HR, 27-10-2023, nr. 21/05322
ECLI:NL:HR:2023:1407
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
27-10-2023
- Zaaknummer
21/05322
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 27‑10‑2023
ECLI:NL:HR:2023:1407, Uitspraak, Hoge Raad, 27‑10‑2023; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2021:2357
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:904
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:931
ECLI:NL:PHR:2022:931, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 27‑09‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:1407
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:1485
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:1487
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:1483
ECLI:NL:PHR:2022:904, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 27‑09‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:1407
- Vindplaatsen
NDFR Nieuws 2023/1508
NTFR 2023/1854 met annotatie van mr. dr. B.M.M. Didden
V-N 2023/51.7 met annotatie van Redactie
NLF 2023/2573 met annotatie van Heidi Bröker
BNB 2024/4 met annotatie van P. KAVELAARS
Sdu Nieuws Belastingzaken 2023/1069
NLF 2022/2394 met annotatie van Heidi Bröker
NTFR 2022/3538 met annotatie van mr. dr. B.M.M. Didden
NLF 2022/2430
Beroepschrift 27‑10‑2023
Edelhoogachtbaar College,
Naar aanleiding van uw bericht van 29 december 2021 zend ik u hierbij de bezwaren tegen de in cassatie bestreden uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 23 november 2021, nr. BK-21/00007.
Cassatiemiddel I
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen (art. 79 lid 1 r.o.) in het bijzonder art. 8:77 Awb en art. 3:4, 2e lid, van de Awb alsmede van het Unierecht met name van de doelstellingen van Vo. 883/2004 (de Basisverordening) en Vo. 987/2009 (de Toepassingsverordening), meer in het bijzonder art. 16 van de Basisverordening en art. 18 van de Toepassingsverordening doordat het hof overweegt dat de Inspecteur belanghebbende over de in geding zijnde periode terecht verzekerd heeft geacht voor de volksverzekeringen en in de premie heffing volksverzekeringen betrokken en doordat het hof geen betekenis toekent aan het verzoek van belanghebbende ex art. 18 van de Toepassingsverordening om het Liechtenstein sociaal verzekeringsrecht tot toepasselijk sociaal verzekeringsrecht vast te stellen (nrs. 5.1. tot en met 5.8.).
Toelichting
a.
Het hof overweegt in nr. 5.3 dat volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad de Inspecteur en de belastingrechter gebonden zijn aan de door de SVB afgegeven A1-verklaring. In onderhavig geval heeft de Inspecteur echter op het punt van de vraag naar het toepasselijk sociaal verzekeringsrecht welke wordt bepaald door het al dan niet substantieel werken in Nederland, uitgebreid vragen gesteld aan belanghebbende. Die vragen zijn door belanghebbende uitgebreid beantwoord, waaruit blijkt dat er van substantieel werken in Nederland geen sprake is.
Omdat de Inspecteur op feiten en omstandigheden welke bepalend zijn voor het vaststellen van het toepasselijk sociaal verzekeringsrecht uitdrukkelijk specifieke en concrete vragen heeft gesteld en belanghebbende daar specifieke en concrete antwoorden op heeft gegeven, dient de Inspecteur daaraan consequenties te verbinden. De consequentie is dat de Inspecteur de A1-verklaring niet klakkeloos mag volgen, maar ter zake in overleg dient te treden met de Sociale Verzekeringsbank. De goede procesorde brengt dat met zich mee waar de Inspecteur expliciet om de gegevens heeft gevraagd en die ook heeft verkregen. Het onder verwijzing naar een A1-verklaring opleggen van een heffing in strijd met de materiële werkelijkheid, betekent dat sprake is van een onzorgvuldige voorbereiding van de heffing. Bovendien is sprake van strijd met het leidende principe van efficiency doordat de Inspecteur, de Belastingdienst als uitvoeringsinstantie, de ogen sluit voor de voor het opleggen van een heffing relevante feiten en omstandigheden, omdat daarover een andere uitvoeringsinstantie, de SVB, een oordeel zal moeten geven. Het niet kortsluiten door de Inspecteur met de SVB is daarom in strijd met het leidende principe van efficiency. Het oordeel van het hof dat het erop neerkomt dat de Inspecteur zich in feite in alle omstandigheden mag blindstaren op de A1-verklaring is dan ook onjuist. Onder genoemde omstandigheden dient de Inspecteur voordat een heffing wordt opgelegd kort te sluiten met de SVB ter zake van de vraag welk sociaal verzekeringsrecht van toepassing is. Nu dat niet is gebeurd kan de heffing niet in stand blijven.
b.
Onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de Hoge Raad oordeelt het hof dat de Inspecteur en de belastingrechter gebonden zijn aan de door de SVB afgegeven A12-verklaring. Voor onderhavig geval is dat onjuist. Immers in onderhavig geval is sprake van een verzoek ex art. 18 van de Toepassingsverordening juncto art. 16 van de Basisverordening. Afgifte van de A1-verklaring staat los van dit verzoek. Dat betekent dat naast de A1-verklaring betekenis toekomt aan het verzoek ex art. 18 Toepassingsverordening juncto art. 16 Basisverordening. Aan die omstandigheid mag derhalve door de Inspecteur noch de belastingrechter voorbij worden gegaan bij de beoordeling of een heffing sociale zekerheidspremies kan of moet worden opgelegd. En in dit verband is juist de Unierechtelijke evenredigheidstoets van belang, waar immers met de Basisverordening en de Toepassingsverordening een unierecht aan de orde is met Unierechtelijke doelstellingen. Ter zake van die doelstellingen wordt verwezen naar de gronden van het hoger beroep van 12 februari 2021, pag. 2 onderaan en pag. 3 wordt verwezen naar de Praktische Gids, de toelichting door de (nationale) commissie verzekeringsaangelegenheden en nr. 9 van de preambule van de Toepassingsverordening, waarbij het belang van de verzekerde voorop wordt gesteld.
