vermogenstoeval opnieuw te worden vastgesteld. Voor zover daarover bij appellant twijfel bestond, had het op zijn weg gelegen om met het college in contact te treden om op dit punt duidelijkheid te verkrijgen.
4.5.
Wat appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht, kan niet leiden tot het oordeel dat iedere verwijtbaarheid ten aanzien van de hem verweten gedraging ontbreekt. Onbekendheid met een wettelijke verplichting is daartoe onvoldoende. Appellant behoort die verplichting immers te kennen. Gelet daarop was het college bevoegd om appellant met toepassing van artikel 18a, derde en vierde lid, van de PW een waarschuwing te geven.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2017.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) C.A.E. Bon