Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 21 juli 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:6318.
HR, 02-02-2024, nr. 22/03945, nr. 22/03944
ECLI:NL:HR:2024:165
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
02-02-2024
- Zaaknummer
22/03945
22/03944
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2024:165, Uitspraak, Hoge Raad, 02‑02‑2024; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:717
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2019:10986
ECLI:NL:PHR:2023:717, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 18‑08‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2024:165
Beroepschrift, Hoge Raad, 21‑10‑2022
Beroepschrift, Hoge Raad, 20‑10‑2022
- Vindplaatsen
Sdu Nieuws Personen- en familierecht 2024/78
Sdu Nieuws Belastingzaken 2024/120
Notamail 2024/28
PFR-Updates.nl 2024-0028
AA20240235 met annotatie van Nuytinck A.J.M. André
PR-Updates.nl PR-2024-0047
JPF 2024/32 met annotatie van mr. E.J.M. Cornelissen
NJ 2024/194 met annotatie van L.C.A. Verstappen
Uitspraak 02‑02‑2024
Inhoudsindicatie
Personen- en familierecht; huwelijksvermogensrecht (art. 1:115 BW); afwikkeling bij echtscheiding. Wijzigingen huwelijkse voorwaarden tijdens huwelijk ten nadele van de vrouw. Zorgplicht notaris (art. 43 lid 1 Wna); specifieke waarschuwings- en vergewisplicht bij nadelige of riskante gevolgen. Heeft de man, gelet op betrokkenheid van notarissen bij wijzigingen, gerechtvaardigd erop vertrouwd dat wil van de vrouw strookte met haar verklaring (art. 3:33 en art. 3:35 BW)?
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummers 22/03945 en 22/03944
Datum 2 februari 2024
BESCHIKKING
In de zaak 22/03945 van
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERZOEKSTER tot cassatie, verweerster in het incidentele cassatieberoep,
hierna: de vrouw,
advocaat: H.J.W. Alt,
tegen
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERWEERDER in cassatie, verzoeker in het incidentele cassatieberoep,
hierna: de man,
advocaat: C.G.A. van Stratum,
en in de zaak 22/03944 van:
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERZOEKER tot cassatie, verweerder in het incidentele cassatieberoep,
hierna: de man,
advocaat: C.G.A. van Stratum,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERWEERSTER in cassatie, verzoekster in het incidentele cassatieberoep,
hierna: de vrouw,
advocaat: H.J.W. Alt.
.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar:
a. de beschikkingen in de zaak C/16/442218 / FA RK 17-3760 van de rechtbank Midden-Nederland van 3 november 2017, 9 februari 2018, 19 juni 2018 en 13 september 2019;
b. de beschikkingen in de zaken 200.247.637, 200.248.115/01 en 200.270.781/01 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 19 december 2019 en 21 juli 2022.
De vrouw heeft in de zaak 22/03945 tegen de beschikking van het hof van 21 juli 2022 beroep in cassatie ingesteld.
De man heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld.
De man heeft in de zaak 22/03944 tegen de beschikking van het hof van 21 juli 2022 beroep in cassatie ingesteld.
De vrouw heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping.
De conclusie van de Advocaat-Generaal G.R.B. van Peursem strekt in beide zaken tot vernietiging en verwijzing.
De advocaten van partijen hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten in beide zaken
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn op 28 mei 1997 op huwelijkse voorwaarden gehuwd. In de huwelijkse voorwaarden zijn onder meer de volgende bepalingen opgenomen:
“Artikel 8
a. Indien het huwelijk van de echtgenoten door echtscheiding wordt ontbonden danwel indien tussen de echtgenoten de scheiding van tafel en bed wordt uitgesproken, zullen de door de echtgenoten opgebouwde pensioenaanspraken worden verevend conform het in de artikelen 2 en 3 bepaalde van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding. (...)
Artikel 9
a. Partijen verplichten zich jegens elkander ter verdeling bij helfte bijeen te voegen hetgeen van hun inkomsten als hiervoor bedoeld in artikel 5 lid b niet is besteed ter dekking van de kosten van de huishouding, ter bestrijding van de hiervoor in artikel 4 leden a. en b. bedoelde belastingen, de hiervoor in artikel 6 bedoelde premies of op andere wijze gelijkelijk aan beiden is ten goede gekomen.
b. De verrekening geschiedt doordat de verrekenplichtige partij binnen twaalf maanden na verloop van een kalenderjaar een zodanig bedrag uitkeert aan de andere partij dat daardoor per saldo ieder van partijen de helft heeft genoten van de gezamenlijke inkomsten als bedoeld in lid a. van dit artikel.
(…)
d. Vorderingen terzake van verrekening verjaren niet en vervallen evenmin door tijdsverloop. (…)
e. (…)
Verrekening blijft achterwege over het kalenderjaar waarin het netto-inkomen van een echtgenoot onder aftrek als in lid a bedoeld ten gevolge van verlies in een zelfstandig uitgeoefend beroep of bedrijf van die echtgenoot negatief is en over volgende kalenderjaren indien en voor zover het voor verrekening overeenkomstig lid a vatbare inkomen van de betreffende echtgenoot niet het bedrag van het verlies heeft bereikt.”
(ii) Tijdens het huwelijk zijn de huwelijkse voorwaarden tweemaal gewijzigd, in 2009 en nogmaals in 2016.
(iii) In de ‘akte wijziging huwelijkse voorwaarden’ van 3 maart 2009 is onder meer bepaald:
“Wijziging huwelijkse voorwaarden
De comparanten verklaren dat zij hun huwelijkse voorwaarden thans wensen te wijzigen in die zin dat onder andere het overeengekomen periodiek verrekenbeding als bedoeld in artikel 9 van de huidige huwelijkse voorwaarden komt te vervallen.
Partijen verklaren zich ervan bewust te zijn dat door de huidige regeling van jaarlijkse verrekening als bedoeld in artikel 9 van de huidige huwelijkse voorwaarden aan het einde van het jaar de inkomens van beide echtgenoten bij elkaar dienen te worden gevoegd en dat na aftrek van de kosten van de huishouding en de belastingen het aldus resterende inkomen dient te worden gedeeld bij helfte, met als gevolg dat wordt bereikt dat beide echtgenoten, ongeacht de inkomensverhouding, ieder evenveel sparen.
Partijen verklaren deze verplichting te willen beëindigen aangezien de jaarlijkse verrekening niet door hen wordt toegepast en zij de gevolgen daarvan niet kunnen overzien casu quo gewenst achten.
(…)
Artikel 8
De echtgenoten komen geen periodieke verrekening van gespaard inkomen overeen.
Artikel 9
Indien het huwelijk van de echtgenoten door echtscheiding wordt ontbonden dan wel indien tussen de echtgenoten de scheiding van tafel en bed wordt uitgesproken, zal geen
pensioenverevening conform de wet verevening pensioenrechten bij scheiding plaatsvinden, noch zal er pensioenverrekening overeenkomstig het arrest van de Hoge Raad van zeven en twintig november negentienhonderd één en tachtig (Boon-Van Loon) plaatsvinden. Het vorenstaande laat onverlet de aanspraak op nabestaandenpensioen.
(...)
Artikel 11
(…)
2. Bij het einde van het huwelijk door echtscheiding alsmede bij scheiding van tafel en bed zullen de echtgenoten met elkaar afrekenen alsof zij in algehele gemeenschap van goederen gehuwd waren (…).
In de verrekening worden niet betrokken:
(…)
- goederen die deel uitmaken van het bedrijfs- of beroepsvermogen van een echtgenoot;
- aandelen in (een) besloten vennootschap(pen);
(...)
7. Er wordt niet verrekend, indien het vermogen van een van de echtgenoten negatief is.”
(iv) Partijen hebben voorafgaand aan de wijziging van de huwelijkse voorwaarden in 2009 op dezelfde dag een bij notariële akte opgemaakte vaststellingsovereenkomst gesloten. Daarin is onder meer bepaald dat partijen over en weer niets meer van elkaar te vorderen en te verrekenen hebben op grond van de in die overeenkomst aangehaalde bepalingen en bedingen uit de huwelijkse voorwaarden van 1997, waaronder het periodiek verrekenbeding.
(v) In de ‘akte wijziging huwelijkse voorwaarden’ van 13 juni 2016 is lid 7 van art. 11 (zie hiervoor onder (iii)) als volgt komen te luiden:
“Er wordt eveneens verrekend, indien het vermogen van een van de echtgenoten negatief is.”
2.2
In dit geding heeft de man op 23 februari 2017 een verzoek tot echtscheiding ingediend. De vrouw heeft bij zelfstandig verzoek eveneens de echtscheiding verzocht. Voor zover in cassatie van belang heeft de vrouw voorts verzocht de wijzigingsakte huwelijkse voorwaarden van 2009 (zie hiervoor in 2.1 onder (iii)), de vaststellingsovereenkomst van 2009 (zie hiervoor in 2.1 onder (iv)) en de wijzigingsakte huwelijkse voorwaarden van 2016 (zie hiervoor in 2.1 onder (v)) te vernietigen en de wijze van afwikkeling van de initiële akte huwelijkse voorwaarden uit 1997 (zie hiervoor in 2.1 onder (i)) vast te stellen.
2.3
De rechtbank heeft bij beschikking van 19 juni 2018 de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en het hiervoor in 2.2, laatste volzin, vermelde verzoek van de vrouw toewijsbaar geoordeeld.
2.4
Het hof1.heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd voor zover daarin vernietiging van de gewijzigde huwelijkse voorwaarden uit 2009 en 2016 is aanvaard en bepaald dat de vaststellingsovereenkomst en de akte wijziging huwelijkse voorwaarden van 3 maart 2009 en de akte wijziging huwelijkse voorwaarden van 13 juni 2016 onverkort van kracht zijn.
Daartoe heeft het hof onder meer het volgende overwogen.
Uit de processen-verbaal van het tijdens het hoger beroep gehouden voorlopige getuigenverhoor volgen geen aanwijzingen voor de stelling van de vrouw dat zij door de notarissen die de wijzigingsakten hebben verleden, niet of onvoldoende is voorgelicht over de gevolgen van de akten die zij heeft ondertekend. Van alle aktes zijn concepten met een toelichting aan partijen toegezonden en bij het passeren van die aktes is de inhoud daarvan met partijen besproken. [notaris 1] heeft verklaard dat hij het ontwerp van de akte wijziging huwelijksvoorwaarden uit 2009 met beide partijen heeft besproken en dat er in totaal vijf besprekingen zijn geweest. Ook heeft hij verklaard apart met de vrouw een gesprek te hebben gehad over de wijzigingen. Voorafgaand aan het tekenen van de aktes in 2009 heeft de kandidaat-notaris van [notaris 1] de vrouw telefonisch gesproken en haar uitgenodigd om los van haar man op kantoor te komen om de inhoud van de wijzigingen in de huwelijkse voorwaarden met haar door te spreken. Daarvan heeft de vrouw afgezien en volgens [notaris 1] heeft zij aangegeven dat de bespreking kon plaatsvinden als zij toch op kantoor was voor het ondertekenen van de akte. (rov. 2.9)
Ook uit de getuigenverklaring van de kandidaat-notaris van [notaris 1] blijkt dat de kandidaat-notaris in 2009 telefonisch contact heeft gehad met de vrouw om haar uit te nodigen voor een separate bespreking. Verder heeft de kandidaat-notaris verklaard zich niet te kunnen herinneren dat er een vaststellingovereenkomst is gemaakt en ook niet of er tussen partijen is afgerekend of dat de vrouw financiële compensatie heeft gehad. (rov. 2.10)
Ten aanzien van de wijziging in 2016 heeft [notaris 2] verklaard dat hij een bespreking heeft gevoerd met beide partijen samen en dat mede aan de hand daarvan en van een brief met aandachtspunten van de financieel adviseur van partijen een ontwerpakte is opgemaakt. [notaris 2] verklaarde dat zowel de eerste bespreking als de bespreking bij het ondertekenen van de akte moeizaam ging, omdat de vrouw zich wat afzijdig hield en weinig vragen stelde, maar dat hij niet het gevoel had dat de vrouw meer informatie nodig had dan die in de besprekingen is gegeven. (rov. 2.11)
Wat er ook zij van de informatie die de man aan de vrouw gegeven heeft met betrekking tot de door hem beoogde wijzigingen van de huwelijkse voorwaarden, de tussenkomst van de notaris in beide gevallen en de wijze waarop dezen zich hebben gekweten van hun taak laat nauwelijks ruimte voor de stelling dat de vrouw onvoldoende is voorgelicht over de gevolgen van de wijzigingen en dat daarom haar wil niet in overeenstemming zou zijn geweest met haar verklaring. En in ieder geval heeft naar het oordeel van het hof de wijze waarop de vrouw heeft meegewerkt aan de door de notarissen in beide gevallen gevolgde werkwijze bij de man het vertrouwen opgewekt dat haar wil gericht was op de rechtsgevolgen van de gewijzigde akten huwelijkse voorwaarden en de met de eerste wijziging verband houdende vaststellingsovereenkomst. Om deze redenen gaan ook het beroep op dwaling, bedrog, misbruik van omstandigheden en onrechtmatige daad niet op (rov. 2.12-2.16)
3. Beoordeling van het middel in het principale beroep in zaak 22/03945 en het middel in het incidentele beroep in zaak 22/03944
3.1
Het hof heeft op de voet van art. 3:35 BW beoordeeld of de man er redelijkerwijs op mocht vertrouwen dat de medewerking van de vrouw aan de wijzigingen van de huwelijkse voorwaarden in overeenstemming was met haar wil. Daarbij heeft het hof in het midden gelaten welke informatie de man aan de vrouw heeft gegeven over de door hem beoogde wijzigingen van de huwelijkse voorwaarden, en overwogen dat de wijze waarop de notarissen zich hebben gekweten van hun taak nauwelijks ruimte laat voor de stellingen van de vrouw dat zij onvoldoende is voorgelicht over de gevolgen van de wijzigingen en dat daarom haar wil niet in overeenstemming zou zijn geweest met haar verklaring. Het hof heeft verder in dat verband overwogen dat in ieder geval de wijze waarop de vrouw heeft meegewerkt aan de door de notarissen in beide gevallen gevolgde werkwijze, bij de man het vertrouwen heeft opgewekt dat haar wil gericht was op de rechtsgevolgen van de gewijzigde akten huwelijkse voorwaarden en de met de eerste wijziging verband houdende vaststellingsovereenkomst.
3.2
Onderdeel II.2 van beide middelen bevat onder meer de klacht dat het oordeel van het hof dat de notarissen aan hun zorgplicht hebben voldaan, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting dan wel onvoldoende is gemotiveerd.
3.3
Huwelijkse voorwaarden moeten volgens art. 1:115 BW op straffe van nietigheid bij notariële akte worden aangegaan. Daaronder valt ook de wijziging ervan. De notariële tussenkomst strekt mede tot bescherming van partijen. De functie van de notaris in het rechtsverkeer brengt mee dat hij beroepshalve gehouden is naar vermogen te voorkomen dat misbruik wordt gemaakt van juridische onkunde en feitelijk overwicht.2.Art. 43 lid 1 Wet op het notarisambt (hierna: Wna) bepaalt in dit verband niet alleen (in de eerste zin) dat de notaris aan partijen tijdig tevoren de gelegenheid moet bieden om van de inhoud van de akte kennis te nemen en (in de tweede zin) dat de notaris de zakelijke inhoud van een akte moet mededelen en daarop een toelichting moet geven, maar ook (in de derde zin) dat de notaris zo nodig wijst op de gevolgen die voor partijen of een of meer van hen uit de inhoud van de akte voortvloeien. Laatstbedoelde verplichting om op de gevolgen te wijzen omvat mede de verplichting zich ervan te vergewissen dat de partij(en) die gevolgen begrijpt/begrijpen.3.De verplichting om op de gevolgen te wijzen en zich ervan te vergewissen dat de partij(en) die gevolgen begrijpt/begrijpen, wint aan gewicht naarmate die gevolgen voor partijen of een van hen nadeliger of riskanter zijn.
3.4
De vrouw heeft blijkens de gedingstukken in de feitelijke instanties gemotiveerd aangevoerd dat de in 2009 en 2016 doorgevoerde wijzigingen in de huwelijkse voorwaarden voor haar uiterst nadelig waren, nu daarmee haar recht op verrekening van overgespaarde inkomsten, waaronder begrepen opgepotte winst uit onderneming, en haar recht op pensioenverevening werden geschrapt, respectievelijk zij verplicht werd bij echtscheiding mee te delen in een eventueel negatief privévermogen van de man. Tevens heeft de vrouw blijkens de gedingstukken in de feitelijke instanties aangevoerd dat de vaststellingsovereenkomst (zie hiervoor in 2.1 onder (iv)) voor haar uiterst nadelig was, omdat zij daarmee haar recht op verrekening van in het verleden overgespaarde, nog niet verrekende inkomsten prijsgaf. Uitgaande van de juistheid van die, door het hof niet verworpen, stellingen waren de bij de wijzigingen betrokken notarissen dan ook op grond van art. 43 lid 1 Wna gehouden de vrouw specifiek op de nadeligheid van de gevolgen van de aktes te wijzen en zich ervan te vergewissen dat de vrouw deze begreep en aanvaardde.
3.5
De vrouw heeft onder meer gesteld dat de notarissen haar niet erop hebben gewezen dat en waarom de gevolgen van de wijzigingsakten en de vaststellingsovereenkomst voor haar nadelig waren. Uit de overwegingen van het hof (rov. 2.9-2.11) blijkt niet dat het hof heeft onderzocht of de notarissen specifiek aan de hiervoor in 3.3, slot, bedoelde waarschuwingsverplichting hebben voldaan. De door het hof vermelde passages uit de getuigenverklaringen van de notarissen en de kandidaat-notaris die betrokken waren bij de wijzigingsakte en de vaststellingsovereenkomst van 2009, houden zulks niet in. Indien het hof heeft miskend dat op de notarissen die waarschuwingsplicht rustte, geeft zijn oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Indien het hof heeft geoordeeld dat de notarissen aan die verplichting hebben voldaan, is dat oordeel tegen de achtergrond van de hiervoor vermelde stellingen en verklaringen van de vrouw, de getuigenverklaringen en de overige gedingstukken onvoldoende gemotiveerd.
3.6
Onderdeel II.2 is voorts gericht tegen het oordeel (in rov. 2.12) dat de wijze waarop de vrouw heeft meegewerkt aan de door de notarissen in beide gevallen gevolgde werkwijze, bij de man het gerechtvaardigd vertrouwen heeft doen ontstaan dat haar wil gericht was op de rechtsgevolgen van de gewijzigde akten huwelijkse voorwaarden en de met de eerste wijziging verband houdende vaststellingsovereenkomst. Het onderdeel klaagt in dit verband onder meer dat dit oordeel onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd is tegen de achtergrond van de door de vrouw aangevoerde stellingen. Het betreft onder meer de stellingen van de vrouw dat zij op haar 15e een bijbaan kreeg in de supermarkt van de ouders van de man, dat zij op haar 17e een relatie kreeg met de man, die acht jaar ouder is, dat zij is gezakt voor de havo waarna zij fulltime is gaan werken in de supermarkt van de ouders van de man, dat partijen zijn gaan samenwonen toen de vrouw 18 was, dat partijen nadat zij met elkaar getrouwd zijn drie kinderen hebben gekregen, dat de vrouw toen is gestopt met werken in de supermarkt en zorgde voor het huishouden en de kinderen, dat de man de onderneming van zijn ouders heeft overgenomen, dat uitsluitend de man de post opende en afhandelde, ook de post die aan de vrouw was gericht, dat de man alle administratie en de financiën deed, dat de man na een buitenechtelijke relatie van de man en een huwelijkscrisis in 2007/2008 tegen de vrouw heeft gezegd dat hij toch met haar door wilde en dat hij de zaken vermogensrechtelijk gelijkwaardiger wilde regelen, dat de wijziging van de huwelijksvoorwaarden geheel op initiatief van de man plaatsvond en volgens de mededelingen van de man aan de vrouw dus ten gunste van de vrouw strekte, dat de man voor haar verzwegen heeft dat hij in zijn vriendenclub had gehoord dat een verrekenbeding in huwelijksvoorwaarden bij echtscheiding zeer ongunstig kon uitpakken en dat toen aan een notaris uit het netwerk van een van de vrienden is gevraagd daar nader over te komen vertellen in de vriendenclub, dat de man ook door anderen vanuit zijn zakelijke kring werd geadviseerd, dat de man tegen de vrouw heeft gezegd dat ze geen vragen moest stellen bij het passeren van de akte bij de notaris omdat ze anders dom zou overkomen, dat voor de man, anders dan de vrouw, duidelijk was wat de juridische consequenties waren van de wijzigingsakten en de onderliggende vaststellingsovereenkomst, dat de man, anders dan de vrouw, inzicht had in de financiële situatie van zijn onderneming en de omvang van het te verrekenen vermogen kende en dat de man over de achtergrond van de wijzigingen in de huwelijkse voorwaarden en van de vaststellingsovereenkomst bewust geen open kaart heeft gespeeld.
3.7
Deze klacht is eveneens gegrond. Het hof heeft de hiervoor in 3.6 vermelde stellingen niet in zijn beoordeling betrokken en op de enkele grond dat de notarissen naar behoren aan hun zorgplicht jegens de vrouw hebben voldaan, geoordeeld dat de man erop mocht vertrouwen dat ten aanzien van de wijzigingen van de huwelijkse voorwaarden en de vaststellingsovereenkomst de wil van de vrouw strookte met haar verklaring (art. 3:35 BW). Die stellingen kunnen echter, indien juist, leiden tot het oordeel dat de man niet erop mocht vertrouwen dat de vrouw op basis van de toezending van de concept-akten wijziging huwelijksvoorwaarden en de uitleg bij de notaris begreep waarmee zij instemde. Het oordeel van het hof dat de wijze waarop de vrouw heeft meegewerkt aan de door de notarissen in beide gevallen gevolgde werkwijze, bij de man het gerechtvaardigd vertrouwen heeft doen ontstaan dat haar wil gericht was op de rechtsgevolgen van de gewijzigde akten huwelijkse voorwaarden en de met de eerste wijziging verband houdende vaststellingsovereenkomst, is daarom in het licht van deze stellingen onvoldoende gemotiveerd.
3.8
Onderdeel VI van beide middelen kan niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
3.9
De overige klachten behoeven geen behandeling.
4. Beoordeling van het middel in het principale beroep in zaak 22/03944 en het middel in het incidentele beroep in zaak 22/03945
De Hoge Raad heeft de klachten over de beschikking van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die beschikking. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 RO).
5. Beslissing
De Hoge Raad:
in zaak 22/03945:
in het principale beroep:
- vernietigt de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 21 juli 2022;
- verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
in het incidentele beroep:
- verwerpt het beroep;
in zaak 22/03944:
in het principale beroep:
- verwerpt het beroep;
in het incidentele beroep:
- vernietigt de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 21 juli 2022;
- verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren C.E. du Perron, als voorzitter, H.M. Wattendorff, A.E.B. ter Heide, S.J. Schaafsma en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A.E.B. ter Heide op 2 februari 2024.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 02‑02‑2024
HR 20 januari 1989, ECLI:NL:HR:1989:AD0586, rov. 3.3.
Vgl. HR 20 januari 1989, ECLI:NL:HR:1989:AD0586, rov. 3.3.
Conclusie 18‑08‑2023
Inhoudsindicatie
Huwelijksvermogensrecht. Echtscheiding. Wijziging huwelijkse voorwaarden staande huwelijk. Overeenkomsten tot wijziging vernietigbaar o.g.v. dwaling of wederzijdse dwaling? Zorgplicht notarissen/Belehrungspflicht (HR 9 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT8238 (Zeeuwse notaris)). Gerechtvaardigd vertrouwen, art. 3:35 BW.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/03945 en 22/03945
Zitting 18 augustus 2023
CONCLUSIE
G.R.B. van Peursem
In de zaak 22/03944
[de man],
adv. mr. C.G.A. van Stratum
tegen
[de vrouw],
adv. mr. H.J.W. Alt
en in de zaak 22/03945
[de vrouw],
adv. mr. H.J.W. Alt
tegen
[de man],
adv. mr. C.G.A. van Stratum
Partijen worden hierna verkort aangeduid als de man ([de man]) respectievelijk de vrouw ([de vrouw]). De zaken hangen sterk samen (de cassatiemiddelen zijdens de man en de vrouw zijn in beide zaken inhoudelijk (vrijwel) hetzelfde, zie hierna in 1.4 en 2.21-2.22), zodat daarin gecombineerd kan worden geconcludeerd.
1. Inleiding en samenvatting
1.1
Deze zaken zien op een geschil tussen voormalige echtgenoten met betrekking tot de afwikkeling van hun huwelijkse voorwaarden en de verdeling van de voormalige echtelijke woning. Partijen zijn hun huwelijk in 1997 aangegaan onder huwelijkse voorwaarden, die twee keer – in 2009 en 2016 – bij notariële akte ten nadele van de vrouw zijn gewijzigd, waarbij partijen ten tijde van de eerste wijziging in 2009 tevens een vaststellingsovereenkomst hebben gesloten.
1.2
Partijen zijn aanvankelijk in 1997 een periodiek verrekenbeding overeengekomen, dat tevens voorzag in verrekening van (opgepotte) winsten en waardevermeerdering van de vennootschap (B.V.), waarin de man DGA is. Bij de eerste wijziging in 2009 is dat periodiek verrekenbeding omgezet in een finaal verrekenbeding bij echtscheiding, waarin de hiervoor bedoelde regeling niet meer voor kwam, evenwel zonder af te rekenen op grond van de oorspronkelijke regeling en/of daar anderszins voor de nagelaten verrekening in het verleden een voorziening te treffen. Finale verrekening vindt volgens de gewijzigde huwelijksvoorwaarden niet plaats als het vermogen van één van beide echtgenoten negatief is. Bovendien werd overeengekomen dat bij echtscheiding niet langer pensioenverevening zal plaatsvinden. De aanvankelijke beperkte huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap werd vervangen door een algehele uitsluiting. Voorafgaand aan het passeren van de akte van huwelijkse voorwaarden hebben partijen een vaststellingsovereenkomst gesloten waarin zij verklaren dat zij over en weer niets meer van elkaar te vorderen en te verrekenen hebben en waarin de aanvankelijke zaaksvervangingsregel uit de eerste huwelijks voorwaarden ten nadele van de vrouw is gewijzigd. Bij de tweede wijziging in 2016 zijn partijen overeengekomen dat eveneens wordt verrekend als het vermogen van één van de echtgenoten negatief is.
1.3
De vrouw verzoekt vernietiging van de twee aktes tot wijziging van de huwelijkse voorwaarden, met als grond dat zij door de man en de bij de wijzigingen betrokken notarissen niet goed is voorgelicht en zij de gevolgen van de wijziging niet gewild heeft. De rechtbank aanvaardt het beroep op vernietiging en bepaalt daarnaast de wijze van verdeling van de woning (verkoop aan een derde). Het hof vernietigt de beschikking van de rechtbank ten aanzien van de huwelijkse voorwaarden en bepaalt dat de vaststellingsovereenkomst en de aktes wijziging huwelijkse voorwaarden onverkort van kracht zijn. Wat betreft de wijze van verdeling van de woning bekrachtigt het hof de beschikking van de rechtbank, maar laat de door de rechtbank bepaalde minimumprijs van € 2.300.000,- vervallen.
1.4
De vrouw komt in de zaken 22/03944 en 22/03945 met (vrijwel) gelijkluidende cassatiemiddelen op tegen het oordeel van het hof over de huwelijkse voorwaarden. De man komt in beide zaken met gelijkluidende cassatiemiddelen op tegen het oordeel over de wijze van verdeling. Ik zie de cassatieberoepen van de vrouw deels doel treffen.
2. Feiten en procesverloop1.
2.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan.
2.2
Partijen zijn op 28 mei 1997 op huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd. Voorafgaand aan het huwelijk hebben zij op 7 mei 1997 huwelijkse voorwaarden bij notariële akte doen opmaken. In de huwelijkse voorwaarden zijn onder meer de volgende artikelen opgenomen:
“Artikel 8
a. Indien het huwelijk van de echtgenoten door echtscheiding wordt ontbonden danwel indien tussen de echtgenoten de scheiding van tafel en bed wordt uitgesproken, zullen de door de echtgenoten opgebouwde pensioenaanspraken worden verevend conform het in de artikelen 2 en 3 bepaalde van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding.
(...)
Artikel 9
a. Partijen verplichten zich jegens elkander ter verdeling bij helfte bijeen te voegen hetgeen van hun inkomsten als hiervoor bedoeld in artikel 5 lid b niet is besteed ter dekking van de kosten van de huishouding, ter bestrijding van de hiervoor in artikel 4 leden a. en b. bedoelde belastingen, de hiervoor in artikel 6 bedoelde premies of op andere wijze gelijkelijk aan beiden is ten goede gekomen.
b. De verrekening geschiedt doordat de verrekenplichtige partij binnen twaalf maanden na verloop van een kalenderjaar een zodanig bedrag uitkeert aan de andere partij dat daardoor per saldo ieder van partijen de helft heeft genoten van de gezamenlijke inkomsten als bedoeld in lid a. van dit artikel.
(...)
Verrekening blijft achterwege over het kalenderjaar waarin het netto-inkomen van een echtgenoot onder aftrek als in lid a bedoeld ten gevolge van verlies in een zelfstandig uitgeoefend beroep of bedrijf van die echtgenoot negatief is en over volgende kalenderjaren indien en voorzover het voor verrekening overeenkomstig lid a vatbare inkomen van de betreffende echtgenoot niet het bedrag van het verlies heeft bereikt.
2.3
Gedurende het huwelijk zijn deze huwelijkse voorwaarden tweemaal gewijzigd: de eerste keer bij notariële akte verleden op 3 maart 2009 ten overstaan van notaris [notaris 1] (voorafgaand waaraan op diezelfde dag een bij notariële akte opgemaakte vaststellingsovereenkomst is verleden). De relevante artikelen luiden als volgt:
“Wijziging huwelijkse voorwaarden
De comparanten verklaren dat zij hun huwelijkse voorwaarden thans wensen te wijzigen in die zin dat onder andere het overeengekomen periodiek verrekenbeding als bedoeld in artikel 9 van de huidige huwelijkse voorwaarden komt te vervallen.
Partijen verklaren zich ervan bewust te zijn dat door de huidige regeling van jaarlijkse verrekening als bedoeld in artikel 9 van de huidige huwelijkse voorwaarden aan het einde van het jaar de inkomens van beide echtgenoten bij elkaar dienen te worden gevoegd en dat na aftrek van de kosten van de huishouding en de belastingen het aldus resterende inkomen dient te worden gedeeld bij helfte, met als gevolg dat wordt bereikt dat beide echtgenoten, ongeacht de inkomensverhouding, ieder evenveel sparen.
Partijen verklaren deze verplichting te willen beëindigen aangezien de jaarlijkse verrekening niet door hen wordt toegepast en zij de gevolgen daarvan niet kunnen overzien casu quo gewenst achten.
(...)
Artikel 9
Indien het huwelijk van de echtgenoten door echtscheiding wordt ontbonden dan wel indien tussen de echtgenoten de scheiding van tafel en bed wordt uitgesproken, zal geen pensioenverevening conform de wet verevening pensioenrechten bij scheiding plaatsvinden, noch zal er pensioenverrekening overeenkomstig het arrest van de Hoge Raad van zeven en twintig november negentienhonderd één en tachtig (Boon-Van Loon) plaatsvinden. Het vorenstaande laat onverlet de aanspraak op nabestaandenpensioen.
(...)
Artikel 11
(…)
2. Bij het einde van het huwelijk door echtscheiding alsmede bij scheiding van tafel en bed zullen de echtgenoten met elkaar afrekenen alsof zij in algehele gemeenschap van goederen gehuwd waren, met inachtneming van hetgeen hierna is bepaald ten aanzien van de pensioenrechten.
In de verrekening worden niet betrokken:
- de goederen die ten huwelijk zijn aangebracht;
- de goederen die door de echtgenoten krachtens erfrecht of schenking zijn of zullen worden verkregen;
- de op die verkrijgingen drukkende schulden en de wegens die verkrijgingen geheven belastingen, zoals successie-, schenkings- en overgangsrecht;
- goederen die deel uitmaken van het bedrijfs- of beroepsvermogen van een echtgenoot;
- aandelen in (een) besloten vennootschap(pen);
- al hetgeen voor bovengenoemde goederen in de plaats is getreden, met dien verstande, dat de inkomsten uit die goederen en de renten van die schulden, alsmede de kosten en lasten die uit die inkomsten plegen te worden voldaan, wel in de verrekening zullen worden betrokken.
(…)
7. Er wordt niet verrekend, indien het vermogen van een van de echtgenoten negatief is.”
2.4
Partijen hebben de huwelijkse voorwaarden voor de tweede keer gewijzigd bij notariële akte verleden op 13 juni 2016 ten overstaan van notaris [notaris 2]. De relevante artikelen luiden als volgt:
“(…)
In dit verband wensen zij uitsluitend 7 van artikel 11 te wijzigen als volgt: "Er wordt eveneens verrekend, indien het vermogen van een van de echtgenoten negatief is."
2.5
Partijen zijn de ouders van drie inmiddels meerderjarige kinderen.
2.6
De man heeft op 23 februari 2017 een verzoek tot echtscheiding ingediend bij de rechtbank Midden-Nederland. De vrouw heeft verweer gevoerd en zelfstandige verzoeken gedaan.
2.7
Bij de beschikking van 19 juni 2018 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 5 oktober 2018 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.8
De vrouw heeft vernietiging van de twee voormelde aktes wijziging huwelijkse voorwaarden verzocht. In de echtscheidingsbeschikking van 19 juni 2018 heeft de rechtbank het beroep van de vrouw op vernietiging van die aktes aanvaard en overwogen dat haar beroep op vernietiging slaagt en vervolgens overwogen dat het verzoek van de vrouw tot afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden volgens de akte van 7 mei 1997 zal worden toegewezen. Tevens is in die beschikking bepaald over de hoofdverblijfplaats van twee toen nog minderjarige kinderen en over een informatieregeling. Voor het overige is de zaak aangehouden in afwachting van de uitlating van partijen over een te benoemen deskundige en de aan de deskundige te stellen vragen.
2.9
Bij tussenbeschikking van 13 september 2019 heeft de rechtbank Midden-Nederland de wijze van verdeling van de woning vastgesteld en voor wat betreft het te verrekenen vermogen de beslissing aangehouden.
2.10
Bij beroepschrift van 17 september 2018 is de man van de beslissing van 19 juni 2018 in hoger beroep gekomen bij het hof Arnhem-Leeuwarden. Hij heeft daarbij gesteld dat de vaststellingsovereenkomst van 3 maart 2009 en de aktes wijziging huwelijkse voorwaarden van 3 maart 2009 en 13 juni 2016 onverminderd van kracht dienen te blijven nu deze zorgvuldig, via tussenkomst van een notaris, tot stand zijn gekomen en de vrouw dienaangaande uitvoerig is voorgelicht en de bedoeling van de wijzigingen haar altijd duidelijk zijn geweest, namelijk dat de onderneming van de man (de aandelen) buiten enige gemeenschap of verrekening zou worden gehouden.
2.11
De vrouw heeft daarop verweer gevoerd en aangevoerd dat de man in het hele traject dat heeft geleid tot wijziging van de huwelijkse voorwaarden geen open kaart heeft gespeeld en dat de vrouw niet op de voor haar nadelige gevolgen van de wijzigingen van de huwelijkse voorwaarden is gewezen, niet door de man en niet door de betrokken notarissen.
2.12
Bij beroepschrift van 10 december 2019 is de man daarnaast in hoger beroep gekomen van de beslissing van de rechtbank Midden-Nederland van 13 september 2019 ten aanzien van de verkoop van de woning. Dit hoger beroep is geadministreerd onder zaaknummer 200.270.781/01. Hij heeft verzocht de beschikking te vernietigen en te bepalen dat de woning aan hem wordt toegedeeld.
2.13
De vrouw heeft eveneens hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van 13 september 2019, geadministreerd onder zaaknummer 200.270.825 en 200.270.827. Ondanks dat partijen hebben verzocht tot gezamenlijke behandeling heeft het hof in de bestreden beschikking het hoger beroep van de vrouw niet behandeld.
2.14
Nadat de mondelinge behandeling had plaatsgevonden op 3 oktober 2019, heeft het hof Arnhem-Leeuwarden bij beschikking van 12 december 2019 geoordeeld dat de man ontvankelijk is in zijn hoger beroep ten aanzien van de (vernietiging van de) wijzigingen huwelijkse voorwaarden en een voorlopig getuigenverhoor bevolen (dit is bij het hof geadministreerd onder zaaknummer 200.248.115/02). Het hof heeft verder onder 2.2 overwogen dat het hoger beroep onder meer betreft de huwelijkse voorwaarden (welk onderwerp is geadministreerd onder zaaknummer 200.248.115/01).
2.15
Bij beschikking van 19 december 2019 heeft het hof onder meer in zaaknummer 200.248.115/01 het oordeel over de huwelijkse voorwaarden aangehouden.
2.16
Op 12 oktober 2020, 13 oktober 2020 en 6 april 2021 hebben de voorlopige getuigenverhoren plaatsgevonden. Deze getuigenverhoren zijn geadministreerd onder zowel het zaaknummer 200.248.115/02 als zaaknummer 200.266.953/01.
2.17
Op 14 april 2022 is de mondelinge behandeling van zaaknummer 200.248.115/01 voortgezet, waarbij tevens zaaknummer 200.270.781/01 ten aanzien van de woning is behandeld.
2.18
Bij beschikking van 21 juli 2022 heeft het hof over de huwelijkse voorwaarden in zaaknummer 200.248.115/01 de beschikking van de rechtbank vernietigd en bepaald dat de vaststellingsovereenkomst en de aktes van wijziging huwelijkse voorwaarden van 3 maart 2009 en 13 juni 2016 onverkort van kracht zijn. Over de wijze van verdeling van de woning in zaaknummer 200.270.781 heeft het hof de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 13 september 2019 bekrachtigd, voor zover daarin de wijze van verdeling van de woning is gelast, behoudens de bepaling dat een minimumprijs geldt van € 2.300.000,- en de beschikking in zoverre vernietigd.
2.19
Het hof heeft, voor zover relevant in cassatie, daartoe het volgende overwogen:
“2.7 In hoger beroep ligt dus opnieuw voor de door de vrouw ingeroepen vernietiging van de aktes wijziging huwelijkse voorwaarden. Ook in hoger beroep ligt de bewijslast van alle stellingen van de vrouw die tot vernietiging zouden moeten liggen [lees: leiden, A-G] bij de vrouw. Anders dan de vrouw in de op de mondelinge behandeling overgelegde pleitnota van 14 april 2022 lijkt te stellen is het dus niet aan de man om te stellen en zo nodig te bewijzen dat de vaststellingsovereenkomst en de aktes wijziging van de huwelijkse voorwaarden rechtsgeldig en niet onder invloed van een eventueel wilsgebrek tot stand zijn gekomen.
2.8
De rechtbank heeft geoordeeld dat de vrouw bij het tekenen van de akte strekkende tot wijziging van de tussen partijen geldende huwelijkse voorwaarden oneigenlijk gedwaald heeft, dus dat haar wil en haar verklaring ten aanzien van de inhoud van de akten (en de vaststellingsovereenkomst) niet met elkaar in overeenstemming waren. Het gaat dus niet om dwaling in de zin van artikel 6:228 BW, waarbij sprake is van overeenstemmende wilsverklaringen van partijen waarbij de wil van de vrouw zich heeft gevormd onder invloed van een verkeerde voorstelling van zaken, maar dat de door haar ondertekende akten en overeenkomst een andere inhoud hebben dan zij destijds heeft gewild, waardoor geen sprake is van wilsovereenstemming. De rechtsgevolgen van het gestelde uiteenlopen van wil en verklaring bij de vrouw dienen dan beoordeeld te worden aan de hand van het bepaalde in artikel 3:33 en 3:35 BW (wilsvertrouwensleer).
2.9
Gelijktijdig met de procedure bij het hof heeft op verzoek van de vrouw een voorlopig getuigenverhoor plaatsgevonden ten overstaan van een door het hof uit haar midden benoemde raadsheer-commissaris. Uit de processen-verbaal van die verhoren volgen geen aanwijzingen voor de stelling van de vrouw dat zij door die notarissen niet of onvoldoende is voorgelicht over de gevolgen van de akten die zij heeft ondertekent. Van alle aktes zijn concepten met een toelichting aan partijen toegezonden en bij het passeren van die aktes is de inhoud daarvan met partijen besproken. Notaris [notaris 1] heeft verklaard dat hij het ontwerp van de akte wijziging huwelijksvoorwaarden uit 2009 met beide partijen heeft besproken en dat er in totaal vijf besprekingen zijn geweest. Ook heeft hij verklaard apart met de vrouw een gesprek te hebben gehad over de wijzigingen. Voorafgaand aan het tekenen van de aktes in 2009 heeft de kandidaat-notaris van notaris [notaris 1] de vrouw telefonisch gesproken en haar uitgenodigd om los van haar man op kantoor te komen om de inhoud van de wijzigingen in de huwelijkse voorwaarden met haar door te spreken. Daarvan heeft de vrouw afgezien en volgens notaris [notaris 1] aangegeven dat de bespreking kon plaatsvinden als zij toch op kantoor was voor het ondertekenen van de akte.
2.10
Ook uit de getuigenverklaring van de kandidaat-notaris van [notaris 1] blijkt dat zij in 2009 telefonisch contact heeft gehad met de vrouw om haar uit te nodigen voor een separate bespreking. Verder heeft zij verklaard zich niet te kunnen herinneren dat er een vaststellingovereenkomst is gemaakt en ook niet of er tussen partijen is afgerekend of dat de vrouw financiële compensatie heeft gehad.
2.11
Ten aanzien van de wijziging in 2016 heeft notaris [notaris 2] verklaard dat hij een bespreking heeft gevoerd met beide partijen samen en dat mede aan de hand daarvan en van een brief met aandachtspunten van de financieel adviseur van partijen een ontwerpakte is opgemaakt. [notaris 2] verklaarde dat zowel de eerste bespreking als de bespreking bij het ondertekenen van de akte moeizaam ging, omdat de vrouw zich wat afzijdig hield en weinig vragen stelde, maar dat hij niet het gevoel had dat de vrouw meer informatie nodig had dan die in de besprekingen is gegeven.
2.12
Wat er ook zij van de informatie die de man aan de vrouw gegeven heeft met betrekking tot de door hem beoogde wijzigingen van de huwelijkse voorwaarden, de tussenkomst van de notaris in beide gevallen en de wijze waarop dezen zich hebben gekweten van hun taak laat nauwelijks ruimte voor de stelling dat de vrouw onvoldoende is voorgelicht over de gevolgen van de wijzigingen en dat daarom haar wil niet in overeenstemming zou zijn geweest met haar verklaring. En in ieder geval heeft naar het oordeel van het hof de wijze waarop de vrouw heeft meegewerkt aan de door de notarissen in beide gevallen gevolgde werkwijze bij de man het vertrouwen opgewekt dat haar wil gericht was op de rechtsgevolgen van de gewijzigde akten huwelijkse voorwaarden en de met de eerste wijziging verband houdende vaststellingsovereenkomst.
2.13
Vorenstaande heeft tot gevolg dat de vijfde grief van de man slaagt en het oordeel van de rechtbank op dit punt niet in stand kan blijven. Het gevolg van deze partiële vernietiging is dat het hof de stellingen en de verweren die bij de rechtbank aan de orde zijn geweest en waarop nog niet is beslist opnieuw in ogenschouw moet nemen. Daarnaast moet het hof een oordeel geven over de stellingen die de vrouw in haar incidenteel hoger beroep heeft ingenomen. Daaronder haar stelling dat zij door de wijzigingen met meer dan een kwart benadeeld is en dat dat de grond vormt voor de vernietiging van de akten van 3 maart 2009 en 13 juni 2016 en de vaststellingsovereenkomst en dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat artikel 3:196 BW niet van toepassing is op overeenkomsten tot het maken of wijzigen van huwelijksvoorwaarden. De vrouw verwijst ter onderbouwing van haar standpunt naar een uitspraak van het Gerechtshof Den Bosch (GHSHE:2012:BV7624).
2.14
Naar het oordeel van het hof moet onderscheid gemaakt worden tussen de vaststellingsovereenkomst en de overeenkomsten waarbij de huwelijkse voorwaarden zijn gewijzigd. De overeenkomsten strekkende tot wijziging van huwelijkse voorwaarden zijn niet aan te merken als een verdeling, zodat daarop wel de artikelen 6:228 BW en volgende van toepassing zijn. Dat de vrouw anders concludeert berust wellicht op een onjuiste lezing van het door haar aangehaalde arrest van het Gerechtshof Den Bosch. Daarin oordeelt het hof dat in die zaak “met betrekking tot de wijziging van de huwelijkse voorwaarden niet alleen de vrouw heeft gedwaald, maar ook de man, zodat er sprake is wederzijdse dwaling en op die grond de vordering tot vernietiging van de akte tot wijziging van de huwelijkse voorwaarden van 7 juni 2007 voor toewijzing in aanmerking komt”. Dwaling dus als grondslag voor de vernietiging een niet benadeling voor meer dan een kwart.
2.15
De vrouw heeft in de procedure bij de rechtbank ook een beroep op dwaling gedaan. Zij stelt dat de man bij de wijziging in 2009 niet het herstel van het huwelijk voor ogen had, maar al voorsorteerde op een echtscheiding. De man heeft dit steeds ontkent. De vrouw heeft geen omstandigheden aangetoond om haar stellingen op dit punt te onderbouwen. Evenmin is het hof gebleken dat de man de vrouw heeft bedrogen dan wel misbruik heeft gemaakt van de omstandigheden. Voor bedrog is vereist dat sprake is van opzettelijke onjuiste mededelingen, van het opzettelijke verzwijgen van enig feit dat de verzwijger verplicht was mede te delen of bij een andere kunstgreep. Een en ander met de opzet om de ander door dit gedrag tot het verrichten van een rechtshandeling te bewegen. Voor misbruik van omstandigheden geldt dat sprake moet zijn van bijzondere omstandigheden, zoals noodtoestand, afhankelijkheid, lichtzinnigheid, abnormale geestestoestand of onervarenheid en dit kenbaar is voor de wederpartij en deze toch actief bevordert dat de rechtshandeling tot stand komt. Het hof wijst op rechtsoverweging 2.12 waaruit de wijze volgt waarop de wijziging van de voorwaarden beide keren is begeleid door een notaris en de manier waarop de vrouw daarbij is voorgelicht over de gevolgen van de wijzigingen. Gelet hierop is naar het oordeel van het hof geen ruimte voor de stelling van de vrouw dat zij gedwaald heeft, bedrogen is of dat de man misbruik van omstandigheden heeft gemaakt.
2.16
Voor zover het hof de voormelde wilsgebreken niet aanwezig acht, stelt de vrouw dat de man tegenover haar een onrechtmatige daad heeft verricht. Het hof overweegt als volgt. Als onrechtmatige daad wordt een inbreuk op een recht en een doen of nalaten in strijd met een wettelijke plicht of met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, waardoor schade wordt geleden. Het is het hof niet gebleken dat de man zich onrechtmatig tegenover de vrouw heeft gedragen, waarbij het hof wederom verwijst naar hetgeen hiervoor onder 2.12 is overwogen.
2.17
Naar het oordeel van het hof is de vrouw er evenmin in geslaagd om feiten en omstandigheden te stellen en, na betwisting door de man, aannemelijk te maken dat het accepteren van de geldigheid van de gewijzigde huwelijkse voorwaarden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Met deze bewoordingen heeft de wetgever tot uitdrukking gebracht dat de rechter deze mogelijkheid terughoudend moet toepassen. Het gaat er niet om of toepassing van een rechtsregel al dan niet onredelijk is, maar of die toepassing leidt tot onaanvaardbare gevolgen. Dat wordt niet snel aangenomen. Vaste rechtspraak is dan ook dat sprake moet zijn van uitzonderlijke omstandigheden. Die omstandigheden zijn het hof niet gebleken.
2.18
Artikel 1:135 BW is van toepassing op huwelijkse voorwaarden waarin één of meer verplichtingen tot verrekening van inkomsten of vermogen zijn opgenomen. Wanneer op grond van een zodanige verplichting in de huwelijkse voorwaarden wordt verrekend, dient op grond van artikel 1:135 lid 1 BW deze verrekening bij helfte plaats te vinden, tenzij hiervan in de huwelijkse voorwaarden is afgeweken. Voor zover van dat laatste echter geen sprake is en de verrekening desondanks niet bij helfte plaatsvindt omdat een van partijen heeft gedwaald over de waarde van dat te verrekenen vermogen- of inkomen en die partij voor meer dat een vierde gedeelte is benadeeld, kan de verrekening van dat vermogen(s)- of inkomen(sbestanddeel) door die partij worden vernietigd. Als wordt bewezen dat die partij daarbij voor meer dan een kwart is benadeeld, wordt deze vermoed te hebben gedwaald over de waarde. In die gevallen is op grond van artikel 1:135 lid 2 BW in combinatie met de artikelen 3:196 en 199 BW niet de algemene dwalingsleer, geregeld in de artikelen 6:228-230 BW van toepassing (HR 15 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA3767). In zoverre slaagt de grief van de vrouw. Op grond van artikel 1:135 lid 2 in combinatie met artikel 1:142 lid 1 aanhef en onder h. BW moet naar de situatie op 3 maart 2009 beoordeeld worden of de vrouw door de vaststellingsovereenkomst is benadeeld voor meer dan een kwart.