In de uitspraak van de Raad van State van 2 februari 2022, nr. 202002668/1/A3, ECLI:NL:RVS:2022:285, oordeelt de Raad van State dat op besluiten inhoudende bestuurlijke maatregelen meer aansluiting moet worden gezocht bij de Unierechtelijke evenredigheidstoets. Er is geen reden waarom dit niet ook geldt voor het opleggen van een heffing premie volksverzekeringen door de Inspecteur. Wat betreft de drie stappen die volgens deze jurisprudentie kunnen worden onderscheiden geldt het volgende.
1.
Is het besluit geschikt om het doel te bereiken? Die geschiktheidstoets houdt een effectiviteitstoets en een coherentietoets in.
In onderhavig geval springt onmiddellijk in het oog dat door de heffing premie volksverzekeringen het doel van de Basisverordening en de Toepassingsverordening namelijk dat maar één keer sociale zekerheidspremies worden geheven niet wordt bereikt. Het besluit, de heffing, is derhalve niet geschikt om het doel te bereiken. Van effectiviteit is daarbij al in het geheel geen sprake waartoe ten eerste wordt verwezen naar hetgeen hierboven is vermeld en ten tweede geldt dat nu op het verzoek ex. art 18 van de Toepassingsverordening juncto art. 16 van de Basisverordening nog niet is beslist, het toch maar vast opleggen van een heffing volstrekt niet effectief is. Wat betreft de coherentietoets, geldt dat in het oog springt dat de op eigen houtje opererende Inspecteur, zonder coördinatie met de Sociale Verzekeringsbank en het Liechtensteins orgaan de coherentie ver te zoeken is. Dat dit anders kan en moet volgt bijv. uit de Regeling Tijdelijke Tegemoetkoming Rijnvarenden, Staatscourant 24-12-2021 nr. 50396, waarin de toelichting op de regeling bij nr. 1.3. zowel de Staatssecretaris van Financiën als de Minister van SZW gezamenlijk verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van die regeling. De regeling is overigens op onderhavig geval niet van toepassing louter en alleen omdat die buiten de toepassingsperiode valt.
2.
Is het besluit noodzakelijk om het doel te bereiken? Is er een keuze mogelijk tussen meer geschikte maatregelen, dan moet op basis van deze toets die maatregel worden gekozen die de belanghebbende het minst belast;
In onderhavig geval is er keuze mogelijk tussen meer geschikte maatregelen. Meer geschikte maatregelen zijn de toepassing van art. 18 van de Toepassingsverordening juncto art. 16 van de Basisverordening in samenspraak met Liechtenstein, alsmede de toepassing van art. 73 2e lid van de Toepassingsverordening waarover hieronder meer. Het oplegging van de heffing sociale zekerheidspremies is derhalve niet noodzakelijk om het (Unierechtelijk) doel te bereiken.
3.
Is de maatregel evenwichtig (evenredigheid stricto sensu)? Is de op zichzelf geschikte en noodzakelijke maatregel in de gegeven omstandigheden niet onredelijk bezwarend voor de belanghebbende?
De opgelegde maatregel, namelijk de opgelegde heffing sociale zekerheidspremies is onredelijk bezwarend voor de belanghebbende, nu hij daardoor tweemaal wordt belast voor de sociale zekerheidspremies, namelijk in Liechtenstein en Nederland. Belanghebbende heeft bovendien geen mogelijkheid om de in Liechtenstein betaalde sociale zekerheidspremies terug te vragen omdat Nederland, de SVB van Liechtenstein vordert om de in Liechtenstein betaalde sociale verzekeringspremie aan de Belastingdienst te betalen. Verwezen wordt naar de brief van de SVB van 2 april 2020. Mede in samenhang met art. 73 2e lid, mag waar de werkgever sociale zekerheidspremies heeft ingehouden, het risico daarvan niet op de werknemer worden gelegd. Uit vaste jurisprudentie volgt dat loonheffingen die door de werkgever op het loon zijn ingehouden door de werknemer verrekend mogen worden zelfs indien de werkgever de ingehouden loonheffing niet afdraagt, omdat het redelijker is dat het risico, dat de werkgever zijn verplichtingen veronachtzaamt ten laste van de overheid komt dan dat het wordt gebracht ten laste van een werknemer die te goeder trouw is. (Hoge Raad, 1 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3038). Dit rechtsbeginsel verdient ook in onderhavig geval toepassing. Vergelijk Hof Den Bosch, 7 mei 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:1472, nr. 4.31. Van belang is dat het bovendien om voor belanghebbende, de betrokken werknemer, om grote financiële belangen gaat, terwijl het uiterst ingrijpend is dat een dubbele heffing premie volksverzekeringen wordt opgelegd en daardoor de fundamentele rechten van belanghebbende welke worden beoogd met de Basisverordening en Toepassingsverordening, namelijk de coördinatie van de sociale zekerheidsstelsels wordt aangetast, met name het vrij verkeer van personen binnen de EU. De Basisverordening bepaalt in de preambule onder nr. 1: "De voorschriften ter coördinatie van de nationale sociale zekerheidsstelsels behoren tot de regelingen betreffende het vrije verkeer van personen en moeten bijdragen aan de verhoging van de levensstandaard en de verbetering van de arbeidsomstandigheden. Het gaat derhalve om een fundamenteel recht in de EU.
Het hof heeft bovenstaande miskend bij de overweging dat niet valt in te zien hoe de Inspecteur in strijd heeft gehandeld met het zorgvuldigheidsbeginsel of het evenredigheidsbeginsel in de zin van art. 3:4 van de Awb (nr. 5.8). Het arrest van het hof kan dan ook niet in stand blijven.
Cassatiemiddel II
Schending van het recht en/of verzuim op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen (art. 79 lid 1 r.o.) in het bijzonder art. 8:77 Awb alsmede van het Unierecht art. 73 lid 2 van de Toepassingsverordening doordat het hof art. 73, 2e lid van de Toepassingsverordening niet toepast. (nrs. 5.9, 5.9.1. tot en met 5.9.3.).
Toelichting
Het hof geeft een verkeerde betekenis aan de toepassing van art. 73, 2e lid van de Toepassingsverordening. Art. 73, 2e lid bepaalt dat de premies worden verrekend met de aan het voor de betrokken periode als bevoegd aangemerkte orgaan verschuldigde premies. De SVB heeft bij brief van 2 april 2020 bij Liechtenstein de schuld ingevorderd volgens de in art. 73 van de Toepassingsverordening bedoelde verrekeningsmethode.
In dit verband bepaalt art. 74 van de Toepassingsverordening overigens dat ter zake geen kosten in rekening worden gebracht. De SVB vordert van Liechtenstein in de brief van 2 april 2020 om betaling van de in Liechtenstein afgedragen sociale verzekeringspremies aan de Belastingdienst, zulks op grond van art. 73, 2e lid van de Toepassingsverordening.
Omdat Nederland, de SVB deze sociale verzekeringspremies van Liechtenstein vordert om te betalen aan de Belastingdienst, kan de Belastingdienst deze sociale zekerheidspremies niet ook nog eens van de werknemer vorderen. Dat een A1-verklaring is afgegeven door de SVB maakt dit- anders dan het hof in nr. 5.9.3. overweegt- niet anders. Het tegendeel is het geval. Juist doordat door de SVB een A1-verklaring is afgegeven (die overigens anders dan het overweegt nog niet definitief vaststaat) rust op het Liechtensteins orgaan de verplichting de aldaar afgedragen sociale zekerheidspremies aan de Nederland Belastingdienst te betalen, zoals de SVB in de brief van 2 mei 2020 aan Liechtenstein mededeelt. De SVB schrijft: "Als Verbindungsstelle der für die Beitrages Erhebung zustandigen Trager unsere Lander mochten wir diese Trager mit einander in Kontakt bringen, damit Sie die beitrage so bald wie möglich mit einander verrechnen können. So diesem
Zweck wurden wir den Belastingdienst bereits bitten, die hohe der in den Niederlanden falligen Beitrage test zu stellen. Da die Beitragslast in den Niederlanden hoher ist als in Liechtenstein gehen wir davon aus, das wahrscheinlich keine in Liechtenstein abgeführte Beitrage an die beteiligten selbst zurückbezahlt werden können".
Art. 73 lid 2 Toepassingsverordening bepaalt daarbij bovendien dat de overgemaakte premies met terugwerkende kracht worden geacht betaald te zijn aan het als bevoegd aangemerkte orgaan. Dit alles strookt niet met het opleggen van een heffing sociale zekerheidspremies aan de werknemer, terwijl invordering plaatsvindt van Liechtenstein.
In het verlengde hiervan dienen de door de Liechtensteinse werkgever ingehouden sociale zekerheidspremies te worden verrekend. Anders dan het hof in nr. 5.11. overweegt gaat het daarbij niet om ‘Liechtensteinse premies’ maar om sociale zekerheidspremies volgens de materiële werkingssfeer van art. 3 van de Basisverordening.
Uitspraak 27‑10‑2023
Inhoudsindicatie
Artikel 73, lid 2, Verordening (EG) 987/2009; verrekening van in Liechtenstein betaalde socialezekerheidspremies met in Nederland geheven premie volksverzekeringen?
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 21/05322
Datum 27 oktober 2023
ARREST
in de zaak van
[X] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 23 november 2021, nr. BK-21/000071., op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 20/488) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2016 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de daarbij gegeven beschikking inzake belastingrente.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door M.J. van Dam, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P] , heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 27 september 2022 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.2.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1
Belanghebbende woonde in 2016 in Nederland. In dat jaar heeft zij in loondienst van [A] AG, gevestigd in Liechtenstein, werkzaamheden verricht als bemanningslid van een binnenvaartschip.
2.2
In 2016 zijn in Liechtenstein socialezekerheidspremies voor belanghebbende betaald.