2.19
De wijziging van 2009 heeft in grote lijnen tot gevolg dat het periodiek verrekenbeding dat tevens opgepotte winsten en ‘waardeveranderingen, ontstaan tijdens het huwelijk van rechten op het vermogen van naameloze en besloten vennootschappen waarin bij voortduring een economisch belang wordt gehouden van meer dan vijftig procent of winsten van een niet op eigen naam uitgeoefend bedrijf ten aanzien waarvan één der echtgenoten in overwegende mate bij machte is te bepalen dat zij hem rechtstreeks of middellijk ten goede komen na aftrek hetgeen verschuldigd zou zijn aan bovengenoemde belastingen en heffingen’ (artikel 5 onder b.3 van de huwelijkse voorwaarden) omvatte wordt omgezet in een finaal verrekenbeding waarin deze bepaling niet is overgenomen. De vrouw stelt dat in de periode 1997 tot 2009 de aandelen van [A] B.V. in waarde zijn gestegen en deze waarde op grond van het periodiek verrekenbeding uit de huwelijkse voorwaarden van 1997 in 2009 verrekend had moeten worden. Dat is niet gebeurd, zodat de vrouw is benadeeld. Ter onderbouwing van die benadeling wijst de vrouw op de door haar overgelegde productie L. In de toelichting op haar productie L stelt de vrouw dat de weekomzet de waarde bepaalt van de aandelen [A] B.V. Met een groei van de weekomzet over de jaren 1997 tot 2009 en vervolgens tot 2017 is de waarde toename van de aandelen [A] volgens de vrouw een gegeven en daarmee dus ook haar benadeling.
2.20
Het meest verstrekkende verweer van de man is dat het recht om vernietiging van de overeenkomst te verzoeken is vervallen op grond van artikel 3:200 BW. Dit verweer treft doel. Artikel 1:135 lid 2 BW verklaart artikel 3:200 BW van overeenkomstige toepassing op verrekeningen. De vaststellingsovereenkomst dateert van 2009 en het verzoek tot vernietiging is veel later dan driejaar nadien gedaan. Daarmee staat vast dat de overeenkomst niet meer aangetast kan worden en dient het verzoek van de vrouw alsnog te worden afgewezen. De overige verweren van de man behoeven geen nadere bespreking.
(…)
2.27
Volgens de vrouw is het standpunt van de man onduidelijk. Bij zowel verkoop aan een derde als bij overname door de man voor € 2.300.000,- zal sprake zijn van onderwaarde. De vrouw kan het geld lenen om de onderwaarde te financieren. Tussen partijen staat onbetwist vast dat de echtelijke woning een boek 3 titel 7 gemeenschap is. Daarop rust een hypotheek bij van Lanschot van € 750.000 en een hypotheek bij [A] BV van € 975.000,-. De man stelt dat er daarnaast ook nog € 950.000,- is geleend bij [A] en dat dit is geïnvesteerd in de woning. De vrouw heeft dat betwist, maar de rechtbank is de man gevolgd. Overigens heeft de vrouw niet gesteld dat de waarde van de woning € 2.300.000,- is maar dat dit de minimale verkoopprijs is. Verkoop van de echtelijke woning zal volgens haar de liquiditeitspositie van de vennootschap verbeteren.
2.28
Het hof overweegt als volgt. Niet in geschil is dat de woning gemeenschappelijk eigendom is. In eerste aanleg heeft de man verzocht om verkoop van de woning en dit is door de rechtbank ook toegewezen. Het is in het belang van beide partijen als de lasten van deze woning niet meer drukken op beide, dan wel een van partijen en er liquide middelen vrijkomen door verkoop waarmee andere bestaande financiële verplichtingen kunnen worden nagekomen. De prijs van de woning zal afhankelijk zijn van de markt. Die markt is op dit moment nog zodanig dat dikwijls woningen boven de vraagprijs worden verkocht. Verkoop zal daarom naar verwachting een hogere opbrengst met zich brengen dan wanneer de woning wordt overgenomen door de man. Het hof zal daarom, uitvoerbaar bij voorraad, de wijze van verdeling gelasten zoals ook de rechtbank heeft gedaan, met dien verstande dat de minimumprijs van € 2.300.000,- komt te vervallen. De makelaar - één van de makelaars verbonden aan het kantoor [B] makelaars in Amersfoort - zal, indien partijen hierin geen overeenstemming kunnen bereiken, de vraag- en laatprijs bindend bepalen. Binnen veertien dagen na de datum van deze beschikking dienen partijen aan de makelaar opnieuw een verkoopopdracht te verstrekken. Grief 1 van de man faalt, zodat zijn tweede grief geen bespreking meer behoeft nu deze voorwaardelijk is ingesteld voor het geval zijn eerste grief zou slagen.”
2.20
Zowel de vrouw als de man hebben tijdig2.cassatieberoep ingesteld en over en weer incidenteel cassatieberoep ingesteld. Het principale cassatieberoep van de man in zaak 22/03944 is gelijk aan zijn incidentele beroep in zaak 22/03945 en is ingesteld tegen de beschikking van het hof in zaak 200.270.781 over de verdeling van de woning. Het principale cassatieberoep van de vrouw in zaak 22/03945 is eveneens (vrijwel) gelijk aan haar incidentele middel in zaak 22/03944, behoudens enkele correcties en aanvullingen3., en gaat hoofdzakelijk over de huwelijkse voorwaarden in zaak 200.248.115/01.
2.21
De twee zaken zijn nagenoeg identiek en kunnen dus gezamenlijk worden behandeld4..
3. Bespreking van het cassatiemiddel van de vrouw in beide zaken
3.1
Onderdeel I is gericht tegen rov. 2.12 en bestaat na een vooropstelling in I-0 (maar wel onder het kopje ‘Klachten tegen de uitspraak van het hof’) uit drie subonderdelen (I-I t/m I-III) die weer verder zijn onderverdeeld.
3.2
In rov. 2.12 heeft het hof geoordeeld dat wat er ook zij van de informatie die de man aan de vrouw heeft gegeven met betrekking tot de door hem beoogde wijzigingen van de huwelijkse voorwaarden, de tussenkomst van de notaris in beide gevallen en de manier waarop dezen zich hebben gekweten van hun taak nauwelijks ruimte laat voor de stelling dat de vrouw onvoldoende is voorgelicht over de gevolgen van de wijzigingen en dat daarom haar wil niet in overeenstemming zou zijn geweest met haar verklaring. Het hof vervolgt dat in ieder geval de wijze waarop de vrouw heeft meegewerkt aan de door de notarissen in beide gevallen gevolgde werkwijze bij de man het vertrouwen heeft gewekt dat haar wil gericht was op de rechtsgevolgen van de gewijzigde akten huwelijkse voorwaarden en de met de eerste wijziging verband houdende vaststellingsovereenkomst.
3.3
Met dit oordeel laat het hof in het midden of de man de vrouw voldoende heeft geïnformeerd. Met het hanteren van het begrip ‘nauwelijks ruimte laten’ geeft het hof aan dat door de tweevoudige opvolgende tussenkomst van verschillende notarissen en de manier waarop zij zich van hun voorlichtende taak hebben gekweten, het juridisch niet erg haalbaar voorkomt dat de vrouw in dergelijke omstandigheden nog met succes kan betogen dat zij oneigenlijk zou hebben gedwaald. Zij is dan immers twee opvolgende keren door een onpartijdige notaris deskundig voorgelicht. Het hof overweegt dat in die constellatie hoe dan ook (‘En in ieder geval’) de man er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat toen de vrouw vervolgens na die tussenkomst twee keer heeft meegewerkt aan de wijzigingen van de huwelijkse voorwaarden, haar wil gericht was op de rechtsgevolgen van die wijzigingen en de met de eerste wijziging verband houdende vaststellingsovereenkomst. Daarmee baseert het hof zijn oordeel dat er geen grond is voor vernietiging uiteindelijk zelfstandig dragend op het gerechtvaardigd kunnen vertrouwen van de man dat wil en verklaring van de vrouw overeenstemden. In dit oordeel ligt de op zichzelf juiste rechtsopvatting besloten dat ondanks het gegeven dat wil en verklaring van een partij niet (zouden) overeenstemmen, er toch een overeenkomst tot stand komt, wanneer sprake is van gerechtvaardigd vertrouwen bij haar wederpartij5..
3.4
Onderdeel I-0 stelt voorop dat het hof in rov. 2.12 de juistheid van een aantal stellingen van de vrouw in het midden heeft gelaten en dat deze cruciaal zijn voor de beoordeling, zodat in cassatie als hypothetisch feitelijke grondslag ervan moet worden uitgegaan dat de man de beter geïnformeerde partij was, hij de betreffende voor hem gunstige, maar voor de vrouw ongunstige informatie niet met haar heeft gedeeld, deze informatie ook niet via de post verzonden door de notaris bij de vrouw terecht is gekomen, omdat alleen de man die las en de vrouw in de veronderstelling verkeerde dat de wijzigingen gunstig voor haar waren en in haar belang, dat de vrouw de man blind vertrouwde en de man haar had geadviseerd om bij de notaris geen vragen te stellen, omdat zij anders dom zou overkomen.
3.5
Dat hier sprake is van een hypothetisch feitelijke grondslag, lijkt mij niet. Niet iedere onweersproken gelaten stelling kan hypothetisch feitelijke grondslag zijn in een cassatiemiddel. Een hypothetisch feitelijke grondslag kan namelijk alleen situaties betreffen waarin de juistheid van een stelling niet is beoordeeld in een geval dat dat wel mogelijk en bovendien noodzakelijk was voor de beoordeling van het geschil6.. Het hof laat inderdaad in het midden in welke mate de man de vrouw informatie heeft gegeven en een aantal andere stellingen van de vrouw die subonderdeel I-0 onder de noemer hypothetisch feitelijke grondslag wil brengen, maar kon dat ook doen gelet op de even besproken zelfstandig dragende grondslag gebaseerd op gerechtvaardigd vertrouwen van de man. Van noodzakelijkheid voor de beoordeling van het geschil, zoals subonderdeel I-0 poneert, was hier zo bezien geen sprake; het middel van de vrouw licht ook niet toe waarom een vaststelling van die feiten noodzakelijk zou zijn voor de geschilbeoordeling7.. Een deel van de stellingen die subonderdeel I-0 opvoert zijn ook impliciet verworpen door het hof met zijn oordeel dat de bij de wijzingen van de huwelijkse voorwaarden betrokken notarissen aan hun zorgplicht hebben voldaan. In cassatie kan dan niet als hypothetisch feitelijke grondslag worden aangenomen dat de vrouw in de veronderstelling verkeerde dat de wijzigingen gunstig voor haar waren en in haar belang, zoals subonderdeel I-0 ingang wil doen vinden. Maar ook los van die gerechtvaardigd vertrouwenssleutel zijn de door subonderdeel I-0 voorgedragen hypothetische feitelijke grondslagen niet relevant voor de vraag of de vrouw aan haar stelplicht heeft voldaan voor haar beroep op (oneigenlijke) dwaling, zoals het cassatiemiddel van de man in 2.14 aanvoert. Dat lijkt mij ook. Daarbij hoefde het hof niet verder in te gaan op de stellingen van de vrouw dat zij de man blind vertrouwde en wat de man haar had geadviseerd over het stellen van vragen bij de notaris, gelet op de wijze waarop het hof gerechtvaardigd vertrouwen bij de man aanneemt.
3.6
Weliswaar is niet 100% uitgesloten dat onder specifieke omstandigheden ruimte bestaat voor een slagend beroep op oneigenlijk dwaling of wilsgebreken, zelfs als een ingeschakelde notaris aan zijn zorgplicht voldoet, maar die ruimte is in de praktijk beperkt. Bij de bespreking van subonderdeel II-1.2 komt de Belehrungspflicht van de notaris uitgebreid nader aan de orde, maar als de notaris zijn taak naar behoren verricht, dan is dat een belangrijk element om te kunnen aannemen dat de wil van partijen in een daarmee overeenstemmende verklaring is geopenbaard en dat er geen sprake is van wilsgebreken8.. Datzelfde lijkt mij te moeten opgaan voor oneigenlijke dwaling (dat hierna ook in de bespreking nog aan bod komt). De vrouw heeft hier in feitelijke instanties ook geen standpunten over ingenomen. Zij heeft telkens tot uitgangspunt genomen dat de notarissen niet aan hun zorgplicht hebben voldaan9.. Het is dan ook niet onbegrijpelijk dat nu het hof tot het oordeel komt dat de notarissen de vrouw wel voldoende hebben voorgelicht, niet kan worden gezegd dat haar wil niet in overeenstemming was met haar verklaring of dat er sprake is van wilsgebreken. Zoals uit de bespreking van met name subonderdeel II-2.1 volgt, slagen in mijn ogen overigens deels klachten over het oordeel dat de ministerie verlenende notarissen hier aan hun zorgplicht hebben voldaan, namelijk voor wat betreft de tweede wijziging van de huwelijkse voorwaarden, en belangrijker nog en los daarvan, zie ik ook de klacht over het verwerpen van het beroep op wederzijdse dwaling met betrekking tot de tweede wijziging doel treffen (subonderdeel II.2.6).
Bewijslastverdeling
3.7
Onderdeel I-I is gericht tegen het oordeel in rov. 2.7 dat de bewijslast van alle stellingen van de vrouw die tot vernietiging zouden moeten leiden bij de vrouw ligt en dat het niet aan de man is om te stellen en zo nodig te bewijzen dat de vaststellingsovereenkomst en de aktes wijziging huwelijkse voorwaarden rechtsgeldig en niet onder invloed van een eventueel wilsgebrek tot stand zijn gekomen.
3.8
Subonderdeel I-I.1 klaagt dat het hof er hiermee aan voorbij ziet dat blijkens het Zeeuwse notaris-arrest10.een redelijke bewijslastverdeling in een geval als dit kan meebrengen dat de man had dienen te bewijzen dat de vrouw de strekking en de gevolgen van de akte kon overzien. Omdat die mogelijkheid van een andere bewijslastverdeling in de rechtspraak is erkend, had die hier gelet op de draconische gevolgen voor de vrouw moeten worden toegepast. Dat heeft het hof ofwel miskend, ofwel is zijn oordeel daarover ontoereikend gemotiveerd, aldus deze klacht.
3.9
In Zeeuwse notaris heeft de Hoge Raad bevestigd dat weliswaar volgens de hoofdregel van art. 150 Rv jo. art. 6:228 lid 1 BW de bewijslast met betrekking tot feiten die een beroep op dwaling kunnen opleveren rust op degene die zich op dwaling beroept, maar dat in een specifiek geval uit de eisen van redelijkheid en billijkheid een andere bewijslastverdeling kan voortvloeien. Het ging in die zaak om een uitzonderlijke situatie waarin de man in strijd met het vertrouwen dat de vrouw in hem als haar echtgenoot (in een goede huwelijksrelatie) en als notarieel jurist in een vertrouwensfunctie mocht stellen, hoogst onzorgvuldig heeft gehandeld, doordat hij had verzuimd haar goed en onpartijdig voor te lichten over de vermogensrechtelijke gevolgen van de akte. De Hoge Raad geeft ook aan dat de slotzin van art. 150 Rv een op de eisen van redelijkheid en billijkheid gegronde uitzonderingsbepaling is en dat bij de toepassing daarvan in het algemeen terughoudendheid moet worden betracht.
3.10
De rechter kan op grond van de redelijkheid en billijkheid de bewijslast anders verdelen dan uit de hoofdregel voortvloeit. Dat kan gerechtvaardigd zijn op grond van de bijzondere omstandigheden van het geval. De feitenrechter moet per geval de afweging maken of daar voldoende klemmende argumenten voor zijn, maar dient daarin terughoudend te zijn. Het oordeel om al dan niet af te wijken van de hoofdregel op grond van de redelijkheid en billijkheid in het concrete geval is zodanig vermengd met feitelijke aspecten, dat dat in cassatie slechts beperkt kan worden getoetst11.. Het hof heeft in onze zaak kennelijk onvoldoende aanleiding gevonden om de bewijslast om te keren. Dat is op zich aan de feitenrechter voorbehouden en in het licht van de verschillen met Zeeuwse notaris niet onbegrijpelijk in cassatie-technisch opzicht naar ik meen.
3.11
De omstandigheden in de zaak van de Zeeuwse notaris waren kras, met name door de notariële kennisvoorsprong van de man, die ook nog eens op het kantoor van de passerende notaris werkte en op het punt stond om dat kantoor over te nemen. Partijen waren in gemeenschap van goederen getrouwd en vervolgens staande huwelijk huwelijkse voorwaarden overeengekomen, waarin werd bepaald dat tussen hen geen enkele gemeenschap van goederen zou bestaan. De man had bovendien zelf de tekst van de akte opgesteld. In die akte werd als motief voor de wijziging vermeld het (toekomstig) beroep van de man als notaris en beperking van risico’s die konden voortvloeien uit dat ondernemerschap. De vrouw had vooraf geen concept van de akte ontvangen en zij was niet deugdelijk voorgelicht door de passerende notaris. De vrouw in Zeeuwse notaris heeft niet kunnen overzien wat de vermogensrechtelijke gevolgen van de akte waren en zij had geen nadere onderzoeksplicht, omdat zij als leek erop mocht vertrouwen dat haar echtgenoot, met wie de relatie destijds goed was, haar mede gelet op zijn vertrouwensfunctie goed en op onpartijdige wijze had ingelicht over de werkelijke gevolgen van de akte. Cassatie tegen het door rechtbank en hof geslaagd geachte beroep op dwaling van de vrouw werd in dit arrest verworpen.
3.12
De omstandigheden in die zaak zijn op een belangrijk aspect niet te vergelijken met die in de nu voorliggende zaak, lijkt mij. Het hof heeft immers geoordeeld dat de vrouw hier wèl deugdelijk is voorgelicht door de notaris, welk oordeel in mijn optiek in ieder geval voor de eerste wijziging van de huwelijkse voorwaarden in 2009 stand houdt. Of de kwestie na mogelijke vernietiging en verwijzing nog speelt voor de tweede wijziging valt te bezien; indien moet worden aangenomen dat het hofoordeel over wederzijdse dwaling met betrekking tot die tweede wijziging sneuvelt, lijkt mij daar geen belang bij te bestaan in cassatie. Ik verwijs daartoe naar de hierna volgende bespreking van subonderdeel II-2.6. De rechtsklacht gaat al helemaal niet op en van ontoereikende motivering is in het licht van hoe Zeeuwse notaris moet worden opgevat evenmin sprake. Daar ketst subonderdeel I-I.1 op af.
Inlichtingenplicht echtelieden
3.13
Subonderdeel I-I.2 klaagt dat in rov. 2.7 verder is miskend dat in een geval als dit – met zulke ingrijpende wijzigingen als het afschaffen van een verrekenbeding en daarbij niet afrekenen tot dan toe, maar een vaststellingsovereenkomst sluiten dat er finale kwijting wordt verleend, gecombineerd met het om niet prijsgeven van pensioenaanspraken12.– op grond van de redelijkheid en billijkheid die tussen echtelieden geldt, op de man een spreekplicht rustte, nog los van hetgeen notarissen eventueel daaromtrent hebben te informeren. Daar heeft de vrouw volgens de klacht ook beroep op gedaan13.. Nu dit bovendien feiten en omstandigheden zijn die in het domein van de man liggen, is miskend dat hier tenminste een stelplicht op de man rust van die feiten en omstandigheden waaruit volgt dat hij inderdaad de vrouw heeft geïnformeerd over de gevolgen van de wijzigingen (geen verrekening meer van waardeveranderingen in de aandelen, althans van opgepotte winsten, geen pensioenbetalingen meer en delen in verliezen), dat de vrouw dit zo heeft begrepen en vervolgens heeft aanvaard. Dit klemt te meer gelet op de kennis-asymmetrie tussen man en vrouw hier, zo besluit de klacht, die nog is vergroot doordat de man financiële en fiscale adviseurs in heeft geschakeld en informeel vanuit zakelijke kring werd geïnformeerd en de rolverdeling was dat de man de financiën deed en de vrouw het gezin.
3.14
Tussen echtgenoten bestaat een verhouding die wordt beheerst door de redelijkheid en billijkheid14.. De eisen van redelijkheid en billijkheid kunnen meebrengen dat op echtgenoten de verplichting rust om elkaar in te lichten over huwelijksvermogensrechtelijke kwesties. In een voorbeeld uit de rechtspraak15.waren partijen in algehele gemeenschap van goederen gehuwd. Enkele dagen nadat de vrouw de man te kennen had gegeven dat zij de samenleving wenste te beëindigen, had de man aan de vrouw een echtscheidingsconvenant ter ondertekening voorgelegd, die zij na enkele aanvullingen beiden hadden ondertekend. In het convenant deed de vrouw afstand van de helft van de haar toekomende huwelijksgemeenschap ten behoeve van de man. De eisen van redelijkheid en billijkheid brachten hier mee dat de man de vrouw had moeten inlichten over de hoogte van de waarde van de huwelijksgemeenschap en haar had moeten vragen of zij werkelijk bedoelde afstand te doen van haar aandeel daarin16..
3.15
Het hof heeft in de onderhavige zaak niet onderzocht of de man heeft voldaan aan een dergelijke verplichting, door in rov. 2.12 in het midden te laten of de man de vrouw voldoende heeft geïnformeerd, onder verwerping van het beroep op oneigenlijke dwaling op een andere grond, namelijk dat hier sprake is van gerechtvaardigd vertrouwen bij de man gelet op de notariële tussenkomst. Er is veel voor te zeggen om een uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeiende echtelijke informatieverplichting aan te nemen, onafhankelijk van de zorgplicht van de betrokken notaris. Maar in het kader van een beroep op oneigenlijke dwaling of wilsgebreken lijkt er echter weinig ruimte te zijn om doorslaggevende betekenis toe te kennen aan het schenden van zo’n verplichting tussen echtelieden, als een notaris wèl aan zijn zorgplicht heeft voldaan. De notaris dient immers naar vermogen te voorkomen dat misbruik wordt gemaakt van juridische onkunde en feitelijk overwicht. Dat de notaris zijn taak naar behoren heeft verricht, is dan een belangrijk element voor het oordeel dat de wil van de partijen in een daarmee overeenstemmende verklaring is geopenbaard en het ligt dan niet voor de hand dat er sprake is van wilsgebreken17.. Dat brengt denk ik mee dat het hof hier niet behoefde in te gaan op de in de klacht bedoelde stelplicht van de man. Daar ketst deze klacht dan op af, maar daar zou in een zaak als deze ook anders over kunnen worden gedacht.
3.16
Mocht het oordeel over het voldaan zijn aan de zorgplicht van de notarissen deze cassatie niet ongeschonden doorkomen voor wat betreft de tweede wijziging, dan kan deze kwestie ook nog aan de orde komen na verwijzing18.– als daar nog belang bij bestaat, hetgeen naar ik meen niet het geval is als wordt gecasseerd op het punt van de wederzijdse dwaling met betrekking tot de tweede wijziging (en dat komt hierna aan de orde bij de bespreking van subonderdelen II-2.2 en II-2.6).
3.17
De klachten onder I-II en I-III over het niet onbesproken mogen laten van essentiële stellingen berusten op hetzelfde uitgangspunt dat het hof hier niet in het midden kon laten welke informatie de man aan de vrouw heeft gegeven. Dat lijkt mij niet afzonderlijk meer aan de orde te hoeven komen na bespreking van subonderdeel I-I.2, zodat deze subonderdelen evenmin doel treffen.
Dwaling
3.18
Onderdeel II is gericht tegen rov. 2.8-2.12 en 2.15 en klaagt dat het hof een onjuiste of onbegrijpelijke uitleg heeft gegeven aan het beroep op dwaling van de vrouw.
3.19
De voortbouwende klacht van subonderdeel II-0 dat het dwalingsoordeel van het hof voortbouwt op hetgeen is aangevallen in I-0 t/m I-III, mist zelfstandige betekenis, zodat dit niet nader besproken hoeft te worden. Die klacht treft geen doel.
3.20
De klacht onder II-1a is dat voor zover het hof in rov. 2.8 niet alleen de overweging van de rechtbank heeft herhaald, maar tevens een omschrijving heeft gegeven van het partijdebat over dwaling in hoger beroep, het hof dan art. 24 Rv heeft miskend, alsook de devolutieve werking van het appel en dat dat oordeel ook onbegrijpelijk is. De vrouw heeft volgens de klacht wel een beroep op (eigenlijke) dwaling gedaan, naast haar beroep op oneigenlijke dwaling19.. Dit tast volgens de klacht ook rov. 2.15 aan, die hierop voortbouwt.
3.21
Deze klacht mist feitelijke grondslag, omdat het hof in rov. 2.8 alleen het oordeel van de rechtbank over oneigenlijke dwaling van de vrouw heeft weergegeven en verder het verschil tussen eigenlijke en oneigenlijke dwaling heeft uiteenzet. In rov. 2.13 is het hof op grond van de daaraan voorafgaande overwegingen tot het oordeel gekomen dat dit oordeel van de rechtbank niet overeind blijft en grief 5 van de man slaagt. Het gevolg van deze partiële vernietiging is dat het hof de stellingen en de verweren die bij de rechtbank aan de orde zijn geweest en waarop nog niet is beslist opnieuw in ogenschouw neemt en dat moet worden beoordeeld hetgeen de vrouw in haar incidenteel hoger beroep naar voren heeft gebracht. In rov. 2.15 komt het hof zelf tot een oordeel over dwaling. Van miskenning van art. 24 Rv of de devolutieve werking van het appel is daarmee geen sprake; de klacht is tevergeefs.
3.22
Subonderdeel II-1b richt een motiveringsklacht tegen het dwalingsoordeel in rov. 2.15. De vrouw heeft niet uitsluitend gesteld dat de man bij de wijziging in 2009 niet het herstel van het huwelijk voor ogen had, maar al voorsorteerde op een echtscheiding. De vrouw heeft aan haar dwalingsberoep ook ten grondslag gelegd dat haar is verteld en zij heeft begrepen dat zij door de wijziging in een gelijkwaardiger positie zou komen en er dus beter op zou worden, terwijl zij in werkelijkheid vrijwel alles waar zij op basis van de huwelijkse voorwaarden uit 1997 recht op had prijs gaf (met inbegrip van verrekening, pensioen en bescherming tegen negatief vermogen van de man)20.. Volgens de klacht behandelt het hof dus de verkeerde grondslag en oordeelt op basis daarvan dat de vrouw geen omstandigheden heeft aangetoond om haar stellingen op dit punt te onderbouwen. Daarnaast klaagt de vrouw in subonderdeel II-1b dat het hof in rov. 2.15 heeft miskend dat de vrouw naast haar beroep op eigenlijke dwaling ook beroep heeft gedaan op oneigenlijke dwaling21., zodat het oordeel om die reden niet toereikend is gemotiveerd.
3.23
Ook deze klachten lijken mij niet op te kunnen gaan. Om met de laatste te beginnen: het hof heeft niet miskend dat beroep is gedaan op zowel oneigenlijke als eigenlijke dwaling. Dwaling in de zin van art. 6:228 BW moet worden onderscheiden van ‘oneigenlijke dwaling’22.. Bij een beroep op dwaling wordt de totstandkoming van de overeenkomst aanvaard, maar een van de partijen wenst de overeenkomst te vernietigen. Er is weliswaar sprake van overeenstemmende wilsverklaringen, maar de wil van een partij heeft zich gevormd onder invloed van een verkeerde voorstelling van zaken. Die partij beroept zich niet op het ontbreken van zijn wil, maar op het feit dat de daadwerkelijk aanwezige wil onder invloed van een misvatting is gevormd. Er is sprake van een wilsgebrek.
3.24
Bij oneigenlijke dwaling beroept één van partijen zich op de omstandigheid dat een met de verklaring overeenstemmende wil ontbrak (art. 3:33 en art. 3:35 BW). Er is sprake van een verspreking, verschrijving of misverstand. Dit doet zich ook voor als iemand een stuk tekent dat iets anders inhoudt dan hij of zij denkt. De wil van één van partijen was gericht op het tot stand komen van een andere overeenkomst dan uit haar verklaring kon blijken. Er is geen wilsovereenstemming bij een gehonoreerd beroep op oneigenlijke dwaling, zodat er in beginsel geen overeenkomst tot stand komt, maar er kan sprake zijn van te honoreren gerechtvaardigd vertrouwen bij de wederpartij die rechtens op de toerekenbare schijn mocht afgaan (zoals hier in wezen is geoordeeld door het hof). Er is geen sprake van een wilsgebrek bij oneigenlijke dwaling, omdat consensus ontbreekt.
3.25
De stelling van de vrouw dat zij dacht dat zij door de wijziging in een gelijkwaardiger positie zou komen, kan worden aangemerkt als een beroep op oneigenlijke dwaling en is door het hof dan ook bij de beoordeling daarvan als zodanig behandeld. Deze stelling komt er immers op neer dat zij een stuk heeft getekend dat iets anders inhield dan zij dacht. Dit is in weerwil van de klacht niet over het hoofd gezien door het hof, maar in rov. 2.9-2.13 besproken. Het hof heeft daarin, anders dan de rechtbank, vervolgens geen oneigenlijke dwaling aangenomen. Daar stuit deze klacht op af.
3.26
De motiveringsklacht uit subonderdeel II-1b slaagt ook niet. Volgens de (nadere uitwerking van de) klacht is de verkeerde grondslag behandeld (het gaat erom dat haar dwalingsberoep erop is gebaseerd dat haar is voorgehouden dat de wijzigingen haar financiële gelijkwaardigheid met de man zouden brengen) en oordeelt het hof op basis daarvan dat de vrouw geen omstandigheden heeft aangetoond om haar stellingen op dit punt te onderbouwen, waarbij de klacht wijst op23.en citeert uit24.vindplaatsen uit de processtukken van de vrouw in appel. Daargelaten dat het veronderstellen dat zij door de wijzigingen in een gelijkwaardige positie zou komen, zoals hiervoor aangegeven, kan worden opgevat als een beroep op oneigenlijke dwaling, heeft het hof immers onder verwijzing naar het oordeel in rov. 2.12 in rov. 2.15 aangegeven dat vanwege de betrokkenheid van de notarissen bij de wijzigingen er geen ruimte is voor een slagend dwalingsberoep. Daarmee zijn de aangedragen gronden voor dwaling impliciet verworpen en dat lijkt mij goed te volgen. Wat er verder zij van de specifieke door de klacht als element b. aangeroerde omstandigheid in dit verband dat de vrouw heeft gesteld dat de man in 2009 niet het herstel van het huwelijk voor ogen had, maar al voorsorteerde op de echtscheiding, lijkt er mij belang in cassatie te ontbreken bij dit deel van de klachten uit subonderdeel II-1b, gelet op de dragende wijze waarop het hof het dwalingsberoep van de vrouw afwijst (daargelaten de hierna te bespreken in mijn ogen slagende klacht uit subonderdeel II-2-6 over het oordeel over wederzijdse dwaling met betrekking tot de tweede wijziging van de huwelijkse voorwaarden uit 2016).
Belehrungspflicht notaris
3.27
Onderdeel II.2 klaagt over het oordeel in rov. 2.9-2.12 dat de notarissen bij de successieve wijzigingen hebben voldaan aan hun Belehrungspflicht, omdat dat getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd, zo onderdeel II.2.1. Het hof gaat volgens de klacht uit van een onjuiste, want te lichte maatstaf voor de Belehrungspflicht. Zoals art. 43 lid 1 Wet op het notarisambt (WN) sinds 1999 voorschrijft, houdt dit in dat de notaris niet alleen aan partijen de zakelijke inhoud van een akte moet mededelen en daarop een toelichting moet geven, maar zo nodig ook wijst op de gevolgen die voor partijen of een of meer van hen uit de inhoud van de akte voortvloeien. Deze zwaarwegende zorgplicht vereist een actieve opstelling van de notaris. Daar komt bij dat de notaris niet alleen tot taak heeft te onderzoeken of de wil aanwezig is tot het aangaan van bepaalde rechtshandelingen, maar ook op welke wijze die wil is gevormd25.. Dat de betrokken notarissen aan hun zorgplicht hebben voldaan, volgt volgens de klacht geenszins uit hun getuigenverklaringen: daaruit volgt dat geen van hen onderzoek heeft gedaan naar de wijze waarop de wil bij de vrouw is gevormd. De zorgplicht gaat veel verder dan dat concepten met toelichting aan partijen worden toegezonden en dat de inhoud met partijen wordt besproken, zoals het hof in rov. 2.9 aangeeft. Nu de vrouw in de veronderstelling verkeerde dat zij er door de wijzigingen beter op werd, is haar wat passieve houding ten overstaan van de notarissen te verklaren en hadden deze door onderzoek boven tafel moeten krijgen dat zij in die verkeerde veronderstelling verkeerde middels inlichting over de strekking en uitwerking van die wijzigingen. Het hof miskent volgens de klacht dat zeker als het om ingrijpende wijzigingen gaat, waarbij een partij vergaand afstand van allerlei rechten doet, de notaris zich ervan dient te vergewissen dat partijen zich bewust zijn van de concrete financiële omvang van de rechten die worden prijsgegeven. Als men navraag had gedaan bij de vrouw naar de reden van dit vergaand prijsgeven en zij had geantwoord in de veronderstelling te verkeren dat zij er financieel op vooruit zou gaan, dan hadden de notarissen haar uit die droom moeten helpen en moeten uitleggen welke rechten zij prijsgaf. De notaris had de vrouw dan moeten uitleggen dat het niet zo was dat haar financiële positie gelijkwaardiger zou worden aan die van de man. Ook had de notaris volgens het onderdeel moeten nagaan of de ene partij afhankelijk was van de andere en in het geval van afhankelijkheid zijn ministerie moeten weigeren, waarbij volgens de klacht een feit van algemene bekendheid is dat in affectieve relaties veelvuldig sprake is van ongelijkwaardige relaties waarbij de ene partij sterk afhankelijk is van de andere. Dan moet juist de notaris ook dat aspect onderzoeken om te onderzoeken of de ene partij zich door de sterke partij laar ‘inpakken’. Uit de getuigenverklaringen of door het hof behandelde argumenten volgt niet dat de notarissen aan deze strenge eisen hebben voldaan. Zij hebben geen onderzoek gedaan naar de wijze waarop de wil bij de vrouw is gevormd. Simpelweg uit het feit dat partijen hebben getekend heeft notaris [notaris 2] afgeleid dat zij overeenstemming hadden en heeft notaris [notaris 1] afgeleid dat ‘het wel goed zat’ en er dus geen reden was om niet te passeren.
3.28
Deze klacht kan tegen de volgende achtergrond worden bezien. Uitgangspunt is dat huwelijkse voorwaarden staande huwelijk kunnen worden aangegaan of gewijzigd. Sinds 1956 is per wet het oude stelsel verlaten met het beginsel van onveranderlijkheid van het eenmaal door de echtgenoten bij de huwelijksvoltrekking gekozen huwelijksgoederenstelsel. Het maken of wijzigen van huwelijkse voorwaarden tijdens het huwelijk behoeft sinds de invoering in 2012 van de Wet aanpassing wettelijke gemeenschap van goederen ook geen goedkeuring meer van de rechtbank (die is in onze zaak bij de wijziging van 2009 nog wel verkregen).
3.29
Huwelijkse voorwaarden moeten volgens art. 1:115 BW op straffe van nietigheid bij notariële akte worden aangegaan. De notariële tussenkomst strekt mede tot bescherming van partijen. Volgens art. 2 WN is het verlijden van authentieke akten een kerntaak van de notaris. Hij oefent zijn ambt onafhankelijk uit en behartigt de belangen van alle bij de rechtshandeling betrokken partijen op onpartijdige wijze en met de grootst mogelijke zorgvuldigheid (art. 17 WN).
3.30
Vanuit zijn vertrouwenspositie rust op de notaris een zwaarwegende zorgplicht, neergelegd in art. 43 lid 1 WN, welke verplichting ook gold ten tijde van de wijzigingen van de huwelijkse voorwaarden in 2009 en 2016. Vooral de laatste zin uit deze bepaling is voor onze zaak belangrijk:
“De partijen bij de akte en de bij het verlijden van de akte eventueel verschijnende andere personen krijgen tijdig tevoren de gelegenheid om van de inhoud van de akte kennis te nemen. Alvorens tot het verlijden van een akte over te gaan, doet de notaris aan de verschijnende personen mededeling van de zakelijke inhoud daarvan en geeft daarop een toelichting. Zo nodig wijst hij daarbij tevens op de gevolgen die voor partijen of één of meer hunner uit de inhoud van de akte voortvloeien.”
3.31
De informatieplicht kan worden onderverdeeld in vier elementen:
(1) het bieden van gelegenheid aan partijen om kennis te nemen van de inhoud van de akte,
(2) het mededelen van de zakelijke inhoud van de akte,
(3) het geven van een toelichting,
(4) het zo nodig wijzen op de gevolgen die uit de inhoud van de akte voortvloeien, ook wel de waarschuwingsplicht genoemd26..
3.32
De notaris moet dus niet alleen tijdig een concept van de akte aan partijen toesturen en voorlichting geven over de inhoud daarvan, maar in gevallen waarin dat nodig is ook waarschuwen tegen specifieke, bezwarende gevolgen die de voorgenomen rechtshandeling kan meebrengen voor partijen27.. Daar zijn ook financiële risico’s onder begrepen28..
3.33
Onderscheiden wordt tussen informatieplicht en de plicht tot wilscontrole29.. Wilscontrole behelst dat de notaris voordat hij een akte kan verlijden moet nagaan of de wil van de handelende personen, zoals neergelegd in de akte, overeenstemt met hun werkelijke wil.30.Wilscontrole veronderstelt een actieve houding van de notaris. De notaris zal vragen moeten stellen om de bedoelingen van partijen te achterhalen. Hij ziet erop toe dat wil en verklaring van partijen overeenstemmen en dat er geen wilsgebreken bestaan. De notaris dient zodoende de partijwil aan hun verklaringen te toetsen en begeleidt hen bij de weergave daarvan in de akte. Op die manier komt een akte tot stand die representatief is voor de wil van partijen. Aantastbaarheid van die rechtshandelingen als gevolg van wilsgebreken ligt bij een zorgvuldige uitoefening van de wilscontrole niet voor de hand31..
3.34
Het arrest Groningse huwelijkse voorwaarden32., dat heeft geleid tot art. 43 WN33., heeft de waarschuwingsplicht in ons recht geïntroduceerd. De functie van de notaris in het rechtsverkeer brengt mee dat hij beroepshalve gehouden is ‘naar vermogen te voorkomen dat misbruik wordt gemaakt van juridische onkunde en feitelijk overwicht’. Het ging in die zaak om de positie van notaris X ten opzichte van zijn ondeskundige cliënte Y, die was gehuwd met notaris Z. De financiële positie van notaris Z had de aandacht getrokken van de Kamer van Toezicht en op voorstel van notaris X, die in de Kamer van Toezicht zat, had Z ermee ingestemd de bestaande huwelijkse voorwaarden te verruilen voor de wettelijke gemeenschap om op die manier het vermogen van Y te kunnen aanwenden voor de betaling van de schulden van Z. Na een echtscheiding vijf jaar later blijkt dat het vermogen van Y inderdaad bijna volledig is gebruikt voor de betaling van de schulden van notaris Z. Y spreekt notaris X aan tot schadevergoeding. De vraag is of notaris X verplicht was om te wijzen op specifieke aan de voorgenomen rechtshandeling verbonden risico’s en om zich ervan te vergewissen of Y wist dat Z zich in een slechte financiële positie bevond. De Hoge Raad oordeelde dat de omstandigheden van het geval kunnen meebrengen dat de notaris beroepshalve is gehouden tot het geven van verdergaande informatie dan de op dat moment in art. 30 lid 2 Nw voorgeschreven opgave van de zakelijke inhoud van de akte. De notaris had hier dienen te wijzen op specifieke aan de voorgenomen rechtshandeling verbonden risico’s en hij had zich dienen te vergewissen dat die voldoende onder ogen werden gezien. Van de notaris wordt dan ook een actieve rol verwacht34..
3.35
De uit art. 43 WN voortvloeiende zorgplicht van de notaris wordt ook wel aangeduid als de Belehrungspflicht, een vakterm ontleend aan het Duitse recht35.. Een kleine rechtsvergelijkende exercitie leert dat de algemene informatieplicht van de Duitse notaris haar grondslag vindt in § 17 van het Beurkundungsgezetz (BeurkG). § 17 lid 1 bepaalt dat de notaris de wil van partijen onderzoekt, een zakelijke uitleg geeft en partijen voorlicht over de juridische gevolgen van de rechtshandeling, waarbij hij ervoor waakt dat een partij niet wordt benadeeld door onervarenheid of onbekendheid36.. Bij twijfel over de werkelijke wil van partijen zal de notaris deze twijfel met partijen moeten bespreken, zo bepaalt § 17 lid 2: als de notaris twijfelt aan de juridische effectiviteit van de akte, moet hij dat ook met partijen bespreken. Indien partijen desondanks willen doorzetten, dan neemt de notaris de door hem gegeven voorlichting en de betreffende verklaringen van partijen op in de akte37.. Deze informatieplicht strekt niet verder dan het uiteenzetten van de juridische draagwijdte van de rechtshandeling. Naast de algemene informatieplicht bestaat onder bijzondere omstandigheden ook een ‘erweiterte Belehrungspflicht’. Deze plicht rust op de notaris als hij op grond van de bijzondere omstandigheden van het concrete geval het vermoeden heeft dat een cliënt schade zal lijden waarop hij door een gebrek aan juridische kennis niet bedacht is. Dit is bijvoorbeeld het geval als een onervaren cliënt een verhoudingsgewijze grotere financiële prestatie levert dan de wederpartij zonder dat daar zekerheid tegenover staat. De notaris zal in dat geval ook moeten wijzen op de financiële gevolgen van een rechtshandeling38..
3.36
Of de Belehrungsplicht in Nederland voor de notaris een waarschuwingsplicht behelst voor de risico’s van een voorgenomen rechtshandeling, hangt af van de omstandigheden van het geval. Het gaat daarbij om de onderlinge verhouding tussen partijen, hun verhouding tot de notaris en hun ervaring en deskundigheid39.. In het algemeen kan worden gezegd dat de notaris een versterkte zorgplicht in acht heeft te nemen, als de transactie in kwestie kenbare risico’s met zich brengt en er aanwijzingen zijn dat in ieder geval een van de partijen zich dat niet gerealiseerd heeft, of daarvan een verkeerde voorstelling heeft40.. Van de notaris wordt een actieve houding verwacht en hij zal bij de uitoefening van zijn werkzaamheden alert moeten zijn op onevenwichtigheden tussen partijen. Als de notaris risico’s van financiële of andere aard opmerkt en reden heeft om te vermoeden dat een van de betrokkenen die risico’s niet onder ogen ziet of de afspraken daarover verkeerd begrijpt, dan is de notaris verplicht om te informeren. De notaris zal die partij moeten inlichten over de risico’s en soms zelfs expliciet moeten waarschuwen41.. Dat is zeker het geval als een van de partijen onvoldoende deskundig is, of op een andere manier onder druk wordt gezet of wordt beïnvloed42..
3.37
Het is dus niet zo, zoals subonderdeel II.2.1 suggereert, dat een notaris in alle gevallen van onevenwichtigheid door kennis of afhankelijkheid zijn ministerie moet weigeren. De voorlichtings- of waarschuwingsplicht strekt er toe om misbruik te voorkomen.
3.38
Volgens mij is dit een geval waarin de notarissen een versterkte zorgplicht hadden om de vrouw te waarschuwen voor de voor haar zeer nadelige wijzigingen van het de huwelijkse goederenregime van partijen, althans voor de financiële risico’s daarvan, en ook een wilscontrole dienden uit te voeren. Het gaat hier om particuliere, niet juridisch-geschoolde partijen en geen professionele partijen die op de hoogte zijn van deze risico’s en de wijzigingen leidden tot drastische financiële gevolgen voor de vrouw. Uit haar houding, waarover in de getuigenverhoren een beeld is ontstaan, konden de notarissen afleiden dat zij zich een en ander ten tijde van het aangaan van die wijzigingen mogelijk niet voldoende realiseerde. De notariële taak was hier om zich ervan te vergewissen dat de vrouw op de hoogte was van de aan de wijzigingen verbonden financiële risico’s voor haar. Dat dit, zoals subonderdeel II.1.2 het formuleert, zo ver zou gaan dat de notaris duidelijk had behoren te maken van welk concreet bedrag de vrouw afstand doet, lijkt me (flink) door te schieten. Dat kan binnen en conform de geldende norm best meer in abstracto. Een notaris kan ook op een andere manier toereikend waarschuwen voor de omvang van de financiële risico’s voor de vrouw gemoeid met de beoogde wijzigingen, zonder een concreet bedrag te noemen43..
3.39
Volgens het hof hebben de successievelijke betrokken notarissen hier aan hun zorgplicht voldaan. In rov. 2.9 overweegt het hof dat uit de processen-verbaal van de verhoren van de notarissen geen aanwijzingen volgen voor de stelling van de vrouw dat zij door de notarissen onvoldoende is voorgelicht over de gevolgen van de akten die zij heeft ondertekend. Dat is een in hoge mate feitelijk oordeel. Het hof overweegt dat van alle aktes concepten met een toelichting aan partijen zijn toegezonden en dat bij het passeren van de aktes de inhoud daarvan met partijen is besproken. Het hof bespreekt hier dus de eerste drie elementen van art. 43 lid 1 WN, maar niet de waarschuwingsplicht en ook niet het wilsonderzoek. Verder overweegt het hof in rov. 2.9 dat notaris [notaris 1] het concept met beide partijen heeft besproken, dat er in totaal vijf besprekingen zijn geweest en dat hij ook apart met de vrouw een gesprek heeft gehad over de wijzigingen. Voorafgaand aan het tekenen van de aktes is de vrouw uitgenodigd om los van haar man op kantoor te komen om de inhoud van de wijzigingen met haar door te spreken. Daarvan heeft de vrouw geen gebruik gemaakt en aangegeven dat de bespreking kon plaatsvinden als zij toch op kantoor was voor het ondertekenen van de akte. Dit blijkt volgens het hof in rov. 2.10 ook uit de verklaring van de kandidaat-notaris. In rov. 2.9 en 2.10 over deze gang van zaken bij de eerste wijziging in 2009 heeft het hof zodoende niet uitdrukkelijk geoordeeld dat op de notaris een waarschuwingsplicht rustte, maar dan moet bezien worden of niet materieel is getoetst of de notaris daar in feite aan heeft voldaan, in welk geval het hofoordeel goed te volgen is en er geen motiveringsgebreken aan kleven.
3.40
Ik denk dat daarvan sprake is, voor zover het de eerste wijziging uit 2009 betreft. Uit het proces-verbaal van het getuigenverhoor van notaris [notaris 1] en kandidaat-notaris [kandidaat-notaris] kan het hof namelijk hebben afgeleid dat de vrouw door hen is gewaarschuwd voor de verregaande nadelige gevolgen die de wijziging in 2009 voor haar konden hebben. Notaris [notaris 1] heeft verklaard dat bij de besprekingen het concept en de gevolgen zijn besproken. Ook heeft hij verklaard dat een apart gesprek met de vrouw heeft plaatsgevonden. De reden hiervoor was volgens hem de aard van de wijzigingen. De vrouw gaf een mogelijk recht op waarvan ze de omvang niet kende44.. De kandidaat-notaris heeft daarnaast verklaard dat het een opvallende zaak was, omdat de huwelijkse voorwaarden werden gewijzigd in een voor de vrouw niet zo gunstige zin. Ook heeft zij verklaard dat zij telefonisch contact heeft gehad met de vrouw en haar in dat gesprek heeft gevraagd om los van haar man op kantoor te komen om de verregaande negatieve gevolgen van de akte te bespreken. Verder is in de bespreking voor het tekenen van de akte de inhoud van de akte uitgelegd, ook in begrijpelijke taal voor juridische leken (‘Jip en Janneke taal’ volgens het p-v), en denkt de kandidaat-notaris dat zij tegen de vrouw hebben gezegd: “Nu spaart u evenveel als uw man en straks spaart u niet meer”. Verder verklaart de kandidaat-notaris dat zij tijdens de bespreking de indruk had dat partijen achter de inhoud van de akte stonden45.. Door de vrouw te wijzen op de verregaande negatieve gevolgen en tegen haar te zeggen dat zij niet langer meer net als haar man zal sparen, heeft de notaris lijkt mij in weerwil van de klacht wel degelijk laten blijken dat het niet zo was dat de financiële positie van de vrouw door de wijzigingen in 2009 gelijkwaardiger zou worden aan die van de man. Op basis van deze verklaringen is het niet onbegrijpelijk in cassatie-technisch opzicht dat het hof heeft geoordeeld dat de vrouw tijdens de bespreking is gewaarschuwd en dat de notaris bij de eerste wijziging aan de op hem rustende zorgplicht heeft voldaan. Zoals Helder bepleit, gaat de zorgplicht van de notaris in dit soort kwesties niet zo ver, dat actief een evenwichtiger huwelijksgoederenregime dient te worden bevorderd46.. Evenmin geldt naar Nederlands recht de Duitse praktijk, waarbij een notaris in zo’n geval in de akte opneemt waar hij voor heeft gewaarschuwd. Informatieplicht en wilscontrole is wat maximaal kan worden verlangd en daar is bij de eerste wijziging aan voldaan, zo kon het hof in mijn optiek uit deze getuigenverhoren zonder schending van motiveringsregels afleiden. Dat daar feitelijk ook een ander oordeel uit had kunnen rollen, maakt het gegeven oordeel nog niet onbegrijpelijk in cassatie-technisch opzicht.