2.3
Bij besluit van 6 juni 2016 heeft de Sociale Verzekeringsbank (hierna: de SVB) voorlopig de Nederlandse socialezekerheidswetgeving op belanghebbende van toepassing verklaard op grond van Verordening (EG) nr. 883/2004 van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (hierna: de Basisverordening). Bij besluit van 16 maart 2018 heeft de SVB aan belanghebbende een A1-verklaring afgegeven die vermeldt dat op grond van de Basisverordening de Nederlandse socialezekerheidswetgeving op haar van toepassing is van 20 oktober 2015 tot en met 31 maart 2019. De A1-verklaring is onherroepelijk geworden na de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 22 oktober 20203.en het daaropvolgende arrest van de Hoge Raad van 22 april 20224.waarbij het beroep in cassatie tegen deze uitspraak van de Centrale Raad ongegrond is verklaard.
2.4
Belanghebbende heeft in haar aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2016 vrijstelling verzocht van de heffing van premie volksverzekeringen. De Inspecteur heeft dit verzoek afgewezen.
3. De oordelen van het Hof
3.1
Voor het Hof was onder meer in geschil of de in 2016 in Liechtenstein geheven socialezekerheidspremies kunnen worden verrekend met de over dat jaar in Nederland geheven premie volksverzekeringen.
3.2
Het Hof heeft geoordeeld dat vaststaat dat de door de SVB ten name van belanghebbende voor de in geschil zijnde periode afgegeven A1-verklaring definitief is. Dit leidt het Hof tot het oordeel dat artikel 73 van de Verordening (EG) nr. 987/2009 van 16 september 2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van Verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (hierna: de Toepassingsverordening) geen grond kan vormen voor de Inspecteur om verrekening van premies toe te staan. Daaraan doet volgens het Hof niet af dat de SVB na beëindiging door Liechtenstein van de dialoog- en bemiddelingsprocedure als omschreven in het Besluit van de Administratieve Commissie voor de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels nummer A1 van 12 juni 2009, stappen heeft gezet om te bewerkstelligen dat de door [A] AG in Liechtenstein voor belanghebbende afgedragen premies op de voet van artikel 73 van de Toepassingsverordening worden afgedragen aan Nederland en worden verrekend met de in Nederland verschuldigde premie volksverzekeringen.
4. Beoordeling van de middelen
4.1
Het eerste middel, dat betrekking heeft op de vraag of belanghebbende in Nederland premieplichtig is voor de volksverzekeringen, kan niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van dit middel is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4.2.1
Het tweede middel komt op tegen het hiervoor in 3.2 vermelde oordeel van het Hof. Het middel betoogt dat het Hof ten onrechte artikel 73, lid 2, van de Toepassingsverordening niet heeft toegepast.
4.2.2
Bij de beoordeling van dit middel stelt de Hoge Raad het volgende voorop. Artikel 73, lid 2, van de Toepassingsverordening bevat een regeling voor verrekening van in de niet-bevoegde staat betaalde premies met in de bevoegde staat verschuldigde premies. Voordat kan worden toegekomen aan de vraag of artikel 73 van de Toepassingsverordening in deze zaak een rechtsgrond biedt voor verrekening door de Inspecteur van de in Liechtenstein betaalde premies, moet worden beoordeeld of de regels van toepassing zijn van de Basisverordening dan wel de regels van de Overeenkomst krachtens artikel 16, lid 1, van de verordening (EG) 883/2004 betreffende de vaststelling van de op rijnvarenden toepasselijke wetgeving (hierna: de Rijnvarendenovereenkomst). Artikel 73 van de Toepassingsverordening biedt immers geen rechtsgrond voor verrekening indien de Rijnvarendenovereenkomst van toepassing is.5.
4.2.3
Volgens artikel 8 van de voor Liechtenstein sinds 1 juni 2012 geldende Basisverordening, zijn in beginsel voor alle binnen de Europese Unie en de Europese Economische Ruimte – waartoe Liechtenstein behoort – migrerende werknemers en zelfstandigen, de aanwijsregels van de Basisverordening van toepassing. Wel biedt artikel 16 van de Basisverordening lidstaten de mogelijkheid om in onderlinge overeenstemming in bepaalde gevallen in het belang van de verzekerden af te wijken van de aanwijsregels van deze verordening. Van deze mogelijkheid is gebruikgemaakt met de Rijnvarendenovereenkomst.
4.2.4
Liechtenstein was in het in geschil zijnde jaar (2016) geen partij bij de Rijnvarendenovereenkomst. Daarom kan in dit geval in de verhouding tussen Nederland en Liechtenstein niet aan de hand van die overeenkomst worden vastgesteld van welk van die landen de socialezekerheidswetgeving van toepassing is. Op grond van artikel 8 van de Basisverordening zijn in de verhouding tussen Nederland en Liechtenstein op belanghebbende de aanwijsregels van die verordening van toepassing, en als gevolg daarvan ook de regels van de Toepassingsverordening. In overeenstemming hiermee heeft de SVB een A1-verklaring afgegeven die uitgaat van toepasselijkheid van de Basisverordening. De Inspecteur is aan deze verklaring gebonden.6.