3.41
Dan de tweede wijziging uit 2016. Daarvoor heeft in de eerste plaats het volgende te gelden. Indien, zoals hierna wordt besproken, subonderdeel II.2.6 over wederzijdse dwaling ten tijde van de tweede wijziging doel treft, bestaat bij de nu te bespreken klacht over de zorgplicht van de notaris, als ik het goed zie, geen belang in cassatie en kan die kwestie in wezen blijven rusten. Zie hierna in 3.61-3.66.
3.42
Inhoudelijk slaagt de klacht over schending van de zorgplicht van de notaris bij de tweede wijziging in 2016 volgens mij wel. Het hof overweegt daarover dat notaris [notaris 2] heeft verklaard dat hij een bespreking heeft gevoerd met beide partijen en dat mede aan de hand daarvan een concept-akte is opgemaakt. Ook heeft hij verklaard dat zowel de eerste bespreking als de bespreking bij het ondertekenen van de akte moeizaam zijn verlopen, omdat de vrouw zich wat afzijdig hield en weinig vragen stelde, maar dat hij niet het gevoel had dat de vrouw meer informatie nodig had dan die in de besprekingen is gegeven. Hieruit blijkt niet dat het hof heeft getoetst of de vrouw is gewaarschuwd voor of zelfs maar is geïnformeerd over de voor haar opnieuw zeer nadelige gevolgen van de tweede wijziging van de huwelijkse voorwaarden. Vooral omdat opviel dat de vrouw er moeizaam bij te betrekken was, lag hier een wilscontroleplicht in de rede, in ieder geval stevig doorvragen, ook al omdat deze nadelige wijziging natuurlijk culmineert met de al eerder aangegane verslechterde huwelijksgoederenrechtelijke positie van de vrouw door de eerdere wijziging uit 2009. Het hof had behoren te onderzoeken of de notaris hier ten minste had doorgevraagd en/of expliciet had gewaarschuwd voor potentiële nadelige consequenties, indien en voor zover voor hem kenbaar was dat er risico’s voor de vrouw waren verbonden aan deze wijziging. Dat heeft het hof in mijn ogen niet kenbaar gedaan.
3.43
Dat aan deze norm is voldaan bij de tweede wijziging, lijkt mij anders dan bij de eerste wijziging, hier niet te kunnen worden afgeleid uit de betreffende getuigenverklaring van de notaris47.. Op de vraag of de ontwerpakte direct goed was, heeft hij geantwoord dat het maar om één zin ging en dat het niet zo ingrijpend was. Ook heeft de notaris verklaard dat het gesprek niet gemakkelijk was, omdat hij het gevoel had dat het niet goed landde. De notaris gaf in het verhoor aan dat de vrouw zich wat afzijdig hield en dat je dan als notaris veel moeite moet doen om iemand mee te nemen. Er werden weinig tot geen vragen gesteld door de vrouw. Dit gold ook voor het tweede gesprek. De notaris heeft verder aangegeven dat hij de onderbouwing van het advies van financieel adviseur [pensioenspecialist] over de woning en de mogelijkheid van het ontstaan van een negatief saldo begrijpelijk en logisch vond. Hij is dus afgegaan op wat het financiële advies aangaf48.. Ook heeft de notaris verklaard dat de wijziging ter beperking van een mogelijk nadeel van de vrouw zou zijn, dus dat de wijziging volgens hem in haar voordeel was. Bij de hierna volgende bespreking van subonderdeel II.2.6 over wederzijdse dwaling zal blijken dat alle partijen daarvan uitgingen, zodat sprake was van wederzijdse dwaling. Zie hierna in 3.61-3.66. De vraag rijst of er voor de notaris kenbare risico’s ten nadele van de vrouw waren verbonden aan deze tweede wijziging en hij hier dus op moest wijzen of voor moest waarschuwen. Daar is als gezegd niets kenbaars over overwogen in de bestreden beschikking.
3.44
Voor zover daarbij belang in cassatie resteert gelet op het volgens mij slagende subonderdeel over wederzijdse dwaling rond de tweede wijzigingsakte in 2016 (subonderdeel II-2.6) – en ik denk dat dat belang er niet is en deze kwestie in wezen zou kunnen blijven rusten – zou dat ertoe leiden dat het hof met betrekking tot de tweede wijzigingen van de huwelijkse voorwaarden uit 2016 ofwel blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting over de reikwijdte van de zorgplicht van de notaris hier, ofwel daarover een onbegrijpelijk oordeel heeft gegeven. De klachten van het hier besproken onderdeel slagen dan inhoudelijk voor zover het de wijziging uit 2016 betreft.
3.45
De klacht onder II.2.2 is gericht tegen het oordeel in rov. 2.9 dat uit de processen-verbaal van de verhoren geen aanwijzingen volgen voor de stelling van de vrouw dat zij door de notarissen niet of onvoldoende is voorgelicht over de gevolgen van de akten die zij heeft ondertekend. Ten aanzien van notaris [notaris 1] voert de vrouw aan dat het hof onbesproken heeft gelaten dat zij heeft aangegeven dat en waarom aan de verklaring van notaris [notaris 1] weinig waarde kan worden gehecht en veeleer aan zijn kandidaat-notaris [kandidaat-notaris]49.. De vrouw herhaalt vervolgens dat het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de Belehrungspflicht.
3.46
De bewijswaardering van verklaringen van getuigen is op grond van art. 152 lid 2 Rv overgelaten aan het oordeel van de feitenrechter en kan in cassatie maar beperkt worden getoetst. Wat betreft de stellingen over notaris [notaris 1] en de rechtsklacht over de Belehrungspflicht verwijs ik naar de bespreking subonderdeel II.2.1; ten aanzien van de eerste wijziging uit 2009 faalt de klacht. De klacht ten aanzien van notaris [notaris 2] behoeft gezien het slagen van de klacht onder II.2.1 voor zover het de tweede wijziging uit 2016 betreft geen afzonderlijke bespreking meer; de klacht slaagt hier ook, voor zover daar nog belang bij bestaat in cassatie gelet op het slagen van subonderdeel II.2.6 over wederzijdse dwaling.
3.47
Subonderdeel II.2.3 klaagt dat is miskend dat het voldoen aan de Belehrungspflicht afdoende uit de verslaglegging door de notaris moet blijken en dat deze informatie voor partijen beschikbaar dient te zijn. Dat zou onderdeel zijn van de rechtsbescherming die de notaris hier moet bieden: de partij die onvoldoende beschermd acht kan daar bewijs uit putten, terwijl de partij die zich wil daartegen wil verdedigen, zich daar ook op kan beroepen.
3.48
Dat dit onderdeel zou zijn van de zorgplicht van de notaris in relatie tot de vrouw, lijkt mij niet zonder meer evident en dit wordt in het middel ook niet overtuigend onderbouwd. Daar stuit deze rechtsklacht al op af. Weliswaar volgt uit HR 19 februari 206, ECLI:NL:HR:2016:288, NJ 2016/295, rov. 3.4.5 dat het geen aantekening houden van de betreffende besprekingen voor risico van de notaris komt, maar onze zaak is geen procedure tegen de notaris. De klacht voert ook geen vindplaatsen aan uit de stukken in feitelijke instanties waar de vrouw dit zou hebben opgebracht. Of de verslaglegging door de notaris toereikend is of niet, kan de rechter mogelijk bij de beoordeling of aan diens zorgplicht is voldaan meewegen, maar het raakt niet aan de kern in deze zaak, waarin het hof uit de getuigenverklaringen afleidt of de notarissen aan hun zorgplicht hebben voldaan jegens de vrouw, welke bewijswaardering aan de feitenrechter is. Daargelaten of de in de klacht geponeerde norm bestaat, ontbeert de vrouw naar mij voorkomt vanuit relativiteitsoogpunt ook belang bij deze klacht in cassatie. Op dit een en ander ketst deze klacht af.
3.49
Subonderdeel II.2.4 klaagt dat het hof een aantal essentiële stellingen van de vrouw onbesproken heeft gelaten met betrekking tot de Belehrungspflicht. Dat treft om de volgende redenen geen doel.
3.50
Onder i noemt de klacht de stelling dat de vrouw van de inhoud van de brieven en conceptstukken geen kennis heeft genomen, zodat het onjuist en onbegrijpelijk is dat het hof van belang heeft geacht dat de aktes zijn toegezonden50..
3.51
Dit kan niet tot cassatie leiden. De rechter behoeft niet op alle door partijen aangevoerde stellingen en argumenten in te gaan. Voor de vraag of de notaris aan zijn zorgplicht heeft voldaan, is het blijkens art. 43 WN mede van belang dat de notaris partijen de gelegenheid heeft geboden om kennis te nemen van de inhoud van de akte. In dat kader heeft het hof in rov. 2.9 relevant geacht dat van alle aktes concepten met een toelichting aan partijen zijn toegezonden. Als de notaris vervolgens voldoet aan de overige elementen van zijn zorgplicht, is niet doorslaggevend dat de vrouw geen gebruik zou hebben gemaakt van de aan haar geboden gelegenheid om kennis te nemen van de inhoud van mede aan haar geadresseerde notarispost. Het hof behoefde dan ook niet specifiek op die stelling in te gaan.
3.52
Onder ii regardeert de klacht dat is aangevoerd dat de vrouw niet apart met notaris [notaris 1] heeft gesproken51..
3.53
Bewijswaardering van verklaringen van getuigen is overgelaten aan het oordeel van de feitenrechter. Er zijn verklaringen van notaris [notaris 1]52.en van de man53.die bevestigen dat de notaris wèl apart heeft gesproken met de vrouw. Daar is kennelijk meer waarde aan gehecht in het kader van de bewijswaardering, waarmee de hier opgevoerde stelling van de vrouw (impliciet) is gepasseerd. De klacht is tevergeefs.
3.54
Onder iii gaat het om de stelling dat er geen vijf maar drie besprekingen zouden zijn geweest54..
3.55
Dat is naar voorkomt geen kernpunt, omdat de vraag of er drie of vijf besprekingen zijn geweest niet doorslaggevend is voor de vraag of de notaris aan zijn zorgplicht heeft voldaan. Het kan ook zijn dat deze stelling impliciet is verworpen.
3.56
Onder iv wordt gewezen op stellingen over de onduidelijkheden rondom het aparte gesprek met notaris [notaris 1]55..
3.57
Ook hiervoor geldt dat de bewijswaardering is overgelaten aan de feitenrechter. Het is niet onbegrijpelijk dat het hof op grond van de verklaringen van de notaris en diens kandidaat tot het oordeel is gekomen dat de notaris aan zijn verplichtingen heeft voldaan; ik verwijs kortheidshalve naar de bespreking van subonderdeel II.2.1.
3.58
Subonderdeel II.2.4 faalt integraal.
3.59
De klacht uit subonderdeel II.2.5 is dat het oordeel in rov. 2.9-2.12 dat notaris [notaris 1] en kandidaat-notaris [kandidaat-notaris] zich naar behoren van hun taak hebben gekweten te meer onjuist, althans onbegrijpelijk is in het licht van het feit dat de kandidaat-notaris de houding van de vrouw kwalificeerde als ‘lauwe loene’. Zelfs indien zij deze uitdrukking niet in de eigenlijke betekenis van ‘slechte zaken; tegenspoed; geen resultaat’ bedoelde, maar als onverschillig, dan nog had de akte moeten worden opgeschort totdat zij en de notaris zich ervan hadden vergewist dat de vrouw bekend was met de wijzigingen en dat ook uitdrukkelijk wenste.
3.60
De nadere klacht lijkt mij zelfstandige betekenis te missen. Een onverschillige houding impliceert niet zonder meer dat ten kantore van de notaris had moeten worden begrepen dat de vrouw de portee van de wijzigingen niet doorgrondde en ook niet wenste. Voor het overige betreft dit ook hier bewijswaardering die aan de feitenrechter is voorbehouden en, als eerder besproken, goed te volgen is voor wat betreft de eerst wijziging in 2009.
Wederzijdse dwaling bij wijziging in 2016
3.61
Subonderdeel II.2.6 richt een rechts-, althans motiveringsklacht tegen het zonder toelichting passeren van de stellingen van de vrouw dat de bedoeling van de wijziging in 2016, voorgesteld door de fiscaal adviseur van de man, was om de financieel nadelige situatie te voorkomen die zou optreden als de man zou komen te overlijden en de vrouw dan een negatief vermogen zou hebben (dan zou niet worden verrekend, maar na de wijziging wel, een verbetering dus). De bedoeling van de wijziging was juist dat de vrouw bij overlijden van de man ten opzichte van het oude huwelijksgoederenregime in een gunstiger positie zou komen. De wijziging was niet bedoeld voor een echtscheidingssituatie en al helemaal niet om de vrouw te laten meedelen in schulden van de man, indien er sprake zou zijn van een negatief eigen vermogen van de man. De man, de vrouw en notaris [notaris 2] hebben verklaard dat de wijziging uit 2016 was ter beperking van een mogelijk nadeel van de vrouw en dus in haar voordeel was56.. Deze stellingen zijn van belang voor het beroep op wederzijdse dwaling57.en ondersteunen ook het betoog dat notaris [notaris 2] niet aan zijn Belehrungspflicht kan hebben voldaan.
3.62
Wat betreft de Belehrungspflicht verwijs ik naar de bespreking van subonderdeel II.2.1. De klacht treft hier in het voetspoor daarvan ook doel.
3.63
Dat geldt ook voor de klacht over het beroep op wederzijdse dwaling58.en wel los van de zorgplicht van de notaris bij de tweede wijziging. Uit art. 6:228 lid 1 sub c BW volgt dat een onder invloed van dwaling tot stand gekomen overeenkomst vernietigbaar is indien de wederpartij bij het sluiten van de overeenkomst van dezelfde onjuiste veronderstelling is uitgegaan als de dwalende, tenzij zij ook bij een juiste voorstelling van zaken niet had behoeven te begrijpen dat de dwalende daardoor van het sluiten van de overeenkomst zou worden afgehouden59.. Uit hetgeen de man en notaris [notaris 2] zelf hebben verklaard blijkt dat partijen van dezelfde onjuiste veronderstelling zijn uitgegaan. De rechts-, althans motiveringsklacht treft volgens mij dan ook doel.
3.64
Door de man is immers als getuige verklaard (pv p. 5):
“De raadsheer-commissaris vraagt mij naar het doel van deze wijziging [2016]. In 2015 ben ik in contact gekomen met [pensioenspecialist], pensioenspecialist. In het gesprek met hem kwam ook aan de orde dat wij een huis in [plaats] hadden gekocht voor 1,2 miljoen euro waaraan ook nog fors verbouwd zou worden. [pensioenspecialist] heeft vragen gesteld over mijn huwelijkse voorwaarden en onze testamenten. Hij adviseerde die opnieuw te laten beoordelen. Dit heb ik thuis ook gemeld en overlegd. [de vrouw] was het met me eens om de huwelijkse voorwaarden opnieuw te laten beoordelen. Hem bleek dat de voorwaarden een bepaling bevatten op grond waarvan werd afgerekend als waren er gemeenschap van goederen in geval van het overlijden van een van ons en dat dit achterwege zou blijven in het geval van een negatief vermogenscomponent. Hij heeft mij uitgelegd dat al het bestaan van een kleine schuld voor grote fiscale problemen zou kunnen zorgen, met name voor [de vrouw]. Ik heb notaris [notaris 2], die ik ken van de Rotary, gekoppeld aan [pensioenspecialist] omdat het een technische kwestie was. De doelstelling van de aanpassing was gericht om het betalen van toekomstige erfbelasting te vermijden.”
3.65
Door notaris [notaris 2] is als getuige verklaard:
“U vraagt mij wat ik van het advies van [pensioenspecialist] vond. Zoals het was onderbouw[d], wat ging over de woning en dat er een negatief saldo kon ontstaan, vond ik het wel begrijpelijk en logisch. Het was ter beperking van een mogelijk nadeel van [de vrouw], dus het was in haar voordeel.”
3.66
De vrouw heeft in de MnE naar aanleiding van bovengenoemde verklaringen haar beroep op dwaling verder onderbouwd met de stelling dat de man bij het sluiten van de wijzigingsakten (waaronder die in 2016) van eenzelfde onjuiste veronderstelling is uitgegaan als de vrouw. Het hof is hier ofwel van een onjuiste rechtsopvatting over wederzijdse dwaling uitgegaan, ofwel is onbegrijpelijk dat het hof hier niet op in is gegaan bij de beoordeling van het beroep op dwaling in rov. 2.15, zodat de daarop gerichte klacht doel treft. Dat van toepasselijkheid van de ‘tenzij-clausule’ hier sprake zou kunnen zijn, valt niet in te zien. Als deze klacht inderdaad doel treft, bestaat, als eerder besproken, geen belang meer bij de zorgplichtklacht uit subonderdeel I.2.2 voor zover het de wijziging uit 2016 betreft, ook al treft die klacht volgens mij inhoudelijk doel.
Vervolg: Belehrungspflicht
3.67
Subonderdeel II.2.7 klaagt60.over het passeren van essentiële stellingen van de vrouw over de Belehrungspflicht. Zo is aangevoerd dat zij niet is gewezen door de notarissen op de nadelige gevolgen van het opgeven van haar rechten op verrekening61., dat zij tussentijds verrekening kon vorderen62., zij voor de toekomst verrekening van overgespaarde winsten opgaf63.en zij zou meedelen in door de man veroorzaakte verliezen64.. Zij is volgens de klacht er al helemaal niet op gewezen dat al deze wijzigingen voor haar verstrekkende negatieve gevolgen hadden bij echtscheiding. De wel verschafte informatie is volgens de vrouw op z’n best abstract gebleven en niet concreet gemaakt.
3.68
Deze klacht bouwt voort op de eerdere kernklacht hierover uit met name subonderdeel II.2.2 en treft voor de wijziging uit 2009 geen doel, maar slaagt voor de wijziging uit 2016 om de al eerder besproken redenen. Ook voor wat betreft de tweede wijziging uit 2016 bestaat geen belang bij cassatie voor deze klacht, als subonderdeel II.2.6 over wederzijdse dwaling met betrekking tot de wijziging uit 2016 doel treft.
3.69
Subonderdeel II.2.8 klaagt dat het hof heeft miskend dat op een contractspartij die ziet en weet of kan weten dat de notaris zijn Belehrungspflicht verzaakt, de zelfstandige plicht rust om met voldoende informatie te komen om de vrouw uit de droom te helpen, zeker in een relatie tussen echtgenoten beheerst door de redelijkheid en billijkheid. Dan kan geen sprake zijn van gerechtvaardigd vertrouwen door de man, zoals het hof ten onrechte oordeelt.
3.70
Dit mist feitelijke grondslag, omdat het hof niet heeft vastgesteld dat de man wist/behoorde te weten op grond van een kennisvoorsprong dat de notaris zijn Belehrungspflicht verzaakte. Dat zijn eigen conclusies van de vrouw en dat vormt geen hypothetisch feitelijke grondslag in cassatie. Daar stuit deze klacht op af.
Gerechtvaardigd vertrouwen man
3.71
De gecombineerde rechts-, althans motiveringsklacht uit subonderdeel II.2.9 gaat over het oordeel in rov. 2.12 dat de man hier gelet op de medewerking van de vrouw na tussenkomst van de notarissen gerechtvaardigd mocht vertrouwen dat een overeenkomst tot stand kwam. Die bescherming ex art. 3:35 BW komt de man in deze omstandigheden volgens de klacht niet toe, omdat ervan uit moet worden gegaan dat, ook gelet op punt I-0, de vrouw in de veronderstelling verkeerde dat zij beter werd van de wijziging, de man een kennisvoorsprong had, zodat hij ten aanzien van de wilsvorming ten opzichte van de vrouw niet te goeder trouw kon zijn. Iemand die weet dat een ander dwaalt, althans geen juist beeld heeft van de overeenkomst waarmee hij of zij instemt, kan zich niet beroepen op de bescherming van art. 3:35 BW, ook omdat op de man een onderzoeksplicht rustte en hij zich daarvan niet heeft gekweten. De tweede klacht is dat indien en voor zover het hof zou hebben geoordeeld dat inschakeling van een notaris de man opeens te goeder trouw zou maken of zijn onderzoeksplicht doet vervallen, dat onjuist, althans ontoereikend gemotiveerd is.
3.72
Zoals hiervoor bij de bespreking van de vooropstelling uit subonderdeel I-0 is besproken, hoeft er ten aanzien van de eerste wijziging uit 2009 in cassatie niet bij wegen van hypothetisch feitelijke grondslag van uit te worden gegaan dat de vrouw in de veronderstelling verkeerde dat zij er beter van werd. Dat de man een kennisvoorsprong zou hebben, brengt nog niet mee dat hij zou weten dat de vrouw dwaalt of een onjuist beeld heeft van de overeenkomst waarmee ze instemt. De vrouw heeft in feitelijke instanties ook niet aangevoerd, laat staan onderbouwd (de cassatiestukken vermelden hier ook geen vindplaatsen), dat de man wist van (oneigenlijke) dwaling aan de zijde van de vrouw, waarvan volgens het hof ook helemaal geen sprake is. Dit vormt dan ook geen reden om de man vertrouwensbescherming te ontzeggen.
3.73
Bij de beoordeling van het gerechtvaardigd vertrouwen in de hier bedoelde zin moet rekening worden gehouden met alle omstandigheden van het geval. Hierbij kan gedacht worden in een zaak als deze aan de kwestie of een partij bijzonder deskundig of juist ondeskundigheid is, de mogelijkheid van nader onderzoek naar de wil en de met de handeling verbonden voor- en nadelen voor de bij de handeling betrokken partijen65.. Voor zover de vrouw betoogt dat haar ondeskundigheid ertoe moet leiden dat de man niet gerechtvaardigd heeft vertrouwd, mist dat het hier essentiële aspect van de tussenkomst van de notarissen en er zoals besproken van kan worden uitgegaan dat in ieder geval notaris [notaris 1] heeft voldaan aan zijn zorgplicht in deze die er juist op is gericht om misbruik te voorkomen van juridische onkunde.
3.74
Dit geldt zoals uit de voorafgaande bespreking volgt in beginsel niet voor de wijziging uit 2016 en als de klacht over wederzijdse dwaling uit subonderdeel II.2.6 doel treft, resteert ook hier niet langer belang bij de nu besproken deelklacht, als ik het goed zie. Mocht er wel belang resteren, betekent dat dat ook het oordeel over het gerechtvaardigd vertrouwen van de man dat berust op de aanname dat de notaris bij de tweede wijziging aan zijn zorgplicht heeft voldaan, niet in stand kan blijven, omdat daarvoor een toereikende motivering ontbreekt.
3.75
Over de overige relevante omstandigheden heeft de vrouw geen standpunten ingenomen in feitelijke instanties - de cassatiestukken vermelden terzake ook geen vindplaatsen - waardoor het hof hier niet op hoefde in te gaan. De vrouw heeft geen stellingen betrokken over de onderzoeksplicht van de man, maar telkens tot uitgangspunt genomen dat de man wist of voor hem kenbaar was dat haar wil niet overeenstemde met haar verklaring66..
3.76
Subonderdeel II.2.10 lijkt mij een voortbouwende klacht te bevatten over de gevolgen van het niet voldaan zijn aan de Belehrungspflicht, die geen afzonderlijke bespreking behoeft.
Bedrog en misbruik van omstandigheden
3.77
Onderdeel II-3 is gericht tegen de passage uit rov. 2.15 dat gelet op hetgeen in rov. 2.12 is overwogen over de wijze waarop de wijziging van de voorwaarden beide keren is begeleid door een notaris en de manier waarop de vrouw daarbij is voorgelicht over de gevolgen van die wijzigingen, er geen ruimte is voor honorering van de stelling van de vrouw dat zij is bedrogen of dat de man misbruik van omstandigheden heeft gemaakt. De klacht is dat het enkele feit dat er een notaris in het spel is en de vrouw heeft getekend, niet betekent dat haar niet een beroep op een wilsgebrek toekomt.
3.78
Dit kan niet slagen, nog afgezien van het belang bij deze klacht, opnieuw in het licht van de slagende klacht uit subonderdeel I.2.6 over wederzijdse dwaling voor zover dat ziet op de wijziging uit 2016. Als eerder besproken, ligt aantastbaarheid van rechtshandelingen als gevolg van wilsgebreken niet voor de hand, wanneer de notaris aan zijn zorgplicht heeft voldaan67.. Voor wat betreft de eerste wijziging uit 2009 faalt de klacht daarom ook hier.
Onrechtmatige daad
3.79
Onderdeel III is gericht tegen rov. 2.16 (en tegen rov. 2.12) over het voorwaardelijke beroep van de vrouw op onrechtmatige daad van de man jegens haar. Het hof heeft geoordeeld dat niet gebleken is dat de man zich onrechtmatig tegenover de vrouw heeft gedragen, waarbij het andermaal heeft verwezen naar rov. 2.12.
3.80
Subonderdeel III.1 vormt een herhaling van zetten van het betoog over de hypothetische feitelijke grondslag uit I-0 en bevat daarnaast geen zelfstandige klacht die nog besproken moet worden. Er is hier, als eerder besproken, geen sprake van een hypothetisch feitelijke grondslag, zodat de klacht bij gebrek aan feitelijke grondslag niet opgaat.
3.81
Subonderdeel III.2 is een herhaling van zetten uit onderdeel II met de klacht dat hetgeen daar is aangevoerd ook rov. 2.16 aantast. Deze louter voortbouwende klacht behoeft zodoende evenmin afzonderlijke bespreking.
3.82
Subonderdeel III.3 klaagt dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in rov. 2.12 en 2.16 te oordelen dat vanwege het feit dat er notarissen zijn ingeschakeld en niet zou zijn gebleken dat zij hun taak niet naar behoren hebben vervuld, niet van belang is wat de rol van de man is geweest en in het bijzonder wat de man hierover aan de vrouw heeft medegedeeld en daarom het hof niet zou zijn gebleken dat de man zich onrechtmatig tegenover de vrouw heeft gedragen. Gelet op de stellingen van de vrouw die erop neerkomen dat de man als beter geïnformeerde echtgenoot de vrouw had moeten informeren over de zeer nadelige gevolgen van de wijzigingen voor de vrouw, omdat die voor hem kenbaar waren, kon het hof niet in het midden laten wat de man tegen de vrouw in dat kader heeft gezegd en niet heeft gezegd.
3.83
Voor de wijziging uit 2016 behoeft deze klacht geen bespreking, omdat het beroep op onrechtmatige daad door de vrouw is gedaan onder voorwaarde dat het hof de aangevoerde wilsgebreken niet aanwezig acht. Nu het oordeel over wederzijdse dwaling met betrekking tot deze wijziging volgens mij moet worden gecasseerd, wordt, als dat gevolgd zou worden, aan deze klacht niet toegekomen. Hoe dan ook draait het niet om wat de man nu precies aan de vrouw heeft gezegd, zoals de klacht centraal stelt. Om een onrechtmatige daad aan te kunnen nemen moet aan vijf vereisten zijn voldaan: onrechtmatigheid, toerekenbaarheid, schade, causaliteit en relativiteit. Onder verwijzing naar rov. 2.12 wordt al niet over de eerste horde gekomen. Ook de causaliteits- en relativiteitshorde zijn vanwege de betrokkenheid van de notaris hier niet zo maar genomen, zodat belang bij deze klacht niet gegeven is.
3.84
Ten aanzien van de wijziging uit 2009 is de gedachtegang van het hof goed te volgen dat als de notaris aan zijn verplichtingen heeft voldaan, er geen sprake is geweest van een situatie waarin alleen de man wist van de zeer nadelige gevolgen die de wijziging kon meebrengen. Op overeenkomstige gronden als eerder besproken is er dan geen ruimte om hier een onrechtmatige daad van man jegens de vrouw aan te nemen. De klacht ketst voor wat dat betreft hierop af.
3.85
Subonderdeel III.4 klaagt dat is miskend dat er uit hoofde van de redelijkheid en billijkheid die tussen echtgenoten geldt een zelfstandige rechtsplicht rust op de man die los staat van de Belehrungspflicht van de notaris.
3.86
Dit is een herhaling van zetten uit subonderdeel I-I.2, zodat ik verwijs naar de bespreking daarvan.
3.87
Dat geldt ook voor subonderdeel III.5 , dat een herhaling van zetten is uit subonderdeel II.2.9.
3.88
Onderdeel IV is gericht tegen rov. 2.17 waarin is geoordeeld dat niet is gebleken van omstandigheden die maken dat het accepteren van de geldigheid van de gewijzigde huwelijkse voorwaarden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Voor zover niet andermaal ten onrechte wordt gerefereerd in de klacht aan meerbedoelde hypothetisch feitelijke grondslag (in subonderdeel IV.3, dat daarom ook hier feitelijke grondslag mist), richt deze klacht zich in subonderdeel IV.1 op de wijziging uit 2016, zodat wanneer het oordeel over wederzijdse dwaling wordt gecasseerd, aan deze klacht niet wordt toegekomen bij gebrek aan belang.
3.89
Of de klachten uit onderdeel IV inhoudelijk zouden kunnen slagen, is sterk afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval. Het oordeel daarover heeft een gemengd karakter en kan in cassatie slechts beperkt worden getoetst68.. Onderzocht kan worden of het hof ten onrechte relevante omstandigheden niet heeft meegewogen en of de weging van de relevante omstandigheden voldoende is gemotiveerd. De vrouw heeft in feitelijke instanties vooral omstandigheden aangevoerd die het hof kennelijk niet voldoende aannemelijk of niet (voldoende) relevant heeft geacht, zoals de onderlinge verhouding tussen partijen, de onervarenheid en onwetendheid van de vrouw, dat de vrouw zich slechts in beperkte mate bewust is geweest van de inhoud en strekking van de wijzigingsakten, het overwicht van de man69.. Het hof heeft ten aanzien daarvan gewezen op de rol van de notaris bij de wijzigingsakten. Voor het slagen van een beroep op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid zijn uitzonderlijke omstandigheden nodig70.. In oudere rechtspraak is uitgemaakt dat het prijsgeven van pensioenaanspraken (waar subonderdeel IV.2 ook aandacht voor vraagt) op zichzelf niet zo’n uitzonderlijke omstandigheid vormt71.. Of daar in het huidige tijdsgewricht, bijna dertig jaar later, nog hetzelfde over zou moeten worden geoordeeld, is de vraag. De klacht acht het niet zijn gebleken van uitzonderlijke omstandigheden onjuist en onbegrijpelijk. Het zijn wel forse wijzigingen ten detrimente van de vrouw, maar als de bedoeling heeft voorgezeten om ‘het bedrijf’ van de man ‘er buiten’ te houden, zijn die naar ik meen nu ook weer niet zonder meer voldoende zwaar om de hoge drempel van de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid over te komen en in die zin is van onjuistheid of ontoereikende motivering bezien door de cassatiebril geen sprake in mijn ogen. Het is bijvoorbeeld niet zo – subonderdeel IV.2 lijkt dat wel te suggereren – dat een afwijking van een verdeling en/of verrekening bij helfte zonder meer onaanvaardbaar is in de hierbedoelde sleutel van de derogerende werking.
3.90
Onderdeel V is gericht tegen rov. 2.14 en 2.20 waarin het hof tot het oordeel is gekomen dat onderscheid moet worden gemaakt tussen de vaststellingsovereenkomst en de overeenkomsten waarbij de huwelijkse voorwaarden zijn gewijzigd. De overeenkomsten strekkende tot wijziging van de huwelijkse voorwaarden zijn niet aan te merken als een verdeling, zodat daarop wel de art. 6:228 BW e.v. van toepassing zijn (rov. 2.14). Op de vaststellingsovereenkomst is niet de algemene dwalingsleer van toepassing, maar ingevolge art. 1:135 BW de regels van art. 3:196 e.v. BW. Het recht om vernietiging van de vaststellingsovereenkomst uit 2009 te verzoeken is verjaard op grond van art. 3:200 BW (rov. 2.20).
3.91
Subonderdeel V-I klaagt dat het hof in rov. 2.14 heeft miskend dat er geen sprake is van een verdeling in de zin van art. 3:196 BW, maar om een verrekeningsafspraak gaat, waarop art. 6:228 BW wel van toepassing is. Volgens de klacht is de vaststellingsovereenkomst onlosmakelijk verbonden met de op dezelfde dag in 2009 gewijzigde huwelijkse voorwaarden, zodat de vernietiging op grond van een wilsgebrek van de huwelijkse voorwaarden ook de vaststellingsovereenkomst raakt. Subsidiair klaagt het subonderdeel dat een beroep op de vervaltermijn van art. 3:200 BW naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
3.92
Dit zie ik niet slagen. Het hof heeft in rov. 2.14 geoordeeld dat onderscheid moet worden gemaakt tussen de vaststellingsovereenkomst en de overeenkomsten waarbij de huwelijkse voorwaarden zijn gewijzigd. Die laatste zijn niet aan te merken als een verdeling/verrekening op grond van een verrekenbeding zelf, zodat daarop wel de art. 6:228-230 BW van toepassing zijn; zoals hiervoor uiteengezet in 3.63, is dat juist. In rov. 2.18 heeft het hof vervolgens geoordeeld dat ten aanzien van de vaststellingsovereenkomst niet de algemene dwalingsleer van toepassing is. Daartoe heeft het hof als volgt overwogen:
‘Artikel 1:135 BW is van toepassing op huwelijkse voorwaarden waarin één of meer verplichtingen tot verrekening van inkomsten of vermogen zijn opgenomen. Wanneer op grond van een zodanige verplichting in de huwelijkse voorwaarden wordt verrekend, dient op grond van artikel 1:135 lid 1 BW deze verrekening bij helfte plaats te vinden, tenzij hiervan in de huwelijkse voorwaarden is afgeweken. Voor zover van dat laatste echter geen sprake is en de verrekening desondanks niet bij helfte plaatsvindt omdat een van partijen heeft gedwaald over de waarde van dat te verrekenen vermogen- of inkomen en die partij voor meer dat een vierde gedeelte is benadeeld, kan de verrekening van dat vermogen(s)- of inkomen(sbestanddeel) door die partij worden vernietigd. Als wordt bewezen dat die partij daarbij voor meer dan een kwart is benadeeld, wordt deze vermoed te hebben gedwaald over de waarde. In die gevallen is op grond van artikel 1:135 lid 2 BW in combinatie met de artikelen 3:196 en 199 BW niet de algemene dwalingsleer, geregeld in de artikelen 6:228-230 BW van toepassing (HR 15 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA3767).’ [Onderstrepingen A-G]
3.93
In rov. 2.20 heeft het hof vervolgens geoordeeld dat het recht om vernietiging van de vaststellingovereenkomst te verzoeken is vervallen op grond van art. 3:200 BW. Art. 1:135 lid 2 verklaart art. 3:200 BW van overeenkomstige toepassing op verrekeningen. De vaststellingsovereenkomst dateert van 2009 en het verzoek tot vernietiging is veel later dan drie jaar nadien gedaan.
3.94
Dit getuigt van een juiste rechtstoepassing door het hof. Voor zover de klacht van de vrouw is gericht op de terminologie die het hof gebruikt, gaat de klacht niet op. Art. 1:135 BW gaat over verrekening. Lid 2 van die bepaling verklaart op de verrekening enkele regels voor verdeling van gemeenschappen van overeenkomstige toepassing, waaronder art. 3:200 BW. Dat het hof in rov. 2.14 spreekt van verdeling en in rov. 2.20 van verrekeningen getuigt dan ook niet van een onjuiste rechtsopvatting. Ook heeft het hof niet miskend dat de regels voor verdeling, waaronder art. 3:200 BW, op de verrekening in de zin van art. 1:135 BW van toepassing zijn72.. Het is juist om de vaststellingsovereenkomst, waarin de feitelijke wijze van verrekening (over het verleden) wordt vastgesteld, niet onder de ‘gewone’ dwalingsregeling van art. 6:228 BW te begrijpen, maar alleen onder de lex specialis van ar. 3:196 BW73.. De primaire klacht stuit hierop af. De subsidiaire klacht over onaanvaardbaarheid naar eisen van redelijkheid en billijkheid van het beroep op het vervalbeding is alleen uitgewerkt met verwijzing naar het volgende subonderdeel, bij de bespreking waarvan we zullen zien dat dat geen doel treft, zodat hetzelfde geldt voor deze subsidiaire klacht hier.
3.95
Subonderdeel V-II klaagt dat het oordeel van het hof ontoereikend is gemotiveerd, omdat het hof het beroep onbesproken laat dat de vrouw heeft gedaan op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid ten aanzien van de toepassing van art. 3:200 BW en het beroep op het onverbrekelijke verband tussen de wijzigingen onbesproken laat74..
3.96
In feitelijke instanties heeft de vrouw haar beroep op de derogerende werking onderbouwd met de stelling dat zij er tot het moment dat zij juridische bijstand kreeg van uit is gegaan dat de wijzigingen tot een verbetering van haar rechtspositie hadden geleid75..
3.97
Toegegeven kan worden dat het hof dit niet uitdrukkelijk heeft besproken, maar uit de beschikking blijkt voldoende dat dit impliciet is verworpen. De onderbouwing hiervan is in wezen een herhaling van haar positie betrokken bij het beroep op (oneigenlijke) dwaling dat zij onwetend was/werd gehouden. Dat is door het hof in de centrale rov. 2.12 verworpen. Nu er door de vrouw voor haar beroep op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid hier geen aanvullende feiten en omstandigheden heeft aangevoerd, kon het hof dit ook impliciet verwerpen. Daarop strandt het subonderdeel.
3.98
Subonderdeel V-III klaagt dat voor het geval het hof hier heeft geoordeeld dat de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid niet kan afdoen aan een vervaltermijn, dit onjuist is.
3.99
Nu het hofoordeel zo niet kan worden gelezen, mist dit feitelijke grondslag, zodat de klacht faalt.
3.100 Onderdeel VI is gericht tegen rov. 2.28 waarin het hof, uitvoerbaar bij voorraad, de wijze van verdeling heeft gelast op de wijze als ook de rechtbank heeft gedaan, met dien verstande dat de minimumprijs van € 2.300.000,- komt te vervallen.
3.100 Subonderdeel VI-I klaagt dat voor zover dit oordeel aldus moet worden begrepen dat het hof daarmee de wijze van verdeling vaststelt en daarbij rov. 4.19 van de beschikking van de rechtbank van 13 september 2019 bekrachtigt in die zin dat het aldus ook in hoger beroep oordeelt dat de restantschuld aan [A] B.V. bij helfte door partijen moet worden gedragen, het hof daarmee buiten het partijdebat is getreden onder schending van art. 24 Rv. Dit geschilpunt maakt geen onderdeel uit van deze procedure.
3.100 Ook dit mist in mijn ogen feitelijke grondslag, omdat het uitgaat van een onjuiste lezing van de bestreden beschikking, zodat de klacht tevergeefs is. De rechtbank heeft bij bedoelde beschikking de wijze van verdeling van de woning als volgt vastgesteld:
“3.9 (…) De man heeft onder meer gesteld dat de investering in de woning door middel van de gelden uit de hypothecaire geldleningen niet voldoende was om de woning te bouwen. Er is daarom een aanvullende schuld bij [A] B.V. ad € 950.000,- aangegaan in verband met de bouw van deze woning. Uit de als bijlage 6 van de man overgelegde stukken blijkt van de gedane investeringen. De vrouw stelt dat de man zijn stellingen op dit punt onvoldoende heeft bewezen, maar naar het oordeel van de rechtbank heeft zij onvoldoende gemotiveerd weersproken dat een en ander heeft plaatsgevonden zoals naar voren komt uit bijlage 6 van de man. De rechtbank gaat er daarom, als gesteld door de man, vanuit dat in totaal € 1.925.000,- is geleend bij [A] B.V, dat die gelden geheel zijn gebruikt voor investeringen in de woning, dat in totaal € 2.675.000,- is geïnvesteerd in de aankoop en verbouwing van echtelijke woning en dat met die investeringen/leningen rekening moet worden gehouden bij de verdeling van de woning. De man stelt terecht dat de vrouw gehouden is bij te dragen aan deze schulden, mede gelet op het bepaalde in artikel 1 tweede pagina onder a HV. De rechtbank zal gelet op het voorgaande het primaire verzoek van de man toewijzen als hierna vermeld in het dictum.
(…)
De rechtbank:
4.1.
stelt als wijze van verdeling vast dat de woning aan de [a-straat 1] te [plaats] zal worden verkocht aan een derde waarbij indien er een verkoopopbrengst resteert aan ieder van partijen de helft daarvan toekomt, althans beide partijen gehouden zijn de restantschuld aan [A] B.V. bij helfte te dragen;
4.2.
bepaalt dat beide partijen de noodzakelijke medewerking moeten verlenen aan de verkoop en notariële levering van deze woning, welke medewerking in ieder geval zal moeten bestaan uit:
(…)
-het op eerste verzoek van de makelaar accepteren van een bod conform de adviezen van de makelaar, waarbij een minimumprijs geldt van € 2.300.000,-;”
3.103 Tegen de wijze van verdeling hebben beide partijen geappelleerd. Het hoger beroep van de man is geadministreerd onder nummer 200.270.781/01. Door hem is gegriefd tegen de verkoop van de woning en voorwaardelijk tegen de noodzakelijke medewerking aan de verkoop. De vrouw heeft daarnaast ook zelfstandig hoger beroep ingesteld tegen de wijze van verdeling door de rechtbank. Door haar is onder meer gegriefd tegen het oordeel dat beide partijen bij helfte de restantschuld aan [A] B.V. moeten dragen. Dat hoger beroep is geadministreerd onder zaaknummer 200.270.825 en 200.270.827.
3.103 In de procedure bij het hof is alleen het hoger beroep van de man aan de orde gekomen en - ondanks dat door beide partijen is verzocht om gezamenlijke behandeling - niet dat van de vrouw. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de voorzitter met het oog daarop laten weten dat het in deze procedure zal beslissen over ‘de huwelijkse voorwaarden en de vaststellingsovereenkomst en of het huis verkocht moet worden of niet. Los van wat met de opbrengst moet gebeuren’76..
3.105 Dit in aanmerking genomen kan het oordeel in rov. 2.28 niet anders worden begrepen dan dat het alleen gaat over de vraag of het huis verkocht moet worden en niet over de vraag of beide partijen de restantschuld aan [A] B.V. moeten dragen. Daar loopt deze klacht op stuk.
3.105 Subonderdeel VI-II klaagt dat het hof evenzeer in rov. 2.28 buiten het partijdebat treedt door de minimum verkoopprijs te laten vervallen. De vrouw voert aan dat dat door geen van partijen is bepleit en ook de vrouw belang heeft bij een zo hoog mogelijke opbrengst.
3.105 Voor zover er hierin van wordt uitgegaan dat aan het oordeel ten grondslag ligt dat de woning bij verkoop mogelijk minder oplevert dan € 2.300.000,00, is sprake van een onjuiste lezing van de bestreden beschikking. In zoverre mist de klacht feitelijke grondslag. Het hof heeft met zijn oordeel geen verwachting uitgesproken over de verkoopopbrengst van de woning, maar heeft van doorslaggevend belang geacht dat beide partijen erbij gebaat zijn dat zij of één van hen de lasten van die woning niet meer zullen dragen en er liquide middelen vrijkomen door de verkoop, waarmee andere bestaande financiële verplichtingen kunnen worden nagekomen. Om die reden heeft het hof de minimumprijs van € 2.300.000,00 laten vallen en geoordeeld dat verkoop prevaleert boven toebedeling aan de man. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk gelet op het partijdebat en treedt daar ook niet buiten. Ik verwijs kortheidshalve verder naar de hierna volgende bespreking van onderdeel 2 van het cassatieberoep van de man.
3.105 Onderdeel VII is een loutere voortbouwende klacht (dat het slagen van (delen van) de eerdere klachten ook rov. 2.13, 3.1 en het dictum aantast) die geen afzonderlijke bespreking behoeft.
4. Bespreking van het cassatiemiddel van de man in beide zaken
4.1
Het cassatieberoep van de man is gericht tegen het oordeel in rov. 2.28 dat de echtelijke woning verkocht moet worden en omvat twee onderdelen.
4.2
Onderdeel 1 is een rechtsklacht tegen rov. 2.28. Volgens vaste rechtspraak is pas van een verdeling in de zin van art. 3:185 lid 2 sub c BW sprake als zowel overeenstemming is bereikt over de (feitelijke) verdeling van de goederen als over de financiële consequenties ervan77.. Het appel van de man beoogt het ene aspect (de feitelijke wijze van verdeling) opnieuw ter beoordeling aan het hof voor te leggen, terwijl het appel van de vrouw ziet op het andere aspect (de financiële consequenties van die verdeling). Nu beide kwesties niet los van elkaar gezien kunnen worden, beide partijen dat onderkend hebben en hebben verzocht om gevoegde behandeling, had het hof zijn beslissing ten aanzien van de feitelijke component moeten aanhouden tot de behandeling van de financiële component van de verdeling en over beide kwesties tegelijkertijd moeten beslissen. Door dat niet te doen heeft het hof miskend dat het niet de wijze van verdeling kan vaststellen zonder te oordelen over de financiële consequenties daarvan. Bovendien had het hof bij zijn oordeel over de verdeling gemotiveerd moeten ingaan op de bezwaren van de man tegen die gang van zaken nu deze een rol spelen bij de belangenafweging die art. 3:185 lid 1 BW voorschrijft. De man heeft in dit verband gesteld: “de man heeft geen huisvesting als hij nu moet verkopen en als dat geld dan in depot staat”.
4.3
In bedoeld arrest uit 2013 is geoordeeld over de vraag of de verdeling volgens art. 3:182 BW al vóór de ontbinding tot stand was gebracht door partijen zelf. In de enkele omstandigheid dat partijen de tot de huwelijksgoederengemeenschap behorende goederen met wederzijdse instemming feitelijk hebben verdeeld, ligt niet besloten dat zij een verdeling volgens art. 3:182 BW zijn overeengekomen. Deze feitelijke verdeling met wederzijdse instemming impliceert niet zonder meer dat partijen het ook eens zijn geworden over de financiële consequenties die de verdeling van de goederen voor ieder van hen heeft. Zodoende moet overeenstemming bereikt worden over beide aspecten, de feitelijke verdeling èn de financiële consequenties, aldus deze uitspraak.
4.4
Weliswaar kan hieruit worden afgeleid dat de kwestie van de feitelijke verdeling los kan worden gezien van de financiële consequenties in die zin dat dit twee punten zijn die los van elkaar beoordeeld moeten worden, maar dat betekent niet dat de rechter geen oordeel kan geven over de feitelijke verdeling zonder te oordelen over de financiële consequenties daarvan. Uit de uitspraak volgt alleen dat als er sprake is van overeenstemming over het ene aspect, dit niet zonder meer ook geldt voor het andere aspect. Het hof heeft dus niet miskend dat het een oordeel kon geven over de wijze van verdeling, te weten verkoop van de woning aan een derde, zonder te oordelen over de financiële consequenties daarvan voor partijen. De klacht faalt in zoverre.
4.5
Voor de klacht over de belangenafweging in het kader van art. 3:185 BW heeft het volgende te gelden. Art. 3:185 lid 1 BW bepaalt dat de rechter de wijze van verdeling kan gelasten of zelf de verdeling kan vaststellen. Daarin geniet deze een ruime mate van vrijheid. Daarbij moet de rechter rekening houden naar billijkheid met zowel de belangen van partijen als met het algemeen belang. De belangenafweging die de rechter in dit kader maakt, berust op een waardering van de relevante feiten en omstandigheden. Daarbij is de rechter niet gehouden om op ieder aangedragen argument in te gaan. De enkele omstandigheid dat het hof wellicht ook tot een ander oordeel had kunnen komen, is geen grond voor cassatie. In cassatie kan alleen worden getoetst of het oordeel begrijpelijk is. Voor verdergaande inhoudelijke toetsing is in cassatie, behoudens juridische misslagen, geen plaats78..
4.6
Uit rov. 2.28 volgt dat het hof van belang heeft geacht dat beide partijen erbij gebaat zijn als zij verlost zijn van de lasten van de woning en er door verkoop van de woning geld beschikbaar komt waarmee andere bestaande financiële verplichtingen kunnen worden nagekomen. Dat het hof van doorslaggevend belang acht dat door verkoop financiële verplichtingen kunnen worden nagekomen, is niet onbegrijpelijk, ook niet in het licht van de stelling van de man dat hij geen huisvesting zou hebben als hij nu zou moeten verkopen en de verkoopopbrengst dan in depot zou staan. Dat er reden zou zijn om de uitspraak over de verdeling aan te houden, maakt het oordeel om dat niet te doen evenmin onbegrijpelijk in cassatie-technisch opzicht. Gelet op het verloop van deze en andere tussen partijen gevoerde procedures is het niet onbegrijpelijk dat het hof op zoveel mogelijk punten knopen heeft willen doorhakken79.. De klacht kan niet tot cassatie leiden.
4.7
Onderdeel 2 bevat motiveringsklachten tegen de belangenafweging in het kader van art. 3:185 lid 1 BW. Daarvoor gelden de bij onderdeel 1 besproken uitgangspunten. Ik zie de motiveringsklachten niet slagen.
4.8
De eerste klacht (onder a) is dat het laten vervallen van de ondergrens van de verkoopprijs onbegrijpelijk is in het licht van de overweging dat de markt op dit moment nog zodanig is dat dikwijls woningen boven de vraagprijs worden verkocht en dat verkoop naar verwachting een hogere opbrengst zal geven dan wanneer de woning wordt overgenomen door de man. Aan dat oordeel ligt de verwachting ten grondslag dat de woning bij verkoop mogelijk minder oplevert dan € 2.300.000,00 en dat maakt het oordeel dat verkoop prevaleert boven een toebedeling aan de man tegen die waarde volgens de klacht onbegrijpelijk.
4.9
Voor zover de klacht ervan uitgaat dat hieraan ten grondslag ligt dat de woning bij verkoop mogelijk minder oplevert dan € 2.300.000,00, lijkt mij sprake van een onjuiste lezing van de bestreden beschikking op dit punt. Het hof heeft geen verwachting uitgesproken over de verkoopopbrengst van de woning, maar heeft van doorslaggevend belang geacht dat beide partijen erbij gebaat zijn als zij van de hoge lasten ervan zijn bevrijd door verkoop, zodat zij andere financiële verplichtingen beter kunnen dragen. Om die reden heeft het hof de minimumprijs van € 2.300.000,00 laten vallen en geoordeeld dat verkoop prevaleert boven toebedeling aan de man. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk gelet op het partijdebat. Ik verwijs daartoe ook naar de bespreking van subonderdeel VI-2 van het cassatieberoep van de vrouw.
4.10
De tweede klacht (onder b) is dat het argument dat verkoop van de woning maakt dat liquide middelen vrijkomen waarmee andere bestaande verplichtingen kunnen worden nagekomen onbegrijpelijk is in het licht van het partijdebat. De vrouw heeft betoogd dat verkoop dient te prevaleren boven toebedeling aan de man nu zij in staat is haar aandeel in de onderwaarde te financieren en bij verkoop extra liquiditeiten in de onderneming zullen vloeien. Zonder nadere toelichting is het onbegrijpelijk dat het hof aansluiting heeft gezocht bij dit verweer van de vrouw, nu de argumenten van de vrouw niet meer volledig opgaan wanneer de leningen in de B.V. niet meer worden afgelost met de verkoopopbrengst, omdat een deel daarvan ter discussie staat in een andere procedure.
4.11
De derde klacht (onder c) is dat onbegrijpelijk is dat het in het belang is van beide partijen zou zijn als de woningasten niet meer op beiden of één van hen zouden drukken, gelet op de betwisting door de vrouw van een deel van de lening.
4.12
Deze klachten lenen zich voor gezamenlijk bespreking. Van ontoereikende motivering is hier volgens mij geen sprake; het hofoordeel is goed te volgen. Dat een deel van de lening aan [A] B.V. door de vrouw wordt betwist, maakt dat niet anders, nu de onderbouwing van het hof in ieder geval geldt voor het onbetwiste deel van de lening.
4.13
Daarmee is het cassatieberoep van de man tevergeefs.
5. Conclusie
Ik concludeer in beide zaken tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 18‑08‑2023
Ontleend aan de bestreden beschikking: Hof Arnhem-Leeuwarden van 21 juli 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:6318, rov. 2.3; zie ook Hof Arnhem-Leeuwarden 12 en 19 december 2019, rov. 3.1-3.5; Rb. Midden-Nederland 19 juni 2018, rov. 2.1-2.6; Rb. Midden-Nederland, 3 november 2017, rov. 2.1-2.2. In de procesinleiding van de vrouw in zaak 22/03945 staat dat haar cassatieberoep is gericht tegen de beschikking van het Haagse Hof van 23 februari 2022 gewezen onder zaaknrs. 200.248/115/01 en 200.270.781, maar dat moet op een vergissing berusten. Ook het verweerschrift van de man in het incidenteel cassatieberoep in zaak 22/03944 gaat ervan uit dat beide partijen zelfstandig cassatieberoep hebben ingesteld tegen de beschikking van Hof Arnhem-Leeuwarden van 21 juli 2022, zodat hierover ook geen onduidelijkheid bestaat tussen partijen.
De vrouw heeft in het incidentele beroep in zaak 22/03944 met blauw aangegeven waar het beroep afwijkt van dat in de andere zaak. Het betreft in wezen iets andere citaten uit eerdere processtukken en terugkoppelingen op eerder ingenomen standpunten.
De vrouw en man verzoeken gezamenlijke behandeling. Zie de aanbiedingsbrief van de vrouw van 19 december 2022 en punt 3.1 van het incidentele beroep van de man in zaak 22/03945. De conclusie volgt de volgorde uit zaaknummer 22/03945, die begint met een procesinleiding zijdens de vrouw, die vrijwel identiek is aan het incidentele cassatieberoep zijdens de vrouw uit zaaknummer 22/03944, gevolgd door het incidentele cassatieberoep van de man uit zaaknummer 22/03945, dat gelijk is aan de procesinleiding zijdens de man in zaaknummer 22/03944.
Asser Procesrecht/Korthals Altes en Groen 2015/284 en de conclusie van A-G Vlas in ECLI:NL:PHR:2019:123.
Aldus ook vws/inc cass beroep man in zaak 22/03945 alsook vws/inc cass beroep man in zaak 22/03944, beide 2.1.4. Naar de overeenkomende stukken in de twee procedures verwijs ik het vervolg kortheidshalve als: cassatiemiddel man, net als in voorkomend geval kortheidshalve: cassatiemiddel vrouw.
B.C.M. Waaijer en J.C.H. Melis, De Notariswet 2019/2.4.4; D.T Boks, Notariële aansprakelijkheid, diss. 2002, 2.3.2; M.J.A. van Mourik en F.W.J.M. Schols, Relatievermogensrecht (Mon. Pr. nr. 12) 2021/8.79.
Zie o.a.: Vws in appel 7.8-7.9, 7.16 en 7.18; MnE 1.11-1.43, 2.12.
HR 9 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT8238, NJ 2006/99, JPF 2005/101, m.nt. B.E. Reinhartz, rov. 4.3.2.
In het subonderdeel getypeerd als het zonder enige compensatie rechten prijsgeven door de vrouw en het in financiële zin haar hoofd in de strop steken, doordat zij bij de laatste wijziging ook nog eens meedeelt in een negatief vermogen van de man.
Onder verwijzing naar Vws in appel 7.42, 7.59, MnE 2.24-2.25.
H.N. Schelhaas, Redelijkheid en billijkheid (Mon. BW nr. A5) 2017/2.11; W.M. Kleyn, Is er een informatieplicht van de (aanstaande) echtgenoten bij de keuze van het huwelijksvermogensrechtelijke stelsel?, JBN 2004/4 (naar aanleiding van HR 6 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7362,RvdW 2000/199.)
HR 7 april 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1697, NJ 1996/499, m.nt. W.M. Kleijn.
Een ander al wat ouder voorbeeld is HR 16 januari 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4134, NJ 1981/312, m.nt. E.A.A. Luijten (Katwijkse boedelscheiding): de goede trouw staat eraan in de weg dat de man nakoming van een overeenkomst kan vorderen waarin hij met zijn inmiddels ex-vrouw is overeengekomen dat de door de vrouw en kinderen bewoonde woning, behorende tot de ontbonden huwelijksgemeenschap, aan de vrouw zal worden toebedeeld met uitkering van f 35.000 wegens overbedeling aan de man, nu de vrouw daartoe niet in staat is.
B.C.M. Waaijer en J.C.H. Melis, De Notariswet 2019/2.4.4; D.T Boks, Notariële aansprakelijkheid, diss. 2002, 2.3.2; M.J.A. van Mourik en F.W.J.M. Schols, Relatievermogensrecht (Mon. Pr. nr. 12) 2021/8.79.
In het al eerder gememoreerde Zeeuwse notaris – arrest (HR 9 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT8238, JPF 2005/101, m.nt. B.E. Reinhartz was van doorslaggevend belang bij het slagen van het beroep op dwaling dat de notaris de akte slechts beperkt had voorgelezen en de man die een ervaren notarieel jurist was de vrouw niet had voorgelicht.
Onder verwijzing naar vws EA 52-54, 73-77; vws HB 2.7, 7.3-7.9 en 7.11-7.17; MnE 2.18-2.28.
Onder verwijzing naar vws HB 7.2-7.31; MnE 2.5-2.28.
Onder verwijzing naar vws in appel 7.10 en 7.26.
Jac. Hijma, GS Verbintenissenrecht, art. 6:228 BW, aant. 12.1.1 met veel verdere literatuurverwijzingen en rechtspraak, die ‘nauw verwant’ met oneigenlijke dwaling acht ‘situaties waarin een van de partijen betoogt dat een bepaalde, zich aandienende, uitleg van een contractsbeding niet overeenstemt met de manier waarop zij dat beding had opgevat.’ Hijma vermeldt ook de schrijvers die kritiek hebben op dit onderscheid tussen eigenlijke en oneigenlijke dwaling. Zie verder Asser/Sieburgh 6-III 2022/218. Zie over oneigenlijke dwaling ook Asser/Sieburgh 6-III 2022/121 en 219, met in 219 een bondige duiding van het verschil tussen dwaling en oneigenlijke dwaling: ‘Tussen de oneigenlijke dwaling en het misverstand enerzijds en de eigenlijke dwaling anderzijds bestaat […] een in het oog springend verschil, dat een afzonderlijke behandeling en oplossing rechtvaardigt. Bij de zogenoemde oneigenlijke dwaling heeft de vergissing in beginsel ten gevolge dat er geen wilsovereenstemming tot stand komt; de wil van een van de partijen was gericht op het tot stand komen van een andere overeenkomst dan uit haar verklaring kon blijken. […] Bij de echte dwaling daarentegen waren wil en verklaring geheel met elkaar in overeenstemming, maar de wil van één van de partijen heeft zich gevormd onder de invloed van een valse voorstelling. Met andere woorden, in de gevallen van oneigenlijke dwaling is er geen consensus, maar dissensus; bij de echte dwaling bestaat er weliswaar consensus, maar de wil van één van de partijen heeft zich gevormd onder invloed van een valse voorstelling. Men heeft hier te doen met een wilsgebrek.’
Verwezen wordt naar vws in appel 7.2 t/m 7.31 en MnE 2.5 t/m 2.28, meer specifiek vws in appel 7.12 en MnE 2.21 en ook nog vws in appel p. 27-30 onder de toevoeging: ‘de bedoeling was dat de vrouw door de wijziging er beter op zou worden, in werkelijkheid werd zij er slechter van.’ Verder vws in appel 7.28 t/m 7.43
Geciteerd wordt uit vws in appel 7.10 en 7.13.
De klacht verwijst hier naar een partij-advies van prof. M.J.A. van Mourik in deze zaak, bijlage D bij de MnE van de vrouw, waaruit in de procesinleiding in cassatie uitvoerig wordt geciteerd onder B2.
Melis/Waaijer, De Notariswet 2019/7.4.
Melis/Waaijer, t.a.p., en L.C.M Admiraal, ‘Ik vind alles prima.’ Maar wat is alles? Over de waarschuwingsplicht van de notaris, FTV (Fiscaal Tijdschrift Vermogen) 2021/11, nr. 36, par. 2.
In HR 19 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR5909, JM 2005/38, m.nt. Bos gaat de Hoge Raad ervan uit dat de notaris een wilscontroleverplichting heeft, zo rov. 3.7: “De klacht van onderdeel a van middel II luidt dat het hof, door zijn beslissingen op de uit de Arnhemse procedure afkomstige bewijslevering te baseren, heeft miskend dat de zorgplicht van [de notaris] (…) meebracht dat hij (of zijn medewerker) zich vergewiste van de daadwerkelijke instemming van [X]. Deze klacht mist doel, nu, gegeven de vaststelling dat [X] daadwerkelijk met het beding van de strekking zoals die in rechte is komen vast te staan, heeft ingestemd, een eventuele tekortkoming van [de notaris] als in het onderdeel bedoeld [X] geen nadeel kan hebben berokkend.” (Onderstreping toegevoegd, A-G). Zie over wilscontrole ook: Kamerstukken II, 2005, 23706, nr. 62 ‘Commissie Evaluatie Wet op het notarisambt. Het beste van twee werelden’, p. 13; H.J. Delhaas, ‘Hoofdstuk 4: Notarissen’, in: S. Colsen e.a., Beroepsaansprakelijkheid, 2022, p. 43-44.
Kamerstukken II, 2005, 23706, nr. 62 ‘Commissie Evaluatie Wet op het notarisambt. Het beste van twee werelden’, p. 13.
D.T Boks, Notariële aansprakelijkheid, diss. 2002, 2.3.2.
HR 20 januari 1989, ECLI:NL:HR:1989:AD0586, NJ 1989/766, m.nt. E.A.A. Luijten (Groningse huwelijkse voorwaarden), rov. 3.3.
L.C.M. Adminraal, ‘Ik vind alles prima.’ Maar wat is alles? Over de waarschuwingsplicht van de notaris, FTV 2021/11, nr. 36, par. 2.
B.C.M. Waaijer en J.C.H. Melis, De Notariswet 2019/2.4.4; L.C.M. Admiraal, ‘Ik vind alles prima.’ Maar wat is alles? Over de waarschuwingsplicht van de notaris, FTV 2021/36; D.T Boks, Notariële aansprakelijkheid, diss. 2002, 3.3.
E.R. Helder, Hoe ver rijkt de Belehrungspflicht van de notaris?, WPNR 2017/7145; D.T Boks, Notariële aansprakelijkheid, 2002, 3.4.1.1.
“Der Notar soll den Willen der Beteiligten erforschen, den Sachverhalt klären, die Beteiligten über die rechtliche Tragweite des Geschäfts belehren und ihre Erklärungen klar und unzweideutig in der Niederschrift wiedergeben. Dabei soll er darauf achten, daß Irrtümer und Zweifel vermieden sowie unerfahrene und ungewandte Beteiligte nicht benachteiligt werden.” (Onderstreping toegevoegd, A-G).
“Bestehen Zweifel, ob das Geschäft dem Gesetz oder dem wahren Willen der Beteiligten entspricht, so sollen die Bedenken mit den Beteiligten erörtert werden. Zweifelt der Notar an der Wirksamkeit des Geschäfts und bestehen die Beteiligten auf der Beurkundung, so soll er die Belehrung und die dazu abgegebenen Erklärungen der Beteiligten in der Niederschrift vermerken.”
BeckOK BGB/Litzenburger BeurkG § 17, onder 6.
Zie de conclusie van A-G Strikwerda vóór HR 27 maart 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0557, NJ 1993/188, onder 10.
Zie de conclusie van A-G Huydecoper (ECLI:NL:PHR:2004:AR5917) vóór HR 19 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR5917, JOL 2004/612, onder 19.
E.R. Helder, Hoe ver rijkt de Belehrungspflicht van de notaris?, WPNR 2017/7145. Volgens Helder gaat de informatieplicht niet zo ver, dat het als de taak van de notaris wordt gezien om actief een vorm van evenwicht tussen partijen te bewaken en zo nodig te bewerkstelligen.
Zie de conclusie van A-G Huydecoper (ECLI:NL:PHR:2004:AR5917) vóór HR 19 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR5917, JOL 2004/612, onder 17.
Ter illustratie Hof Amsterdam 25 augustus 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:3454. Hier werd geoordeeld dat de zorgplicht van de notaris en kandidaat-notaris vergde dat zij zich ervan vergewisten dat de benadeelde partij wist wat zij mogelijk prijsgaf door de voorgenomen rechtshandeling. De notaris en kandidaat-notaris hadden geen onderzoek verricht naar, en dus geen of onvoldoende inzicht in, de omvang van het vermogen, waardoor zij de partij niet naar behoren hebben kunnen voorlichten over de vergaande gevolgen die uit de betreffende rechtshandeling voortvloeiden.
P-v van het voorlopig getuigenverhoor van 13 oktober 2020, p. 11-13.
P-v van het voorlopig getuigenverhoor van 6 april 2020, p. 3-4.
Zie voetnoot 35.
P-v van het voorlopig getuigenverhoor van 12 oktober 2020, p. 9-10.
Vgl. L.C.M. Admiraal, ‘Ik vind alles prima’. Maar wat is alles? Over de waarschuwingsplicht van de notaris, FTV 2021/11, nr. 36, par 6 over de zorgplicht van de notaris als ook andere adviseurs betrokken zijn, onder verwijzing naar (tucht)rechtspraak. In de regel hoeft een notaris dan minder diepgravend onderzoek te doen naar mogelijke gevolgen van een voorgenomen rechtshandeling.
Onder verwijzing naar MnE 1.16-1.43.
Onder verwijzing naar MnE 1.2 sub b, 1.16-1.22.
Onder verwijzing naar MnE 1.25-1.27.
P-v van het voorlopig getuigenverhoor van 13 oktober 2020, p. 11-13.
P-V van het voorlopig getuigenverhoor van 12 oktober 2020, p. 3-6.
Onder verwijzing naar MnE 1.28-1.29.
Onder verwijzing naar Beroepschrift 7.6; MnE 1.29.
Onder verwijzing naar MnE 1.49-1.60.
Onder verwijzing naar MnE 2.22.
Beroep op (wederzijdse) dwaling ex art. 6:228 BW is hier mogelijk (en ook in het eerder besproken arrest Zeeuwse notaris, NJ 2006/99 gehonoreerd): onderscheiden moet worden tussen enerzijds verdeling en verrekening volgens een verrekenbeding bij echtscheiding en anderzijds vernietiging van de overeenkomst van huwelijkse voorwaarden zelf o.g.v. art. 6:228 BW. Daar staat art. 3:199 BW, dat de commune dwalingsregeling uitsluit voor de verdeling en verrekening zelf en daar de lex specialis uit art. 3:196 BW voor in de plaats stelt. Zie ook Breedveld-de Voogd, T&C Boek 1 BW, Titel 8, Afd. 1, aant. 3.
Jac. Hijma, GS Verbintenissenrecht, art. 6:228 BW, aant. 7; Asser/Sieburgh 6-III 2022/233-235.
V.z.v. de klacht geen herhaling van zetten is door enkele verwijzing naar de voorafgaande subonderdelen II-2.1 t/m II-2.6, dat zelfstandige betekenis ontbeert.
Onder verwijzing naar vws HB 7.8-7.9, 7.18 en MnE 1.2 sub b onder het kopje ‘ad. B Informatievoorziening notaris’ en 1.11 t/m 1.43.
Onder verwijzing naar MnE 1.37-1.40.
Onder verwijzing naar MnE onder het kopje ‘ad. B Informatievoorziening notaris 1.11 t/m 1.43, i.h.b. 1.42.
Vws HB 7.16.
Asser/Sieburgh 6-III 2022/134.
De betreffende stellingen van de vrouw zijn telkens van de strekking dat ‘de man wist dat wat hij wist bij de vrouw niet bekend was’, zoals in punt 7.59 van vws in appel.
D.T Boks, Notariële aansprakelijkheid, diss. 2002, 2.3.2.
H.N. Schelhaas, Redelijkheid en billijkheid (Mon. BW nr. A5) 2017/6.44. Zie ook Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/146.
Vws HB onder 7.67 en MnE 2.38.
Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-II 2016/453.
Zie hierover: HR 5 oktober 1990, ECLI:NL:HR:1990:AB9188, NJ 1991/576, m.nt. E.A.A. Luijten; HR 31 mei 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2090, NJ 1996/686, m.nt. W.M. Kleijn. In die arresten is uitgemaakt dat een echtgenoot, in geval van uitsluiting van elke gemeenschap van goederen, na echtscheiding in beginsel geen aanspraak kan maken op een deel van het ouderdomspensioen waarop de andere echtgenoot rechthebbende is. Zie ook: HR 19 januari 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC1963, NJ 1996/617, m.nt. W.M. Kleijn (Rensing Polak I): uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in verband met de omstandigheden van het geval kan wel een verplichting voortvloeien dat een echtgenoot eraan moet meewerken dat zijn echtgenote over een oudedagsvoorziening kan beschikken, zoals in dit geval, waarin mede door de arbeid van de vrouw in de onderneming van de man pensioenreserve is opgebouwd.
Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-II 2016/495.
Zie bijv. Breedveld-de Voogd, T&C Burgerlijk wetboek, art. 1:135 BW, aant. 2: ‘De toepasselijkheid van art. 3:196 en art. 3:199 BW brengt met zich mee dat ook op een verrekening ingevolge een verrekenbeding niet de algemene dwalingsregeling van de art. 6:228-230 BW van toepassing is, maar de specifieke van art. 3:196 BW. […] Art. 3:199 BW verklaart de dwalingsregeling van de art. 6:228-230 BW in zijn geheel buiten toepassing en sluit niet alleen een beroep op dwaling uit over de waarde van de te verdelen goederen.’
Onder verwijzing naar MnE 2.15.
Idem.
P-v mondelinge behandeling in hoger beroep van 14 april 2022, p. 6.
Onder verwijzing naar HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4279, NJ 2013/201 m.nt. L.C.A. Verstappen.
Vgl. in deze zin de conclusie van A-G Spier (ECLI:NL:PHR:2015:1023) vóór HR 25 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2824, RvdW 2015/1020 (art. 81 lid 1 RO), onder 3.4-3.5.
Zie ook de opmerking van de voorzitter tijdens de mondelinge behandeling in appel dat als een beslissing wordt genomen over de huwelijkse voorwaarden en het huis de vraag is of dat zoveel ruimte geeft dat partijen zelf dan weer verder kunnen. P-v van de mondelinge behandeling van 14 april 2022, p. 3.
Beroepschrift 21‑10‑2022
PROCESINLEIDING VERZOEKPROCEDURE BIJ DE HOGE RAAD
[de man], hierna te noemen ‘de man’, wonende te [woonplaats], te dezer zake domicilie kiezende te (3015 LC) Rotterdam aan de Westersingel 84 ten kantore van SmeetsGijbels, van welk kantoor mr. C.G.A. van Stratum, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, door hem als zodanig is aangewezen om hem te vertegenwoordigen in deze cassatieprocedure,
stelt cassatieberoep in tegen de beschikking van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden d.d. 21 juli 2022 met zaaknummer 200.270.781, gewezen tussen verzoeker als appellant in het principaal appel en geïntimeerde in incidenteel appel, en verweerder, als geïntimeerde in principaal appel en appellante in incidenteel appel
Verweerder in cassatie is [de vrouw], hierna te noemen ‘de vrouw’, wonende te ([postcode]) [woonplaats] aan de [adres], die in hoger beroep werd bijgestaan door mr. M.L. van As en mr. M.H.G. Plieger te Nieuwegein.
De man voert tegen de aangevallen beschikking aan het navolgende:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-inachtneming nietigheid meebrengt, doordat het Hof bij het in deze bestreden arrest, gewezen op 21 juli 2022 onder zaaknummer 200.270.781 heeft overwogen en beslist gelijk in 's‑Hofs beschikking vermeld — hier als herhaald en ingelast te beschouwen — ten onrechte om één of meer van de navolgende, zo nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen, redenen.
1. Inleiding
1.1
Tussen partijen zijn verschillende procedures aanhangig die zien op verschillende deelaspecten van de (vermogensrechtelijke en financiële) gevolgen van de ontbinding van hun huwelijk. Dit cassatieberoep ziet op de wijze van verdeling van de echtelijke woning aan de [a-straat 01] te [a-plaats]
1.2
De rechtbank heeft bij beschikking van 13 september 2019 de wijze van verdeling van die woning als volgt vastgesteld:
‘4.1.
stelt als wijze van verdeling vast dat de woning aan [a-straat 01] te [a-plaats] zal worden verkocht aan een derde waarbij indien er een verkoopopbrengst resteert aan ieder van partijen de helft daarvan toekomt, althans beide partijen gehouden zijn de restantschuld bij [A] B.V. bij helfte te dragen.
4.2
bepaalt dat beide partijen de noodzakelijke medewerking moeten verlenen aan de verkoop en notariële levering van de woning, welke medewerking in ieder geval zal moeten bestaan uit:
- —
[…]
- —
het op eerste verzoek van de makelaar accepteren van een bod conform de adviezen van de makelaar, waarbij een minimumprijs geldt van € 2.300.000,00.’
1.3
Wat er onder ‘de restantschuld bij [A] B.V.’ zoals bedoeld in r.o. 4.1. moet worden verstaan volgt uit r.o. 3.9:
‘3.9
De (belangrijkste) vraag die partijen op dit punt verdeeld houdt is wat moet worden verrekend met de verkoopopbrengst. De man heeft ondermeer gesteld dat de investering in de woning door middel van de gelden uit de hypothecaire geldleningen niet voldoende was om de woning te bouwen. Er is daarom een aanvullende schuld bij [A] B.V. ad € 950.000,00 aangegaan in verband met de bouw van deze woning. Uit de als bijlage 6 van de man overgelegde stukken blijkt van de gedane investeringen. De vrouw stelt dat de man zijn stellingen op dit punt onvoldoende heeft bewezen, maar naar het oordeel van de rechtbank heeft zij onvoldoende gemotiveerd weersproken dat een en ander heeft plaatsgevonden zoals naar voren komt uit bijlage 5 van de man. De rechtbank gaat er daarom, als gesteld door de man, vanuit dat in totaal € 1.925.000,00 is geleend bij [A] B.V., dat die gelden geheel zijn gebruikt voor investeringen in de woning, dat in totaal € 2.675.000,00 is geïnvesteerd in de aankoop en verbouwing van de echtelijke woning en dat met die investeringen/leningen rekening moet worden gehouden bij de verdeling van de woning. De man stelt terecht dat de vrouw gehouden is om bij te dragen aan deze schulden, mede gelet op het bepaalde in artikel 1, tweede pagina, onder 2 HB. De rechtbank zal gelet op het voorgaande het primaire verzoek van de man toewijzen als hierna vermeldt in het dictum.’
1.3
Beide partijen hebben hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank vastgestelde wijze van verdeling in r.o. 4.1 en 4.2. Het hoger beroep van de man is door het Gerechtshof geadministreerd onder zaaknummer 200.270.781. Door hem is gegriefd tegen de verkoop van de woning (grief 1) en (voorwaardelijk voor zover grief 1 zou slagen) tegen de noodzakelijke medewerking aan verkoop (grief 2). In deze procedure heeft de vrouw verweer gevoerd en haar verzoek vermeerderd met dien verstande dat zij — bij een bekrachtiging van de beschikking van de rechtbank — verzoekt om te bepalen dat de beschikking in de plaats treedt van de noodzakelijke medewerking van de man aan de verkoop en leveringshandelingen voor het geval de man zijn (noodzakelijke) medewerking hieraan onthoudt. In haar verweer maakt zij melding van haar zelfstandig hoger beroep.
1.4
Het zelfstandig hoger beroep van de vrouw is geadministreerd bij het Gerechtshof onder kenmerk 200.270.827 en 200.270.825. Haar grieven zijn — voor zover het de wijze van verdeling van de woning betreft — gericht tegen r.o. 3.9 jo 4.1. De man heeft in incidenteel appèl zijn grieven uit zijn eigen appel (zaaknummer 200.270.781) herhaald en verzocht om beide appèlzaken gevoegd te behandelen (par. 5.3. verweerschrift). Alhoewel niet behorend tot het procesdossier in de onderhavige procedure met kenmerk 200.270.781 legt de man desalniettemin deze processtukken over aan uw Hoge Raad om een compleet beeld te schetsen van de procedurele voorgeschiedenis (productie 1).
1.4
Bij beschikking van 21 juli 2022 is uitsluitend beslist op het namens de man ingestelde appèl (zaaknummer 200.270.781) en de kwestie van de huwelijksvoorwaarden (zaaknummer 200.248.115). Het appèl van de vrouw onder zaaknummers 200.270.827 en 200.270.825 is — anders dan door beide partijen verzocht — niet gevoegd behandeld.
1.5
Het hof heeft in de zaak met zaaknummer 200.270.781 geoordeeld:
‘2.28
Niet in geschil is dat de woning gemeenschappelijk eigendom is. In eerste aanleg heeft de man verzocht om verkoop van de woning en dit is ook door de rechtbank toegewezen. Het is in het belang van beide partijen als de lasten van deze woning niet meer drukken op beide, danwel een van partijen en er liquide middelen vrijkomen door verkoop waarmee andere bestaande financiële verplichtingen kunnen worden nagekomen. De prijs van de woning zal afhankelijk zijn van de markt. De markt is op dit moment nog zodanig dat dikwijls woningen boven de vraagprijs worden verkocht. Verkoop zal daarom naar verwachting een hogere opbrengst met zich brengen dan wanneer de woning wordt overgenomen door de man. Het hof zal daarom, uitvoerbaar bij voorraad, de wijze van verdeling gelasten zoals ook de rechtbank heeft gedaan, met dien verstande dat de minimumprijs van € 2.300.000,- komt te vervallen. De makelaar — één van de makelaars verbonden aan kantoor [B] makelaars in [a-plaats] — zal, indien partijen hierin geen overeenstemming kunnen bereiken, de vraag en laatprijs bindend bepalen. Binnen veertien dagen na de datum van deze beschikking dienen partijen aan de makelaar opnieuw een verkoopopdracht te verstrekken.
4.3
Bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 13 september 2019, voor zover daarin de wijze van verdeling van de woning aan de Utrechtse weg is gelast (onderdelen 4.1. en 4.2. van het dictum van die beschikking), behoudens de bepaling dat een minimumprijs geldt van € 2.300.000,-- en vernietigt in zoverre die beschikking
4.4.
Bepaalt aanvullend:
- —
dat partijen binnen veertien dagen na de datum van deze beschikking de makelaar — zijnde één van de makelaars verbonden aan het kantoor [B] Makelaars in [a-plaats] — een verkoopopdracht dienen te verstrekken en dat de makelaar — indien partijen hierin geen overeenstemming kunnen bereiken — de makelaar de vraag- en laatprijs van de woning bindend zal bepalen en dat partijen binnen veertien dagen na de datum van deze beschikking de makelaar een verkoopopdracht dienen te verstrekken;
- —
dat de beschikking van het hof ten aanzien van de verkoop van de woning in de plaats treedt van de noodzakelijke medewerking van de man aan de verkoop- en leveringshandelingen voor het geval de man zijn medewerking hieraan onthoudt.’
2. Middelonderdelen
2.1
De middelonderdelen van de man richten zich tegen het oordeel van het Gerechtshof dat de woning verkocht dient te worden.
Middelonderdeel 1.
2.2
Het oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. De rechtbank heeft de wijze van verdeling vastgesteld als bedoeld in artikel 3:185 lid 2 sub c BW: verdeling van de netto-opbrengst van het goed of een gedeelte daarvan, nadat dit op een door de rechter bepaalde wijze zal zijn verkocht.
2.3
Het is vaste jurisprudentie dat van een verdeling pas sprake is als zowel overeenstemming is bereikt over de (feitelijke) verdeling van de goederen als over de financiële consequenties daarvan.1. Het appèl van de man beoogt het ene aspect (de feitelijke wijze van verdeling) opnieuw ter beoordeling aan het hof voor te leggen terwijl het appèl van de vrouw beoogt het andere aspect (de financiële consequenties van die verdeling) opnieuw ter beoordeling aan het hof voor te leggen. Nu beide kwesties niet los van elkaar gezien kunnen worden, beide partijen dat van aanvang af aan onderkend hebben en bovendien om gevoegde behandeling hebben verzocht2., had het hof zijn beslissing ten aanzien van de feitelijke component moeten aanhouden tot de behandeling van de financiële component van de verdeling en over beide kwesties tegelijkertijd moeten beslissen. Dat is ook verzocht door de man ter zitting:
‘verkoop van de woning is ook afhankelijk van de verdere afwikkeling. De man heeft geen huisvesting als hij nu moet verkopen en als dat geld dan in depot staat. Mijn suggestie zou zijn om het punt van de woning aan te houden en mee te nemen bij de rest’3.
2.7
Door dat niet te doen miskent het hof dat het niet de wijze van verdeling kan vaststellen zonder te oordelen over de financiële consequentie daarvan en in zoverre dus niet kan overgaan tot een bekrachtiging van de beschikking van de rechtbank als bekend is dat er in een andere appèlzaak tegen de financiële consequenties van verdeling is gegriefd, althans had het hof zéér terughoudend moeten omgaan met een bekrachtiging van een verkoopscenario terwijl de financiële consequenties daarvan nog onder de rechter zijn althans zijn overwegingen en beslissing om het verzoek tot aanhouding niet te honoreren met redenen moeten omkleden.
2.8
Bovendien had het hof daarbij gemotiveerd moeten ingaan op de bezwaren die de man tegen die gang van zaken had geuit nu deze een rol spelen bij de belangenafweging die artikel 3:185 lid 1 BW voorschrijft. De man heeft in dit verband gesteld:
‘De man heeft geen huisvesting als hij nu moet verkopen en als dat geld dan in depot staat.’4.
2.9
Gelet op het vorenstaande kan de beschikking niet in stand blijven.
Middelonderdeel 2.
2.10
Het hof maakt — zoals artikel 3:185 lid 1 BW ook voorschrijft — een belangenafweging en kent bij de beslissing dat de woning verkocht dient te worden doorslaggevende betekenis toe aan de volgende factoren:
- a)
De markt is op dit moment nog zodanig dat dikwijls woningen boven de vraagprijs worden verkocht. Verkoop zal daarom naar verwachting een hogere opbrengst met zich brengen dan wanneer de woning wordt overgenomen door de man.
- b)
Verkoop van de woning maakt dat er liquide middelen vrijkomen waarmee andere bestaande verplichtingen kunnen worden nagekomen.
- c)
Het is in het belang van beide partijen als de lasten van de woning niet meer drukken op beiden, danwel één van partijen.
2.11
Het argument genoemd onder a) is apert onbegrijpelijk in het licht van, want innerlijk tegenstrijdig met, de overweging die enkele regels verder staat:
Het hof zal daarom, uitvoerbaar bij voorraad, de wijze van verdeling gelasten zoals ook de rechtbank heeft gedaan, met dien verstande dat de minimumprijs van € 2.300.000,- komt te vervallen.
De innerlijke tegenstrijdigheid van beide overwegingen maakt het oordeel van het hof dat de woning verkocht dient te worden, apert onbegrijpelijk. Zonder nadere toelichting die ontbreekt, is niet voldoende begrijpelijk waarom het hof enerzijds de beslissing baseert op de verwachting dat de woning bij verkoop een hogere opbrengst zal opleveren dan bij toedeling aan de man (tegen een waarde van € 2.300.000,005.) maar anderzijds het zogenaamde spoorboekje rondom de verkoop zodanig wijzigt dat verkoop tegen een lagere waarde dan € 2.300.000,00 mogelijk wordt. Daaraan kan immers niet anders de verwachting ten grondslag liggen dat de woning bij verkoop mogelijke minder oplevert dan € 2.300.000,00 en dat maakt het oordeel dat verkoop (desondanks) prevaleert boven een toebedeling tegen een waarde van € 2.300.000,00 onbegrijpelijk.
2.12
Het argument onder b) is eveneens onbegrijpelijk in het licht van het partijdebat nu het onvoldoende inzicht biedt in de gedachtegang van het hof. Het hof lijkt aan te willen sluiten bij het door de vrouw gevoerde geweer.6. Dat is onbegrijpelijk in het licht van het partijdebat ter zitting. Ter zitting heeft de vrouw immers duidelijk te kennen gegeven dat wat haar betreft de lening van € 950.000,00 ter discussie staat in het door haar aanhangig gemaakte appèl.7. Daarmee komt zij feitelijk terug op het eerder gevoerde verweer a) dat de man zich geen zorgen hoeft te maken over een restschuld in de B.V. omdat de vrouw in staat is haar aandeel in de onderwaarde8. te financieren en b) dat bij verkoop van de woning naar verwachting € 1.780.607,00 extra liquiditeiten in de onderneming zal vloeien (dat bedrag is substantieel lager in de herziene stellingen van de vrouw).9. Dat waren de kernargumenten waarom de vrouw meende dat verkoop diende te prevaleren boven toebedeling aan de man.10. Die argumenten gaan echter niet meer (volledig) op wanneer de leningen in de B.V. niet meer worden afgelost met de verkoopopbrengst omdat een deel daarvan ter discussie staat. Zonder nadere toelichting die ontbreekt is het dan ook onbegrijpelijk dat het hof desalniettemin aansluiting heeft gezocht bij het verweer van de vrouw.
2.13
Ook het argument onder c) is onbegrijpelijk in het licht van het partijdebat en de nadere stellingen van de vrouw ter zitting. Dat partijdebat dwingt immers tot de conclusie dat een deel van de schuld aan de B.V. (namelijk een bedrag van € 950.000,00) door de vrouw ter discussie wordt gesteld in een andere procedure. Daarmee staat niet vast dat bij verkoop de schuld van € 950.000,00 niet meer op partijen of een van hen zal drukken. Zonder nadere toelichting die ontbreekt is onbegrijpelijk dat het hof onder deze omstandigheden overweegt dat verkoop tot gevolg heeft dat de lasten van de woning niet meer op partijen of één van hen drukken.
Redenen waarom:
Het de Hoge Raad moge behagen op vorenstaande gronden, of op één of meer daarvan, te vernietigen de beschikking van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 21 juli 2022 onder zaaknummer 200.270.781, waartegen het middel is gericht, met zodanige verdere beslissing als Uw Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens
Rotterdam, 21 oktober 2022
Advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 21‑10‑2022
HR 8 februari 2013, NJ 2013/201 m.nt. Verstappen
Verweerschrift vrouw onder par. 4 en 5 en in diezelfde lijn verweerschrift man in het appèl van de vrouw par 1.6
Proces-verbaal mondelinge behandeling blad 7 4 alinea.
Zie hiervoor voetnoot 3.
Zie dictum appèlschrift, waarbij de man toebedeling aan hem vordert onder de verplichting voor de vrouw om wegens overbedeling aan hem te voldoen een bedrag van € 187.500,00. Dat bedrag gaat uit van toebedeling van de woning aan hem tegen een waarde van € 2.300.000,00 minus de totale schuld ad € 2.675.000 (r.o. 3.9 beschikking rb) is een onderwaarde van € 375.000/2 = 187.500.
waarin zij tenminste nog suggereert dat zij haar medewerking zal verlenen aan de aflossing van de schulden zoals vastgesteld in r.o. 3.9 van de rechtbank waartegen de vrouw in deze procedure geen incidentele grief heeft geformuleerd, welk verweer kan worden gevonden in par. 17 tot en met 24 van haar verweerschrift waarin de vrouw aangeeft dat er na verkoop een substantieel bedrag in de vennootschap zal vloeien alsook in par. 11 van haar verweerschrift waar zij — in reactie op het door de man geuite argument c.q. punt van zorg dat er bij verkoop een restschuld zal resteren als de vrouw niet in staat zou blijken haar aandeel in de onderwaarde te financieren — heeft aangegeven dat zij die onderwaarde kan financieren (de vrouw kan dit bedrag lenen)
Proces-verbaal mondelinge behandeling 14 april 2022 pagina 3 onderaan
Par. 11 verweerschrift
Par. 24. Verweerschrift
Par. 17 ev verweerschrift
Beroepschrift 20‑10‑2022
PROCESINLEIDING IN EEN VERZOEKSCHRIFTPROCEDURE
Verzoekster tot cassatie is:
Mevrouw [de vrouw], wonende te [woonplaats], hierna: de vrouw, voor deze zaak domicilie kiezende te (2582 GM) Den Haag aan de Statenlaan 28, ten kantore van Alt Kam Boer advocaten van wie mr. H.J.W. Alt, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, door requirante als zodanig is aangewezen om haar te vertegenwoordigen in na te melden cassatieprocedure
Verweerder te dezen is:
de heer [de man], wonende te ([postcode]) [woonplaats] aan de [adres], in hoger beroep bijgestaan door de advocaat mr. R. van Coolwijk, kantoorhoudende te (5613 BH) Eindhoven aan de Parklaan 54 (SCG Advocaten B.V.)
De vrouw stelt hierbij cassatieberoep in tegen de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 23 februari 2022, gewezen onder zaaknummer(s) 200.248.115/01 en 200.270.781, hierna: de beschikking;
De vrouw voert tegen de beschikking het volgende middel van cassatie aan:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-inachtneming nietigheid medebrengt, doordat het hof bij de aangevallen beschikking heeft overwogen en beslist gelijk in de beschikking vermeld — hier als herhaald en ingelast te beschouwen — ten onrechte om één of meer van de navolgende — zo nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen — redenen:
A. Kern van de zaak
Inleiding: korte beschrijving hoe partijen elkaar hebben leren kennen: het verschil in hoedanigheid.
A.1
Partijen kregen een relatie in september 1993: de vrouw was toen 17 jaar oud en de man was 25 jaar oud. (vws in appel rnr 2.2) De relatie met de man ontwikkelde zich voorspoedig. De vrouw trok in maart 1994 in bij de man. De man huurde op dat moment een woning in [a-plaats]. In mei 1994 deed de vrouw examen voor de Havo, waar zij niet voor is geslaagd. Zij heeft 4 (van de 6) deelcertificaten behaald. Vanaf juni 1994 is de vrouw fulltime gaan werken in de supermarkt van de man en zijn ouders, toen nog een VOF. In [trouwdatum] 1997 zijn partijen met elkaar getrouwd. 1. Binnen het huwelijk was sprake van een sterk traditioneel rollenpatroon2., in welk kader de vrouw aanvankelijk nog in de zaak van de man heeft meegewerkt maar na de geboorte van de kinderen niet meer.3. Zij heeft een misbruikverleden.4.
A2
Partijen zijn op 28 mei 1997 op huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd. Voorafgaand aan het huwelijk hebben zij op [datum] 1997 huwelijkse voorwaarden bij notariële akte doen opmaken. Gedurende het huwelijk zijn deze huwelijkse voorwaarden tweemaal gewijzigd: de eerste keer bij notariële akte verleden op 3 maart 2009 ten overstaan van notaris mr. [notaris 1] (voorafgaand waaraan op diezelfde dag een bij notariële akte opgemaakte vaststellingsovereenkomst is verleden) en de tweede keer bij notariële akte verleden op 13 juni 2016 ten overstaan van notaris mr. [notaris 2].
A.3
De vrouw heeft vernietiging van de twee voormelde aktes wijziging huwelijkse voorwaarden en de ‘vaststellingsovereenkomst5.’ verzocht. In de echtscheidingsbeschikking van 19 juni 2018 heeft de rechtbank het beroep van de vrouw op vernietiging van die aktes en vaststellingsovereenkomst aanvaard en overwogen dat haar beroep op vernietiging slaagt en vervolgens overwogen dat het verzoek van de vrouw tot afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden volgens de akte van [datum] 1997 zal worden toegewezen.
A.4
Van die beslissing is de man in hoger beroep gekomen en heeft daarbij — kort samengevat — gesteld dat de vaststellingsovereenkomst van 3 maart 2009 en de aktes wijziging huwelijkse voorwaarden van 3 maart 2009 en 13 juni 2016 onverminderd van kracht dienen te blijven nu deze zorgvuldig, via tussenkomst van een notaris, tot stand zijn gekomen en de vrouw dienaangaande uitvoerig zou zijn voorgelicht en de bedoeling van de wijzigingen haar altijd duidelijk zijn geweest: namelijk dat de onderneming van de man (de aandelen) buiten enige gemeenschap of verrekening zou worden gehouden.
A.5
De vrouw heeft daarop verweer gevoerd en aangevoerd dat de man in het hele traject dat heeft geleid tot wijziging van de huwelijkse voorwaarden geen open kaart heeft gespeeld en dat de vrouw niet op de voor haar nadelige gevolgen van de wijzigingen van de huwelijkse voorwaarden is gewezen, niet door de man en niet door de betrokken notarissen.
A.6
De rechtbank heeft geoordeeld dat de vrouw bij het tekenen van de akte strekkende tot wijziging van de tussen partijen geldende huwelijkse voorwaarden oneigenlijk gedwaald heeft, dus dat haar wil en haar verklaring ten aanzien van de inhoud van de akten (en de vaststellingsovereenkomst) niet met elkaar in overeenstemming waren.
A.7
In appel is onder meer een beroep gedaan op:
- —
oneigenlijke dwaling
- —
dwaling
- —
benadeling voor meer dan een kwart
- —
misbruik van omstandigheden
- —
onrechtmatige daad
- —
de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid.
A.8
Het hof heeft vervolgens bij aangevallen beschikking de gewijzigde huwelijksvoorwaarden geldig geacht de beschikking van de rechtbank op dit punt vernietigd.
B. Feiten en omstandigheden die in de klachten worden aangehaald
B.1
De vrouw heeft gesteld dat post uitsluitend door de man werd geopend, ook post met betrekking tot concepten van de notaris.6. Zowel notaris [notaris 1]7. als notaris [notaris 2]8. verklaren dat bij echtelieden er slechts één brief met concept aan de gezamenlijke echtelieden wordt gestuurd De vrouw heeft zich dan ook op het standpunt gesteld dat zij van toegezonden concepten geen kennis heeft genomen en ook niet door de man is voorgelicht.9.
B.2
De akte huwelijkse voorwaarden 1997 behelst een periodiek verrekenbeding, waarbij onder het inkomensbegrip nadrukkelijk wordt begrepen de winst uit onderneming (artikel 5 sub b1) en tevens de waardeveranderingen ontstaan tijdens het huwelijk van rechten op vermogen van naamloze en besloten vennootschappen waarin bij voortduring een economisch belang wordt gehouden van meer dan 50%, dan wel winsten van een niet op eigen naam uitgeoefend bedrijf ten aanzien waarvan één van de echtgenoten in overwegende mate bij machte is te bepalen dat zij hem rechtstreeks of middellijk ten goede komen na aftrek van hetgeen verschuldigd zou zijn aan bovengenoemde belastingen en heffingen (artikel 5 sub b3).10. Met andere woorden: onder de reikwijdte van dit inkomensbegrip worden geacht te zijn begrepen de zgn. opgepotte winsten. Voorts behelst de akte (artikel 8) een aanspraak op verevening van opgebouwde pensioenaanspraken. De Wet Verevening Pensioenrechten bij scheiding wordt nadrukkelijk van toepassing verklaard. 11.
In de wijzigingsakte uit 2009 wordt afscheid genomen van het periodiek verrekenbeding. Daarvoor treedt in de plaats een beperkt finaal verrekenbeding (artikel 11), waarbij nadrukkelijk buiten de verrekening wordt gehouden de aandelen in besloten vennootschappen, met dien verstande dat de inkomsten uit deze goederen wel in de verrekening plegen te worden betrokken. Hiermee wordt gedoeld op reeds uitgekeerde dividenden. Voorts wordt bepaald dat in geval van echtscheiding dan wel scheiding van tafel en bed geen pensioenverevening zal plaatsvinden (artikel 11).12.
In de wijzigingsakte uit 2016 wordt nog een stap verder gegaan door hetgeen staat vermeld in artikel 11 van de akte uit 2009 zodanig op te rekken dat ook verrekening dient plaats te vinden in het vermogen van een van de echtgenoten negatief is. 13.
Partijen hebben tijdens hun huwelijk geen uitvoering gegeven aan het in de akte huwelijkse voorwaarden uit 1997 opgenomen periodieke verrekenbeding.14.
Prof. mr. M.J.A. van Mourik schrift daarover onder meer (bijlage D bij de memorie na enquête):
‘2.2
Op 3 maart 2009 worden de huwelijkse voorwaarden gewijzigd bij akte verleden voor notaris [notaris 1] te [b-plaats].
Ten onrechte wordt in de aanhef van die akte opgenomen dat [de man] en [de vrouw] buiten iedere gemeenschap van goederen gehuwd zijn. Niettemin wordt vervolgens de tekst geciteerd van de huwelijkse voorwaarden uit 1997 waaruit blijkt dat een beperkte gemeenschap van goederen bestaat.
De wijzingen zijn ingrijpend:
- (a)
Partijen zijn overeengekomen het periodiek verrekenbeding uit de akte van 1997 te laten vervallen.
In verband hiermede verklaren partijen het volgende:
‘Partijen verklaren zich ervan bewust te zijn dat door de huidige regeling van jaarlijkse verrekening als bedoeld in artikel 9 van de huidige, huwelijkse voorwaarden aan het einde van het jaar de inkomens van beide echtgenoten bij elkaar dienen te worden gevoegd en dat na aftrek van de kosten van. de huishouding en de belastingen het aldus resterende inkomen dient te worden gedeeld bij helfte, met als gevolg dat wordt bereikt dat beide echtgenoten, ongeacht de inkomensverhouding, ieder evenveel sparen.
Partijen verklaren deze verplichting te willen beëindigen aangezien de jaarlijkse verrekening door hen niet wordt toegepast en zij de gevolgen daarvan niet kunnen overzien casu quo gewenst achten.’
Het finale verrekenbeding wordt aangevuld met een regeling voor het geval van echtscheiding. Vermeld wordt in artikel 11 lid 2 wat niet in de verrekening wordt betrokken, waaronder aangebrachte goederen en aandelen in een BV (zie hierna). De passage ‘met inachtneming van hetgeen hierna is bepaald ten aanzien van de pensioenrechten’ is niet duidelijk omdat ‘hierna’ niets te vinden is over pensioenrechten.
De finale verrekening vindt niet plaats als het vermogen van een van beiden negatief is (artikel 11 lid 7).
- (b)
Er wordt (in artikel 9) afgezien van pensioenverevening voor het geval van echtscheiding. Enigerlei motivering wordt in de akte niet opgenomen.!
- (c)
De beperkte huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap wordt vervangen door een algehele uitsluiting van huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap. Ook ten aanzien daarvan is geen motivering opgenomen.
Of en in hoeverre de beperkte gemeenschap is verdeeld, is niet duidelijk.
Kort vóór het passeren van de akte van huwelijkse voorwaarden wordt ten aanzien van die beperkte gemeenschap een ‘vaststellingsovereenkomst’ gesloten. Die wordt ondertekend om 11.15 uur. De gemeenschap was toen nog niet ontbonden. De akte van huwelijkse voorwaarden wordt ondertekend om 11.20 uur. Zo al sprake is van een ‘verdeling’ kan deze slechts onder opschortende voorwaarde zijn tot stand gekomen. Een ‘vaststellingsovereenkomst’ is overigens van andere aard dan een overeenkomst van verdeling. In de vaststellingsovereenkomst wordt voor de gemeenschappelijke goederen verwezen naar een ‘aangehechte staat’ en wordt vervolgens door partijen verklaard:
‘Tevens verklaren de comparanten dat het registergoed als hiervoor aangehaald is verkocht en niet meer in eigendom is bij de comparanten en dat de verplichting tot verrekening niet meer bestaat.’