4.2.5
Uit het voorgaande volgt, anders dan het Hof heeft geoordeeld, dat artikel 73 van de Toepassingsverordening van toepassing is. Gelet op de woorden “opdat deze worden verrekend” in lid 2 van dit artikel, is de Inspecteur verplicht de in Liechtenstein betaalde premies te verrekenen met de in Nederland geheven premie volksverzekeringen, voor zover de in Liechtenstein betaalde premies betrekking hebben op dezelfde takken van verzekering als Nederlandse volksverzekeringen. Het middel klaagt daarover terecht. Gelet op het volgende, kan dit echter niet tot cassatie leiden.
4.2.6
Een verplichting voor de Inspecteur om over te gaan tot een verrekening als bedoeld in artikel 73, lid 2, van de Toepassingsverordening ontstaat pas wanneer het bevoegde orgaan in Liechtenstein de in 2016 voor belanghebbende betaalde premies heeft overgemaakt aan het bevoegde orgaan in Nederland. De stukken van het geding bevatten geen aanwijzingen dat het bevoegde Liechtensteinse orgaan deze premies heeft overgemaakt aan de SVB. Daarmee is niet voldaan aan de voorwaarden van artikel 73, lid 2, van de Toepassingsverordening. De Inspecteur was daarom in dit geval nog niet gehouden om tot verrekening over te gaan. Het middel faalt daarom.
5. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.R. van Eijsden als voorzitter, en de raadsheren J. Wortel, M.T. Boerlage, P.A.G.M. Cools en A.E.H. van der Voort Maarschalk, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 27 oktober 2023.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 27‑10‑2023
Vgl. HR 10 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1150, rechtsoverwegingen 4.3.8 en 4.3.9.
Vgl. HR 5 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1725.
Conclusie 27‑09‑2022
Inhoudsindicatie
Gemeenschappelijke bijlage bij de conclusies van 27 september 2022 inzake: ECLI:NL:PHR:2022:867 (22/00139), ECLI:NL:PHR:2022:904 (21/05322), ECLI:NL:PHR:2022:929 (22/00064) en ECLI:NL:PHR:2022:930 (22/01270).
Partij(en)
Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
P.J. Wattel
Advocaat-Generaal
Gemeenschappelijke bijlage bij de conclusies van 27 september 2022 inzake:
Nrs. 22/00139, 21/05322, 22/00064 en22/01270
Derde Kamer B
1. Ten geleide
1.1
De vier conclusies waarbij deze bijlage gaat, betreffen Rijnvarenden die volgens door de Sociale Verzekeringsbank (SVB) afgegeven A1-verklaringen in tijdvakken tussen 1 juli 2015 en 31 maart 2019 sociaal verzekerd en premieplichtig waren in Nederland omdat zij substantieel in Nederland werkten op schepen met een in Nederland gevestigde eigenaar en exploitant, maar die volgens henzelf in Liechtenstein verzekerd en premieplichtig waren omdat hun werkgever daar was gevestigd.
1.2
Niet in geschil is (i) dat de in Liechtenstein gevestigde [A] AG in de relevante tijdvakken als werkgever van de belanghebbenden moet worden aangemerkt voor de toepassing van de EG-Verordeningen 883/2004 (Basisverordening 883/2004) en 987/2009 (Toepassingsverordening 987/2009) inzake sociale zekerheid van migrerende werknemers en zelfstandigen (zie onderdeel 4 hieronder); (ii) dat de belanghebbenden in de relevante tijdvakken in Nederland woonden; (iii) dat zij in de relevante tijdvakken werkten in twee of meer Rijnoeverstaten, waaronder Nederland, (iv) dat zij toen werkten aan boord van Rijnvaartschepen en (v) dat die schepen toen werden geëxploiteerd door in Nederland gevestigde ondernemingen. Uit de onherroepelijke uitspraak van de CRvB1.in de zaken van de belanghebbenden (zie 5.2 hieronder) volgt verder dat de SVB ervan mocht uitgaan dat de belanghebbenden een substantieel deel van hun werkzaamheden verrichtten in Nederland, zodat niet alleen de Rijnvarendenovereenkomst, maar ook art. 13 Basisverordening 883/2004 Nederland aanwees als bevoegd.
1.3
In de geschiltijdvakken was Liechtenstein geen partij bij de Rijnvarendenovereenkomst (zie onderdeel 4 hieronder: dat gebeurde pas in 2018). Liechtenstein is wel sinds 1 mei 19952.partij bij het Verdrag inzake de Europese Economische Ruimte (EER)3.en daardoor gebonden aan de genoemde Basis- en Toepassingsverordeningen van de EG, thans EU, die ook voor de drie EFTA-staten gelden die EER-partij zijn.4.
1.4
De twee hoofdvragen in de vier zaken zijn: (i) waren de belanghebbenden in de relevante tijdvakken sociaal verzekerd en premieplichtig in Nederland of in Liechtenstein? (ii) Als een belanghebbende in Nederland verzekerd en premieplichtig was, moet Nederland dan de in Liechtenstein ten onrechte geheven premies verrekenen met de in Nederland geheven premies, (a) zonder meer of (b) alleen als Liechtenstein de aldaar geheven premies overmaakt aan de SVB?
2. De Nederlandse verzekerings- en premieplicht
2.1
Art. 6(1) Algemene ouderdomswet (AOW) en overeenkomstige bepalingen in de Wet langdurige zorg (Wlz) en Algemene nabestaandenwet (Anw) bepalen de kring van sociaal verzekerden:
“Verzekerd overeenkomstig de bepalingen van deze wet is degene, die nog niet de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt, en
a. ingezetene is;
b. geen ingezetene is, doch ter zake van in Nederland of op het continentaal plat in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting is onderworpen.”