Overigens verklaren de comparanten over en weer niets meer van elkaar te vorderen en te verrekenen te hebben op grond van de hiervoor aangehaalde bepalingen en bedingen.’
Deze laatste passage wordt weliswaar in de mond gelegd van partijen maar het lijdt geen twijfel dat de betrokken notaris de redacteur/initiator is. De vraag rijst dan waarop de notaris deze conclusie baseert.
Het ‘hiervoor aangehaalde’ registergoed betreft de woning [a-straat 1] te [c-plaats] welke werd vermeld in artikel 1, letter a. van de eerdere akte van huwelijkse voorwaarden.
In deze passage wordt voorbijgegaan aan de woning [b-straat 1] te [c-plaats] die als woning, dient ter vervanging van de woning [a-straat 1] te [c-plaats] en waarop letter b van artikel 1 van de eerdere huwelijkse voorwaarden het oog heeft. Mogelijk is daarna nog een (echtelijke) woning verworven.
2.3
Op 13 juni 2016 worden de huwelijkse voorwaarden opnieuw gewijzigd bij akte verleden voor notaris [notaris 2] te [d-plaats] In de inleiding wordt geconstateerd dat thans geen enkele gemeenschap van goederen bestaat maar wel een finaal verrekenbeding. Vervolgens wordt alleen lid 7 van artikel 11 gewijzigd in:
‘Er wordt eveneens verrekend als het vermogen van een van de echtgenoten negatief is.’
3. Nadere beschouwing over deze huwelijksvermogensrechtelijke gang van zaken
3.1.
Bij het aangaan van het huwelijk in 1997 wordt gekozen voor een periodiek verrekenbeding zonder uitzonderingen en voor een (beperkte) gemeenschap van woning ([a-straat 1] te [c-plaats]) en inboedel. De man brengt de woning als enig eigenaar aan. Omdat de woning door de huwelijkse voorwaarden gemeenschappelijk wordt, bedingt hij een vergoeding van fl. 100.000 te betalen bij ontbinding van het huwelijk. De woning is mitsdien ten minste fl. 200.000 waard. De bedongen vergoeding vormt een eigen schuld van de vrouw.
Ook een opvolgende woning zal tot de beperkte gemeenschap behoren maar dan geldt dat de tegenprestatie ter gelegenheid van die verkrijging ‘geheel’ uit de opbrengst van de verkoop van de eerdere woning moet zijn voldaan. De kans dat zulks al geschieden is klein aangezien een nieuwe woning doorgaans duurder is dan de prijs die voor de oude woning wordt ontvangen. En veelal wordt een deel gefinancierd.
Het gebruik van bet woord ‘geheel’ wijkt af van hetgeen in die tijd in het analoog toepasbare artikel 1:126 lid 2 BW stond: een goed blijft alleen buiten de beperkte gemeenschap (van vruchten en inkomsten) ‘indien het voor meer dan de helft van zijn prijs ten laste van hem persoonlijk komt.’ Thans wordt voor zaaksvervanging als algemene regel gehanteerd dat daarvan sprake is als de helft of meer van.de tegenprestatie ten laste van de gemeenschap komt. Vgl. art. 1:95 BW.
Het gebruik van het woord ‘geheel’ is bedenkelijk, als gelet wordt op het belang van de vrouw.
Onduidelijk is of de vrouw de gevolgen kon overzien en of de notaris haar voldoende heeft geïnformeerd omtrent de (voor haar) gevaarlijke kant van deze zaaksvervangingsregel. Zij deelt immers niet in de (aannemelijke) waardestijging van een nieuwe woning.
Bij het aangaan van de huwelijkse voorwaarden in 2009 was de woning [a-straat 1] reeds verkocht. De woning [b-straat 1] wordt vervolgens in eenvoudige gemeenschap verkregen in de verhouding 60 (man) — 40 (vrouw). Een verklaring voor dit verschil is mij niet bekend.
Er wordt ter financiering bij Van Lanschot door de eigenaren een lening aangegaan waarvoor beide echtgenoten hoofdelijk verbonden zullen zijn geweest In februari 2017 wordt de woning verkocht en de netto opbrengst ad € 70.000 verdeeld in de verhouding 60–40. Partijen hebben eind 2015 in eigendom verworven de woning aan de [c-straat] in [d-plaats]. [.] De eigendomsverhouding van de woning aan de [c-straat] in [d-plaats] is 50/50.
3.2
Door de huwelijkse voorwaarden uit 2009 wordt de huwelijksvermogensrechtelijke positie van de vrouw zwaar aangetast.
Vooreerst wordt het periodiek verrekenbeding geschrapt. Dat jaarlijks niet feitelijk werd verrekend, wordt als grond aangevoerd maar bij gebreke van een adequate nieuwe regeling is het gevolg van de schrapping dat bij echtscheiding niet meer bij helfte wordt gedeeld het vermogenssaldo dat door arbeid (inkomen, winst) werd gevormd. Toegelicht wordt dat ‘zij de gevolgen daarvan (van de jaarlijkse verrekening, MJvM) niet kunnen overzien casu quo gewenst achten’
Schrapping van het periodiek verrekenbeding is, gelet op de stroom jurisprudentie, aanvaardbaar als dit wordt gecorrigeerd door een finale verrekening. In artikel 11 lid 2 wordt deze opgenomen. Echter, omdat de waarde van aandelen in besloten vennootschappen buiten de verrekening blijven, heeft de vrouw geen aanspraak op de door de vennootschappen ingehouden winsten, ook als deze niet aan de bedrijfsvoering zijn gebonden en enkel zijn aangewend voor belegging. Het is zeer de vraag of de vrouw deze regeling wel heeft kunnen overzien.
Verder wordt in 2009 de beperkte huwelijksgemeenschap opgeheven. Daartoe wordt in een vaststellingsovereenkomst verklaard dat tot de gemeenschap, door de verkoop van de woning [a-straat 1] te [c-plaats], geen registergoed meer behoort en dat de vergoedingsplicht (fl. 100.000) niet meer bestaat. Over en weer wordt ter zake van de gemeenschap kwijting verleend. Ik bekritiseerde reeds het gebruik van het woord ‘geheel’.
En in 2009 wordt ook de pensioenverevening bij echtscheiding geschrapt. Enigerlei verklaring daarvoor ontbreekt. Aangenomen dat pensioen wordt opgebouwd in een BV van de man en dat de vrouw niet deelneemt in een eigen pensioenregeling, kan de vrouw deze uitsluiting van pensioenverevening in redelijkheid niet hebben gewild.
3.3
In 2016 wordt enkel de regel dat niet wordt verrekend als het vermogen van een van beide echtgenoten negatief is (artikel 11 lid 7), geschrapt. Dat is niet alleen ongebruikelijk maar ook gevaarlijk voor die echtgenoot die bij echtscheiding verrekenbaar vermogen beeft gevormd en dit vervolgens voor de helft moet aanwenden ten gunste van een negatief verrekenbaar vermogen van de ander.
4. De handelwijze van de betrokken notarissen; zorgplicht
4.1. De Wet op het notarisambt
Partijen bij een notariële akte zullen doorgaans niet bij machte zijn de tekst van een akte ten volle te begrijpen en de gevolgen te overzien.
Artikel 43 lid 1 van de Wet op het notarisambt (WN) gebiedt de notaris dan ook aan partijen de zakelijke inhoud van een partijakte mede te delen en daarop een toelichting te geven. Maar ook gebiedt dat lid dat de notaris ‘zo nodig’ tevens wijst ‘op de gevolgen die voor partijen of één of meer hunner uit de inhoud van de akte voortvloeien.’ Dit wordt ook wel de ‘Belehrungspflicht’ genoemd.15. Vooral op nakoming van deze laatste verplichting is het vertrouwen van de burger in het notariaat gestoeld.
De aldus (sinds 1999) in de wet verankerde zwaarwegende zorgplicht vereist mitsdien een actieve opstelling van de notaris.
Het voorgaande geldt tegen de achtergrond dat de notaris zijn ambt onafhankelijk, onpartijdig en ‘met de groots[t] mogelijke zorgvuldigheid’ uitoefent (artikel 17 WN).
4.2. De jurisprudentie
De zorgplicht van de notaris heeft reeds vóór de inwerkingtreding van de nieuwe wet (in 1999) in de jurisprudentie helder vorm gekregen. Het betrof casus waarin huwelijkse voorwaarden een hoofdrol vervulden. In het arrest ‘Groningse huwelijkse voorwaarden’ uit 1989 overwoog de Hoge Raad:
‘De functie van de notaris in het rechtsverkeer brengt immers mee dat hij beroepshalve gehouden is naar vermogen te voorkomen dat misbruik wordt gemaakt van juridische onkunde en feitelijk overwicht.’16.
Deze uitspraak bepaalt in dit verband de sfeer. De notaris heeft niet slechts tot taak te onderzoeken of de wil aanwezig is tot het aangaan van bepaalde rechtshandelingen maar ook op welke wijze die wil is gevormd.
Ik voeg toe dat in dit kader ook redelijkheid en billijkheid (art. 6:248BW) alsmede de dwalingsproblematiek (art. 6:228 BW) een rol kunnen spelen.17.
Sinds 2012 is geen rechterlijke goedkeuring meer vereist voor het aangaan van huwelijkse voorwaarden (art. 1:119 oud). Het vereiste van goedkeuring liet de zwaarwegende zorgplicht van de notaris overigens onverlet.
4.3. Voldeden de betrokken notariss[.]en aan hun zwaarwegende zorgplicht?
Vooreerst constateer ik dat in onze samenleving contractsvrijheid weliswaar voorop staat maar dat de eenvoudige burger op eigen kracht de rechtsgevolgen van vele rechtshandelingen niet kan overzien.
Ik stel voorop dat ik mij geen oordeel kan vormen over de wijze waarop de notarissen zich in concreto van hun zwaarwegende zorgplicht tot Belehrung hebben gekweten. Ook zijn mij geen feiten bekend die twijfels oproepen over de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de notaris(sen). Voorstelbaar is dat de man het initiatief heeft genomen tot wijziging(en) van de huwelijkse voorwaarden. De brief van 27 juni 2008 vanwege het kantoor van de notaris [notaris 1] bevestigt dat. Op 17 juli 2008 heeft 2008 — een bespreking met beide echtgenoten plaatsgehad. Wat daarvan zij, aannemelijk is dat de vrouw de in de loop der jaren doorgevoerde wijzigingen — in het bijzonder die uit 2009 — in redelijkheid niet kan hebben gewild en dus niet heeft overzien. Onverminderd de hiervoor gemaakte kritische kanttekeningen, springen vier aangelegenheden er uit ten aanzien waarvan de nakoming van zorgplicht door de betrokken notarissen vragen oproept:
- a.
schrapping (in 2009) van het periodiek verrekenbeding dat voorzag in verrekening van (ook) winst uit onderneming, onder gelijktijdige introductie van een finaal verrekenbeding dat (bij echtscheiding) aandelen in een besloten vennootschappen, en daarmede de niet uitgekeerde winst, buiten de verrekening houdt18.
- b.
schrapping (in 2009) van de verplichting tot pensioenverevening, aangenomen dat in de BV van de man een pensioenvoorziening is getroffen;
- c.
het in de vaststellingsovereenkomst van 2009 aanvaarden van een zaaksvervangingsregel (uit 1997) met betrekking tot de echtelijke woning die in redelijkheid niet gewild kan zijn en nadere uitleg vergt;
- d.
de opneming (in 2016) van een verplichting tot finale verrekening, ook als het vermogen van een van beiden negatief is.
Ter toelichting verwijs ik naar hetgeen hiervoor werd opgemerkt.
(…)’
Het voorgaande brengt met zich mee dat de vrouw van initieel een akte huwelijkse voorwaarden, waarbij zij (in geval van echtscheiding) aanspraak kon maken op de waardeverandering van de aandelen, althans op de opgepotte winsten binnen de onderneming van de man (de man heeft als DGA van [A] BV 100% van de aandelen en is dus in overwegende mate bij machte om te bepalen welk deel van de winst wordt uitgekeerd als dividend en welk deel achterblijft in onderneming), en tevens aanspraak kon maken op verevening van het opgebouwde pensioen (in [A] BV wordt pensioen in eigen beheer opgebouwd), thans bij echtscheiding (een keuze die overigens niet door de vrouw is gemaakt) zich ermee geconfronteerd ziet dat zij geen aanspraak kan maken op de waardeverandering van de aandelen, althans op de in de onderneming van de man opgepotte winsten en tevens het nakijken heeft als het aankomt op de verevening van opgebouwde pensioenaanspraken door de man. En bovendien, dat ook een negatief vermogen zelfs nog verrekend dient te worden.19. Want dat is het standpunt dat de man inneemt: dat zijn vermogen negatief is en dat de vrouw daarin moet delen.20.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat zij benadeeld is door het tot stand brengen van de wijzigingsakten huwelijkse voorwaarden uit 2009 en 2016 en de onderliggende vaststellingsovereenkomst. De vrouw heeft de rechtbank verzocht om deze twee akten te vernietigen, primair op grond van benadeling voor meer dan een kwart (artikel 1:135 jo. 3:196 BW), subsidiair op grond van dwaling (artikel 6:228 BW) en meer subsidiair op grond van misbruik van omstandigheden (artikel 3:44 BW).21. In hoger beroep voert zij daarbij ook onder meer aan dat er sprake is van een onrechtmatige daad22. van de man jegens de vrouw en op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid. 23.
De vrouw heeft onweersproken gesteld dat zij in de veronderstelling verkeerde dat met de bewuste wijzigingen een meer gelijkwaardige verdeling tussen partijen zou plaatsvinden.24. De diverse notarissen hebben hier zonder expliciete vragen te stellen aan meegewerkt, terwijl het op hun weg had gelegen om dat eerst te doen indien en voor zover zij zich ervan hadden overtuigd dat de vrouw in volle omvang de consequenties van haar handelen duidelijk waren en daarmee ondubbelzinnig had ingesteld.25.
B.3
De man heeft in de procedure onder meer het volgende betoogd:
- a.
Tijdens een vriendenbijeenkomst is de man door een notaris gewezen op de juridische gevolgen van een niet uitgevoerd periodiek verrekenbeding. Hiervan heeft hij de vrouw op de hoogte gebracht. De vrouw onderschreef dat het niet de bedoeling was om de winsten van de onderneming van de man, dan wel de waarde van de aandelen, te verrekenen. Teneinde geschillen in de toekomst te voorkomen, hebben partijen contact opgenomen met notaris [notaris 1] in [b-plaats] (beroepschrift, randnummers 7.4 en 7.5). Notaris [notaris 1] kreeg op de opdracht om de huwelijkse voorwaarden te wijzigen.
- b.
De vrouw heeft een juiste voorstelling van zaken en was op de hoogte van de inhoud van de stukken. De stukken zijn meermaals met de vrouw besproken. De man kan geen verwijt worden gemaakt. Notaris [notaris 1] heeft een bespreking met partijen gevoerd op 17 juli 2018. Beide partijen waren bij deze bespreking aanwezig en er is uitvoerig overleg gevoerd. Eind november 2018 hebben partijen het definitieve concept met de notaris besproken. Bij de derde bijeenkomst, op 9 maart 2009, heeft de notaris nog apart met de vrouw gesproken. Daarna zijn de stukken getekend (beroepschrift, randnummers 7.5 en 7.6). De notaris heeft voldaan aan zijn ‘Belehrungspflicht’ door de vrouw apart te nemen en de consequenties van de wijzigingsakte met haar te bespreken (beroepschrift, randnummer 7 .9).
- c.
De bedoeling van de wijzigingsakte uit 2009, en de in aansluiting daarop gesloten vaststellingsovereenkomst, was dat de onderneming van de man buiten de verrekening zou blijven. Het overige vermogen zou bij helften worden verrekend bij echtscheiding (beroepschrift, randnummers 7.7. en 7.8).
- d.
De bedoeling van de wijzigingsakte uit 2016 was het voorkomen van fiscaal nadeel in geval van overlijden (beroepschrift, randnummer 7 .19).
B.4
De vrouw heeft in de procedure onder meer het volgende betoogd:
- a.
De man heeft de door hem ingewonnen informatie over de consequenties van een niet uitgevoerd periodiek verrekenbeding niet met de vrouw gedeeld. De man heeft de vrouw bewust onwetend gelaten. De man zelf was — anders dan de vrouw — goed geïnformeerd en was zich bewust van de aanspraken die de vrouw op basis van de initiële akte huwelijkse voorwaarden geldend kon maken. De man heeft het initiatief genomen om deze huwelijkse voorwaarden te wijzigen (verweerschrift randnummers 7.4 t/m 7.7).
- b.
Niet alleen de man heeft de vrouw niet geïnformeerd, ook de betrokken notarissen hebben de vrouw niet expliciet gewezen op de zeer nadelige consequenties die uitgingen van de wijzigingsakten huwelijkse voorwaarden. En ook heeft notaris [notaris 1], indien de vrouw al bewust instemde met de voor haar zeer nadelige regeling, de vrouw niet voorgehouden dat er in ieder geval tot en met maart 2009 had moeten worden afgerekend op basis van de initiële akte huwelijkse voorwaarden 1997. Deze verrekening heeft niet plaatsgevonden (verweerschrift in appel, randnummer 7.7 en 7.8). Er heeft geen inhoudelijke bespreking met alleen de notaris plaatsgevonden. Zou de vrouw de nadelige consequenties hebben begrepen die uitgingen van de wijzigingsakte huwelijkse voorwaarden 2009, dan zou zij de inhoud van deze akte niet hebben geaccordeerd (verweerschrift in appel, randnummer 7.9). Hetzelfde geldt voor de wijzigingsakte huwelijkse voorwaarden 2016.
- c.
De bedoeling van de wijzigingsakte uit 2009, en de in aansluiting daarop gesloten vaststellingsovereenkomst, was dat partijen in financieel opzicht gelijkwaardiger zouden worden (verweerschrift in appel, randnummer 7.12).
- d.
De vrouw kan zich de bedoeling bij de wijzigingsakte uit 2016 niet (meer) herinneren. De vrouw kan zich herinneren dat zij op het kantoor van notaris [notaris 2] is geweest voor de testamenten. De wijziging van de akte huwelijkse voorwaarden is slechts kort ter sprake gekomen (verweerschrift in appel, randnummer 7.15).
B.5
Ter comparitie d.d. 15 mei 2018 in eerste aanleg (p-v) p. 6–7 is onder meer het volgende debat weergegeven:
‘De vrouw:
Ik wilde na onze eerste relatiecrisis doorgaan, maar ik wilde een gelijkwaardige relatie. De man beloofde mij dat alles 50-50 verdeeld zou worden. Daarom werden er nieuwe huwelijkse voorwaarden opgesteld. Maar blijkbaar stonden er bepalingen in die ik niet kende. Bij het tekenen zijn er gedeeltes voorgelezen uit de gewijzigde huwelijkse voorwaarden met de secretaresse erbij. Ik ben één keer bij de notaris geweest. De gesprekken daaraan voorafgaand heeft de man alleen bijgewoond.
De man
We zijn samen een paar keer bij de notaris geweest. Op 17 juli 2008 waren wij er de eerste keer samen. Daar hebben we uitgelegd wat we wilden. Mijn intentie was dat de aandelen van de holding buiten de gemeenschap vielen en de rest zou 50-50 verdeeld worden. Eerst had ik een VOF. In 1995 had ik een holding en in 1996 is de BV opgericht en daarna zijn wij getrouwd. In nov 2008 is het definitieve concept huwelijkse voorwaarden akkoord bevonden. Het is geaccordeerd door de kantonrechter. Op 3 maart 2009 hebben we bij de notaris de vaststellingsovereenkomstgetekend en de aanpassing van de huwelijkse voorwaarden. De vrouw heeft een keer 20 minuten alleen met de notaris gesproken. Ik moest de kamer uit. Het privé vermogen wilden we 50-50 verdelen, maar niet het vermogen van mijn bedrijf. Zakelijk heeft de vrouw geen aandeel.
De vrouw:
Ik betwist dat ik twee keer bij de notaris ben geweest. Ik betwist ook dat ik een keer 20 minuten alleen met de notaris heb gesproken. Ik heb alleen getekend.
Rechter: Hoe is de wijziging van de huwelijkse voorwaarden in 2016 gegaan?
De man:
Als ik zou overlijden zouden we afrekenen alsof we in gemeenschap van goederen waren getrouwd. Maar in aanloop van de aankoop van het huis heb ik een nieuw testament gemaakt en ook afgesproken dat als er een negatief vermogen zou zijn dat wij toch zouden verrekenen.
De vrouw
Het testament is opgemaakt in aanloop van de aankoop van het huis. Een vriend van de man van de Rotary heeft dit geregeld en blijkbaar heb ik ook getekend dat ik aansprakelijk zou zijn voor zijn schulden.’
B.6
De man heeft als getuige bij het voorlopig getuigenverhoor d.d. 12 oktober 2020 p. 3–6 onder meer verklaard:
‘(…) Nadat die affaire voorbij was en de huwelijksproblemen waren overwonnen was er een bijeenkomst van mijn vriendengroep: [C]. Eén ván hen ging scheiden en hij vertelde tijdens één van onze bijeenkomsten dat zijn huwelijkse voorwaarden onduidelijk waren. Omdat wij allemaal op huwelijkse voorwaarden waren getrouwd hebben wij samen met een notaris uit het netwerk van een van ons .[notaris 3], een dag belegd waarop die notaris onze huwelijkse voorwaarden besprak. [de vrouw] wist van die dag en vond het een goed idee om de huwelijkse voorwaarden te laten beoordelen. Ik weet de naam van die notaris niet, maar het was noch mr [notaris 2] noch mr. [notaris 1]. Ten aanzien van onze huwelijkse voorwaarden zei die notaris dat deze er op zich goed uitzagen en dat ze een verrekenbeding bevatten. Ik vertelde hem dat wij nooit verrekend hadden. Hij zei toen dat het gevolg daarvan was dat we als het ware in gemeenschap van goederen waren getrouwd.
Dat was nooit de bedoeling en ik heb dit bij thuiskomst ook met [de vrouw] besproken. Toen heb ik voorgesteld dit verrekenbeding eruit te halen, en daar was [de vrouw] het mee eens. Als je ieder jaar moet verrekenen lijkt het net alsof je iedere keer van elkaar af wilt. Als het goed gaat, dan doe je dat niet. Vervolgens heb ik samen met [de vrouw] en voordat wij naar de notaris gingen, een gesprek gehad met [accountant]. Hij was onze financieel adviseur. Via hem zijn wij in contact gekomen met notaris [notaris 1] in [b-plaats]. [accountant] heeft mij er op geattendeerd dat pensioenverevening in eigen beheer bij een andere relatie van hem tot grote liquiditeitsproblemen had geleid in diens onderneming en dat hij daarom ons adviseerde die bepaling uit de voorwaarden te halen. Op een vraag van de raadsheer- commissaris of gesproken is over compensatie van [de vrouw] voor het verlies van haar recht op pensioenevening antwoord ik dat wij op dat moment wel gesproken hebben over de gevolgen daarvan, ook voor [de vrouw], maar omdat dit het vermogen van de onderneming betrof en van meet af aan duidelijk was dat dit buiten iedere verrekening moest blijven, is het wel zo doorgevoerd. [de vrouw] was het hier mee eens. Ik weet niet meer concreet hoe die discussie verlopen is. Het is 12 jaar geleden. Je zou de afspraak waarbij het privé vermogen gelijkelijk wordt verdeeld ook als een vorm van compensatie kunnen zien.
Mr. Plieger vraagt mij of wij destijds hebben afgesproken door te gaan op basis van financiële gelijkwaardigheid. Het antwoord daarop is nee, want er is altijd vast blijven staan dat de bedrijven van mij zouden blijven, dus dat is er geen gelijkwaardigheid. Wel is afgesproken dat de privé vermogensbestanddelen 50/50 gesplitst zouden worden. Hiermee bedoel ik alles behalve de onderneming. Hiermee verviel wat mij betreft ook de betalingsverplichting van 1 00.000 gulden uit de eerste huwelijkse voorwaarden. Mr. Van As vraagt mij waarom er dan waardeveranderingen van de aandelen tijdens het huwelijk zouden moeten worden verrekenend. Het uitgangspunt, ook in 1997, was de bedrijven er buiten te laten. Het is nooit een discussiepunt geweest wat mij betreft. De notaris in 1997 had hier minder verstand van dan die in 2009, en daarom is dit op een wellicht in een wat onduidelijkere vorm in de huwelijkse voorwaarden opgenomen. [de vrouw] zou niets van de onderneming krijgen, dat was de insteek.
Wij, dat wil zeggen [de vrouw] en ik, hebben één gesprek met [accountant] gehad. Het advies van [accountant] is zover ik weet niet op papier gezet. Daarna hebben wij een gesprek gehad met notaris [notaris 1] op zijn kantoor in [b-plaats]. Na die tijd hebben wij per post een conceptakte ontvangen. [de vrouw] en ik hebben hier commentaar op gegeven, dat óf per brief óf per e- mail aan de notaris is verstuurd. Ik heb die correspondentie niet meer en ik weet niet meer wat dit commentaar was. Uit de latere vraag van mr. Van Coolwijk leidt ik af dat tot dit commentaar in ieder geval behoorde de kwestie van de pensioenen. Volgens mij hebben [accountant] en [notaris 1] over dit onderwerp nog wel contact gehad. Nadat het concept was aangepast is toestemming gevraagd aan de rechtbank in Utrecht. Nadat die verkregen is, in januari 2009, zijn wij bij [notaris 1] teruggekomen op de definitieve akte te kenen. Tijdens die bespreking vroeg notaris [notaris 1] mij de kamer te verlaten, zodat de notaris [de vrouw] persoonlijk kon vertellen wat de wijziging inhield. Na 20 minuten kon ik weer terugkomen en toen heeft hij opnieuw alles uitgelegd aan ons beiden en vervolgens zijn wij overgegaan tot tekenen van de overeenkomst.
(…)’
B.7
De vrouw heeft als getuige in het kader van het voorlopig getuigenverhoor d.d. 13 oktober 2020 (p. 7–10) onder meer verklaard:
‘U vraagt mij of ik een gesprek heb gehad met de notaris voor wie de akte is gepasseerd. Ik kan mij daar niks van herinneren. Wij zijn volgens mij op huwelijkse voorwaarde getrouwd omdat de ouders van [de man] dat wilde en verder zei [de man] dat de verdeling van het vermogen 60/40 zo worden, omdat hij op dat moment al eigen geld had. U vraagt mij of die verdeling ziet op het totale vermogen inclusief de onderneming. Ik antwoord daarop dat dat volgens mij zo was. Wij hebben nooit gesproken over onderscheid tussen de onderneming en privé. De onderneming is ten slotte iets waarvan wij beide leefden.
Op vragen van mr. Van As over de tweede huwelijkse voorwaarden verklaar ik als volgt:
‘Aan gehecht aan het proces-verbaal van net getuigenverhoor van 12 oktober 2020 zit een verklaring van mijn hand. U vraagt mij naar de verklaring die ik heb gemaakt en de 60/40 verhouding. [de man] had eigen geld en ik niet. [de man] vond dat hij dus meer recht had, vandaar de 40/60 verdeling. Bij de huwelijkse voorwaarden kwam [de man] ook met het argument dat hij vond dat hij meer had ingelegd. Dat staat volgens mij ook in de akte. Over die verhouding werd thuis wel gesproken. Hij vond namelijk dat hij daardoor thuis een vetorecht had als er dingen beslist moesten worden. Dat kon van alles zijn. In de verklaring heb ik een voorbeeld gegeven, het kan gaan over een vakantie of kleding of een hockeystick. Ik had niks te vertellen. Hij ondermijnde mijn gezag bij de kinderen door ook tegen hen te zeggen dat hij het vetorecht had. Toen wij in 2007 besloten om toch samen door te gaan hebben wij gesproken en heb ik [de man] verteld dat ik mij ergerde aan de ongelijkheid die ik voelde. Ik heb aangegeven dat ik een gelijkwaardiger relatie wilde. Ik had toen het idee dat [de man] voor het eerst een beetje begrip kreeg voor mijn situatie en dat hij snapte wat ik bedoelde met gelijkwaardigheid. Hij kwam met het idee om ons 12,5 jarig huwelijk opnieuw te vieren op dezelfde wijze als wij getrouwd waren en hij stelde voor dat we de akte huwelijkse voorwaarden zouden aanpassen zodat de verdeling 50/50 zou worden. Ik ben niet geadviseerd over de wijziging van de huwelijkse voorwaarden in 2009. [de man] regelde dat in die tijd. Hij nam contact op met de notaris en is het in werking gaan zetten. Ik heb het getekend, maar ik herinner mij heel weinig uit de tijd van 2009. [de man] regelde alles bij ons thuis, ook de gesprekken met de notaris. Ik ben daar wel geweest om te tekenen, maar er is niet met mij besproken wat er in moest komen. Ik ben ervan uitgegaan dat een wijziging zou plaatsvinden over de verdeling 50/50.
De raadsheer-commissaris vraagt mij wat ik weet van de bijeenkomst van [C] rond de tijd waarin de huwelijkse voorwaarden zijn besproken. Ik ken [C], maar heb pas achteraf in één van de procedures voor het eerst gehoord dat [de man] stelt dat zo'n bijeenkomst heeft plaatsgevonden. Op dat moment was ik daarvan niet op de hoogte. Ik heb geen mondeling of schriftelijk advies ontvangen van de heer [accountant]. Volgens mij is de notaris benaderd door [de man]. [de man] heeft aangegeven dat de verdeling 50/50 zou worden. Het gaat daarbij om de verdeling van alles wat wij bezaten.
Ik heb niet alleen met notaris [notaris 1] in één kamer gezeten. Alhoewel ik niet meer veel weet van die periode weet ik wel zeker dat ik dat niet heb gedaan. Ik heb een redelijk vervelend verleden met misbruik en zou het zeker nog weten als ik alleen met een man in een kamer zou zijn geweest. Daar voel ik mij namelijk heel onprettig bij. Ik heb op voorhand ook geen conceptstukken van de notaris gezien. Zo ging dat bij ons thuis niet. Als [de man] een handtekening van mij nodig had haalde hij de stukken thuis uit zijn aktetas en gaf vrij dwingend aan dat ik een handtekening of een paraaf moest zetten. Ik ontving nooit stukken. De poststukken gericht aan ons beide werden thuis in een laatje in het dressoir gedaan. Dat was het laatje van [de man]. Ook de ongeopende post van de kinderen ging eest in zijn. laatje. Ik maakte de poststukken niet open. Ook niet de aan mij gerichte post’
Op vragen van mr. Van Coolwijk over de tweede huwelijkse voorwaarden antwoord en verklaar ik als volgt.
‘U vraagt mij of ik. op 17 juli 2008 met [de man] en de notaris een bespreking heeft gehad. Dat weet ik niet. Ik kan mij alleen herinneren dat ik daar ben geweest om de akte te tekenen. Die akte is getekend, dus ik ben daar geweest. Het is niet zo dat ik weet dat ik er geweest ben. Mijn herinnering is niet dat ik gesprekken heb gevoerd met [de man] en de notaris.
U vraagt mij of schriftelijk advies is gegeven: dat is niet zo. [notaris 1] is benaderd door [de man]. [de man] gaf mij aan dat de verdeling 50/50 zou worden. Het gaat.om de verdeling van alles wat wij bezaten. Ik dacht dat ik na ondertekening van deze voorwaarden de helft van de onderneming te hebben. Op de vraag of [de man] mij ooit heeft gezegd: ‘de ondernemingen zijn voor de helft van jou’ antwoord ik dat hij dat niet heeft gezegd. Hij heeft wel gesproken over een 50/50 verdeling.’
Op vragen van. Mr Van As over de wijziging.in 2016 antwoord en verklaar ik .als volgt:
‘Ik wist niet waarom in 2016 de huwelijkse voorwaarden gewijzigd moesten worden. In mijn beleving gingen we naar notaris [notaris 2] om het testament aan te passen. Er is niet over huwelijkse voorwaarden gesproken. Ik ben drie keer bij, notaris [notaris 2] geweest. Eén keer voor de overdracht van het huis in [d-plaats], één keer om de wijzigingen in ons testament te bespreken en één keer om te tekenen. De aanpassing van het testament ging onder andere over wat er moest gebeuren als [de man] eerder zou overlijden dan ik of in het geval wij gelijktijdig zouden overlijden. Wie zou dan de zorg voor de kinderen krijgen. Wij hebben bij notaris [notaris 2] niet over wijzigingen van de huwelijkse voorwaarden gesproken. Ik heb ook niet met anderen over die wijzigingen gesproken. Ik kan mij niet herinneren dat ik conceptstukken van de notaris heb ontvangen. Niet van de huwelijkse voorwaarden, maar ook niet van het testament.’
Op vragen van mr. Van Coolwijk over de wijziging in 2016 antwoord en verklaar ik als volgt:
‘U vraagt of de tweede bijeenkomst met [de man] en [notaris 2] op 24 maart 2016 was. Dat zou maar zo kunnen. De tweede keer dat we daar zaten, hebben we er best lang gezeten. U vraagt mij of dit het tweede testament was. Uit het feit dal het in 2016 is aangepast, leid ik af dat ik daarvoor ook al een testament had, maar ik heb toen niet geweten wat daarin stond.
Ik sprak niet met andere mensen dan [de man] over onze huwelijkse voorwaarden. Ik denk wel dat in het bijzijn van derden het onderwerp huwelijkse voorwaarden aan de orde is.
(…)
U vraagt wat pensioenverevening is. Dat is volgens mij het geld datje krijgt als je met pensioen gaat.’’
B.8
De kandidaat-notaris die in 2009 in dienst was van notaris [notaris 1] voor wie de wijzigingsakte 2009 is verleden, verklaart bij het voorlopig getuigenverhoor d.d. 6 april 2020 (p-v p. 3 en 4) onder meer:
‘Ik kan mij herinneren dat meneer [de man] het initiatief heeft genomen tot de wijziging van de huwelijkse voorwaarden. Het was een opvallende zaak, omdat deze werden gewijzigd in een voor mevrouw niet zo gunstige zin. Ik weet dat ik de stukken in deze zaak heb opgesteld, maar ik weet niet meer wat toen het uurtarief was. Zou dat 230 euro per uur geweest kunnen zijn? Ik heb een brief opgesteld waarin de opdracht om de huwelijkse voorwaarden te wijzigen is aanvaard. Die brief is geadresseerd aan beiden. Er zijn geen twee brieven verstuurd. Alhoewel ik het mij voor deze specifieke zaak niet kan herinneren, was het zo dat het gebruikelijk was dat echtgenoten of samenwonenden een brief kregen en dat al die brieven in het dossier werden bewaard. Alles werd namelijk bewaard.
Ik heb met mr. [notaris 1] niet over de inhoud van de zaak gesproken en ik heb geen andere stukken gezien dan de stukken die mij zijn toegestuurd door de advocaten van mevrouw [de vrouw] ter voorbereiding op dit verhoor. Of de opdracht rechtstreeks door de heer [de man] is verstrekt of via een derde kan ik mij niet herinneren. Ik weet wel dat het vaker gebeurd dat één partij contact opneemt om een zaak in gang te zetten. Ik weet niet precies hoeveel besprekingen in deze zaak geweest zijn. Ik weet wel dat de notaris en ik in beginsel alle besprekingen samen deden. Een enkele keer kwam het wel eens voor dat de notaris een kort gesprek had zonder mij. Ik kan mij niet herinneren of dat in deze zaak ook het geval is geweest. Mij staat niet bij dat de notaris mij vertelt heeft dat hij een van partijen alleen gesproken heeft. Van alle besprekingen worden aantekeningen gemaakt die worden bewaard in het dossier.
Ik weet niet hoeveel telefoongesprekken ik in deze zaak gevoerd heb. Ik kan mij één telefoongesprek nog wel goed herinneren. Dat was het gesprek dat ik met mevrouw [de vrouw] heb gevoerd. Ik heb haar in dat gesprek gevraagd om los van haar man op kantoor te komen om de verregaande negatieve gevolgen van de akte te bespreken. Mevrouw [de vrouw] wilde daar geen gebruik van maken. Ik weet niet meer op welke wijze ik dit met de notaris heb besproken, maar ik kan mij wel herinneren dat mevrouw lauw reageerde. Onder lauw versta ik lauwloene.
Ik weet niet meer of de ontwerpakte, die door mij is opgesteld, nog is gewijzigd. Het was in 2Ó08 toen dit dossier bij ons kwam en in 2009 is het afgerond. Wel weet ik dat als er wijzigingen waren deze ook aan partijen zouden zijn toegestuurd. Ik heb daaraan geen specifieke herinnering in deze zaak, maar ik weet wel dat dit in het algemeen de werkwijze was.
Het bijzondere aan deze akte was dat die voor mevrouw minder gunstig was dan de oude akte. Op basis van de geldende huwelijkse voorwaarden werden overgespaarde inkomsten gedeeld en in de nieuwe akte werd overgegaan naar algehele uitsluiting. Persoonlijk vond ik dat vreemd, maar het is niet aan de orde geweest om een akte met deze inhoud niet te passeren.
Ik heb gelezen dat partijen een vaststellingsovereenkomst hebben gesloten. Ik heb daar geen bijzondere herinneringen aan. Ik heb geen idee of er tussen partijen is afgerekend. Dat v.-:eet ik niet. Ik weet ook niet of mevrouw [de vrouw] een financiële compensatie heeft gehad. Ik weet ook niet meer of er wijzigingen in de vaststellingsovereenkomst zijn geweest.
Alhoewel ik nog heel goed weet dat het initiatief voor de wijziging van meneer uitging, kan ik mij niet herinneren of de notaris en ik een gesprek met hem alleen hebben gehad. Ik weet van één keer zeker dat mevrouw op kantoor is geweest en dat was voor het tekenen van de akte. Ik denk dat dat ook de enige keer was, maar dat durf ik niet met zekerheid te zeggen. Ik kan mij niet herinneren dat de heer [de man] tijdens de bespreking waarin de akte werd gepasseerd.de kamer heeft verlaten. Ik had de indruk dat partijen achter de inhoud van de akte stonden. Deze is ze ook uitgelegd, ook in Jip en Janneke taal. Ik denk dat wij tegen mevrouw gezegd hebben: nu spaart u evenveel als uw man en straks spaart u niet meer.’
B.9
Verder zijn gehoord notaris [notaris 1] (p-v d.d. 13 oktober 2020 p.11– 13), wiens geheugen zich op verschillende momenten in de steek liet,26. die anders verklaart dan zijn kandidaat-notaris27. en dan uit de facturatie blijkt28., [accountant] die de verklaring van de man ontzenuwt dat hij ook de vrouw zou hebben geadviseerd, alsmede adviseur [adviseur 1].
[accountant] verklaart als getuige (p-v voorlopig getuigenverhoor d.d. 12 oktober 2020, p 7–8):
‘(…) In mijn hoedanigheid van bedrijfsadviseur was ik eind vorige eeuw werkzaam bij [D]. In 1998 of 1999, in ieder geval na het sluiten van het huwelijk van [de man] en [de vrouw], kwam ik op acquisitie gesprek bij het bedrijf van [de man]. Ik ben toen ook voorgesteld aan [de vrouw] die in de supermarkt werkzaam was. Daarom weet ik dat het na het huwelijk moet zijn geweest. In 200 1 ben ik weggegaan bij [D] en heb ik mijn eigen onderneming opgericht. Vanaf 2004 of 2005 zijn [de man] en zijn vennootschappen weer klant bij dit bedrijf geworden. In 2013 heb ik dit bedrijf verkocht aan [E]. Per 2017 ben ik weg bij [E]. In de jaren dat ik voor [de man] en zijn vennootschappen heb gewerkt heb ik ook de aangifte inkomstenbelasting voor [de vrouw] gedaan, ik denk voor het laatst in 2016. De contacten verliepen eigenlijk altijd met [de man]. Ik heb nooit rechtstreeks contact gehad met [de vrouw], ook niet over haar aangifte inkomstenbelasting. Dat liep via [de man]. Het gebeurde wel dat ik met [de man] sprak op het bedrijf en dat [de vrouw] tijdens de bespreking erbij kwam zitting om een kop koffie kwam drinken. Overigens ging dat voor. wat betreft de aangiften van zijn-ouders op dezelfde wijze.
(…)
U vraagt mij of ik advies heb gegeven ten aanzien van het wijzigen van huwelijkse voorwaarden. Ik kan me dit niet herinneren. Ik kan mij ook niet herinneren of ik hier een bespreking over heb gehad. Het kan aan de orde zijn geweest, maar het is niet een actie van mij geweest dat de huwelijkse voorwaarden gewijzigd moesten worden. U vraagt mij of ik het hierover met [de vrouw] heb gehad. Nee, zij was niet aanwezig bij de besprekingen met [de man]. U vraagt mij of ik nog correspondentie heb met [de man] en/of [de vrouw]. Nee, bij mijn laatste werkzaamheden was ik in loondienst bij [E]. Bij mijn weggaan heb ik de dossiers overgedragen aan [betrokkene 1]. U vraagt mij specifiek of ik nog gecorrespondeerd heb met [de vrouw]. Ik kan mij niet herinneren dat ik haar ooit een brief heb gestuurd.
(…)
Mr. Van As vraagt of ik betrokken ben geweest bij de wijziging van de huwelijkse voorwaarden in 2016. Ik ben daarbij niet betrokken geweest.
(…)’
B.10
Notaris [notaris 2] verklaart onder meer (p-v voorlopig getuigenverhoor d.d. 12 oktober 2020, p 9–10):
‘Op de vraag[.] of de ontwerpakte direct goed was antwoord ik dat het maar om één zin ging, het was niet zo ingrijpend. Ik kan niet met zekerheid zeggen of er commentaar was, en ik ga er vanuit dat ik dat in één keer goed heb geformuleerd. U vraagt mij aan te geven wat ik met [pensioenadviseur] heb overlegd. Voor zover ik mij kan herinneren is er geen overleg of terugkoppeling geweest naar [pensioenadviseur]. Ik durf niet te zeggen of mijn kantoorgenoten dit ook niet hebben gedaan. [de man] en ik zijn beide lid van de Rotary. Zo ken ik [de man]. Ik heb dat A4'tje een keer meegenomen of [de man] heeft het gemaild. U vraagt mij wat ik me nog kan herinneren van het gesprek waarna de huwelijkse voorwaarden zijn gewijzigd. Het gesprek was niet gemakkelijk, omdat ik het gevoel had dat het niet goed landde. [de vrouw] hield zich wat afzijdig en dan moet je als notaris veel moeite doen om iemand mee te nemen. Er werden weinig tot geen vragen door [de vrouw] gesteld en dit is me wel bijgebleven. U vraagt mij wat ik van het advies van [pensioenadviseur] vond. Zoals het was onderbouw[d], wat ging over de woning en dat er een negatie[f] saldo kon ontstaan, vond ik het wel begrijpelijk en logisch. Het was ter beperking van een mogelijk nadeel van [de vrouw], dus het was in haar voordeel. Mr. Plieger vraagt mij naar de e-mail van mevrouw [betrokkene 2] van 17 februari 2016. Welke vragen zouden er gesteld zijn als het advies van [pensioenadviseur] wel door hem met [de man] en [de vrouw] zou zijn besproken. Dat weet ik niet. U citeert de e-mail en vraagt mij of er geen gesprek zou hebben plaats gevonden in de hypothese dat [pensioenadviseur] al een gesprek zou hebben gevoerd. Dit klopt. U vraagt of ik weet wat mijn kantoorgenote bedoelde met ‘aanvullende vragen’. Ik denk dat zij doelt op extra vragen bovenop de vragen van de heer [pensioenadviseur]. De vragen die een notaris wel stelt en een fiscalist niet. Die zien met name op niet fiscale onderwerpen zoals voogdij et cetera.
Mr. Plieger vraagt mij welke vragen er zijn gesteld in het gesprek op 24 maart 2016. Het zijn vragen over. de inhoud en de gevolge van de beoogde wijziging. Specifiek ging het over één onderdeel van de huwelijkse voorwaarden en dus hebben we ook veél tijd besteedt aan het testament, dit is een lastige matérie. U vraagt mij of ik al over de nodige informatie beschikte om de wijziging door te voeren voorafgaande aan de bespreking. Zo uit mijn hoofd kan ik niet zeggen of hier sprake van is. U vraagt mij of ik [de vrouw] nog alleen heb gesproken. Nee, ik [de man] heb ik niet alleen gesproken. Ook over het testament heb ik ze enkel gezamenlijk gesproken. U vraagt mij of [de man] de kamer he ft verlaten tijdens een bespreking. Ik weet dit niet meer. U vraagt mij of in de laatste bespreking, waarbij de akte gepasseerd is, er nog vragen zijn gesteld. Dat weet ik niet meer. Ik kan het me wel voorstellen. Ik kan me niet herinneren of er opvallende zaken zijn besproken inlhet eerste of het tweede gesprek. U houdt mij voor dat ik in het eerste gesprek lastig vond om de mate van interesse van beide partijen op één niveau te trekken en vraagt mij hoe dit in het tweede gesprek ging. Dat ging hetzelfde. Mr. Plieger vraagt mij of ik me concreet een uitlating van [de vrouw] kan herinneren waaruit bleek dat ze wist wat ze tekende. Nee, dit kan ik me niet herinneren.
Mr. Van Coolwijk vraagt mij of ik de indruk had dat [de vrouw] voldoende op de hoogte van was de inhoud van de akte op het moment van tekenen. Ja, want ze tekende. Als ik het gevoel had gekregen dat zij meer informatie nodig had dan is het gebruikelijk om nog extra tijd te nemen om de materie te bespreken. In dit geval was het één zin. Ik had de indruk dat ze wist wat ze tekende. Ik heb de indruk dat ik heb voldaan aan mijn plicht als notaris met betrekking tot deze wijziging.’
Notaris [notaris 2] verklaart dus:
- 1.
dat het maar om één zin ging,
- 2.
het was niet zo ingrijpend was,
- 3.
Hij ervan uit gaat dat hij dat in één keer goed heeft geformuleerd,
- 4.
Er geen terugkoppeling is geweest met [pensioenadviseur], de adviseur van de man.
- 5.
De wijziging volgens notaris [notaris 2] ter beperking van een mogelijk nadeel was en dus in zijn visie in het voordeel van [de vrouw].
Daaruit volgt dus dat notaris [notaris 2]:
- —
zelf niet op zijn netvlies29. had dat en hoe negatief, deze wijziging was30. (Van Mourik noemt het hierboven onder B2 zelfs gevaarlijk) zodat hij
- —
de vrouw dus ook niet adequaat (en tijdig) kan hebben geïnformeerd en dus
- —
onvoldoende invulling heeft gegeven aan zijn Belehrungspflicht.31.
Ook verklaart hij dat hij heeft geconstateerd dat het ‘niet landde’, maar toch vindt hij dat hij aan zijn plicht als notaris zou hebben voldaan.32.
De heer [pensioenadviseur], waarvan hier wordt gesproken is de adviseur van de man. Zijn advies bevindt zich in het dossier van de notaris, is de basis van de voorgenomen wijziging en is overgelegd als productie B bij MnE en signaleerde dat er een negatief saldo zou kunnen ontstaan in geval van overlijden, hetgeen in het nadeel zou kunnen werken van de vrouw (MnE rnr 149). Ten aanzien van de partijbedoeling bij de wijzigingsakte huwelijkse voorwaarden 2016 heeft de man verklaard dat de wijziging was ingegeven ter beperking van een mogelijk nadeel van de vrouw en dus in haar voordeel was bedoeld (proces-verbaal van getuigenverhoor van de man p. 5 zie B 6).
C. Klachten tegen de uitspraak van het hof
I-0
In rov 2.12 oordeelt het hof dat wat er ook zij van de informatie die de man aan de vrouw gegeven heeft met betrekking tot de door hem beoogde wijzigingen van de huwelijkse voorwaarden, de tussenkomst van de notaris in beide gevallen en de wijze waarop dezen zich hebben gekweten van hun taak nauwelijks ruimte laat voor de stelling dat de vrouw onvoldoende is voorgelicht over de gevolgen van de wijzigingen en dat daarom haar wil niet in overeenstemming zou zijn geweest met haar verklaring. En in ieder geval heeft naar het oordeel van het hof de wijze waarop de vrouw heeft meegewerkt aan de door de notarissen in beide gevallen gevolgde werkwijze bij de man het vertrouwen opgewekt dat haar wil gericht was op de rechtsgevolgen van de gewijzigde akten huwelijkse voorwaarden en de met de eerste wijziging verband houdende vaststellingsovereenkomst.
Het hof laat de juistheid van de stellingen van de vrouw in het midden, zoals onder meer hierboven onder B.4 a t/m c, B.5, B7 gesteld alsmede in de gedingstukken33., er kort gezegd op neerkomend dat de vrouw niets wist van de Teams 6 bijeenkomst, dat de man vóór de eerste breuk in 2007 naar de vrouw en kinderen toe zich een vetorecht aanmat omdat hij méér had ingelegd (zie verklaring B.7), en dat de vrouw in het kader van het herstel van die eerste breuk heeft aangekaart dat zij een meer gelijkwaardige financiële positie voorstond (zie verklaring B.5 en B7 en zie voetnoot 33). De vrouw heeft verder gesteld dat volgens de man de bedoeling van de eerste wijziging (maar daaropvolgende ook van de tweede) was dat zij daadwerkelijk 50% van alles zou krijgen. Het hof laat daarmee ook in het midden de stelling dat de man haar niet heeft verteld dat zijn werkelijke reden gelegen was in de opheffing van het verrekenbeding, zodat opgepotte winsten niet langer behoefden te worden gedeeld en evenmin dat zij haar rechten op verevening van pensioen prijsgaf. Ten aanzien van de tweede wijzigingsakte stelt de man (thans) dat de bedoeling was te voorkomen dat hoge successierechten betaald moesten worden bij overlijden, terwijl zijn kennelijke bedoeling was om de inmiddels door hem gestelde schulden aan zijn vennootschap bij echtscheiding mede te laten voldoen door de vrouw.