2.2
Op grond van art. 2 AOW is een ingezetene voor toepassing van de AOW ‘degene, die in Nederland woont’.
2.3
Art. 6(b) AOW merkt niet als verzekerde aan:
“de persoon op wie op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie de wetgeving van een andere mogendheid van toepassing is.”
2.4
Art. 1 Besluit internationale taken Sociale Verzekeringsbank5.geeft de SVB onder meer de volgende taken:
“a. het verstrekken van verklaringen inzake de toepasselijke wetgeving op grond van de Verordeningen inzake sociale zekerheid van de Europese Gemeenschap en verdragen totstandgekomen tussen Nederland en een of meer andere Staten in de telkens van toepassing zijnde versie,
b. het in overleg met de bevoegde buitenlandse instanties afsluiten van overeenkomsten betreffende de toepasselijke wetgeving in bijzondere gevallen op grond van de onder a. bedoelde verordeningen en verdragen,
c. het geven van voorlichting in verband met deze taken.”
2.5
Niet de SVB, maar (alleen) de Belastingdienst is op grond van art. 57 Wet financiering sociale verzekering (Wfsv) bevoegd om premies volks- en werknemersverzekeringen te heffen:
“De rijksbelastingdienst heft de premie voor de volksverzekeringen en de premies voor de werknemersverzekeringen.”
2.6
Uit HR BNB 2019/446.volgt dat de inspecteur en de belastingrechter gebonden zijn aan een door de SVB afgegeven A1-verklaring, ook als die verklaring nog niet onherroepelijk vaststaat. Blijkt zij later onjuist of ongeldig te zijn of ingetrokken te worden, dan kan zo nodig een op die preliminaire gebondenheid gebaseerde en daarom onjuiste uitspraak herzien worden. U overwoog:
“5.3. De rechtskracht van een verklaring als bedoeld in artikel 19 van Verordening 987/2009 voor andere organen van de lidstaat waar deze verklaring is afgegeven, wordt niet bepaald door artikel 5 van Verordening 987/2009, noch door enige andere bepaling van Europees recht. Daarom wordt deze rechtskracht beheerst door het nationale recht.
5.4.
In artikel 1, aanhef en letter a, van het Besluit internationale taken Sociale Verzekeringsbank (Stcrt. 1995, 197) is bepaald dat de SVB onder meer tot taak heeft het verstrekken van verklaringen inzake de toepasselijke wetgeving op grond van de Verordeningen inzake sociale zekerheid van de Europese Gemeenschap. De inspecteur dient zich te richten naar de verklaring van de SVB dat de Nederlandse wetgeving van toepassing is, zolang die verklaring niet is ingetrokken of ongeldig verklaard (vgl. HR 9 oktober 2009, nr. 08/02433, ECLI:NL:HR:2009:BH0546, r.o. 3.4.5, hierna: het arrest van 9 oktober 2009).
5.5.1.
Het voorgaande wordt niet anders indien tegen een dergelijke verklaring van de SVB over de toepasselijke wetgeving, zoals een A1-verklaring, een rechtsmiddel is aangewend. De afgifte van die verklaring is een besluit in de zin van artikel 1:3, lid 1, Awb. De werking van een zodanig besluit wordt op grond van artikel 6:16 Awb niet geschorst door een daartegen gericht bezwaar. Ook de rechtsmiddelen van beroep en hoger beroep hebben geen schorsende werking. Dit betekent dat de inspecteur zich in het kader van de premieheffing ook dient te richten naar een A1-verklaring van de SVB indien die verklaring nog niet onherroepelijk vaststaat (vgl. HR 21 april 2006, nr. 40686, ECLI:NL:HR:2006:AW2325). Ditzelfde geldt voor de belastingrechter als die moet oordelen over een besluit van de inspecteur met betrekking tot de heffing van premie voor de Nederlandse sociale verzekeringen.
5.5.2.
De omstandigheid dat een A1-verklaring nog niet onherroepelijk vaststaat, staat er daarom niet aan in de weg dat de inspecteur in overeenstemming met die verklaring premie heft, en evenmin dat hij in overeenstemming daarmee uitspraak doet op een tegen dergelijke premieheffing gericht bezwaar. Als gevolg daarvan is die omstandigheid voor de belastingrechter geen reden voor gegrondverklaring van het beroep en terugwijzing van de zaak naar de inspecteur voor het nemen van een nieuw besluit als bedoeld in artikel 8:72, lid 4, letter a, Awb.
5.5.3.
Evenzo staat de omstandigheid dat een A1‑verklaring nog niet onherroepelijk vaststaat er niet aan in de weg dat de belastingrechter uitspraak doet in een geschil over de heffing van de desbetreffende premie. Wel kan die omstandigheid de belastingrechter aanleiding geven om gebruik te maken van zijn bevoegdheid de (verdere) behandeling van de zaak aan te houden, waarvoor met name grond zal bestaan indien tegen de verklaring over de toepasselijke wetgeving een rechtsmiddel is aangewend en te verwachten valt dat de verklaring niet (ongewijzigd) in stand zal blijven.
5.5.4.
Indien de belastingrechter, na partijen over zijn voornemen daartoe te hebben geïnformeerd, de (verdere) behandeling van de zaak aanhoudt totdat de A1‑verklaring onherroepelijk is komen vast te staan, blijft de tijd die hiermee is gemoeid buiten beschouwing bij de beoordeling of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn voor berechting van de zaak (vgl. HR 19 februari 2016, nr. 14/030907, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.7.1). De periode van aanhouding is niet aan een maximum gebonden.
5.5.5.
Indien de belastingrechter de (verdere) behandeling niet aanhoudt en uitspraak doet in overeenstemming met de A1-verklaring, en nadien zou komen vast te staan dat de verklaring en daarmee ook die uitspraak onjuist waren, brengt de strekking van artikel 19 van Verordening 987/2009 mee dat de belastingrechter zijn uitspraak op verzoek van een partij met overeenkomstige toepassing van artikel 8:119 Awb kan herzien (vgl. het arrest van 9 oktober 2009, r.o. 3.4.5).
5.6.1.
De eerste prejudiciële vraag stelt (…) aan de orde wat de rechtsgevolgen zijn van een A1-verklaring die onherroepelijk vaststaat, voor zover die gevolgd is door een tweede, nog niet onherroepelijk vaststaande A1‑verklaring die (mede) dezelfde periode omvat als de eerste A1-verklaring.
5.6.2.
De Hoge Raad begrijpt voorts de eerste prejudiciële vraag aldus, dat het Hof in het bijzonder wenst te vernemen of het is toegestaan de behandeling van de zaak aan te houden indien het aanhangige geschil over de tweede A1-verklaring op zichzelf aanleiding daartoe zou geven, dan wel het onherroepelijke karakter van de eerste A1-verklaring in de weg staat aan een zodanige aanhouding.
5.6.3.
Vooropgesteld wordt dat het Hof ook de bevoegdheid heeft om de (verdere) behandeling van de zaak aan te houden indien een A1-verklaring over de in geding zijnde periode onherroepelijk vaststaat, maar het Hof rekening houdt met de mogelijkheid dat die verklaring geheel of ten dele zal worden ingetrokken of ongeldig zal worden verklaard naar aanleiding van (de uitkomst van) een procedure over een andere A1-verklaring. Daarbij verdient opmerking dat uit de aard van de A1-verklaring voortvloeit dat het bevoegde orgaan van een lidstaat de bevoegdheid heeft op een verstrekte A1-verklaring terug te komen en daaraan de rechtskracht te ontnemen. Dat komt naar voren in artikel 5, lid 2, van Verordening 987/2009, waarin het bevoegde orgaan is opgedragen bij door een andere lidstaat geuite twijfel over de juistheid van de aan een A1‑verklaring ten grondslag liggende feiten te onderzoeken of die verklaring terecht is afgegeven, en die verklaring zo nodig in te trekken of ongeldig te verklaren. Ook in de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie wordt die bevoegdheid tot ongedaanmaking van een A1‑verklaring verondersteld (vgl. HvJ 6 september 2018, Alpenrind, C‑527/16, ECLI:EU:C:2018:669).
5.6.4.
Ook indien de eerste onherroepelijk vaststaande A1-verklaring niet als (gedeeltelijk) ingetrokken moet worden beschouwd als gevolg van de tweede A1-verklaring, bestaat daarom de mogelijkheid dat het Hof aanleiding vindt de (verdere) behandeling van de zaak aan te houden in afwachting van het uiteindelijke lot van beide A1-verklaringen. Of daartoe aanleiding bestaat, is ter beoordeling van het Hof.”
2.7
Het Hof Den Bosch7.heeft u op 27 september 2018 ter zake van de verzekeringsplicht van Rijnvarenden de volgende twee prejudiciële vragen voorgelegd:
“4.39. (…):
I. Dient aan het door Nederland niet naleven van de procedurevoorschriften in de basisverordening, de toepassingsverordening en het Besluit A1 de consequentie te worden verbonden dat de Inspecteur geen premie volksverzekeringen van een belanghebbende kan heffen, als een andere lidstaat deze belanghebbende reeds aan de toepassing van zijn sociale verzekeringswetgeving heeft onderworpen en reeds eerder van die belanghebbende sociale verzekeringspremies heeft geheven?
II. Is Nederland na 1 mei 2010 gebonden aan een voor deze datum door de bevoegde Luxemburgse autoriteit afgegeven E101-verklaring, terwijl deze aan een Rijnvarende afgegeven E101-verklaring op grond van artikel 7, tweede lid, aanhef, onderdeel a van de Verordening 1408/71 voor 1 mei 2010 niet kon worden geacht een E101-verklaring te zijn en deze E101-verklaring daarom Nederland niet bond voor deze datum?”
Bij arrest HR BNB 2019/458.zag u af van beantwoording omdat de eerste vraag al in HR BNB 2019/44 was beantwoord en de feitelijke grondslag van de tweede vraag niet vast stond:
“4.1. Bij de beoordeling of de vragen zich lenen voor beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing, gaat de Hoge Raad uit van het volgende.
4.1.1.
Belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit en woonde in 2011, 2012 en 2013 in Nederland. In die jaren was belanghebbende in loondienst werkzaam op een binnenschip ten behoeve waarvan een rijnvaartverklaring is afgegeven. Belanghebbende stond in die jaren op de loonlijst van een vennootschap naar het recht van Luxemburg, gevestigd te Luxemburg.