In cassatie dient dus als hypothetisch feitelijke grondslag ervan te worden uitgegaan (1) dat de man, wakker geworden door een vriendenbijeenkomst (zie hierboven B.3 sub a en B.6 eerste woordblok) waarin hij gewezen is op de juridische gevolgen van het periodiek verrekenbeding (2) hij deze informatie niet met de vrouw heeft gedeeld (zie onder meer B.7) tweede woordblok), deze informatie ook niet via de notarispost bij de vrouw kwam omdat de man die alleen las en de vrouw die niet openmaakte (zie hierboven B.1) en de man de vrouw in de waan heeft gelaten dat de (eerste) wijziging van de huwelijksvoorwaarden was bedoeld om de vrouw een financieel gelijkwaardiger positie te geven (zie eveneens onder meer B.5 en B.7 tweede woordblok) en de tweede was om te voorkomen dat de vrouw bij overlijden met een negatieve schuld zou worden geconfronteerd.34. Als hypothetisch feitelijke grondslag moet er dus van ook worden uitgegaan dat de voorgenomen wijzigingen op basis van de door de man aan de vrouw gegeven voorstelling van zaken gunstig voor de vrouw was en in haar belang en de vrouw de man blind vertrouwde35.. Daarin ligt dus besloten dat de vrouw er op geen enkele wijze op beducht was — of behoefde te zijn — dat de door de man gegeven voorstelling van zaken niet juist was. Dat verklaart ook haar houding die de kandidaat-notaris [kandidaat-notaris] en notaris [notaris 2] signaleerden, maar die ten onrechte voor geen van deze notarissen aanleiding was om op een deugdelijke wijze invulling te geven aan de op hen door de notariswet opgelegde vergaande zorgplicht.36.
I-I
Het hof overweegt in rov. 2.7 dat, anders dan de vrouw in de op de mondelinge behandeling overgelegde pleitnota van 14 april 2022 lijkt te stellen, het niet aan de man is om te stellen en zo nodig te bewijzen dat de vaststellingsovereenkomst en de aktes wijziging van de huwelijkse voorwaarden rechtsgeldig en niet onder invloed van een eventueel wilsgebrek tot stand zijn gekomen.
- 1.
Het hof ziet er in rov 2.7 aan voorbij dat blijkens HR 9 september 2006, NJ 2006/99 (Zeeuwse notaris) rov. 4.3.2 een redelijke bewijslastverdeling in een geval als het onderhavige kan meebrengen dat de man had dienen te bewijzen dat de vrouw de strekking en de gevolgen van de akte van huwelijksvoorwaarden kon overzien:
‘4.3.2
Bij de beoordeling van deze onderdelen wordt vooropgesteld dat het hof in rov. 6, kennelijk in reactie op de vijfde grief, die op de verdeling van de bewijslast betrekking had, heeft overwogen ‘dat in het onderhavige geval een redelijke bewijslastverdeling met zich medebrengt dat de man had dienen te bewijzen dat de vrouw de strekking en de gevolgen van de akte van huwelijksvoorwaarden kon overzien’. Daarmee heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat weliswaar volgens de hoofdregel van art. 150 Rv in verbinding met art. 6:228 lid 1 BW de bewijslast met betrekking tot de feiten die een beroep op dwaling kunnen opleveren, rust op degene die zich op dwaling beroept, maar dat in het onderhavige geval uit de eisen van redelijkheid en billijkheid een andere verdeling van de bewijslast voortvloeit. Aldus heeft het hof, met toepassing van het bepaalde in de slotzin van art. 150 Rv, in afwijking van de hoofdregel de bewijslast niet op B. gelegd, maar op A. Deze beslissing geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot deze op de eisen van redelijkheid en billijkheid gegronde uitzonderingsbepaling en evenmin van de bij de toepassing daarvan in het algemeen te betrachten terughoudendheid. Het hof heeft voorts met zijn verwijzing naar rov. 4 toereikend gemotiveerd vastgesteld welke omstandigheden tot dit oordeel hebben geleid en voldoende inzicht gegeven in de gedachtegang die het daarbij heeft gevolgd. In de hiervoor in 4.1.2 geschetste gedachtegang van het hof was immers sprake van een uitzonderlijke situatie waarin A. in strijd met het vertrouwen dat B. in hem als haar echtgenoot (in een goede huwelijksrelatie) en als notarieel jurist in een vertrouwensfunctie mocht stellen, hoogst onzorgvuldig heeft gehandeld doordat hij heeft verzuimd haar goed en onpartijdig omtrent de vermogensrechtelijke gevolgen van de akte voor te lichten. Daarom is ook niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering dat het hof aan de uitzonderingsbepaling toepassing heeft gegeven.’
Hieruit volgt, anders dan het hof overweegt, weldegelijk een andere bewijslastverdeling mogelijk is, en gelet op de draconische gevolgen die de twee wijzigingen van de huwelijksvoorwaarden voor de vrouw hebben — nu immers de man zich op het standpunt stelt dat zijn vermogen negatief is en de vrouw daaraan nog moet bijdragen —, juist op de weg van het hof gelegen om de man met het bewijs op te dragen — net als in voormelde uitspraak van de Zeeuwse notaris — dat de vrouw de strekking en de gevolgen van de wijzigingen in 2009 en 2016 van de huwelijksvoorwaarden ten opzichte van de voorwaarden van 1997 kon overzien, dus heeft begrepen en daarmee heeft ingestemd. Het hof heeft dit hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
- 2.
Dit oordeel in rov. 2.7 miskent voorts — al dan niet in samenhang met het onder I-0 gestelde — dat bij zulke ingrijpende wijzigingen (zoals het afschaffen van een verrekenbeding, het daarbij niet afrekenen tot dan toe, maar een vaststellingsovereenkomst sluiten dat er finale kwijting wordt verleend, het om niet prijsgeven van pensioenaanspraken) die door de man zijn geïnitieerd en waarvan de vrouw zonder enige compensatie rechten prijsgeeft en zelfs in financiële zin haar hoofd in een strop steekt doordat zij bij de laatste wijziging ook nog meegaat in een negatief vermogen van de man, er op grond van de redelijkheid en billijkheid die tussen echtelieden geldt, op de man een spreekplicht rustte, nog los van hetgeen notarissen nog eventueel daaromtrent hebben te informeren. De vrouw heeft hierop ook met zoveel woorden een beroep gedaan.37. Nu dit bovendien feiten en omstandigheden zijn die tot het domein van de man behoren, miskent het hof dat er op de man minstens een stelplicht rust van die feiten en omstandigheden waaruit volgt dat hij inderdaad, zoals hij stelt38., de vrouw heeft geïnformeerd (1) omtrent de gevolgen ten aanzien van de wijzigingen (geen verrekening meer van waardeveranderingen van de aandelen, althans van opgepotte winsten, geen pensioenbetalingen meer en delen in verliezen) en (2) dat de vrouw dit zo heeft begrepen en (3) vervolgens heeft aanvaard. Dit is van belang voor de vernietiging en verwijzing: in cassatie staat door de eerste volzin van rov. 2.1239. in cassatie als hypothetisch feitelijke grondslag vast dat hetgeen de vrouw daarover heeft gesteld in cassatie als vaststaand moet worden aangenomen.
Dat klemt eens te meer, gelet op de kennis asymmetrie tussen de vrouw enerzijds en de man anderzijds. Deze kennis asymmetrie werd nog vergroot door het feit dat de man adviseurs inschakelde, zoals [accountant] en [pensioenadviseur] en daarnaast ook nog vanuit zijn zakelijke kring werd geadviseerd. De man deed ook de financiën. De vrouw het gezin. Een opmerking dat door de wijziging 2009 de vrouw niet meer zou sparen, is dan ook weinigzeggend. Want de vrouw had geen kennis van noch inzage in de financiën. De financiën werden door de man ‘afgehandeld’. Daarentegen wist zij wel wat een broek voor haar (toen nog minderjarige) zoons en dochter kostte. Het zou dus verschil hebben gemaakt, indien — concreet — berekend zou zijn op welk bedrag de vrouw ingevolge de huwelijkse voorwaarden 1997 recht had en van welk — concrete — bedrag zij door de wijziging 2009 afstand zou doen. Evenzo had de vrouw erop gewezen moeten worden, dat de wijziging met name consequenties voor haar zou hebben, indien er een scheiding zou plaatsvinden. Want zo lang partijen gehuwd zouden blijven, zou de wijziging — feitelijk — gezien, niet tot een verschil in ‘koopkracht’ (lees: levensstijl) leiden (de huishoudportemonnee van de vrouw zou dan hetzelfde blijven). Maar bij echtscheiding zou de wijziging dus — feitelijk gezien — juist vérstrekkende consequenties hebben. De ‘koopkracht’ van de vrouw zou drastisch beperkt worden doordat de vrouw ingevolge de wijziging afstand zou doen van haar aanspraak op de helft van het overgespaarde vermogen van partijen. Dan had de vrouw zich een voorstelling kunnen maken wat de consequenties waren van de voorgestelde wijziging. Nu ging de vrouw ervan uit dat het huwelijk gecontinueerd zou worden, waarbij zij er vanuit ging dat de wijziging haar juist gelijkwaardigheid zou geven ten opzichte van de man.
1-II
In dat kader laat het hof ten onrechte onbesproken dat de stellingen die de man omtrent die informatieplicht inneemt (bijvoorbeeld de bewering dat de vrouw zou zijn geadviseerd door zijn accountant [accountant]40.), en waarop de vrouw bij memorie na enquête heeft gewezen41. dat die inhoudelijk zijn betwist, niet alleen door de vrouw42. maar ook door [accountant] zelf.43. In het kader van artikel 149 Rv in samenhang met artikel 21 Rv had het hof deze stellingen niet onbesproken mogen laten, maar had het zich moeten uitlaten over de juistheid van deze stellingen van de man — alsmede de geloofwaardigheid van zijn beweringen dat de vrouw goed is voorgelicht. Die stellingen zijn immers, gelet op het feit dat de adviseur van de man de stelling dat die adviseur de vrouw zou hebben geadviseerd over de huwelijksvoorwaarden ontkent, op zijn minst niet als geloofwaardig te duiden.
1-III
Verder laat het hof onbesproken (1) dat de man aanvankelijk niet ontkent dat een meer gelijkwaardige (50-50-% verdeling) aan de orde is geweest, maar (2) dat de man in eerste aanleg stelt dat het de bedoeling was dat de ‘aandelen van de holding buiten de gemeenschap vielen en de rest 50-50 zou worden verdeeld’ (zie hierboven B.5) en vervolgens (3) in hoger beroep hij dat wijzigt dat naar ‘de bedoeling dat de onderneming van de man buiten de verrekening zou blijven, terwijl het overige vermogen bij helfte zou worden verrekend.44. De man legt dus wisselende verklaringen af ten aanzien van de bedoeling van partijen.
Het onder (2) genoemde betekent immers in gewoon Nederlands dat de aandelen van de Holding eigendom van de man blijven maar dat alles verder wordt verdeeld bij helfte. Dat sluit verrekening van overgespaard inkomen immers niet uit. De variant onder (3) gaat echter veel verder want zorgt ervoor dat alles wat de man in ‘zijn zaak’ laat zitten ook automatisch van hem is/blijft. De vrouw krijgt dan alleen nog datgene wat de man haar gunt. In hoger beroep (appelschrift 7.7 en 7.8) betwist hij ook voor het eerst vrouw de door de vrouw gestelde (en dus door de man ter comparitie bevestigde) bedoeling van partijen, kennelijk omdat de rechtbank daaraan in eerste aanleg waarde heeft gehecht met betrekking tot het beroep op dwaling.45. Het onder (3) genoemde verandert weinig ten opzichte van het voordien geldende ‘vetorecht’ dat de man zich had toegemeten en waaraan de wijziging nu juist — zoals in cassatie als hypothetisch feitelijke grondslag vaststaat — een eind beoogde te maken, zo had de vrouw van de man begrepen.46.
De man geeft dus enerzijds wisselende verklaringen over wat volgens hem de bedoeling zou zijn (geweest) van de wijzigingen van de huwelijksvoorwaarden en anderzijds geeft de in eerste aanleg door de man ter zitting gestelde bedoeling47. — zo al juist — voor de vrouw geen aanleiding om te twijfelen aan de reden die zij had begrepen als waarvoor de wijziging van de huwelijksvoorwaarden noodzakelijk was. Ook vanuit dit perspectief kon en mocht het hof dus, anders dan het in rov. 2.12 eerste volzin oordeelt, niet in het midden laten wat de man tegenover de vrouw heeft gecommuniceerd, omdat dit weldegelijk van belang is, althans kan zijn voor de uitkomst van de door de vrouw ingestelde vernietigingsvorderingen op grond van wilsgebreken.
II
Dit onderdeel is gericht tegen rov 2.8 waarin het hof overweegt:
‘2.8
De rechtbank heeft geoordeeld dat de vrouw bij het tekenen van de akte strekkende tot wijziging van de tussen partijen geldende huwelijkse voorwaarden oneigenlijk gedwaald heeft, dus dat haar wil en haar verklaring ten aanzien van de inhoud van de akten (en de vaststellingsovereenkomst) niet met elkaar in overeenstemming waren. Het gaat dus niet om dwaling in de zin van artikel 6:228 BW, waarbij sprake is van overeenstemmende wilsverklaringen van partijen waarbij de wil van de vrouw zich heeft gevormd onder invloed van een verkeerde voorstelling van zaken, maar dat de door haar ondertekende akten en overeenkomst een andere inhoud hebben dan zij destijds heeft gewild, waardoor geen sprake is van wilsovereenstemming. De rechtsgevolgen van het gestelde uiteenlopen van wil en verklaring bij de vrouw dienen dan beoordeeld te worden aan de hand van het bepaalde in artikel 3:33 en 3:35 BW (wilsvertrouwensleer).’
en tegen rov. 2.15, waarin het hof overweegt (letters door mij-HJWA):
- ‘a.
De vrouw heeft in de procedure bij de rechtbank ook een beroep op dwaling gedaan.
- b.
Zij stelt dat de man bij de wijziging in 2009 niet het herstel van het huwelijk voor ogen had, maar al voorsorteerde op een echtscheiding.
- c.
De man heeft dit steeds ontken[d].
- d.
De vrouw heeft geen omstandigheden aangetoond om haar stellingen op dit punt te onderbouwen. e. Evenmin is het hof gebleken dat de man de vrouw heeft bedrogen dan wel misbruik heeft gemaakt van de omstandigheden.
- f.
Voor bedrog is vereist dat sprake is van opzettelijke onjuiste mededelingen, van het opzettelijke verzwijgen van enig feit dat de verzwijger verplicht was mede te delen of bij een andere kunstgreep.
- g.
Een en ander met de opzet om de ander door dit gedrag tot het verrichten van een rechtshandeling te bewegen.
- h.
Voor misbruik van omstandigheden geldt dat sprake moet zijn van bijzondere omstandigheden, zoals noodtoestand, afhankelijkheid, lichtzinnigheid, abnormale geestestoestand of onervarenheid en dit kenbaar is voor de wederpartij en deze toch actief bevordert dat de rechtshandeling tot stand komt.
- i.
Het hof wijst op rechtsoverweging 2.12 waaruit de wijze volgt waarop de wijziging van de voorwaarden beide keren is begeleid door een notaris en de manier waarop de vrouw daarbij is voorgelicht over de gevolgen van de wijzigingen.
- j.
Gelet hierop is naar het oordeel van het hof geen ruimte voor de stelling van de vrouw dat zij gedwaald heeft, bedrogen is of dat de man misbruik van omstandigheden heeft gemaakt.’
en tegen rovv. 2.9 t/m 2.11 waarin het hof oordeelt:
- ‘k.
(…) Uit de processen-verbaal van die verhoren volgen geen aanwijzingen voor de stelling van de vrouw dat zij door die notarissen niet of onvoldoende is voorgelicht over de gevolgen van de akten die zij heeft onderteken [d]. (rov. 2.9)
- l.
Van alle aktes zijn concepten met een toelichting aan partijen toegezonden en bij het passeren van die aktes is de inhoud daarvan met partijen besproken (rov. 2.9).
- m.
Notaris mr. [notaris 1] heeft verklaard dat hij het ontwerp van de akte wijziging huwelijksvoorwaarden uit 2009 met beide partijen heeft besproken en dat er in totaal vijf besprekingen zijn geweest. Ook heeft hij verklaard apart met de vrouw een gesprek te hebben gehad over de wijzigingen (rov. 2.9).
- n.
Voorafgaand aan het tekenen van de aktes in 2009 heeft de kandidaat-notaris van notaris mr. [notaris 1] de vrouw telefonisch gesproken en haar uitgenodigd om los van haar man op kantoor te komen om de inhoud van de wijzigingen in de huwelijkse voorwaarden met haar door te spreken. Daarvan heeft de vrouw afgezien en volgens notaris mr. [notaris 1] aangegeven dat de bespreking kon plaatsvinden als zij toch op kantoor was voor het ondertekenen van de akte (rov 2.9).
- o.
Ook uit de getuigenverklaring van de kandidaat-notaris van mr. [notaris 1] blijkt dat zij in 2009 telefonisch contact heeft gehad met de vrouw om haar uit te nodigen voor een separate bespreking. Verder heeft zij verklaard zich niet te kunnen herinneren dat er een vaststellingovereenkomst is gemaakt en ook niet of er tussen partijen is afgerekend of dat de vrouw financiële compensatie heeft gehad (rov. 2.10).
- p.
Ten aanzien van de wijziging in 2016 heeft notaris mr. [notaris 2] verklaard dat hij een bespreking heeft gevoerd met beide partijen samen en dat mede aan de hand daarvan en van een brief met aandachtspunten van de financieel adviseur van partijen een ontwerpakte is opgemaakt. Mr. [notaris 2] verklaarde dat zowel de eerste bespreking als de bespreking bij het ondertekenen van de akte moeizaam ging, omdat de vrouw zich wat afzijdig hield en weinig vragen stelde, maar dat hij niet het gevoel had dat de vrouw meer informatie nodig had dan die in de besprekingen is gegeven (rov. 2.11).’
en tegen rov. 2.12 waarin het hof oordeelt:
- ‘q.
(…) de tussenkomst van de notaris in beide gevallen en de wijze waarop dezen zich hebben gekweten van hun taak laat nauwelijks ruimte voor de stelling dat de vrouw onvoldoende is voorgelicht over de gevolgen van de wijzigingen en dat daarom haar wil niet in overeenstemming zou zijn geweest met haar verklaring.
- r.
En in ieder geval heeft naar het oordeel van het hof de wijze waarop de vrouw heeft meegewerkt aan de door de notarissen in beide gevallen gevolgde werkwijze bij de man het vertrouwen opgewekt dat haar wil gericht was op de rechtsgevolgen van de gewijzigde akten huwelijkse voorwaarden en de met de eerste wijziging verband houdende vaststellingsovereenkomst.’
Ad het beroep op dwaling letters a t/m d, i. j, in samenhang met de letters k t/m r.
II-0
Allereerst bouwt dit oordeel op hetgeen is aangevallen in 1-0 t/m 1-III. Het slagen van één of meer van de bovengenoemde klachten vitiëert dan ook de in dit onderdeel II aangevallen overwegingen a t/m r.
Onjuiste c.q. onbegrijpelijke, althans onvolledige uitleg van het dwalingsberoep
II-1a
Vooropgesteld zij dat dwaling betreft een inlichting48. of juist het nalaten daarvan.49. Het hof geeft in rov. 2.8 weer wat de rechtbank heeft geoordeeld, te weten dat de vrouw bij het tekenen van de akte strekkende tot wijziging van de tussen partijen geldende huwelijkse voorwaarden oneigenlijk gedwaald heeft, dus dat haar wil en haar verklaring ten aanzien van de inhoud van de akten (en de vaststellingsovereenkomst) niet met elkaar in overeenstemming waren. Het hof vervolgt dan:
‘Het gaat dus niet om dwaling in de zin van artikel 6:228 BW, waarbij sprake is van overeenstemmende wilsverklaringen van partijen waarbij de wil van de vrouw zich heeft gevormd onder invloed van een verkeerde voorstelling van zaken, maar dat de door haar ondertekende akten en overeenkomst een andere inhoud hebben dan zij destijds heeft gewild, waardoor geen sprake is van wilsovereenstemming. De rechtsgevolgen van het gestelde uiteenlopen van wil en verklaring bij de vrouw dienen dan beoordeeld te worden aan de hand van het bepaalde in artikel 3:33 en 3:35 BW (wilsvertrouwensleer).’
Indien en voor zover deze overweging niet louter de overweging van de rechtbank herhaalt, maar tevens een omschrijving van het debat op het gebied van dwaling in hoger beroep geeft te weten dat het in hoger beroep dus niet zou gaan om dwaling in de zin van artikel 6:228 BW, waarbij sprake is van overeenstemmende wilsverklaringen van partijen waarbij de wil van de vrouw zich heeft gevormd onder invloed van een verkeerde voorstelling van zaken en het hof in dat geval aldus dat debat afkadert, getuigt dit oordeel van een onjuiste rechtsopvatting omdat het artikel 24 Rv miskent, alsook de devolutieve werking van het hoger beroep en is dit oordeel tevens onbegrijpelijk. Dit alles in het licht van de stellingen van de vrouw50. waaruit nu juist volgt dat dat zij wel ook op haar dwalingsberoep baseert op een verkeerde voorstelling van zaken heeft getekend omdat de man niet aan de op hem rustende mededelingsplicht heeft voldaan omtrent de omvang van het te verrekenen vermogen en de consequenties die uitgingen van het wijzigen van de initiële huwelijksvoorwaarden, waarvoor de man de vrouw had moeten weerhouden51. en zich daarnaast, ook in hoger beroep, op ‘gewone’ dwaling heeft beroepen52. naast de oneigenlijke dwaling. Dit vitiëert dan ook rov. 2.15 dat daarop voortbouwt.
II-1b
Het hof oordeelt in rov. 2.15 letter b, kennelijk voortbouwend op rov. 2.8 (zie onderdeel II-1a) dat de dwaling die de vrouw zou hebben gesteld (uitsluitend) zou betreffen ‘dat de man bij de wijziging in 2009 niet het herstel van het huwelijk voor ogen had, maar al voorsorteerde op een echtscheiding’. Het hof noemt geen vindplaats van deze stelling, maar kennelijk heeft het hof dit oordeel ontleend aan het verweerschrift in appel rnr 7.10.53. Echter dat oordeel is onbegrijpelijk, althans onvolledig, met als gevolg dat het hof een deel van de door de vrouw als grondslag voor de dwaling ingeroepen feitencomplex in het geheel niet behandelt. In zoverre schiet de motivering van de beschikking dus ernstig tekort.
Bovendien miskent het hof dat de vrouw deze stelling niet ter onderbouwing van het beroep op dwaling heeft aangevoerd, maar als betwisting van de stellingen omtrent de beweerde bedoeling van de man met de initiële huwelijksvoorwaarden uit 1997 en met de door hem geïnitieerde wijzigingen. Aan het beroep op dwaling (en aan de andere wilsgebreken) legt de vrouw — kort gezegd — ten grondslag dat haar is verteld en zij heeft begrepen dat er door de wijziging zij in een gelijkwaardiger positie zou komen en er dus beter op zou worden, terwijl zij in werkelijkheid vrijwel alles waar zij op basis van de huwelijksvoorwaarden uit 1997 recht op had prijs gaf (inclusief verrekening, pensioen en bescherming tegen negatief eigen vermogen van de man).54.
Het hof behandelt (al dan niet in samenhang met rov 2.8) dus de verkeerde grondslag en oordeelt (sub d.) op basis daarvan dat de vrouw geen omstandigheden heeft aangetoond om haar stellingen op dit punt te onderhouwen. Ook hierom kan de aangevallen uitspraak niet in stand blijven. Ter toelichting en verdere uitwerking diene het navolgende.
In rnr 7.10 van het verweerschrift in appel stelt de vrouw onder meer te verweren op de grief V van het hoger beroep van de man:
‘Partijbedoeling akte huwelijksvoorwaarden 1997
7.10
De man stelt dat het niet de bedoeling was dat de vrouw bij een echtscheiding aanspraak zou kunnen maken op de waarde van de aandelen van de vennootschap van de man, dan wel op de opgepotte winsten in zijn vennootschap. De vrouw bestrijdt dat en wijst op de omstandigheid dat de man de aandelen van zijn vennootschap [A] BV had verworden (namelijk op [datum] 1996) voorafgaand aan het huwelijk met de vrouw (op 28 mei 1997). Desondanks hebben partijen er bewust voor gekozen om in de akte huwelijksvoorwaarden een periodiek verrekenbeding op te (laten) nemen en om de ondernemingswinsten expliciet op te nemen onder het inkomensbegrip in artikel 5 sub b van de akte huwelijksvoorwaarden uit 1997.
De man was dus al aandeelhouder (van [A] BV) voor het huwelijk met de vrouw, en staande het huwelijk van partijen is hier niets in veranderd. Wat wél veranderde, was dat de vennootschap van de man meer en meer waard werd, terwijl het huwelijk met de vrouw begon te wankelen. Met de inzichten van nu kan worden vastgesteld dat de man met de beide wijzigingsakten op een echtscheiding heeft voorgesorteerd en zijn spreekwoordelijke schaapjes op het droge heeft willen krijgen. Niets meer en niets minder dan dat. Voor het geval de man deze bedoeling niet heeft gehad, dan is klip en klaar duidelijk dat de inhoud van de wijzigingsakten uit 2009 en 2016 niet overeenstemde met de wil van de man, zodat voor alsdan de weg naar oneigenlijke dwaling en wederzijdse dwaling open staat.’
Echter, in rnrs 7.11 – 7.17 daaropvolgend van het verweerschrift in appel stelt de vrouw dat de wijziging in 2009 was ingegeven (als blijk van het tonen van zijn goede bedoelingen) dat de eigendomsverhouding van de woning in [c-plaats] (60% eigendom van de man en 40% eigendom van de vrouw) zou worden gewijzigd, waarvoor aanpassing van de huwelijksvoorwaarden nodig was, zodat de vrouw aanspraak kon maken op de helft van de waarde van deze woning. Voorts zou de man afstand doen van een vordering op de vrouw van Fl. 100.000,= (rnr. 7.11 vws in appel). Met die bedoeling, namelijk dat de vrouw beter zou worden van de wijzigingsakte èn dat zij ook in financieel opzicht meer gelijkwaardig aan de man zou worden, heeft de vrouw deze akte in 2009, alsmede de onderliggende vaststellingsovereenkomst getekend (vws rnr. 7.12). In rnr 7.13 vws in appel stelt de vrouw:
‘7.13
Wat de werkelijke, intrinsieke, bedoeling van de man was, is onduidelijk. Niet uitgesloten wordt dat, ingegeven door de adviezen van zijn advocaat, de man zijn bedoeling in retroperspectief heeft (her)geformuleerd. Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in eerste aanleg, heeft de man namelijk niet ontkend dat het de bedoeling van partijen was om, na de door hen overwonnen huwelijkscrisis, in financieel opzicht meer gelijkwaardig te worden. De man heeft ter zitting gesteld (blijkens het proces-verbaal van de mondelinge behandeling op 15 mei 2018, p.6):
‘Mijn intentie was dat de aandelen van de holding buiten de gemeenschap vielen en de rest zou 50-50 verdeeld worden’.
(…)’
In rnr. 7.17 vws in appel stelt de vrouw dat zij ook in 2016 niet bekend was met de voor haar nadelige gevolgen die uitgingen van beide wijzigingsakten, terwijl de vrouw telkens is voorgehouden — en zij ook vanuit die overtuiging heeft gehandeld — dat zij in financieel opzicht gelijkwaardiger zou worden aan de man. Het voorgaande brengt met zich mee dat niet kan worden gesteld dat de vrouw door het ondertekenen van de wijzigingsakte in 2016 de inhoud van de wijzigingsakte uit 2009 heeft bekrachtigd.
Zoals ook uit haar verklaring zoals hierboven weergegeven onder B.7 blijkt beroept zij zich erop dat zij in de waan is gebracht, althans gelaten dat zij er dus beter op zou worden.55. Blijkens de verklaring de notaris [notaris 2] zoals weergegeven hierboven onder B.10 was die notaris (zelf) ook die mening toegedaan ten aanzien van die tweede wijziging
Vervolgens komt zij er veel later bij een echtscheiding achter dat zij er niet beter maar veel slechter op is geworden.56. Vanaf rnrs. 7.28 t/m 7.43 werkt de vrouw dat dwalingsberoep verder uit. Nergens wordt gesteld dat die dwaling (zelfs niet mede) zou omvatten dat de man in werkelijkheid voorsorteerde voor echtscheiding. Maar zelfs indien dat wel het geval zou zijn dan nog is dat een onvolledige uitleg van hetgeen de vrouw aan haar dwalingsberoep ten grondslag heeft gelegd. Dat de man die wijzigingen heeft doorgevoerd met in het achterhoofd een betere uitgangspositie ten koste van de vrouw laat zich raden, maar het hof had tenminste moeten behandelen wat de vrouw in dat kader in hoger beroep aan haar dwalingsberoep ten grondslag heeft gelegd. Hetgeen de vrouw in dat kader aanvoert laat het hof echter onbesproken, zodat het oordeel onbegrijpelijk is en zeker niet toereikend gemotiveerd.
Voorts miskent het hof in rov 2.15 sub a t/m d en laat het onbesproken dat er naast de eigenlijke dwaling57. tevens een beroep is gedaan op de (door de door de rechtbank aangenomen) oneigenlijke dwaling58.. Ook om deze reden is de uitspraak van het hof niet toereikend gemotiveerd.
Onjuiste rechtsopvatting, althans onbegrijpelijk oordeel Belehrungspflicht notarissen
II-2
De uitspraak van het hof met betrekking tot de vernietiging van de huwelijksvoorwaarden en de vaststellingsovereenkomst ‘scharniert’ — gelet op het feit dat het hof gelet op de eerste zin van rov. 2.12 in het midden laat wat de uitlatingen van de man richting de vrouw zijn geweest — de facto om de vraag of de notarissen zich in het kader van de op hen rustende zogenaamde Belehrungspflicht naar behoren van hun taak hebben gekweten.
Het hof oordeelt daaromtrent in rovv. 2.9 – 2.11:
- ‘k.
(…) Uit de processen-verbaal van die verhoren volgen geen aanwijzingen voor de stelling van de vrouw dat zij door die notarissen niet of onvoldoende is voorgelicht over de gevolgen van de akten die zij heeft onderteken[d]. (rov. 2.9)
- l.
Van alle aktes zijn concepten met een toelichting aan partijen toegezonden en bij het passeren van die aktes is de inhoud daarvan met partijen besproken (rov. 2.9).
- m.
Notaris mr. [notaris 1] heeft verklaard dat hij het ontwerp van de akte wijziging huwelijksvoorwaarden uit 2009 met beide partijen heeft besproken en dat er in totaal vijf besprekingen zijn geweest. Ook heeft hij verklaard apart met de vrouw een gesprek te hebben gehad over de wijzigingen (rov. 2.9).
- n.
Voorafgaand aan het tekenen van de aktes in 2009 heeft de kandidaat-notaris van notaris mr. [notaris 1] de vrouw telefonisch gesproken en haar uitgenodigd om los van haar man op kantoor te komen om de inhoud van de wijzigingen in de huwelijkse voorwaarden met haar door te spreken. Daarvan heeft de vrouw afgezien en volgens notaris mr. [notaris 1] aangegeven dat de bespreking kon plaatsvinden als zij toch op kantoor was voor het ondertekenen van de akte (rov 2.9).
- o.
Ook uit de getuigenverklaring van de kandidaat-notaris van mr. [notaris 1] blijkt dat zij in 2009 telefonisch contact heeft gehad met de vrouw om haar uit te nodigen voor een separate bespreking. Verder heeft zij verklaard zich niet te kunnen herinneren dat er een vaststellingovereenkomst is gemaakt en ook niet of er tussen partijen is afgerekend of dat de vrouw financiële compensatie heeft gehad (rov. 2.10).
- p.
Ten aanzien van de wijziging in 2016 heeft notaris mr. [notaris 2] verklaard dat hij een bespreking heeft gevoerd met beide partijen samen en dat mede aan de hand daarvan en van een brief met aandachtspunten van de financieel adviseur van partijen een ontwerpakte is opgemaakt. Mr. [notaris 2] verklaarde dat zowel de eerste bespreking als de bespreking bij het ondertekenen van de akte moeizaam ging, omdat de vrouw zich wat afzijdig hield en weinig vragen stelde, maar dat hij niet het gevoel had dat de vrouw meer informatie nodig had dan die in de besprekingen is gegeven (rov. 2.11).’
en in rov. 2.12 waarin het hof:
- ‘q.
(…) de tussenkomst van de notaris in beide gevallen en de wijze waarop dezen zich hebben gekweten van hun taak laat nauwelijks ruimte voor de stelling dat de vrouw onvoldoende is voorgelicht over de gevolgen van de wijzigingen en dat daarom haar wil niet in overeenstemming zou zijn geweest met haar verklaring.
- r.
En in ieder geval heeft naar het oordeel van het hof de wijze waarop de vrouw heeft meegewerkt aan de door de notarissen in beide gevallen gevolgde werkwijze bij de man het vertrouwen opgewekt dat haar wil gericht was op de rechtsgevolgen van de gewijzigde akten huwelijkse voorwaarden en de met de eerste wijziging verband houdende vaststellingsovereenkomst.’
Dit oordeel sub k t/m r komt er dus — kort gezegd — op neer dat in het midden kan blijven wat de man tegenover de vrouw heeft verklaard omdat het hof van oordeel is dat ‘de wijze waarop de notarissen zich van hun taak hebben gekweten nauwelijks ruimte laat voor de stelling dat de vrouw onvoldoende is voorgelicht (rov. 2.12- sub q) omdat uit de processen verbaal niet blijkt dat de vrouw niet goed is voorgelicht over de gevolgen van de akten die zij heeft ondertekend (rov. 2.9 — sub k), hetgeen het hof afleidt uit toezending en bespreking van de aktes (rov 2.9 — sub l), notaris [notaris 1] zou hebben verklaard dat er in totaal vijf besprekingen zouden zijn geweest (rov 2.9 — sub m) en dat de vrouw door de kandidaat-notaris telefonisch is uitgenodigd maar dat heeft afgeslagen (rovv 2.9 en rov 2.10 -sub n) en ook [notaris 2] in 2016 een bespreking heeft gevoerd (rov 2.11 — sub p).
Niet alleen zou dit alles zou, volgens het hof, ‘nauwelijks ruimte overlaten voor de stelling dat de vrouw onvoldoende is voorgelicht’ (rov. 2.12 — sub q) maar ook zou, de wijze waarop de vrouw aan de door de notarissen gevolgde werkwijze heeft meegewerkt bij de man het vertrouwen heeft gewekt dat haar wil gericht was op de rechtsgevolgen van de gewijzigde akten huwelijksvoorwaarden en de met de eerste wijziging verband houdende vaststellingsovereenkomst (rov 2.12 sub r).
Dit oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting onder meer op het gebied van de Belehrungspflicht van de betrokken notarissen en is gelet op hetgeen de vrouw op dat vlak heeft aangevoerd en onder meer in het licht van de hypothetisch feitelijke grondslag zoals in onderdeel I-0 is besproken, onbegrijpelijk en niet toereikend gemotiveerd. Ter toelichting en verdere uitwerking diene het navolgende.
1.
Het hof geeft, aldus oordelend sub k t/m q, en dan in het bijzonder rov. 2.12 sub q, te weten dat de tussenkomst van de notaris in beide gevallen en de wijze waarop dezen zich hebben gekweten van hun taak, nauwelijks ruimte laat voor de stelling dat de vrouw onvoldoende is voorgelicht over de gevolgen van de wijzigingen en dat daarom haar wil niet in overeenstemming zou zijn geweest met haar verklaring, al dan niet in samenhang met het oordeel in rov 2.9 sub k dat uit de processen-verbaal van die verhoren geen aanwijzingen volgen voor de stelling van de vrouw dat zij door die notarissen niet of onvoldoende is voorgelicht over de gevolgen van de akten die zij heeft ondertekend, hetgeen het hof vervolgens motiveert met de oordelen sub 1 t/m p blijk van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de Belehrungspflicht van de notaris in het algemeen en wat die met zich meebrengt in deze in onderhavige zaak.
Belehrungspflicht: notaris moet niet alleen de gevolgen bespreken maar ook onderzoeken hoe de wil bij de betrokkene tot stand is gekomen
Vooropgesteld zij dat de Belehrungspflicht van een notaris meebrengt dat de notaris verplicht is, alvorens een akte wordt getekend partijen in te lichten over de inhoud van de akte waarbij hij zich moet vergewissen of de bewuste partij die het aangaat de inhoud van die akte heeft begrepen (en dus een wil heeft kunnen vormen daarover).59.
Het hof gaat door te oordelen dat uit de processen verbaal niet blijkt dat de vrouw niet goed is voorgelicht dus uit van een onjuiste, want te lichte maatstaf ten aanzien van de Belehrungspflicht. De Belehrungspflicht vereist veel méér dan het hof aanneemt. Artikel 43 lid 1 van de Wet op het notarisambt (WN) gebiedt de notaris niet alleen aan partijen de zakelijke inhoud van een partijakte mede te delen en daarop een toelichting te geven, maar ook dat de notaris ‘zo nodig’ tevens wijst ‘op de gevolgen die voor partijen of één of meer hunner uit de inhoud van de akte voortvloeien.’60. Vooral op nakoming van deze laatste verplichting is het vertrouwen van de burger in het notariaat gestoeld. De aldus (sinds 1999) in de wet verankerde zwaarwegende zorgplicht vereist mitsdien een actieve opstelling van de notaris. In het arrest ‘Groningse huwelijkse voorwaarden’ uit 1989 overwoog de Hoge Raad (vet door mij-HJWA):
‘De functie van de notaris in het rechtsverkeer brengt immers mee dat hij beroepshalve gehouden is naar vermogen te voorkomen dat misbruik wordt gemaakt van juridische onkunde en feitelijk overwicht’.61.
Van Mourik koppelt daar in zijn hierboven in B2 aangehaalde advies aan dat de notaris niet slechts tot taak heeft te onderzoeken of de wil aanwezig is tot het aangaan van bepaalde rechtshandelingen maar ook op welke wijze die wil is gevormd.
Dat de betrokken notarissen dit bij de twee wijzigingen en de vaststellingsovereenkomst hebben gedaan, volgt dus geenszins uit de getuigenverklaringen. Integendeel, daaruit volgt nu juist dat geen van deze notarissen onderzoek heeft gedaan naar de wijze waarop de wil bij de vrouw is gevormd, maar simpelweg uit het feit dat zij hebben getekend (notaris [notaris 2]) dat zij overeenstemming hadden (notaris [notaris 1]) hebben afgeleid ‘dat het wel goed zat’ en er dus geen reden was om niet te transporteren.62.
Deze op de notaris rustende vergaande zorgplicht gaat daarmee (veel) verder dan dat concepten met toelichting aan partijen worden toegezonden (rov. 2.9 sub l)63. en dat de inhoud met partijen zou zijn besproken (rov 2.9 sub l). Zoals hierboven onder B2 paragraaf 4 is weergegeven schrijft ook prof. mr. M.J.A. van Mourik64. dat er sprake is van een zwaarwegende zorgplicht van de zijde van de notaris in de Belehrungspflicht.65. Van hem wordt een actieve rol verwacht. Hij mag niet achterover leunen en er van uitgaan dat partijen er onderling al zijn uitgekomen indien de zaak voor het verlijden van de akte is aangemeld. Daarbij kan immers een volledig verkeerde voorstelling van zaken bij één van beide partijen optreden, alsook kan er sprake zijn van een zodanige afhankelijkheid bij de ene partner van de andere dat er van enige contractsvrijheid per saldo geen sprake is. Bij toezending bestaat het risico, zoals in het onderhavige geval door de vrouw is besteld (zie hierboven B.1) dat die stukken ook alleen door de initiërende partner (in casu de man) worden gelezen. Dan is die toezending dus geen, laat staan een voldoende aanwijzing voor de notaris dat de betrokken partij (in casu de vrouw) de inhoud in extenso heeft begrepen en zo heeft gewild.
Dat geldt mutatis mutandis ook voor het geen of weinig stellen van vragen, het niet ingaan op een uitnodiging om apart te spreken en evenmin het tekenen van de aktes en vaststellingsovereenkomst. Indien die immers — en daar moeten we in casu gelet op de I-0 hierboven gesignaleerde hypothetisch feitelijke grondslag, van uit moeten gaan dat de vrouw in de veronderstelling verkeerde dat zij door het tekenen er beter op werd en zij door de man in die waan is gebracht en gelaten, dan is die houding verklaarbaar en had het op de weg van de betrokken notarissen gelegen om die voorstelling van zaken door middel van onderzoek boven water te krijgen en de vrouw vervolgens in te lichten dat de strekking en uitwerking van die wijziging daaraan volledig contrair was. Uit de processen verbaal blijkt evident dat de betrokken notarissen dit hebben nagelaten en gewoon de aktes hebben gepasseerd.
Het hof miskent dit en ook dat het er immers om gaat- en dat is de functie van de notaris, zeker als het om ingrijpende wijzigingen als de onderhavige gaat — dat de notaris zich ervan vergewist dat — zeker de partij die (vergaand) afstand van allerhande rechten zal (hebben te) doen — zich in elk bij benadering de concrete financiële omvang ten volle bewust is van de rechten die ingevolge de geplande rechtshandeling worden prijsgegeven. Indien men dat daadwerkelijk had gedaan en had gevraagd wat de reden was, dan had de vrouw aangegeven dat zij aldus verwachtte dat de financiële positie gelijkwaardiger zou worden aan die van de man. De notaris had haar dan moeten uitleggen, dat dit niet zo was en welke rechten zij de facto prijs gaf.
Als men niet weet waarop men — concreet — recht heeft, dan kan in redelijkheid ook geen sprake zijn van een op dat rechtsgevolg gerichte handeling, oftewel van afstand van recht.
Voorts dient de notaris zich ervan te vergewissen dat er niet sprake is van een zodanig van de andere partij afhankelijke situatie dat de notaris zijn ministerie moet weigeren. Daarbij is het een feit van algemene bekendheid dat in affectieve relaties veelvuldig sprake is van ongelijke situaties, des dat de ene partij sterk afhankelijk is van de andere partij. Dan ligt het juist op de weg van de notaris om ook dit aspect zorgvuldig te onderzoeken en of de zwakke partij zich niet laat ‘inpakken’ door de sterke partij.
Noch uit de getuigenverklaringen, noch uit de door het hof overigens in overwegingen k t/m r behandelde argumenten volgt dat de notarissen aan deze strenge eisen hebben voldaan. Uit de verklaring volgt veeleer dat de notarissen erop hebben vertrouwd dat partijen zelf overeenstemming zouden hebben bereikt en dat er (dus) voor de notaris daaromtrent geen taak meer was weggelegd. In het volgende nummers wordt het e.e.a. nog aan de hand van de stellingen van de vrouw nader uitgewerkt.
2.
Rechtens onjuist en onbegrijpelijk is het oordeel van het hof in rovv. 2.9 t/m 2.12 hierboven aangeduid sub k, l, n, o q en r, in het bijzonder dat uit de processen-verbaal van die verhoren geen aanwijzingen zouden volgen voor de stelling van de vrouw dat zij door die notarissen niet of onvoldoende is voorgelicht over de gevolgen van de akten die zij heeft ondertekend (rov 2.9) en de conclusie uit rovv. 2.9 t/m 2.11 in rov 2.12 dat de tussenkomst van de notaris in beide gevallen en de wijze waarop dezen zich hebben gekweten van hun taak nauwelijks ruimte laat voor de stelling dat de vrouw onvoldoende is voorgelicht over de gevolgen van de wijzigingen en dat daarom haar wil niet in overeenstemming zou zijn geweest met haar verklaring:
‘— ten aanzien van notaris [notaris 1]
Het hof laat onder meer onbesproken hetgeen de vrouw in de MnE in randnummers 1.16 t/m 1.32 aan de hand van zes stappen aangegeven dat en waarom aan de verklaring van notaris [notaris 1] weinig waarde kan worden gehecht (en veeleer aan zijn kandidaat-notaris [kandidaat-notaris]),
- (1)
omdat [kandidaat-notaris] gespreksaantekeningen heeft gemaakt en [notaris 1] niet (rnr. 1.21).
- (2)
omdat het vooral in zijn verklaring gaat om conclusies achteraf (rnr. 1.22),
- (3)
omdat notaris [notaris 1] geen gevoel had bij het gesprek met de vrouw en [kandidaat-notaris] wel (rnr 1.23),
- (4)
notaris [notaris 1] komt niet verder dan ‘er is [n]iets anders gebeurd dan wat ik gedaan heb’ en ‘geen aanleiding om iets anders te doen dan wat er gebeurd was.’ Oftewel: wat gebeurd is, is gebeurd. Wat ik geschreven heb, dat heb ik geschreven. Het perspectief van notaris [notaris 1] is dus zijn eigen handelen en dus niet het perspectief/het belang van de cliënt, in casu de vrouw.66. Bovendien, notaris [notaris 1] heeft nadrukkelijk niet verklaard, dat hij tegen de vrouw heeft gezegd dat de wijziging niet in haar belang was (omdat zij haar aanspraken op periodieke verrekening en pensioenverevening prijsgaf). Laat staan dat de vrouw zou hebben geantwoord dat zij zich hiervan bewust was (rnr. 1.24)
- (5)
gelet op de inconsistenties van die verklaring van notaris [notaris 1] (rnr. 1.25) en
- (6)
omdat de verklaring van notaris [notaris 1] betreffende het afzonderlijke gesprek dat hij met de vrouw zou hebben gehad, niet alleen niet correspondeert met de verklaring van kandidaat-notaris [kandidaat-notaris], maar óók niet correspondeert met
In rnr. 1.27 MnE concludeert de vrouw dan ook, anders dan dat notaris [notaris 1] heeft verklaard er niet een apart gesprek heeft plaatsgevonden
Het hof laat verder onbesproken hetgeen de vrouw daarna in de MnE in rnrs. 1.33 — 143 heeft gesteld omtrent het nalaten van de Belehrungspflicht door notaris [notaris 1] en diens kandidaat. Zij voert aan op basis het Groningse Huwelijksvoorwaarden arrest en het advies van Van Mourik met betrekking tot het verzaken van de Belehrungspflicht en diens kandidaat (waarin tevens de feitelijke grondslag van de hierboven onder 1 genoemde klacht te vinden is):
‘1.33
De vrouw bestrijdt dan ook dat de notaris op de juiste wijze invulling heeft gegeven aan de Belehrungspflicht. De Belehrungspflicht van een notaris houdt in dat de notaris partijen gedegen moet infomeren over de gevolgen van de door hen te verrichten rechtshandelingen. De invulling van deze norm vloeit onder meer voort uit het arrest Groningse huwelijkse voorwaarden (ECLI:NL:HR:1989:AD0586). In deze uitspraak heeft de Hoge Raad overwogen dat:
‘De functie van een notaris brengt met zich mee dat hij beroepshalve is gehouden om naar vermogen te voorkomen dat misbruik wordt gemaakt van juridische onkunde en feitelijk overwicht.’
1.34
Van zowel het een: juridische onkunde, als het ander feitelijk overwicht van de man was in casu sprake. De vrouw had van de notaris een (pro-) actieve, beschermende opstelling mogen verwachten (zie ook de opinie van professor mr. Van Mourik, gevoegd in het dossier, Bijlage D). Dat klemt temeer omdat notaris [notaris 1] zélf al had onderkend dat de voorgestelde wijzigingen voor de vrouw zeer ingrijpend waren, terwijl hij er voorts mee bekend was dat het initiatief voor deze wijzigingen uitging van de man, nota bene een bekende van kantoor!
Bovendien heeft notaris [notaris 1] zelf aangegeven dat de vrouw niet bekend was met de omvang van het mogelijke recht dat zij opgaf. De implicatie hiervan is dat notaris [notaris 1] er al vanuit ging dat de vrouw haar ‘mogelijke recht’ zou opgeven. En dat terwijl hij de vrouw daarover dus nog niet eens gesproken had!
1.35
Het voorgaande laat zich temeer gelden nu in de onderhavige zaak vast is komen te staan dat er geen dan wel onvoldoende aandacht is besteed aan de verrekenplicht over het verleden en de gevolgen daarvan voor de toekomst.
1.36
Hierbij is van belang dat notaris [notaris 1] heeft verklaard dat de wijziging (van de akte huwelijkse voorwaarden) niet bestaat zonder de vaststellingsovereenkomst omdat er in het verleden immers andere bedingen golden. ‘De link tussen beide huwelijkse voorwaarden is de vaststellingsovereenkomst’, aldus verklaart notaris [notaris 1] (proces-verbaal van getuigenverhoor notaris [notaris 1] p. 12 en 13).
1.37
Kandidaat-notaris [kandidaat-notaris] verklaart dat zij geen bijzondere herinnering heeft aan de vaststellingsovereenkomst. Zij heeft geen idee of er tussen partijen is afgerekend. Zij weet ook niet of de vrouw financiële compensatie heeft ontvangen (proces-verbaal van getuigenverhoor kandidaat-notaris [kandidaat-notaris] p. 4). Oók notaris [notaris 1] weet niet of de vrouw gecompenseerd is voor het opgeven van het verrekenbeding en de pensioenrechten (proces-verbaal van getuigenverhoor notaris [notaris 1] p. 12).
Welnu, als de (kandidaat-) notaris zelf niet weet of de vrouw gecompenseerd is voor het opgeven van haar aanspraken, dan is dit evident ook niet met de vrouw besproken. Dan is zij hierover dus ook niet voorgelicht.
1.38
In de vaststellingsovereenkomst tussen partijen wordt ook met geen woord wordt gerept over de afrekening over het verleden. De vaststellingsovereenkomst is, zoals notaris [notaris 1] zelf verklaart, de link tussen de akte huwelijkse voorwaarden 1997 en de wijzigingsakte uit 2009. Het vormt een instrument om staande huwelijk over het verleden af te rekenen. In dit geval een periode van 12 jaar waarin periodiek niet is verrekend. In de (uiterst summiere) vaststellingsovereenkomst wordt ten onrechte voorbij gegaan aan deze afrekening naar het verleden. Volstaan wordt met de constatering:
‘Overigens verklaren de comparanten over en weer niets meer van elkaar te vorderen en te verrekenen te hebben op grond van de hiervoor aangehaalde bepalingen en bedingen.’
1.39
Laatstbedoelde tekst is opmerkelijk nu dus niet is gebleken dat de vrouw is geïnformeerd over de verrekenplicht en wélk bedrag haar in ieder geval per de datum van wijziging van de huwelijkse voorwaarden toekomt ingevolge een redelijke toepassing van het periodiek verrekenbeding. Notaris [notaris 1] en kandidaat-notaris Van !waarden hebben deze vraag niet kunnen beantwoorden.
1.40
Naar het zich laat aanzien is de verrekenplicht dus uit het oog verloren. Door geen dan wel onvoldoende aandacht te besteden aan de verrekenplicht over het verleden en de gevolgen voor de toekomst, kan met recht worden gesteld dat de vrouw de actieve bescherming van de notaris, die voortvloeit uit de Belehrungsplicht, heeft moeten missen.
1.41
Hoe anders handelde de (eerste) notaris in de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van de rechtbank Limburg van 21 februari 2021 (ECLI:NL:RBLIM:2021:3114). In deze zaak weigerde de notaris uitvoering te geven aan hetgeen hem gevraagd werd te doen. In ro. 2.3 van de beschikking van de rechtbank staat te lezen dat de notaris heeft verklaard:
‘Ik vond dat nog lang niet duidelijk was of de heer [de man] zich bewust was van de consequenties van de gewenste huwelijkse voorwaarden en of hij die consequenties ook wilde’.
1.42
Dat notaris [notaris 1] onvoldoende invulling heeft gegeven aan de (zwaarwegende) Belehrungsplicht vloeit temeer voort uit zijn eigen verklaring. Immers verklaart notaris [notaris 1] dat hij niet weet of de instemming van de vrouw met de wijzigingsakte expliciet is geweest (proces-verbaal van getuigenverhoor notaris [notaris 1] p. 13). De instemming van partijen werd afgeleid aan een concrete vraag aan het einde van de akte, waar staat dat beide partijen instemmen.
Maar dat is niet meer dan een conclusie die notaris [notaris 1] achteraf trekt. De omstandigheid dat de vrouw antwoordde in te stemmen met de inhoud van de akte, betekent niet dat zij ook daadwerkelijk heeft begrepen waarmee zij instemde.
Dat de akte aan partijen in Jip en Janneke taal zou zijn uitgelegd, zoals kandidaat- notaris [kandidaat-notaris] nog heeft verklaard (proces-verbaal van getuigenverhoor mevrouw [kandidaat-notaris] p. 4), maakt dit evenmin anders. Want zij concretiseert dat niet. Zij weet niet meer concreet wat tegen de vrouw is gezegd. Derhalve valt dat niet te verifiëren.
Jip en Janneke taal is bovendien een kwalificatie en geen feitelijke weergave. Wat volgens kandidaat-notaris [kandidaat-notaris] ‘Jip en Janneke taal’ is, is dat niet voor iedereen. Wat zij doet, is de taal van zichzelf en/of notaris [notaris 1] kwalificeren. En iedereen ieder weet, dat mensen zichzelf niet objectief, maar gekleurd zien (de één meer, de ander minder, maar het geldt iedereen).
Daar komt nog bij, dat hoger opgeleiden te snel denken dat zij eenvoudig taalgebruik hanteren. Mensen — zoals juristen en zeker notarissen — zijn gewend aan jargon. Zij bedienen zich niet opeens van een tegenovergestelde spreektrant, te weten Jip en Janneke taal. Zeker niet in een formele setting, zoals een bespreking op een notariskantoor tussen personen die elkaar niet goed kennen.
Ten slotte is van belang dat de materie van een periodiek verrekenbeding niet bepaald eenvoudige materie is, zelfs niet voor juristen, laat staan voor een leek.
1.43
De vrouw gaf aanspraken op waarvan zij de omvang niet kende. Noch notaris [notaris 1], noch mevrouw [kandidaat-notaris] hebben feiten of omstandigheden gesteld waaruit blijkt dat de vrouw zich bewust was van de inhoud annex de voor haar nadelige consequenties die het gevolg waren van de wijzigingen. Laat staan dat notaris [notaris 1] en kandidaat-notaris [kandidaat-notaris] hebben aangegeven dat de vrouw die inhoud annex consequenties heeft gewild.’
De vrouw heeft dus gemotiveerd aan de hand van de verklaringen van de betrokken partijen zelf aangegeven dat en waarom notaris [notaris 1] en diens kandidaat-notaris hoe dan ook niet aan hun Belehrungspflicht ten aanzien van de vrouw hebben voldaan. Reeds hierom is het oordeel sub k t/m r rechtens onjuist (te lichte maatstaf Belehrungspflicht) en onbegrijpelijk.
Beide notarissen ([notaris 1] en [kandidaat-notaris]) hadden geen beeld van de omvang van de wijzigingen, wat daarvan concreet het financiële belang was, welk bedrag daarmee was gemoeid. Zij hadden kennelijk geen idee dat met de vaststellingsovereenkomst een aanzienlijke vordering werd prijsgegeven en ook nog eens om niet. Er was enerzijds sprake van juridische onkunde en onervarenheid annex onbekendheid met deze ‘wereld’ bij de vrouw en anderzijds van feitelijk overwicht van de man, die door jarenlang zaken doen en zijn vele contacten met collega ondernemers en tal van adviseurs, ‘door de wol geverfd was’. Ook dat hebben de notarissen [notaris 1] en [kandidaat-notaris] er niet uitgehaald. De vrouw had van de notaris een (pro-) actieve, beschermende opstelling mogen verwachten zoals ook Van Mourik betoogt. Dat klemt temeer omdat notaris [notaris 1] zélf al had onderkend dat de voorgestelde wijzigingen voor de vrouw zeer ingrijpend waren, terwijl hij er voorts mee bekend was dat het initiatief voor deze wijzigingen uitging van de man, nota bene een bekende van kantoor. De vrouw heeft dan ook genoegzaam aangevoerd dat er van een juist of voldoende Belehrungspflicht geen sprake was. Het hof heeft dus hetzij de juiste maatstaf miskend, zoals onder 1 weergegeven, hetzij heeft het in elk geval ontoereikend gerespondeerd op deze stellingen, zoals hierboven sub 2 geciteerd.
Het hof miskent voorts dat de Belehrungspflicht in het onderhavige geval meebrengt dat de notarissen (1) bij beide partijen afzonderlijk hadden moeten inventariseren wat volgens de bewuste partij werd beoogd met de voorgenomen wijzigingen (hoe de wil van de vrouw was gevormd)en (2) vervolgens — zo nodig met beide partijen afzonderlijk — hadden moeten bespreken wat de voorgenomen wijzigingen inhielden. Vervolgens hadden de bewuste notarissen (3) moeten onderzoeken of de consequenties van die voorgenomen wijzigingen strookten met de bedoeling van elk van betrokken partijen en (4) zich vervolgens van moeten overtuigen dat wijziging en bedoeling met elkaar overeenstemmen en door beide partijen zijn begrepen en gewild. Dat is echter gesteld noch gebleken. Uit de verklaring van de kandidaat-notaris (zie hierboven B.8) volgt nu juist dat het bij een poging is gebleven de vrouw alleen te spreken en dat zij daarbij niet heeft doorgepakt. Bij MnE rnr. 1.30 heeft de vrouw daaromtrent gesteld dat uit het telefoongesprek met de vrouw, zoals weergegeven door notaris [notaris 1] en kandidaat-notaris [kandidaat-notaris], reeds volgde dat de vrouw onzelfstandig was en dus niet onafhankelijk was van de man. Indien notaris [notaris 1] van oordeel was dat hij en zijn kandidaat de vrouw afzonderlijk moesten spreken — zoals notaris [notaris 1] heeft aangegeven — dan had hij dat aan de vrouw kenbaar moeten maken én daaraan vervolgens moeten vasthouden. Een gesprek waarbij de vrouw met de man meekwam, en de man in de wachtkamer bleef zitten, is ‘vlees noch vis’.67. Eens temeer nu onbekend is hoe lang dat gesprek — als het gesprek al heeft plaatsgevonden — heeft geduurd (MnE rnr 1.30 in fine). In rnr 1.32 wordt verder aangegeven dat notaris [notaris 1] zelf heeft verklaard dat de vrouw de omvang van haar mogelijke [sic!68.] recht niet kende zodat minst genomen van notaris [notaris 1] verwacht had mogen worden dat hij de vrouw in de beginfase zou hebben gesproken en zou zijn nagegaan of de wijziging wel strookte met haar wil.
Aldus getuigt het van een onjuiste rechtsopvatting, althans is het onbegrijpelijk dat het hof in rovv. 2.9 t/m 2.12 sub k t/m q — op basis van de getuigenverhoren — tot het oordeel komt dat de notarissen zich voor wat die Belehrungspflicht deugdelijk van hun taak hebben gekweten en dat dit uit de getuigenverhoren naar voren zou zijn gekomen. Het hof gaat daar niet op in en geeft met zijn oordeel hetzij blijk van een onjuiste maatstaf ten aanzien van die Belehrungspflicht, hetzij is het oordeel in het licht van deze door de vrouw aangevoerde argumenten onbegrijpelijk, althans onvoldoende toereikend gemotiveerd.
— Ten aanzien van notaris [notaris 2] / de wijziging 2016.
Het oordeel hierboven aangeduid sub k, l, n, o q en r, in het bijzonder dat uit de processen-verbaal van die verhoren geen aanwijzingen zouden volgen voor de stelling van de vrouw dat zij door die notarissen niet of onvoldoende is voorgelicht over de gevolgen van de akten die zij heeft ondertekend (rov 2.9) en de conclusie uit rovv. 2.9 t/m 2.11 in rov 2.12 dat de tussenkomst van de notaris in beide gevallen en de wijze waarop dezen zich hebben gekweten van hun taak nauwelijks ruimte laat voor de stelling dat de vrouw onvoldoende is voorgelicht over de gevolgen van de wijzigingen en dat daarom haar wil niet in overeenstemming zou zijn geweest met haar verklaring is evenzeer rechtens onjuist, onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd alwaar het notaris [notaris 2] / de wijziging 2016 betreft.
Ook ten aanzien van deze notaris heeft de vrouw gemotiveerd aangegeven dat en waarom die niet aan zijn Belehrungspflicht heeft voldaan. Zoals hierboven onder B.10 is aangegeven overzag notaris [notaris 2] zelf de negatieve gevolgen van de wijziging uit 2016 niet eens en ging hij er van uit dat die juist gunstig voor de vrouw zou zijn. Uit de onder B 10 aangehaalde verklaring volgt nu juist, anders dan het hof overweegt, dat er niet door notaris [notaris 2] aan de Belehrungspflicht is voldaan omdat die zelf niet op zijn netvlies69. had dat en hoe negatief (Van Mourik noemt het hierboven onder B2 zelfs gevaarlijk), deze wijziging was70. dus ook dat hij daar de vrouw dus ook niet adequaat (en tijdig) kan hebben geïnformeerd en dus onvoldoende invulling heeft gegeven aan zijn Belehrungspflicht.71. De vrouw heeft verder gesteld dat zij de bedoeling van de wijzigingsakte niet meer kan herinneren (MnE 1.2 sub d), [notaris 2] het gesprek niet gemakkelijk achtte omdat hij het gevoel had dat het gesprek niet landde.72.Althans had het hof in elk geval afdoende moeten responderen op deze bij MnE rnrs 1.51, 158 en 1.59 ingeroepen rechtsgevolgen, waardoor de uitspraak ontoereikend met redenen is omkleed.
3.
Het hof miskent bovendien dat het voldoen aan die Belehrungspflicht afdoende uit het dossier van de notaris en de verslaglegging door de notaris daarin dient te blijken en dat deze informatie voor partijen beschikbaar dient te zijn. Dit maakt onderdeel uit van de rechtsbescherming die de tussenkomst van de notaris biedt: de partij die zich onvoldoende beschermt acht kan daar bewijs uit putten, terwijl de partij die zich daartegen wil verdedigen juist die stukken evenzeer nodig heeft indien en voor zover weldegelijk aan naar behoren aan die Belehrungspflicht is voldaan.
4.
Het hof laat ten aanzien van het oordeel sub k t/m q een aantal essentiële stellingen van de vrouw onbesproken met betrekking tot het verzaken van de Belehrungspflicht, waarbij zij bovendien wijst op de inconsistenties in de verklaringen van notaris [notaris 1], zodat ook dit oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting (gelet op artikel 149 Rv had het hof de feiten niet als vaststaand mogen aannemen), althans is het oordeel waarop het hof zijn oordeel in rovv. 2.9 t/m 2.12 baseert dat de notarissen aan hun Belehrungspflicht hebben voldaan eveneens rechtens onjuist (omdat dit oordeel blijk geeft van een onjuiste opvatting ten aanzien van die Belehrungspflicht), dan wel is het oordeel, zeker zonder nadere toelichting onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd. Het gaat dan om de navolgende stellingen
i.
Ten aanzien van het oordeel rov. 2.9 sub 1 (dat van alle aktes concepten zijn toegezonden) laat het hof onbesproken dat de vrouw heeft verklaard (zie hierboven B7:
‘(…)
Ik heb niet alleen met notaris [notaris 1] in één kamer gezeten. Alhoewel ik niet meer veel weet van die periode weet ik wel zeker dat ik dat niet heb gedaan. Ik heb een redelijk vervelend verleden met misbruik en zou het zeker nog weten als ik alleen met een man in een kamer zou zijn geweest. Daar voel ik mij namelijk heel onprettig bij. Ik heb op voorhand ook geen conceptstukken van de notaris gezien. Zo ging dat bij ons thuis niet. Als [de man] een handtekening van mij nodig had haalde hij de stukken thuis uit zijn aktetas en gaf vrij dwingend aan dat ik een handtekening of een paraaf moest zetten. Ik ontving nooit stukken. De poststukken gericht aan ons beide werden thuis in een laatje in het dressoir gedaan. Dat was het laatje van [de man]. Ook de ongeopende post van de kinderen ging eest in zijn. laatje. Ik maakte de poststukken niet open. Ook niet de aan mij gerichte post’
De vrouw verwijst hier vervolgens naar in rnr 1.12 – 1.14 van de MnE voor de stelling dat zij vooraf geen stukken heeft gezien. In MnE 1.15 trekt de vrouw daaruit de conclusie dat het aannemelijk is dat de vrouw van de inhoud van de brieven en conceptstukken van de notaris geen kennis heeft genomen, terwijl de inhoud van die stukken ook niet door de man met de vrouw is besproken. Bovendien geldt, zoals hierboven onder I-0 is besproken als hypothetisch feitelijke grondslag dat hetgeen de vrouw over de mededelingen van de man aan haar adres omtrent die aktes en wijzigingen en overeenkomst heeft gesteld juist is. Aldus is rechtens onjuist en onbegrijpelijk dat het hof desalniettemin omtrent het oordeel over de Belehrungspflicht van belang acht dat de aktes zijn toegezonden.
ii
Ook is in dit verband rechtens onjuist (in het licht van artikel 149 Rv) en onbegrijpelijk dat het hof belang hecht aan het feit dat de notaris heeft verklaard dat hij apart met de vrouw zou hebben gesproken (rov 2.9 sub m), gelet op de betwisting van de vrouw die het hof onbesproken laat (zie het hierboven onder i aangehaalde citaat van B7). Daarnaast verwijst de vrouw naar de ontkenning van dit aparte gesprek met notaris [notaris 1] in de MnE rnr 1.2 sub b. en verder rnrs 1.16 – 1.22, waarbij de vrouw in rnr 1.19 erop wijst dat de verklaring van notaris [notaris 1] dat hij afzonderlijk met de vrouw zou hebben gesproken, wordt weersproken door zijn eigen (toenmalige) kandidaat-notaris [kandidaat-notaris] (zie ook hierboven B. 8 waarin relevante passages van die verklaring van deze kandidaat-notaris is weergegeven). Het hof laat dus de gemotiveerde betwisting van het feit dat notaris [notaris 1] een apart gesprek met de vrouw zou hebben gevoerd onbesproken en gaat er kennelijk van uit dat dit daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Dat is echter in strijd met artikel 149 Rv. Het enkele feit dat de notaris dit heeft verklaard en dat dit vervolgens gemotiveerd is betwist, maakt dat daaruit niet kan en mag worden afgeleid dat notaris [notaris 1] (en zijn kandidaat-notaris) aan de op hen rustende Belehrungspflicht hebben voldaan.
iii
Bovendien is rechtens onjuist (149 Rv) en onbegrijpelijk dat het hof (in rov 2.9 sub m) uitgaat van vijf besprekingen, gelet op de uitdrukkelijke betwisting daarvan door de vrouw aan de hand van de facturen, (zie MnE 1.25)(onderstreept door mij-HJWA):
‘(…) Notaris [notaris 1] verklaart namelijk dat hij gelooft dat er in totaal vijf besprekingen hebben plaatsgevonden, inclusief de afspraak waarbij de akte werd gepasseerd en inclusief de eerste bespreking die alleen met de man werd gevoerd (proces-verbaal van getuigenverhoor notaris [notaris 1] p. 12). De verklaring van notaris [notaris 1] wordt echter niet ondersteund, ja zelfs tegengesproken, door de facturen (overgelegd bij het dossier, bijlage A) waaruit blijkt van totaal 3 besprekingen (één bespreking is doorbelast in de factuur van 30 juni 2008, één bespreking is doorbelast in de factuur van 31 juli 2009 en één bespreking (het passeren van de akten) is doorbelast in de factuur van 3 maart 2009). En dat de facturen niet alle besprekingen zouden weergeven, is niet aannemelijk bij gebreke van een redelijke (transparante en verifieerbare) verklaring.’
In rnr. 1.26 MnE wijst de vrouw er vervolgens op dat dat de verklaring van notaris [notaris 1] betreffende het afzonderlijke gesprek dat hij met de vrouw zou hebben gehad, niet alleen niet correspondeert met de verklaring van kandidaat-notaris [kandidaat-notaris], maar óók niet correspondeert met de verklaring van de man. De man verklaart namelijk dat hij tijdens een bespreking de kamer heeft verlaten (proces-verbaal van getuigenverhoor van de man, p. 5). In rnr 1.27 MnE wordt door de vrouw dan ook de conclusie getrokken dat er géén afzonderlijk gesprek met de vrouw heeft plaatsgevonden.
iv.
Het hof laat verder onbesproken in rovv 2.9 t/m 2.12 sub k t/m r de stellingen van de vrouw in rnrs 1.28 en 1.29 MnE dat:
- —
zelfs al zou ervan moeten worden uitgegaan dat er wél een gesprek zou hebben plaatsgevonden met alleen de vrouw dan uit de context blijkt dat dit gesprek weinig inhoud heeft gehad, althans dat daaraan niet de betekenis kan worden toegekend die de man daaraan wil toekennen (namelijk dat de vrouw met dit gesprek geïnformeerd was over de inhoud en de consequenties van de wijzigingsakte — zie beroepschrift, randnummer 7.6).
- —
de man zelf stelt (beroepschrift, randnummer 7.6) dat dit gesprek zou hebben plaatsgevonden direct vóórafgaand aan het passeren van de wijzigingsakte. Hoe heeft de vrouw — reeds gelet op deze omstandigheid — dan zelfstandig en onafhankelijk haar wil kunnen vormen? Nog afgezien van haar ‘kennis’ van de inhoud en consequenties van de wijzigingsakte?
- —
verder onduidelijk is hoe lang dit gesprek heeft geduurd (notaris [notaris 1] kan zich dit ook niet herinneren).
- —
voorts van belang is de omstandigheid dat het beweerdelijke gesprek met de vrouw afzonderlijk zou hebben plaatsgevonden, terwijl de man in wachtkamer zat te wachten (proces-verbaal van getuigenverhoor notaris [notaris 1], p. 12) óf — volgens de verklaring van de man — terwijl de man de kamer zou hebben verlaten. Gelet op de context van deze omstandigheden, kan — in redelijkheid — niet gezegd worden dat het beweerdelijk afzonderlijke gesprek de vrouw in staat heeft gesteld om onafhankelijk en zelfstandig haar wil te vormen. En, om haar eigen belangen te behartigen, niet in de laatste plaats voor het geval het tot een echtscheiding zou komen.
- —
gelet op deze context de vrouw immers geen reële mogelijkheid werd geboden om een rijdende trein tot stilstand te brengen, laat staan om deze terug te leiden naar het basisstation (MnE rnr 1.29).
Deze stellingen zijn essentieel, nu van belang is voor de vraag of notaris [notaris 1] aan zijn Belehrungspflicht heeft voldaan niet alleen van belang is of er een gesprek is gevoerd, maar ook of daarin de notaris heeft aangegeven wat de voorgenomen wijzigingen exact inhouden, of de vrouw daartoe de wil heeft, hoe die is gevormd en of die in onafhankelijkheid is gevormd. Het hof had die dan ook niet onbesproken mogen laten.
5.
Het oordeel van het hof sub k t/m q dat het hof dat de notarissen [notaris 1] en Iwaarden zich naar behoren van hun taak hebben gekweten (in rovv. 2.9 t/m 2.12) getuigt te meer van een onjuiste rechtsopvatting, althans is onbegrijpelijk, in het licht van het feit dat de kandidaat-notaris (zie verklaring geciteerd hierboven onder B.8) de houding van de vrouw kwalificeerde als ‘lauw loene’.73. Zelfs indien de kandidaat-notaris deze uitdrukking niet in de eigenlijke betekenis van ‘slechte zaken; tegenspoed; geen resultaat’ bedoelde maar als ‘onverschillig’74., dan nog had dit voor de bewuste kandidaat-notaris een aanwijzing moeten zijn (lees: een ‘niet-pluisgevoel’), waarop zij had moeten ingrijpen door in overleg met de notaris het verlijden van de aktes op te schorten totdat zij en de notaris zich ervan hadden vergewist dat de portee van die wijzigingen de vrouw genoegzaam bekend was en ook uitdrukkelijk gewenst. De reactie op het telefonische verzoek van de kandidaat-notaris door de vrouw is ook niet zo gek, gelet op hetgeen hierboven onder I-0 is aangevoerd over hetgeen de man de vrouw heeft laten weten, wat, als gezegd in cassatie als hypothetisch feitelijke grondslag heeft te gelden. Daaruit volgt dat de man de vrouw in de waan heeft gelaten dat zij er beter van zou worden en bij gebreke van enige argwaan of signalen dat de vrouw daar niet op kon of mocht afgaan, heeft zij kennelijk een dergelijk gesprek toen niet nodig geacht. Dat had echter voor zowel notaris [notaris 1] als zijn kandidaat-notaris aanleiding moeten zijn om nader onderzoek te doen. Bij gebreke daarvan getuigt het van een onjuiste rechtsopvatting, althans is het onbegrijpelijk dat het hof kennelijk van oordeel is dat, nu er een notaris bij betrokken is, niet alleen niet meer relevant is wat de man aan de vrouw heeft gezegd of niet gezegd, maar ook dat daarom (kennelijk) een beroep op dwaling faalt. De Belehrungspflicht houdt immers in concreto in dat de transporterend notaris zich ervan vergewist dat de strekking van de voorgenomen wijzigingen van de huwelijksvoorwaarden en de daaraan gekoppelde gevolgen voor de betrokken personen volledig duidelijk en gewenst is.
6
Ten aanzien van de wijziging huwelijkse voorwaarden 2016 gaat het hof er in rovv. 2.9 t/m 2.12 sub k t/m q geheel aan voorbij dat de vrouw heeft gesteld dat de uitleg die de man aan deze wijziging — in zijn appelprocesstukken — geeft, contrair is aan de bedoeling van de wijziging. De vrouw heeft daartoe gewezen op de toelichting die notaris [notaris 2] tijdens zijn verhoor op de wijziging 2016 heeft gegeven (zie B10 hiervoor), MnE rnr. 2.20 en bij de mondelinge behandeling75.. Blijkens die toelichting was de bedoeling van de wijziging dat de vrouw hierdoor bij overlijden van de man, ten opzichte van de bestaande huwelijkse voorwaarden, in een gunstige positie zou komen. Want voorheen was bij overlijden van de man, verdeling als waren partijen in algehele gemeenschap gehuwd, uitgesloten indien de vrouw een negatief eigen vermogen had. Dat zou gecorrigeerd worden door de wijziging. Die wijziging was dus helemaal niet bedoeld voor een situatie waarin sprake is van echtscheiding. Laat staan dat die wijziging bedoeld was om de vrouw te laten meedelen in schulden van de man, indien sprake was van de situatie dat de mán een negatief eigen vermogen had (dat heeft de notaris en nog minder de vrouw totaal niet voorzien; de man is zéér vermogend, zeker als hij de door hem in [A] opgepotte winsten niet hoeft te verrekenen met de vrouw).
De wijziging is voorgesteld door de fiscaal adviseur van de man, [pensioenadviseur]. Dat advies bevindt zich in het notariële dossier van notaris [notaris 2] dat voorafgaand aan het getuigenverhoor van notaris [notaris 2] bij hem is opgevraagd en van hem is verkregen en als productie B bij de MnE is overgelegd. Blijkens dat advies — dat de vrouw dus onbekend was — heeft [pensioenadviseur] de wijzing voorgesteld om de financieel nadelige situatie die het gevolg zou zijn als de man zou komen te overlijden en de vrouw dan een negatief vermogen zou hebben, te vóórkomen. Sterker nog, zélfs de man heeft verklaard dat de wijziging 2016 bedoeld was ter beperking van mogelijk nadeel van de vrouw en dus in haar voordeel was. De man verklaart (p. 5 pv zie hierboven ook B.6):
‘De raadsheer-commissaris vraagt mij naar het doel van deze wijziging [2016]. In 2015 ben ik in contact gekomen met [pensioenadviseur], pensioenspecialist. In het gesprek met hem kwam ook aan de orde dat wij een huis in [d-plaats] hadden gekocht voor 1,2 miljoen euro waaraan ook nog fors verbouwd zou worden. [pensioenadviseur] heeft vragen gesteld over mijn huwelijkse voorwaarden en onze testamenten. Hij adviseerde die opnieuw te laten beoordelen. Dit heb ik thuis ook gemeld en overlegd. [de vrouw] was het met me eens om de huwelijkse voorwaarden opnieuw te laten beoordelen. Hem bleek dat de voorwaarden een bepaling bevatten op grond waarvan werd afgerekend als waren er gemeenschap van goederen in geval van het overlijden van een van ons en dat dit achterwege zou blijven in het geval van een negatief vermogenscomponent. Hij heeft mij uitgelegd dat al het bestaan van een kleine schuld voor grote fiscale problemen zou kunnen zorgen, met name voor [de vrouw]. Ik heb notaris [notaris 2], die ik ken van de Rotary, gekoppeld aan de heer [pensioenadviseur] omdat het een technische kwestie was. De doelstelling van de aanpassing was gericht om het betalen van toekomstige erfbelasting te vermijden.’
De vrouw heeft op al het vorenstaande expliciet gewezen in haar MnE bij sub 1.49 – 1.60. Zonder toelichting, die ontbreekt, is niet duidelijk waarom het hof hieraan voorbij is gegaan. Dit is zowel van belang voor het — door het hof onbesproken gelaten wederzijdse dwaling (MnE rnr 2.22), alsook volgt ook hieruit dat notaris [notaris 2] niet aan zijn Belehrungspflicht kan hebben voldaan omdat die niet de werkelijke implicaties van de wijziging in 2016 voor de vrouw aan de vrouw heeft voorgehouden, terwijl dat, gelet op zijn taak en expertise van hem als notaris — een bij uitstek deskundig geachte professional — zonder meer kan en moet worden verwacht. Het hof heeft dit hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
7.
Het oordeel in rovv. 2.9 t/m 2.12 sub k t/m q dat de notarissen zich voldoende van hun taak hebben gekweten is gelet op hetgeen hiervoor onder 1 t/m 6 is gesteld, maar ook overigens onbegrijpelijk, althans laat het hof de stellingen van de vrouw goeddeels onbesproken. De vrouw heeft aangevoerd dat, anders dan het hof overweegt, zij niet door de notarissen is gewezen op de nadelige consequenties van het opgeven van haar rechten op verrekening.76. Zo is zij er niet op gewezen dat (1) zij tussentijdse afrekening had kunnen vorderen77. (2) zij ook naar de toekomst het recht op verrekening van overgespaarde winsten opgaf78. en (3) dat zij zou gaan meedelen in de door de man veroorzaakte verliezen.79. Laat staan dat de vrouw erop gewezen is dat al deze wijzigingen voor haar verstrekkende, negatieve c.q. nadelige consequenties hadden indien de man en zij zouden gaan scheiden (4). De verschafte ‘informatie’ is op z'n best ‘abstract’ gebleven en niet concreet gemaakt.
8.
Het hof miskent voorts dat op een contractspartij (in casu de man) die ziet en weet of kan weten dat de notaris zijn ‘Belehrungspflicht’ verzaakt omdat hij een kennisvoorsprong heeft ten opzichte van zijn contractuele wederpartij80., althans onvoldoende ter hand neemt als contractspartij èn als huwelijkspartner tussen wie de redelijkheid en billijkheid in acht moeten worden genomen de zelfstandige plicht rust om met voldoende informatie te komen om de vrouw uit de droom te helpen. Het getuigt dus van een onjuiste rechtsopvatting van het hof dat het in rov 2.12 in fine (sub r) oordeelt dat de man in een dergelijk geval, door het enkele feit dat de vrouw bij de notaris tekent, heeft ingestemd met de in casu draconische verslechteringen ten gunste van de man en dat de wijze waarop de vrouw heeft meegewerkt aan de door de notarissen in beide gevallen gevolgde werkwijze bij de man het vertrouwen opgewekt dat haar wil gericht was op de rechtsgevolgen van de gewijzigde akten huwelijkse voorwaarden en de met de eerste wijziging verband houdende vaststellingsovereenkomst.
9.
Ook overigens volgt uit het feit dat het hof in de eerste volzin van rov 2.12 in het midden laat ‘wat er ook zij van de informatie die de man aan de vrouw gegeven heeft met betrekking tot de door hem beoogde wijzigingen van de huwelijkse voorwaarden’ dat er in cassatie als hypothetisch feitelijke grondslag van moet worden uitgegaan dat juist is wat de vrouw daarover stelt (zoals onder 1-0 hierboven weergegeven), te weten dat de vrouw door uitlatingen van de man in de veronderstelling was dat zij door die wijziging in een gelijkwaardiger financiële positie zou komen. In combinatie met kennisvoorsprong van de man81. doordat hij zich — onder meer bij de [C] bijeenkomst heeft laten voorlichten over de werking van de huwelijksvoorwaarden uit 1997 — getuigt het van een onjuiste rechtsopvatting en is het onbegrijpelijk dat het hof desalniettemin in rov 2.12 in fine oordeelt dat ‘de wijze waarop de vrouw heeft meegewerkt aan de door de notarissen in beide gevallen gevolgde werkwijze bij de man het vertrouwen opgewekt dat haar wil gericht was op de rechtsgevolgen van de gewijzigde akten huwelijkse voorwaarden en de met de eerste wijziging verband houdende vaststellingsovereenkomst.’ In het feit dat de vrouw in de veronderstelling verkeerde dat zij er beter van werd, de man een kennisvoorsprong had (en dus wist hoe het werkelijk zat) en dus ten aanzien van de wilsvorming ten opzichte van de vrouw niet te goeder trouw kan worden geacht komt in dat geval geen bescherming van art. 3:35 BW toe. Iemand die weet dat een ander dwaalt, althans geen juist beeld heeft van de overeenkomst waarmee hij instemt, kan zich niet beroepen op het door artikel 3:35 BW beroepen, ook omdat er dan op de man een onderzoeksplicht rustte of de vrouw, indien zij wist wat de man wist, nog steeds instemde met de voorgenomen wijzigingen. Gesteld noch gebleken is dat de man zich van die onderzoeksplicht heeft gekweten. Indien en voor zover het hof van oordeel is dat de inschakeling van de notaris de man opeens te goeder trouw maakt en/of die onderzoeksplicht doet vervallen gaat het hof eveneens van een onjuiste rechtsopvatting uit. Althans is het oordeel in rov 2.12 — sub r dat de man erop mocht vertrouwen dat de vrouw zou hebben ingestemd omdat zij bij de notaris tekende onbegrijpelijk, dan wel niet toereikend gemotiveerd.
10.
Het gevolg van het falen van de Belehrungsplicht maakt dus ook dat weldegelijk van belang is wat de man tegenover de vrouw heeft aangegeven omtrent de bedoeling en werking van de wijzigingen in 2009 en 2016 en van de vaststellingsovereenkomst. In cassatie dient er — als gezegd onder I-0 — als hypothetisch feitelijke grondslag ervan te worden uitgegaan dat de vrouw in de waan is gebracht dat zij van de wijzigingen beter zou worden en dat zij een meer gelijkwaardige (financiële) positie zou krijgen ten opzichte van de man, zodat ook om deze reden het beroep op dwaling (alsmede bedrog en misbruik van omstandigheden) niet had mogen worden afgewezen. Het falen van de Belehrungspflicht maakt ook dat de bescherming van de vrouw die er uitgaat van het feit dat dergelijke wijzigingen middels een notariële akte moeten worden aangegaan heeft moeten ontberen, hetgeen voor rekening en risico voor de man dient te komen, die de vrouw evenmin uit de droom heeft geholpen.
Bedrog en misbruik van omstandigheden: letters e, f, g, h en i, j t/m l
II-3
Deze oordelen in rovv 2.12 en 2.15 zijn zo mogelijk nog minder gemotiveerd dan het beroep op dwaling. Het hof motiveert (i) niet welke stellingen het behandelt, (ii) waarom die niet opgaan volgens het hof, maar volstaat met het opsommen van de vereisten van de bewuste artikelen (letters f. g en h) en oordeelt dan met verwijzing naar rechtsoverweging 2.12 — sub q en r. Ook hier lijkt het hof te oordelen dat het enkele feit dat er een notaris in het spel is en de vrouw heeft getekend, haar niet een beroep op een wilsgebrek toekomt en zelfs de man erop mocht vertrouwen dat de vrouw de gewraakte wijzigingen ook wenste (rov 2.12 in fine), alsook dat het in dat kader er niet toe doet wat de man hierover tegenover de vrouw heeft verklaard (rov 2.12 eerste volzin) en evenmin dat er sprake is van een kennisvoorsprong82. bij de man. De door het hof naar aanleiding van de verwerping van het beroep op deze wilsgebreken gegeven motivering is volstrekt ontoereikend. Dit geldt in het bijzonder voor het feit dat het hof niet aangeeft welke stellingen het van de vrouw op dit punt behandelt.83.
Ook miskent het hof dat, als gezegd, de notarissen in het geheel geen onderzoek hebben gedaan zoals in het vorige onderdeel onder II-2 beschreven en dus geen weet hadden wat de man wel of niet tegen de vrouw heeft gezegd en of de vrouw onder invloed van een wilsgebrek de voor haar zeer ongunstige wijzigingen accordeerde. De kandidaat-notaris had een niet-pluisgevoel (althans zo moet haar verklaring B.8 in redelijkheid worden begrepen), maar deed er niets mee.
III
Dit onderdeel is gericht tegen rov. 2.16 waarin het hof overweegt:
‘2.16
Voor zover het hof de voormelde wilsgebreken niet aanwezig acht, stelt de vrouw dat de man tegenover haar een onrechtmatige daad heeft verricht. Het hof overweegt als volgt. Als onrechtmatige daad wordt een inbreuk op een recht en een doen of nalaten in strijd met een wettelijke plicht of met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, waardoor schade wordt geleden. Het is het hof niet gebleken dat de man zich onrechtmatig tegenover de vrouw heeft gedragen, waarbij het hof wederom verwijst naar hetgeen hiervoor onder 2.12 is overwogen.’
alsmede tegen rov. 2.12 waarin het hof overweegt:
‘2.12
Wat er ook zij van de informatie die de man aan de vrouw gegeven heeft met betrekking tot de door hem beoogde wijzigingen van de huwelijkse voorwaarden, de tussenkomst van de notaris in beide gevallen en de wijze waarop dezen zich hebben gekweten van hun taak laat nauwelijks ruimte voor de stelling dat de vrouw onvoldoende is voorgelicht over de gevolgen van de wijzigingen en dat daarom haar wil niet in overeenstemming zou zijn geweest met haar verklaring. En in ieder geval heeft naar het oordeel van het hof de wijze waarop de vrouw heeft meegewerkt aan de door de notarissen in beide gevallen gevolgde werkwijze bij de man het vertrouwen opgewekt dat haar wil gericht was op de rechtsgevolgen van de gewijzigde akten huwelijkse voorwaarden en de met de eerste wijziging verband houdende vaststellingsovereenkomst.’
Ook dit oordeel in rovv 2.16 in verbinding met rov 2.12 is rechtens onjuist en onbegrijpelijk, althans niet toereikend gemotiveerd. Ter toelichting en verdere uitwerking diene het navolgende
1.
Allereerst laat het hof in het midden laat (in rov. 2.12, waar het hof hier in rov. 2.16 naar verwijst) wat de man tegenover de vrouw heeft verklaard, zodat in cassatie als hypothetisch feitelijke grondslag moet worden aangenomen dat de man de vrouw in de waan heeft gebracht dat er een gelijkwaardiger financiële positie voor de vrouw zou komen en dat het vermogen 50%-50% zou worden verdeeld, terwijl de wijzigingsakte er in werkelijkheid op neer komt dat de vrouw afstand deed van haar aandeel op verrekening van de waardeverandering van de aandelen, althans van de overgespaarde inkomsten, de eenvoudige gemeenschap werd opgeheven, de aanspraak van de vrouw op opgebouwd pensioen werd prijsgegeven en (bij wijziging in 20216) de vrouw ook nog een door de man gesteld (en aldus gecreëerde) negatieve vermogenspositie zou moeten verrekenen.
2.
Daarbij hebben, zoals in onderdeel II al uiteen is gezet, de notarissen zich niet, althans niet naar behoren van hun Belehrungspflicht hebben gekweten, en de man hierin als echtgenoot en als contractspartij, gelet op zijn kennisvoorsprong84. de vrouw in elk geval op de hoogte had moeten stellen van hetgeen hij wist en hetgeen hij voor ogen had met die voorgenomen wijzigingen, alsóók wat dit voor consequenties voor de vrouw zou gaan hebben. Aldus maakt het feit dat de notarissen, anders dan het hof in rovv. 2.9 t/m 2.12 niet naar behoren hun werk hebben gedaan doordat zij niet, althans onvoldoende aan de op hen rustende Belehrungsplicht hebben voldaan, althans het slagen van één of meer klachten van onderdeel II, dat ook dit oordeel in 2.16 dat daarop voortbouwt (nu het met zoveel woorden refereert aan rov 2.21) niet in stand kan blijven.
3.
De vrouw heeft in het verweerschrift in appel het navolgende gesteld:
‘Onrechtmatige daad (artikel 6:162 BW)
7.58
Voor het geval het beroep op vernietigbaarheid van de wijzigingsakten uit 2009 en 2016 onverhoopt in rechte niet zou worden gevolgd c.q. voor het geval deze akten na rechterlijke toetsing stand zouden houden, dan stelt de vrouw zich op het standpunt dat de man zich jegens haar bij de totstandkoming van de inhoud van deze akten onrechtmatig heeft gedragen.
7.59
De onrechtmatigheid vloeit voort uit het nalaten van de man, als beter geïnformeerde echtgenoot, om de vrouw te informeren aangaande hetgeen hij te weten was gekomen, alsmede haar ervan te weerhouden om een voor haar zeer nadelige rechtshandeling aan te gaan. Dat de man zich hiervan had behoren te weerhouden volgt uit de rechtsverhouding tussen partijen, toen nog echtgenoten, en de zorgplicht die zij over en weer jegens elkaar in acht dienden te nemen (dit vloeit voort uit de redelijkheid en billijkheid die geldt tussen echtgenoten). Dit volgt voorts uit de omstandigheid dat de man wist dat wat hij wist bij de vrouw niet bekend was. De man had de vrouw dus uit de droom moeten helpen dat zij in financieel opzicht gelijkwaardiger zou worden aan de man. Door de vrouw onwetend te laten en een spreekwoordelijke val voor haar open te zetten, heeft de man in strijd gehandeld met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt.
7.60
Het handelen van de man, valt aan de man toe te rekenen, mede gelet op de zorgplicht die tussen echtgenoten geldt. Als gevolg van het handelen van de man, waarbij hij in weerwil van zijn jegens de vrouw gedane beloften van een financieel gelijkwaardiger positie, het tegendeel heeft weten te bereiken, heeft de vrouw schade geleden. Deze schade bestaat er in eerste plaats uit dat er — op grond van het periodieke verrekenbeding — niet werd verrekend tot maart 2009 (de datum van de eerste wijzigingsakte). De schade bestaat er voorts uit dat, op grond van de wijzigingsakten uit 2009 en 2016, de vrouw geen aanspraak kan maken op verrekening tot de datum van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding, terwijl zij voorts geen aanspraak kan maken op pensioenverevening en ten slotte nog moet delen in het negatieve (te verrekenen) vermogen.
7.61
Hier wordt nogmaals onder de aandacht gebracht dat het eigen vermogen van [A] BV per ultimo 2016 € 1.392.313 bedraagt, waarvan€ 1.374.313 aan overige reserves (overgespaarde winsten). De pensioenvoorziening in [A] BV bedraagt ultimo 2016 € 829.594.
7.62
De zeer nadelige juridische gevolgen die voor de vrouw uitgingen van de wijzigingsakten huwelijksvoorwaarden en de vaststellingsovereenkomst waren voor de man kenbaar. Hij was immers, anders dan de vrouw, volledig op de hoogte van de omvang van het te verrekenen vermogen. Het was de man er voorts om te doen dat, door het wijzigen van de initiële akte huwelijksvoorwaarden, zijn zorgvuldig tijdens het huwelijk met de vrouw opgebouwde vermogen in geval van echtscheiding buiten de verrekening zou blijven. De man had, vanuit de zorgvuldigheid en zorgplicht die echtgenoten jegens elkaar in acht dienen te nemen, en voorts vanuit het vertrouwensbeginsel tussen echtgenoten, de vrouw ervan dienen te weerhouden om deze voor haar zeer nadelige rechtshandelingen uit te voeren. In plaats daarvan heeft de man deze voor de vrouw zeer nadelige situatie geïnitieerd, gecreëerd en in stand gehouden.
7.63
De tussenconclusie van de vrouw is dan ook dat de rechtbank terecht de wijzigingsakten huwelijksvoorwaarden uit 2009 en 2016 heeft vernietigd. Vanwege de onverbrekelijke samenhang tussen de beide akten, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de wijzigingsakte uit 2016 het lot volgt van de wijzigingsakte uit 2009.
7.64
Indien de man niet de bedoeling heeft gehad om meer te regelen dan, zoals hij zelf tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg heeft gesteld, het privé vermogen met de vrouw te delen en de aandelen [A] BV buiten iedere gemeenschap te houden, dan staat vast dat de inhoud en de strekking van de wijzigingsakten uit 2009 en 2016 niet stroken met deze bedoeling. Voor het geval de bedoeling van de man erop was gericht om méér te regelen dan hij de vrouw heeft willen doen geloven, dan staat daarmee vast dat de man in strijd heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die echtgenoten jegens elkaar in acht dienen te nemen, op grond waarvan de man de vrouw ervan had dienen te weerhouden om deze voor haar zeer nadelige rechtshandelingen uit te voeren. In plaats daarvan heeft de man de vrouw op een dwaalspoor gezet en gehouden c.q. heeft de man haar moedwillig doen dwalen, hetgeen onrechtmatig is. In beide gevallen geldt dat de wil van de vrouw er niet op was gericht om afspraken met de man te maken zoals deze zijn gemaakt terwijl, indien de vrouw haar wil op de juiste wijze had gevormd, zij deze afspraken evenmin zou hebben bekrachtigd. Want de vrouw is door deze afspraken excessief benadeeld en het is evident dat zij daardoor schade lijdt.’
Het hof kon en mocht ook vanuit het perspectief van deze stellingen — die uitdrukkelijk zich erop beroepen dat de man als beter geïnformeerde echtgenoot de vrouw had moeten informeren omtrent de zeer nadelige gevolgen die voor de vrouw uitgingen van de wijzigingsakten huwelijksvoorwaarden en de vaststellingsovereenkomst, omdat die voor hem kenbaar waren — niet in het midden laten wat de man tegen de vrouw in dat kader heeft gezegd en niet heeft gezegd. Het hof geeft dus ook hier blijk van een onjuiste rechtsopvatting door kennelijk in rovv. 2.12 jo 2.16 te oordelen dat vanwege het feit dat er notarissen zijn ingeschakeld en niet zou zijn gebleken dat die hun taak niet naar behoren zouden hebben vervuld, niet van belang is wat de rol van de man hierin is geweest en in het bijzonder wat de man hierover aan de vrouw heeft medegedeeld en er daarom het het hof niet zou zijn gebleken dat de man zich onrechtmatig tegenover de vrouw heeft gedragen, dit gelet op de expliciete verwijzing in rov 2.16 naar hetgeen in rov. 2.12 is overwogen.
Er in cassatie als hypothetisch feitelijke grondslag van uitgaande dat de man de vrouw in de waan heeft gebracht en gelaten dat de wijzigingen huwelijksvoorwaarden en de vaststellingsovereenkomst in haar voordeel waren, maar ook los daarvan gelet op de onder 2 (kortweg) genoemde kennisvoorsprong c.a. (niet alleen verklaart de man zelf dat hij naar aanleiding van een echtscheiding van een kennis op de hoogte raakte van de implicaties van een verrekenbeding, daaromtrent vervolgens een bijeenkomst is gehouden met zijn club ‘[C]’ onder leiding van een notaris, vaststaat op basis van de diverse verklaringen (bijvoorbeeld van de kandidaat-notaris zie hierboven D8) alsook het feit dat hij advies heeft ingewonnen zonder de vrouw daarover te informeren, laat staan door de uitkomst van die adviezen met haar te delen alsmede het feit dat hij het initiatief van de wijzigingen van de man uitging en dat hij daarover gesprekken alleen (zonder de vrouw) heeft gevoerd alsmede correspondentie alleen door hem geopend en gelezen werd en niet door de vrouw ,85. moet het hem — uitgaande van de hypothetisch feitelijke grondslag in cassatie zoals zo-even genoemd — evident zijn geweest dat de vrouw in een onjuiste veronderstelling verkeerde. Zo dat dus niet al een wilsgebrek oplevert, levert dat in elk geval een onrechtmatige daad op van de man jegens de vrouw, althans kan het dat opleveren. Zeker in dit licht getuigt het oordeel van het hof in rov 2.16 van een onjuiste rechtsopvatting, althans is het oordeel, zeker zonder nadere toelichting en in het licht van de hierboven aangehaalde passages uit het verweerschrift in appel ontoereikend gemotiveerd en onbegrijpelijk.
4.
Althans is in elk geval rechtens onjuist en onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd, gelet op de hierboven geciteerde passages uit het verweerschrift in appel, dat het hof oordeelt dat het het hof niet is gebleken dat de man zich jegens de vrouw onrechtmatig heeft gedragen, waarbij het verwijst naar rov. 2.12. daarin laat het hof in de eerste volzin de informatieverstrekking van de man aan de vrouw in het midden, terwijl het verwijt van de vrouw aan de man nu juist is dat die als beter geïnformeerde partij haar in de waan heeft gebracht en gelaten dat de verhouding meer gelijkwaardig zouden worden, terwijl de man wist dat de wijzigingen juist heel ongunstig waren voor de vrouw en (heel) gunstig voor hem. Het hof miskent ook aldus dat in deze situatie er — uit de redelijkheid en billijkheid die tussen echtgenoten geldt86. — een zelfstandige rechtsplicht op de man rustte die los staat van de Belehrungspflicht van de notaris. Anders gezegd, ook los van de vraag of de diverse notarissen aan hun Belehrungspflicht hebben voldaan, handelt de man onrechtmatig tegen de vrouw door zijn kennis niet met haar te delen en/of haar in de waan te laten dat de wijzigingen en vaststellingsovereenkomst leiden tot meer financiële gelijkwaardigheid.
5.
Ook hier geldt dat, gelet op (kortweg) voormelde kennisvoorsprong c.a. van de man en kennisachterstand c.a. op voormelde kennisvoorsprong van de man en kennisachterstand van de vrouw, het van een onjuiste rechtsopvatting getuigt, althans onbegrijpelijk is dat de man mocht verwachten door tekening bij de notaris dat zij met de wijzigingen zou hebben ingestemd (rov. 2.12 in fine). Dat gaat geheel voorbij aan de in onderdeel II-1 in extenso besproken stellingen van de vrouw, onderbouwd met het hierboven onder B.2 aangehaalde advies van prof. Van Mourik, dat het hier om dermate gecompliceerde materie gaat dat de man er niet op heeft mogen vertrouwen dat de vrouw de gevolgen daarvan heeft kunnen overzien en hij concludeert dat afstand om niet van pensioenaanspraken zij ook niet zou hebben gewild en de laatste wijziging in 2016 zelfs gevaarlijk was voor de vrouw. Nu de man allerhande besprekingen met de bewuste notarissen heeft gehad (zonder de vrouw), de wijzigingen heeft geïnitieerd èn er in cassatie als hypothetisch feitelijke grondslag van moet worden uitgegaan dat de man de vrouw juist in de waan heeft gelaten dat zij van de wijziging beter zou worden is het rechtens onjuist, althans zeker zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onbegrijpelijk dat het hof oordeelt dat het het hof niet gebleken zou zijn dat de man zich onrechtmatig heeft gedragen jegens de vrouw, alsook dat de man door tekening door de vrouw erop mocht vertrouwen dat zij met de wijzigingen zou hebben ingestemd.
IV
Dit onderdeel is gericht tegen het oordeel in rov. 2.17 waarin het hof overweegt:
‘2.17
Naar het oordeel van het hof is de vrouw er evenmin in geslaagd om feiten en omstandigheden te stellen en, na betwisting door de man, aannemelijk te maken dat het accepteren van de geldigheid van de gewijzigde huwelijkse voorwaarden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Met deze bewoordingen heeft de wetgever tot uitdrukking gebracht dat de rechter deze mogelijkheid terughoudend moet toepassen. Het gaat er niet om of toepassing van een rechtsregel al dan niet onredelijk is, maar of die toepassing leidt tot onaanvaardbare gevolgen. Dat wordt niet snel aangenomen. Vaste rechtspraak is dan ook dat sprake moet zijn van uitzonderlijke omstandigheden. Die omstandigheden zijn het hof niet gebleken.’
Het hof oordeelt dat het er niet om gaat of toepassing van een rechtsregel al dan niet onredelijk is, maar of die toepassing leidt tot onaanvaardbare gevolgen. Dat wordt, aldus nog steeds het hof, niet snel aangenomen. Vervolgens oordeelt het hof slechts dat ‘die omstandigheden het hof niet zijn gebleken’. Ook dit oordeel getuigt hetzij van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel is zonder nadere toelichting onbegrijpelijk, dan wel in elk geval niet toereikend gemotiveerd. Ter toelichting en verdere uitwerking diene het navolgende.
1.
Dat de uitzonderlijke omstandigheden niet zijn gebleken is rechtens onjuist en onbegrijpelijk. De vrouw heeft immers bij verweerschrift in appel aangevoerd dat de man deze laatste wijziging in 2016 heeft doorgevoerd in een periode dat hij al een buitenechtelijke relatie had en die kort na het ondertekenen werd ontdekt en uiteindelijk tot een echtscheiding heeft geleid zodat voor de vrouw vaststaat dat hij heeft gehandeld vanuit de wetenschap dat zijn huwelijk al op losse schroeven stond, terwijl de vrouw uitging na de toezeggingen van huwelijkse trouw (vws in appel rnr 7.66).
Bij art. 6:248 lid 2 BW gaat het erom dat de uitoefening van het beding of in casu een wijziging van een overeenkomst naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Het toetsingsmoment is daarbij het moment waarop de rechter beslist over het beroep op het beding, zodat alle feiten en omstandigheden die zich tot op dat moment hebben voorgedaan bij de beoordeling kunnen worden betrokken. Dit betreft óók de omstandigheden die zien op de (totstandkoming van de) overeenkomst zelf, zie HR 25 april 1986, NJ 1986/714 (Kettingbeding Smilde), r.o. 3.3).87. Bij art. 6:248 lid 2 BW gaat het om een concrete beoordeling van de gevolgen die het beding in het voorliggende geval voor de wederpartij van de gebruiker van het beding daadwerkelijk heeft.88.
Het hof mocht deze omstandigheid, die wijst op een verborgen agenda van de man, niet 0nbesproken laten
2.
Het antwoord op de vraag of redelijkheid en billijkheid aan een beroep op een contractueel beding in de weg staan, hangt volgens Valk89. af van tal van omstandigheden, zoals de aard en de verdere inhoud van de overeenkomst waarin het beding voorkomt, de maatschappelijke positie en onderlinge verhouding van partijen, de wijze waarop het beding tot stand is gekomen, de mate waarin de wederpartij zich de strekking van het beding bewust is geweest. In dat kader miskent het hof, althans laat het onbesproken hetgeen door de vrouw in randnummer 7.67 van dat verweerschrift en in de MnE rnr 2.38 gesteld:
‘Gelet op alle feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang beschouwd, zoals deze in het bovenstaande zijn beschreven en hier als herhaald en ingelast dienen te worden beschouwd, waarbij van belang is de aard en de inhoud van de wijzigingsakten en overeenkomst, de onderlinge verhouding tussen partijen, de onervarenheid en onwetendheid van de vrouw, het overwicht van de man, de beperkte mate waarin de vrouw zich van de inhoud en strekking van de beide wijzigingsakten bewust is geweest, de financiële belangen van de vrouw die door het aangaan van de beide wijzigingsakten zijn verkwanseld en de door de man jegens de vrouw opgewekte verwachtingen, dienen ertoe te leiden dat aan de wijzigingsakten uit 2009 en 2016, en de daarop van toepassing zijnde vaststellingsovereenkomst, geen rechtsgevolgen behoren te worden toegekend c.q. dat deze akten tussen partijen zonder rechtsgevolg behoren te blijven.’
In tegenstelling tot de man die er zeer warmpjes bij zit, zal de vrouw — indien vast komt te staan wat hij stelt ten aanzien van zijn negatieve vermogen ten opzichte van zijn vennootschap (waarin de vrouw door de wijzigingen als die geldig zouden zijn niet deelt) — geld moeten lenen om bijvoorbeeld de onderwaarde van de te verkopen woning te kunnen financieren.90. Dat is ook het standpunt van de man: de vrouw moet volgens hem de helft van de onderwaarde betalen (terwijl hij de woning zelf wenst over te nemen). De vrouw wordt volledig ridder te voet en kan bovendien in afwijking van de Wet Verevening Pensioenen geen aanspraak meer maken op haar aandeel in het tijdens huwelijk door de man in eigen beheer opgebouwd pensioen. Hoezo leidt deze toepassing niet tot onaanvaardbare gevolgen? Er is sprake van een absolute wanverhouding in uitkomst tussen datgene waar de man uit deze echtscheiding komt en hetgeen de vrouw rest. Het getuigt van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de door het hof gehanteerde maatstaf (het hof legt de lat in dit geval te hoog), dan wel is het oordeel onbegrijpelijk en zeker — gelet op het feit dat elke onderbouwing ontbreekt niet toereikend gemotiveerd. Het hof oordeelt feitelijk iets in de trant van ‘het is niet zo’, maar elke motivering waarom dat zo is ontbreekt. Daarmee voldoet het hof niet aan de minimum motiveringseisen die aan een rechterlijke uitspraak kunnen en moeten worde gesteld.
3.
Op zichzelf genomen is het juist dat de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid terughoudend wordt toegepast, maar dat neemt niet weg dat toetsing van de inhoud van de overeenkomst of een beding wel mogelijk is, indien de overeenkomst tot stand is gekomen onder omstandigheden die een beroep op het overeengekomene onaanvaardbaar doen zijn.91. Daarvan is nu juist blijkens onder meer het hierboven aangehaalde in B2, B5 en B7, alsmede in onderdeel II-1 in extenso door de vrouw betoogd dat zij door de man in de waan is gebracht (en gelaten) dat zij van de huwelijksvoorwaarden (aanmerkelijk) beter zou worden, terwijl haar in werkelijkheid vrijwel alle op grond van de huwelijksvoorwaarden van 1997 toegekende rechten worden ontnomen. Zeker indien in cassatie als hypothetisch feitelijke grondslag wordt aangenomen dat de man inderdaad de door de vrouw gestelde uitlatingen heeft gedaan in combinatie met aperte wanverhouding tussen het vermogen en pensioen van de man en hetgeen waar de vrouw per saldo nog — zeker na de laatste wijziging in 2016 — aanspraak op kan maken, kan moeilijk met droge ogen worden volgehouden dat een beroep op die wijzigingen niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Dat zou alleen mogelijk anders zijn indien tevens is komen vast te staan dat aan de vrouw door de notarissen in extenso is uitgelegd en voorgehouden wat het e.e.a. concreet betekent en de vrouw vervolgens duidelijk, ondubbelzinnig en met zoveel woorden te kennen heeft gegeven dat te hebben begrepen en daarmee om haar moverende redenen in te stemmen. Daarvan is echter geen sprake: als gezegd had de kandidaat-notaris een niet-pluisgevoel naar heeft zij daarop niet doorgepakt en heeft de vrouw — die er op basis van uitlatingen van de man van uitging dat zij er beter van werd — een nader gesprek niet noodzakelijk geacht.
V
Dit onderdeel is gericht tegen rov. 2.14 waarin het hof overweegt
‘Naar het oordeel van het hof moet onderscheid gemaakt worden tussen de vaststellingsovereenkomst en de overeenkomsten waarbij de huwelijkse voorwaarden zijn gewijzigd. De overeenkomsten strekkende tot wijziging van huwelijkse voorwaarden zijn niet aan te merken als een verdeling, zodat daarop wel de artikelen 6:228 BW en volgende van toepassing zijn. Dat de vrouw anders concludeert berust wellicht op een onjuiste lezing van het door haar aangehaalde arrest van het Gerechtshof Den Bosch. Daarin oordeelt het hof dat in die zaak ‘met betrekking tot de wijziging van de huwelijkse voorwaarden niet alleen de vrouw heeft gedwaald, maar ook de man, zodat er sprake is wederzijdse dwaling en op die grond de vordering tot vernietiging van de akte tot wijziging van de huwelijkse voorwaarden van [datum] 2007 voor toewijzing in aanmerking komt’. Dwaling dus als grondslag voor de vernietiging een niet benadeling voor meer dan een kwart.’
Alsmede tegen rov. 2.20 waarin het hof overweegt:
‘2.20
Het meest verstrekkende verweer van de man is dat het recht om vernietiging van de overeenkomst te verzoeken is vervallen op grond van artikel 3:200 BW. Dit verweer treft doel. Artikel 1:135 lid 2 BW verklaart artikel 3:200 BW van overeenkomstige toepassing op verrekeningen. De vaststellingsovereenkomst dateert van 2009 en het verzoek tot vernietiging is veel later dan drie jaar nadien gedaan. Daarmee staat vast dat de overeenkomst niet meer aangetast kan worden en dient het verzoek van de vrouw alsnog te worden afgewezen. De overige verweren van de man behoeven geen nadere bespreking’
V-I
Het hof miskent in rov. 2.14 dat er geen sprake is van een verdeling als bedoeld in artikel 3:196 BW. Het gaat om een verrekeningsafspraak. Er wordt niets verdeeld er wordt uitsluitend aan de hand van een niet uitgevoerd periodiek verrekenbeding bepaald dat partijen elkaar finale kwijting verlenen. Het hof miskent dat ook de vaststellingsovereenkomst — als onderdeel van d wijziging huwelijksvoorwaarden 2009 eveneens onder de ‘gewone’ dwaling van artikel 6:228 BW valt. Indien het hof dat niet heeft miskend heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven, dan wel zijn oordeel onvoldoende met redenen omkleed.
Bovendien miskent het hof dat de vaststellingsovereenkomst onlosmakelijk verbonden is met de op dezelfde dag in 2009 gewijzigde huwelijksvoorwaarden (MnE 2.15 zie hieronder V-II) Dat maakt dus dat de vernietiging wegens een wilsgebrek van huwelijksvoorwaarden 2009 eveneens de vaststellingsovereenkomst raakt nu die daarmee onlosmakelijk is verbonden. Het gaat dan dus niet om een ‘verdeling’ maar een wijziging met terugwerkende kracht van de huwelijkse voorwaarden, zoals ook door de man in hoger beroep is bepleit.92. Vernietiging van die wijziging raakt dus ook de onlosmakelijk daarmee verbonden, of zoals de vrouw in het in het volgende onderdeel aangehaalde citaat uit de MnE rnr. 2.15 in onverbrekelijk verband met vaststellingsovereenkomst. Dit nog daargelaten dat de ratio van deze bepaling artt. 3:196 jo 3:200 BW is dat het moet gaan om een kenbare verdeling. Dus een verdeling waarbij partij A een bedrag x op de bankrekening krijgt en partij B de echtelijke woning en de vennootschap. Later blijkt de vennootschap vele malen meer waard te zijn. Dan is de driejaarstermijn als vervaltermijn bedoeld voor de rechtszekerheid. De ratio van de vervalregeling is immers dat de vernietigbaarheid van een verdeling niet tot in lengte van jaren moet voortduren, ook in het belang van derden, die aldus niet geheel afhankelijk zijn van wat de deelgenoten doen.93. Hier maakt de vaststellingsovereenkomst deel uit van een wijziging die later wegens dwaling wordt aangetast (althans dat ligt voor) en was de vrouw überhaupt niet op de hoogte dat er sprake van een verdeling zou zijn, dan wel dat er een termijn zou gaan lopen. Dat is haar door de notarissen ook niet verteld. Primair miskent het hof dat in deze omstandigheden artt. 3:196 jo 3:200 BW niet van toepassing zijn en subsidiair is een beroep op die vervaltermijn in deze omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Zoals in het volgende onderdeel is weergegeven wordt daar ook een beroep op gedaan door de vrouw, hetgeen het hof onbesproken heeft gelaten. Dit vitiëert ook rovv. 2.18 en 2.19 die hierop voortbouwen.
V-II
Het hof laat onbesproken het door de vrouw in de MnE rnr. 2.15 gedane beroep op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid, alsmede het beroep op het onverbrekelijke verband tussen de wijzigingen.
‘2.15
Om dezelfde reden, de vrouw wist toen niet wat zij nu weet, moet het beroep van de man (in de procedure onder kenmerk 200.270.827/01) op de vervaltermijn van artikel 3:200 BW worden verworpen. De vrouw is er, tot het moment dat zij juridische bijstand kreeg, vanuit gegaan dat de wijzigingsakten huwelijkse voorwaarden tot een verbetering van haar rechtspositie hadden geleid. Een beroep op de vervaltermijn van artikel 3:200 BW is dan ook naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid in de gegeven omstandigheden onaanvaardbaar.
Voorts is het zo dat de vrouw binnen de vervaltermijn van genoemd artikel wél de vernietiging heeft ingeroepen van de wijzigingsakte huwelijkse voorwaarden uit 2016. Deze wijzigingsakte huwelijkse voorwaarden staat (door de verwijzing naar artikel 11 lid 7 van de akte uit 2009) in onverbrekelijk verband tot de wijzigingsakte huwelijkse voorwaarden uit 2009. Bijgevolg leidt vernietiging van deze laatste akte tot vernietiging van de wijzigingsakte 2009, en de daarop van toepassing zijnde vaststellingsovereenkomst.’
Het hof behandelt alleen de vervaltermijn ten aanzien van de eerste wijziging. Het oordeel is dus niet toereikend gemotiveerd, althans zonder nadere toelichting onbegrijpelijk. Het hof laat — als gezegd het beroep op de derogerende werking van het beroep op de vervaltermijn achterwege. Zoals in onderdeel IV al uiteengezet, is er sprake van een absolute wanverhouding tussen de staat waarin de man uit deze echtscheiding komt (miljonair) en de vrouw (ridder te voet met schulden). Een dergelijke wanverhouding kan er heel wel aan in de weg staat dat de man zich in casu op dit vervalbeding kan beroepen. Het hof had dit beroep dan ook niet onbesproken mogen laten.
V-III
Indien en voor zover het oordeel van het hof moet worden begrepen dat de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid niet kan afdoen aan een vervaltermijn gaat het hof uit van een onjuiste rechtsopvatting gelet, onder meer, HR 22 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5695:
‘4.2.1
Zowel uit de tekst van art. 6:248 lid 2 BW, als uit de daarop — en op art. 6:2 lid 2 BW — gegeven toelichting, als uit de rechtspraak, volgt dat de redelijkheid en billijkheid in het algemeen eraan in de weg kunnen staan dat een partij bij een overeenkomst een beroep doet op een als gevolg van die overeenkomst tussen partijen geldende regel, voor zover dit beroep in de gegeven omstandigheden onaanvaardbaar zou zijn. Dat geldt ook als het gaat om een regel van dwingend recht (vgl. ook Parl. Gesch. Boek 6, blz. 72–73).
Daarbij verdient wel opmerking dat reeds in het algemeen de rechter terughoudendheid past bij de beoordeling van een beroep op de redelijkheid en billijkheid, en dat de omstandigheid dat het gaat om een regel van dwingend recht, meebrengt dat voor honorering van een zodanig beroep nog minder ruimte bestaat dan bij de toepassing van art. 6:248 lid 2 in het algemeen al het geval is, en dat de motivering van een dergelijk oordeel aan hoge eisen moet voldoen (vgl. bijvoorbeeld HR 27 oktober 1995, LJN ZC1859, NJ 1996/254).
4.2.2
Voor zover de onderdelen steunen op de opvatting dat aan een werkgever zijn beroep op de vervaltermijn van art. 9 lid 3 BBA nimmer wegens onaanvaardbaarheid naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid kan worden ontzegd, falen zij, omdat, zoals uit het voorgaande volgt, die opvatting onjuist is.
4.2.3
Voor zover de onderdelen betogen dat de rechter in zo'n geval grote terughoudendheid moet betrachten bij de honorering van een beroep op de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid, berusten zij op een juist uitgangspunt. In beginsel moet aan de termijn van art. 9 lid 3 BBA strikt de hand worden gehouden, nu daardoor het belang van de werkgever wordt beschermd bij zekerheid over de rechtsgeldigheid van het ontslag. Het hof heeft dit echter niet miskend, maar heeft uitvoerig gemotiveerd waarom in dit geval het beroep van ABN AMRO op deze vervaltermijn toch naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, en heeft daarbij de terughoudendheid in acht genomen die past bij een beroep op de onderhavige wettelijke bepaling. Het hof heeft ook overigens zijn oordeel alleszins begrijpelijk gemotiveerd.
4.2.4
Anders dan de onderdelen veronderstellen, heeft het hof aldus — terecht — geen (overeenkomstige) toepassing gegeven aan de in de rechtspraak over de verjaringstermijnen van art. 3:310 lid 1 en 2 BW aanvaarde beginselen. Opmerking verdient nog dat de subsidiaire klacht dat het hof ten onrechte niet de omstandigheden in zijn oordeel heeft betrokken die zijn opgesomd in rov. 3.3.3 van HR 28 april 2000, LJN AA5635, NJ 2000/430, op een onjuiste rechtsopvatting berust. In de aanhef van die overweging is immers uitdrukkelijk overwogen dat die omstandigheden in ‘gevallen als het onderhavige’ in het oordeel van de rechter moeten worden betrokken. Het ging in die zaak, kort gezegd, om de vraag of het beroep van een werkgever die zijn werknemers gedurende langere tijd had blootgesteld aan een voor hun gezondheid gevaarlijke stof — asbest — op de lange verjaringstermijn van art. 3:310 lid 2 BW, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar was. Dat is een wezenlijk andere vraag dan thans aan de orde is, bij de beantwoording waarvan andere afwegingen moeten worden gemaakt, en andere gezichtspunten relevant zijn.’
VI
Dit onderdeel is gericht tegen rov. 2.28, waarin het hof overweegt:
‘2.28
Het hof overweegt als volgt. Niet in geschil is dat de woning gemeenschappelijk eigendom is. In eerste aanleg heeft de man verzocht om verkoop van de woning en dit is door de rechtbank ook toegewezen. Het is in het belang van beide partijen als de lasten van deze woning niet meer drukken op beide, dan wel een van partijen en er liquide middelen vrijkomen door verkoop waarmee andere bestaande financiële verplichtingen kunnen worden nagekomen. De prijs van de woning zal afhankelijk zijn van de markt. Die markt is op dit moment nog zodanig dat dikwijls woningen boven de vraagprijs worden verkocht. Verkoop zal daarom naar verwachting een hogere opbrengst met zich brengen dan wanneer de woning wordt overgenomen door de man. Het hof zal daarom, uitvoerbaar bij voorraad, de wijze van verdeling gelasten zoals ook de rechtbank heeft gedaan, met dien verstande dat de minimumprijs van € 2.300.000,- komt te vervallen. De makelaar — één van de makelaars verbonden aan het kantoor [B] makelaars in [d-plaats] — zal, indien partijen hierin geen overeenstemming kunnen bereiken, de vraag- en laatprijs bindend bepalen. Binnen veertien dagen na de datum van deze beschikking dienen partijen aan de makelaar opnieuw een verkoopopdracht te verstrekken. Grief 1 van de man faalt, zodat zijn tweede grief geen bespreking meer behoeft nu deze voorwaardelijk is ingesteld voor het geval zijn eerste grief zou slagen.’
VI-I
In de onderstreepte passage van rov. 2.28 gelast het hof, ‘de wijze van verdeling zoals ook de rechtbank heeft gedaan’. Zo dit oordeel aldus moet worden begrepen dat het hof daarmee de wijze van de verdeling vaststelt, en daarbij rov. 4.1 van de beschikking van 13 september 2019 bekrachtigt in die zin dat het aldus ook in hoger beroep oordeelt dat de restantschuld aan [A] BV bij helfte door partijen moet worden gedragen, althans deze overweging van de rechtbank in stand laat94. dan treedt het hof buiten het debat van partijen en miskent het zijn taak als appelrechter en schendt het artikel 24 Rv. Ter toelichting en verdere uitwerking diene het navolgende.
1.
Deze vordering c.q. dit geschilpunt (de beweerdelijke restantschuld aan La Reve B.V)., maakt geen onderdeel uit van het geschil in de door het hof in onderhavige beschikking behandelde zaken / procedurenummers95.. Dat volgt ook uit de toelichting van de voorzitter van de behandelende kamer van het hof:
‘(…) In raadkamer hebben wij het volgende besproken. Ten eerste verontschuldigingen dat de zaak zo verbrokkeld is voor zover dit aan ons te wijten is, maar dat kunnen we nu niet veranderen. We hebben wel nagedacht over hoe nu verder. Wij zullen beslissen over de huwelijkse voorwaarden en de vaststellingsovereenkomst en of het huis verkocht moet worden of niet. Los van wat met de opbrengst moet gebeuren. (…).’
2.
Het hof is dus96. buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden.
3.
Dit klemt dan temeer omdat de rechtbank de man op dit punt is gevolgd en hij heeft hiertegen (dan ook) niet gegriefd. De vrouw daarentegen was het met dit oordeel oneens en heeft hiertegen in een — andere — procedure (met zaaknummers 200.270.825 en 200.270.827 grieven gericht).97. De vrouw heeft in haar verweerschrift in de zaak met kenmerk 200.270.781 blijkens rnr. 4 gewezen op het door haar ingestelde hoger beroep en in randnummer 5 verzocht om het hoger beroep gezamenlijk te behandelen met het door de vrouw ingestelde hoger beroep onder kenmerk: 200.270.825/01+ 200.270.827/01 alsmede met het door de man eerder ingestelde hoger beroep tegen de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 19 juni 2018 dat reeds in behandeling is onder kenmerk 200.247.637/01 en 200.248.115/01. Dit is ook nog eens blijkens het p-v na de zitting van 22 april 2022 expliciet door de advocaat van de vrouw aan de orde gesteld:
‘advocaat van de vrouw, rnr Van As:
Ik heb nog twee zaaknummers 200.270.825 en 200.270.827. Dat is het hoger beroep tegen de beschikking 13 september 2019. Ook de man is in hoger beroep daarvan gekomen, dat is zaaknummer 200.270.781. Die staat nu wel op zitting en mijn zaken niet. Het heeft wel raakvlakken met vandaag. Deels gaat het over vernietiging van de huwelijkse voorwaarden. maar ook de schuld die is verbonden aan de woning. De € 950.000 lening van [A] Bv.
De rechtbank heeft gezegd dat uit de opbrengst ook die lening moet worden afgelost naast de twee hypotheekschulden. Daar wil de vrouw niet (ten volle) in meedragen. Het gaat erom wat er met het geld moet gebeuren als het huis verkocht is.
(…)
advocaat van de vrouw, mr. Van As:
Mr. van As verklaart overeenkomstig haar pleitaantekeningen, die aan dit proces-verbaal zijn gehecht.
Ten aanzien van de woning en de zaaknummers 825 en 827, daar is een grief tegen de schuld. De man zegt ten onrechte dat sprake is van een onderwaarde. De waarde is ruim 2.7 miljoen, zie het taxatierapport. Waar de man op doelt stamt uit 2017. De rechtbank is niet uitgegaan van waarde van 2.3 miljoen maar van een minimale verkoopprijs van 2.3 miljoen. Het gaat erom wat uit opbrengst moet worden afgelost. De discussie is over de lening bij [A] BV van€ 950.000, de verbouwingskosten. Als die worden uitgepeld zijn er veel van die kosten die zijn op de periode nadat partijen uit elkaar waren. De woning moet worden verkocht. Door niet te verkopen worden de schulden niet afgelost en in de alimentatieprocedure zegt hij dan dat hij hoge lasten heeft. Als de woning wordt verkocht kunnen alle schulden worden afgelost. Dan stroomt er geld de BV binnen. De dividendbeperking vervalt dan en er zijn liquiditeiten waardoor de penibele financiële situatie die man zelf creëert kan worden opgelost.’
4.
Het hof behandelt in rovv. 2.27 en 2.28 uitsluitend in het verweerschrift met kenmerk 200.270.781/01 aangevoerde weren, maar laat onbesproken de bezwaren die de vrouw zelfstandig tegen die uitspraak van de rechtbank heeft aangevoerd en waarvan zij een gezamenlijke behandeling heft bepleit in het door het hof behandelde verweerschrift.
5.
Uitgaande van de uitleg van de (advocaat van de) man98., en de uitspraak dus aldus moet worden begrepen dat het hof de verdeling van de rechtbank bekrachtigt zoals hierboven in de aanhef van deze klacht omschreven, ontstaat het ongerijmde effect dat bij gebreke van het instellen van een rechtsmiddel tegen de onderhavige (eind)uitspraak die uitspraak gezag van gewijsde zou krijgen, terwijl het hoger beroep van de vrouw nog moet worden behandeld en daaraan niet meer zou kunnen afdoen. Dat getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, is onbegrijpelijk en hoogst onwenselijk. Het hof gaat in de beschikking van 21 juli 2022 ook niet (kenbaar) in op de betreffende grief van de vrouw. Het hof had hetzij de hoger beroepen tegelijk moeten behandelen, hetzij in elk geval een beslissing moeten nemen op het verzoek tot gemeenschappelijke behandeling en heeft het artikel 24 Rv miskend door in deze zaak een oordeel te geven over de verdeling van de (eventuele) onderwaarde en schuld aan [A] B.V., dit nog daargelaten dat de vraag of daarvan sprake is afhangt van de verkoopopbrengst en de uitkomst van de in de vorige onderdelen aangehaalde discussie betreffende de huwelijks voorwaarden.
VI-2
Het hof treedt evenzeer buiten het debat van partijen (en miskent artikel 24 en 149 Rv) door in rov. 2.28 (in de onderstreepte passage) en het dictum de minimum verkoopprijs te laten vervallen. Het vervallen van de minimum verkoopprijs is door geen der partijen bepleit en komt ook in geen enkele grief of weer voor. Dat klemt temeer daar de vrouw, naar het hof ook aanneemt, belang heeft bij een zo hoog mogelijke opbrengst.
VII
Het slagen van één of meer van de bovengenoemde klachten vitiëert ook rovv. 2.13, 3.1 en het dictum.
Weshalve:
de vrouw vordert op grond van dit middel de vernietiging van de beschikking met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, met veroordeling van verweerder in cassatie in de kosten van het geding te vermeerderen met de wettelijke rente ingaande veertien dagen na het te deze te wijzen beschikking van de Hoge Raad.
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 20‑10‑2022
Zie onder meer vws in appel rnr. 2.2 t/m 2.4. Zie voorts p-v voorlopig getuigenverhoor d.d. 13 oktober 2020, p 6 eerste woordblok. Vws in appel in zaaknummers: 200.247.637/01 en 200.248.115/01, rnr 2.2 hierna: vws in appel. Indien het een ander verweerschrift in appel betreft worden de zaaknummers erbij genoemd.
P-v voorlopig getuigenverhoor d.d. 13 oktober 2020, p 6 eerste woordblok. Vws in appel rnr. 2.6. MnE rnr. 1.13
P-v voorlopig getuigenverhoor d.d. 13 oktober 2020, p 6 eerste woordblok.
P-v voorlopig getuigenverhoor d.d. 13 oktober 2020, p 6 eerste woordblok.
De vrouw bestrijdt dat die overeenkomst moet worden gekwalificeerd als een (echte) vaststellingsovereenkomst als bedoeld in artikel 7:900 BW, maar zal deze overeenkomst desalniettemin zo noemen omwille van de duidelijkheid van het debat.
P-v voorlopig getuigenverhoor d.d. 13 oktober 2020, p. 6 eerste woordblok, zie ook hierna B7.
P-v voorlopig getuigenverhoor d.d. 13 oktober 2020 p. 11, 4e woordblok.
P-v voorlopig getuigenverhoor d.d. 12 oktober 2020, p. 9, 4e woordblok.
MnE rnrs. 1.14, 1.15 en 1.54.
Verweerschrift in eerste aanleg rnr. 56.
Verweerschrift in eerste aanleg rnr. 56.
Verweerschrift in eerste aanleg rnr. 57.
Verweerschrift in eerste aanleg rnr. 58.
Verweerschrift in eerste aanleg rnr. 59.
In de voetnoot 1 van het advies van prof. Van Mourik staat: Vgl. Melis-Waaijer De Notariswet (2019), P- 155
In de voetnoot 2 van het advies van prof. Van Mourik staat HR 20 januari 1989, NJ 1989/766 m.nt. EAAL
In de voetnoot 2 van het advies van prof. Van Mourik staat: De dwalingsproblematiek speelde in HR 9 september 2005, NJ 2006/99 (Middelburgse huwelijkse voorwaarden)
In de voetnoot 4 van het advies van prof. Van Mourik staat Over de verrekenproblematiek bij ondernemerschap, al dan niet uitgeoefend door middel van een of meer BV's is veel geschreven Ik volsta met een verwijzing naar Van Mourik /Verstappen, Handboek voor het Nederlands vermogensrecht bij scheiding ,Bijzonder Deel B, (2014), p. 81 e.v.
Verweerschrift in eerste aanleg rnr. 60.
Verweerschrift in eerste aanleg rnr. 61.
Verweerschrift in eerste aanleg rnr. 62.
Verweerschrift in appel rnrs. 7.58 t/m 7.64
Verweerschrift in appel rnrs. 7.65 t/m 7.68
Zie hierna B.4, B.5 en B.7
Advies van Van Mourik eveneens opgenomen onder B.2
Zo weet hij niet meer wanneer de ontwerpakte is aangepast, wat die wijziging inhield, weet hij niet meer wat hij in de eerste bespreking alleen met de man heeft besproken, zijn hem geen bijzonderheden bijgebleven, weet hij niet of er aantekeningen van het eerste gesprek in het dossier zijn, heeft hij ook geen herinnering of er ter zake van de vaststellingsovereenkomst een aanpassing heeft plaatsgevonden, weet hij niet of die met het concept is meegezonden, zou hij wel een gesprek met de vrouw hebben gevoerd, maar weet hij niet meer precies wat de inhoud daarvan was. Ook weet hij haar reactie niet meer precies, maar verklaart hij wel dat die hem geen aanleiding gaf iets anders te doen dan wat er gebeurd was.
Op het gebied van de stelling dat notaris [notaris 1] een gesprek met de vrouw alleen hebben gehad.
MnE rnr. 1.25: daarin wordt aangevoerd dat de verklaring van notaris [notaris 1] op dit punt echter niet wordt ondersteund, maar zelfs tegengesproken, door de facturen (overgelegd bij het dossier, bijlage A) waaruit blijkt van totaal 3 besprekingen (één bespreking is doorbelast in de factuur van 30 juni 2008, één bespreking is doorbelast in de factuur van 31 juli 2009 en één bespreking (het passeren van de akten) is doorbelast in de factuur van 3 maart 2009). En dat de facturen niet alle besprekingen zouden weergeven, is niet aannemelijk bij gebreke van een redelijke (transparante en verifieerbare) verklaring.
MnE rnr. 1.58.
De vrouw wijst er in de MnE rnr. 1.51 dat notaris [notaris 2] de wijziging ‘niet zo ingrijpend’ noemde.
MnE rnr 1.59.
MnE rnr 1.55.
Zie onder meer verweerschrift in appel rnrs. rnr 2.7 (de relatie zou voortaan (ook financieel) gelijkwaardiger worden), rnrs. 7.1 t/m 7.9: gang van zaken in aanloop naar de eerste wijziging huwelijksvoorwaarden en het feit dat de man geen open kaart heeft gespeeld ten aanzien wat hij zelf wist m.b.t.. tot de werking van het verrekenbeding (rnrs. 7.5-7.7) waarmee zij ook niet anderszins bekend is geworden (rnr.7.8) en de vrouw niet bij (voor)besprekingen met de notaris betrokken was (rnr 7.9), alsmede met betrekking tot de door de vrouw gestelde (voor haar kenbare) partijbedoeling rnrs. 7.11 – 7.17), waarbij zij oh door de man noch door de notaris op de voor haar nadelige gevolgen is gewezen (rnrs. 7.16 en 7.17). Zie ook verweerschrift in appel rnr. 7.41 waarin wordt gesteld dat de man als de beter geïnformeerde echtgenoot de vrouw uit de droom had moeten helpen, ook vanuit de zorgplicht van echtgenoten over en weer, dat zij met deze wijzigingen geenszins een gelijkwaardiger positie kreeg ten opzichte van de man. De man had de vrouw ervan moeten weerhouden op grond van de redelijkheid en billijkheid die tussen echtgenoten geldt (rnr 7.42). Zie voorts de memorie na enquête rnrs. 1.3 t/m 1.10 (de informatievoorziening door de man) en de partijbedoeling van de wijzigingsakten rnrs. 1.44 t/m1.60.Zie verder de pleitnotities in appel p. 2: de vrouw is door de man voorgehouden dat de eerste wijzigingsakte bedoeld was om het vermogen gelijk te delen. De man heeft in eerste aanleg ook verklaard dat het de bedoeling van partijen was om op een financieel gelijkwaardiger voet verder te gaan (beschikking van 19 juni 2018 onder 3.49). Ten aanzien van de tweede wijzigingsakte stelt de man (thans) dat de bedoeling was te voorkomen dat hoge successierechten betaald moesten worden bij overlijden.
Zie MnE 1.58–1.59 en B9 de verklaring van notaris [notaris 2].
De vrouw vertrouwde blind op de man zie MnE rnr 2.34 en 2.36.
Zie hierboven onder B2 het advies van Prof. Van Mourik paragraaf 4.1 t/m 4.3.
Verweerschrift in appel, (hierna ook: vws in appel) rnr 7.42 en 7.59. Zie verder ook MnE rnr 2.24 – 2.25.
Bijvoorbeeld appelschrift rnr. 7.4 waarin de man stelt dat hij de [C] bijeenkomst na afloop met de vrouw heeft besproken (zie ook zijn getuigenverklaring hierboven weergegeven onder B 6 eerste woordblok en rnrs. 7.5 t/m 7.9 waarin de man stelt dat de vrouw wist wat zij deed en de vrouw voldoende gelegenheid heeft gehad zich te laten adviseren.
De zin: ‘Wat er ook zij van de informatie die de man aan de vrouw gegeven heeft met betrekking tot de door hem beoogde wijzigingen van de huwelijkse voorwaarden (…)’
Zie appelschrift zijdens de man rnr 7.5 en zijn hierboven onder B 6 tweede woordblok.
Zie rnrs. 1.6 – 1.8 waarin erop wordt gewezen dat de heer [accountant] de verklaring van de man weerspreekt dat hij ooit met de vrouw over huwelijkse voorwaarden heeft gesproken of geadviseerd
Zie bijvoorbeeld de getuigenverklaring B7 2e resp. derde woordblok,
Zie hierboven B9.
B3 sub c beroepschrift rnrs. 7.7 en 7.8
Zie verweerschrift in appel rnr. 7.13 waarin de vrouw wijst op de uitlating van de man in eerste aanleg en dat ‘niet uitgesloten wordt dat de man zijn bedoeling in retrospectief heeft (her)geformuleerd.
Zie verklaring van de vrouw hierboven aangehaald onder B7 tweede woordblok.
Zie hierboven B5 onder het kopje ‘De man’.
Art. 6:288 lid 1 sub a.
Art. 6:288 lid 1 sub b.
Verweerschrift in eerste aanleg rnrs. 52 – 54, 73 –77. Verweerschrift in appel rnrs. 2.7, 7.3 – 7.9, i.h.b. 7.11 – 7.17 en ook MnE rnrs 2.18 t/m 2.28
Vgl. hierboven B2 laatste woordblok, B 4 zie verweerschrift in eerste aanleg rnr 82 – 89
Verweerschrift in eerste aanleg rnr 82 – 89, zie verder MnE rnrs 2.18 t/m 2.28, waarin de vrouw zich met zoveel woorden in het kader van ‘eigenlijke dwaling’ beroep op een onjuiste voorstelling van zaken (rnr 2.19).
In het p-v in hoger beroep van de zitting van 22 april 2022 p.8 wordt dit ook genoemd, maar ook hier wordt dit onmiddellijk gevolgd door de stelling: ‘De vrouw heeft hem vertrouwd dat partijen samen op gelijkwaardige voet verder zouden gaan. De vrouw heeft gedwaald dan wel ze is bedrogen, (…)’. Ook hier wordt de dwaling dus in één adem genoemd met de (financiële) gelijkwaardigheid.
Zie bijvoorbeeld verweerschrift in appel 7.2 t/m 7.31 en MnE 2.5 t/m 2.28. en met zoveel woorden bijvoorbeeld vws in appel rnr. 7.12 en MnE rnr. 2.21
Zie vws in appel rnr. 7.12 en MnE rnr. 2.21 en hierboven B.4 a t/m c. Zie ook vws in appel p. 27– 30: de bedoeling was dat de vrouw door de wijziging er beter op zou worden, in werkelijkheid werd zij er slechter van.
Vws in appel rnrs. 7.19 t/m 7.23.
MnE rnr 2.18 – 2.28. Zie ook Pln. in appel p. 2 onder het kopje Oneigenlijke dwaling.
Vws in appel rnrs. 7.10, 7.26,
Op notaris.nl verwoordt men dat als volgt: de notaris moet zeker weten dat jij snapt wat er in de akte staat en welke verplichtingen je aangaat zie https://www.notaris.nl/nieuws/wat-is-de-belehrungspflicht
Zie het advies van prof. Van Mourik par. 4.1 en. Melis-Waaijer De Notariswet (2019), p. 155
In de voetnoot 2 van het advies van prof. Van Mourik staat HR 20 januari 1989, NJ 1989/766 m.nt. EAAL
Notaris [notaris 2] (p-v 12 oktober 2020 p. 10 in fine (onderstreept door mij-HJWA): Mr. Van Coolwijk vraagt mij of ik de indruk had dat [de vrouw] voldoende op de hoogte van was de inhoud van de akte op het moment van tekenen. Ja, want ze tekende. Als ik het gevoel had gekregen dat zij meer in formatie nodig had dan is het gebruikelijk om nog extra tijd te nemen om de materie te bespreken. In dit geval was het één zin. In had de indruk dat ze wist wat ze tekende. Ik heb de indruk dat ik heb voldaan aan mijn plicht als notaris met betrekking tot deze wijziging.Notaris [notaris 1] (p-v 13 oktober 2020, p. 13): U vraagt mij waaruit ik afleidde dat de in temming van de akte bij beide partijen aanwezig was. Ik antwoord dat dat een concrete vraag, is aan het einde van de akte. Aan het slot staat dat beide partijen instemmen. Dat wordt ook gevraagd.Op vragen van mr. Van Coolwijk antwoord en verklaar ik als volgtU vraagt of mevrouw instemde met de concepten. Ik weet niet of het expliciet is geweest, maar het gaf mij geen reden om te stoppen. Ik was er van overtuigd. Beide partijen hadden overeenstemming bereikt op dat punt. U vraagt mij of ik het idee heb dar ik aan de zorgplicht die op mij rust als notaris heb voldaan. Het antwoord daarop is ja. Beide partijen waren op de hoogte van de stukken en waren het daar mee eens. U vraagt mij of mevrouw ervan op de hoogte dat de onderneming buiten de verrekening zou vallen. Ik heb dat met partijen besproken. De hele akte is met [de vrouw] besproken, althans de consequenties daarvan. Ik weet dat er geen enkele aanleiding was om niet door te gaan met het passeren van de akte. U vraagt mij of beide partijen met de inhoud van de vaststellingsovereenkomst en de akte wijziging huwelijkse voorwaarden instemden. Ik antwoord daarop dat dit het geval is. Er waren geen bijzonderheden, anders had ik de akte niet gepasseerd.
Dit nog daargelaten dat de vrouw gemotiveerd heeft aangegeven dat er slechts één exemplaar is toegezonden, de man de post opende en de vrouw daarvan zelf geen kennis heeft genomen. Hieromtrent wordt hierna nog een aparte motiveringsklacht geformuleerd nu het hof zonder nadere toelichting desalniettemin waarde hecht aan die toezending.
De vrouw heeft op dit advies dat als productie D bij MnE is overgelegd in die MnE een beroep gedaan in mrs. 1.34 en 2.1In zijn visie springen er vier aangelegenheden uit ten aanzien waarvan de nakoming van zorgplicht door de betrokken notarissen vragen oproept:a. schrapping (in 2009) van het periodiek verrekenbeding dat voorzag in verrekening van (ook) winst uit onderneming, onder gelijktijdige introductie van een finaal verrekenbeding dat (bij echtscheiding) aandelen in een besloten vennootschappen, en daarmede de niet uitgekeerde winst, buiten de verrekening houdtb. schrapping (in 2009) van de verplichting tot pensioenverevening, aangenomen dat in de BV van de man een pensioenvoorziening is getroffen;c. het in de vaststellingsovereenkomst van 2009 aanvaarden van een zaaksvervangingsregel (uit 1997) met betrekking tot de echtelijke woning die in redelijkheid niet gewild kan zijn en nadere uitleg vergt;d. de opneming (in 2016) van een verplichting tot finale verrekening, ook als het vermogen van een van beiden negatief is.De motivering hiervan wordt door Van Mourik verwezen naar hetgeen ‘hiervoor wordt opgemerkt’, waarbij Van Mourik kennelijk het oog heeft op paragraaf 3.1 t/m 3.3 van zijn advies (eveneens hierboven opgenomen onder B2). Daarin komt hij tot de conclusie dat de vrouw in haar vermogensrechtelijke positie fors wordt aangetast, het de vraag is of de vrouw de vermogensrechtelijke regeling wel heeft overzien en de uitsluiting van pensioenverevening in redelijkheid niet kan hebben gewild. Ten aanzien van de wijziging in 2016 acht hij de schrapping van de regel dat niet wordt verrekend als het vermogen van één van beide echtgenoten negatief is niet alleen ongebruikelijk maar zelfs gevaarlijk.Het gaat hier dus — ook in de visie van Van Mourik — om voor de vrouw zeer nadelige, en zelfs gevaarlijke wijzigingen.
Vermoedelijk ziet hij de bui al hangen in verband met beroepsaansprakelijkheid.
Volgens de man duurde dat gesprek slechts 20 minuten.
Het feit dat de notaris gesproken heeft over een ‘mogelijk’ recht, in plaats van een overeengekomen recht, geeft ervan blijk dat de notaris zelf de ernst van de zaak niet overzag, zodat daaruit de vrouw ook niet de indruk zal hebben kunnen krijgen dat de vrouw door de wijziging — metterdaad — afstand doet van een recht met een groot financieel belang.
MnE rnr. 1.58.
De vrouw wijst er in de MnE rnr. 1.51 dat notaris [notaris 2] de wijziging ‘niet zo ingrijpend’ noemde.
MnE rnr. 1.59.
MnE rnr. 1.23.
Blijkens het Genootschap Onze Taal wordt lou loene meestal gebruikt om aan te geven dat iets verkeerd liep of tevergeefs werd gedaan. Zie ook Ensie: Lauw loene/louloene: Bargoense uitdr. voor ‘slechte zaken; tegenspoed; geen resultaat’.
Bovendien: onverschillig houdt in: het interesseert me niet, maar dat is níet hetzelfde als: ik ben het er mee eens, ik doe afstand van mijn recht.
Zie verder ook pleitnota in appel p. 2 laatste woordblok: ‘Ten aanzien van de tweede wijzigingsakte stelt de man in hoger beroep dat het de bedoeling was om heffing van hoge successierechten bij overlijden te voorkomen (verweerschrift tegen de vermeerdering van verzoeken in hoger beroep sub 3.9 en 5.3). De inhoud van de tweede wijzigingsakte laat zich ook nu niet rijmen met deze bedoeling. De tweede wijzigingsakte richt zich immers op de verrekening van negatief vermogen niet alleen bij overlijden máár ook bij echtscheiding! Indien de man inderdaad met deze tweede wijzigingsakte bedoeld heeft om de heffing van hoge successierechten bij overlijden te voorkomen, dan moet — gelet op de tekst van deze akte — geconcludeerd worden dat óók deze akte niet beantwoordt aan de ‘kennelijke’ bedoeling van de man. Ergo: er is sprake van oneigenlijke c.q. gemeenschappelijke dwaling.’
Vws in appel rnrs. 7.8 – 7.9, 7.16, 7.18, Zie verder de memorie na enquête rnrs. 1.2 onder b, onder het kopje ‘ad. B Informatievoorziening notaris’ rnrs. 1.11 t/m 1.43.
Memorie na enquête rnrs. 1.37 — 140.
memorie na enquête onder het kopje ‘ad. B Informatievoorziening notaris’ rnrs. 1.11 t/m 1.43, i.h.b. 1.42.
Vws in appel rnr 7.16.
Verweerschrift in appel rnr, 7.25 en MnE rnr 2.23
Verweerschrift in appel rnr, 7.25 en MnE rnr 2.23
Verweerschrift in appel rnr, 7.25 en MnE rnr 2.23.
Verweerschrift in eerste aanleg rnr 62, rnr. 90 – 96, Verweerschrift in appel rnrs 7.55.- 7.56, MnE rnrs 2.29 – 2.36, waarin onder meer gewezen wordt op de afhankelijkheidsrelatie.
Verweerschrift in appel rnr, 7.25 en MnE rnr 2.23.
Vgl. MnE rnrs. 1.10, 1.14, 1.25, 1.31, 1.54, 2.23
Vws in appel rnr 7.59.
GS Verbintenissenrecht, 4.5.1
GS Verbintenissenrecht, art. 6:248 BW, aant. 4.5.2,
W.L. Valk in T&C, commentaar op artikel 6:248 BW aant. 4
Dit is in de parallelprocedure aan de orde.
Asser 6-III Algemeen overeenkomstenrecht nr. 421
De man heeft zich immers in rnr 7.4 – 7.9 — kort gezegd — op het standpunt gesteld dat hij er achter kwam dat de huwelijksvoorwaarden 1997 anders luidden dan destijds de bedoeling was. De ‘operatie 2009’ was, volgens de man een ‘reset’ op basis van de oorspronkelijke bedoeling, aldus de man. De vrouw betwist dit alles, maar nu zij geheel onwetend is gehouden van de consequenties doet dat niet ter zake voor het duiden van de vaststellingsovereenkomst: het maakte onlosmakelijk onderdeel uit van de gewijzigde huwelijksvoorwaarden 2009.
Groene Serie Vermogensrecht, A Kernoverzicht bij: Burgerlijk Wetboek Boek 3, Artikel 200 A2.
Dit is reeds door de advocaat van de man in de procedure bij de rechtbank (waar de verdeling in afwachting van het arrest van het hof op verzoek van de man, met instemming van de vrouw, was aangehouden) betoogd nadrukkelijk is betoogd alsook door de advocaat van de man richting het hof is aangegeven. Gelet op het feit dat hieromtrent thans reeds discussie bestaat en het hof (uitsluitend) spreekt door zijn beschikking is de vrouw genoodzaakt om hiertegen een klacht te richten met het uitdrukkelijke verzoek daarover uitsluitsel te geven, ook indien de klacht niet opgaat omdat het hof niet meer of anders heeft willen beslissen dan op dit punt een oordeel te geven over de echtelijke woning en niet ook over de (verdere) verdeling van de opbrengst daarvan.
200.248.115/01 en 220.270.781/01
Uitgaande van de uitleg van de (advocaat van de) man van het arrest welke uitleg aan het hof is voorgehouden, maar níet door het hof is weersproken, ofschoon het hof dus wél gereageerd heeft.
Ter informatie: zowel de man als de vrouw hebben hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank van 13 september 2019. De hoger beroepsprocedure van de man is betrokken bij de beschikking van het Hof van 21 juli 2022. De hoger beroepsprocedure van de vrouw ligt nog op de spreekwoordelijke plank bij het Hof. In deze zaak is dus nog geen uitspraak gedaan.
Welke uitleg dus niet door het hof weersproken is, terwijl het hof wél op de brief van de (advocaat van de) man waarin die uitleg is verwoord, heeft gereageerd.