4.1.2.
Aan belanghebbende is door de bevoegde Luxemburgse autoriteiten op 24 maart 2006 een E101verklaring afgegeven.
4.1.3.
Nadat het Hof belanghebbende en de Inspecteur gelegenheid had gegeven zich uit te laten over het voornemen van het Hof om prejudiciële vragen aan de Hoge Raad te stellen, heeft de Inspecteur aan het Hof een tot belanghebbende gerichte A1-verklaring van 19 september 2018 van de SVB overgelegd. In die verklaring staat onder meer dat deze geldt van 1 januari 2011 tot 16 november 2014, dat belanghebbende werknemer is van [C], dat hij werkzaam is op het schip [A] en dat de exploitant [B] B.V. te Nederland is. Daarbij heeft de Inspecteur het standpunt ingenomen dat het stellen van de voorgenomen prejudiciële vragen niet meer relevant is, omdat de A1-verklaring van 19 september 2018 bindend is voor de Inspecteur en voor het Hof.
4.2.
Vervolgens heeft het Hof onder meer overwogen dat het, gelet op de bij zijn uitspraken van 19 april 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:1644 en ECLI:NL:GHSHE:2018:1665, aan de Hoge Raad voorgelegde prejudiciële vragen, aangewezen is de onderhavige kwestie alsnog ook prejudicieel aan de Hoge Raad voor te leggen, opdat een zo compleet mogelijk beeld van de onderwerpelijke problematiek aan de Hoge Raad wordt voorgelegd (rechtsoverweging 4.56).
4.3.
De prejudiciële vragen zijn voorgelegd na de hiervoor in 4.1.3 genoemde A1-verklaring van 19 september 2018 en behelzen daarmee naar de kern genomen de vraag naar de werking van een door de SVB verstrekte A1-verklaring in een belastingrechtelijke procedure. Deze vraag heeft reeds zijn beantwoording gevonden in het arrest van de Hoge Raad van 5 oktober 2018, nr. 18/01619, ECLI:NL:HR:2018:1725, zodat er geen aanleiding is om de vragen op de voet van de artikelen 27ga e.v. AWR te beantwoorden.
4.4.1.
Met betrekking tot de tweede prejudiciële vraag komt daar het volgende bij.
4.4.2.
Voor het Hof heeft belanghebbende het standpunt ingenomen dat de E101-verklaring nimmer is ingetrokken. De Inspecteur heeft daarentegen aangevoerd dat de E101-verklaring niet meer geldig is. Daarbij heeft de Inspecteur vermeld dat hij bij brief van 1 augustus 2016 het bevoegde orgaan in Luxemburg heeft verzocht de E101verklaring ongeldig te verklaren en dat het bevoegde orgaan in Luxemburg vervolgens bij brief van 2 augustus 2016 aan de SVB heeft bericht dat de E101verklaring met ingang van 1 januari 2007 is ingetrokken.
4.4.3.
Het Hof heeft niet vastgesteld of de E101verklaring nog van kracht is. Indien voor het Hof komt vast te staan dat de E101-verklaring niet meer geldig is, is de tweede prejudiciële vraag niet ter zake dienend. Daarom kan thans niet worden gezegd dat een antwoord op de tweede vraag nodig is om op het hoger beroep te beslissen, zoals artikel 27ga, lid 1, AWR vereist.
4.5.
Op grond van het voorgaande zal de Hoge Raad, gehoord de Procureur-Generaal, afzien van beantwoording van de prejudiciële vragen.”
2.8
Uit HR BNB 2020/1449.volgt dat als de SVB geen A1-veklaring heeft afgegeven (en een andere lidstaat evenmin), de inspecteur op basis van artt. 57 en 58 Wfsv zelf moet bepalen of een belanghebbende verzekerings- en premieplichtig is voor de volksverzekeringen. U overwoog:
“2.3 Het middel bevat onder meer de klacht dat in een geval waarin de SVB geen A1-verklaring heeft afgegeven, de inspecteur overeenkomstig de artikelen 57 en 58 Wet financiering sociale verzekeringen (hierna: Wfsv) bevoegd en verplicht is om de premieplicht vast te stellen.
2.4.1
Op grond van artikel 11 van Verordening (EG) 883/2004 (…) (hierna ook: Basisverordening) zijn degenen op wie deze verordening van toepassing is, slechts aan de wetgeving van één lidstaat onderworpen. Welke die wetgeving is, wordt overeenkomstig Titel II van de Basisverordening vastgesteld. Overeenkomstig artikel 19, lid 2, van Verordening (EG) 987/2009 (…) (hierna: Toepassingsverordening) verstrekt het bevoegde orgaan van de lidstaat waarvan de wetgeving op grond van Titel II van de Basisverordening van toepassing is, op verzoek van de betrokkene of diens werkgever een verklaring die inhoudt dat deze wetgeving van toepassing is, en die eventueel vermeldt tot welke datum en onder welke voorwaarden dit het geval is. Een dergelijke verklaring is op grond van artikel 5 Toepassingsverordening voor de organen van andere lidstaten bindend zolang deze niet is ingetrokken of ongeldig verklaard door de lidstaat waar zij is afgegeven. De rechtskracht van een verklaring als bedoeld in artikel 19 Toepassingsverordening voor andere organen van de lidstaat waar deze verklaring is afgegeven, wordt niet bepaald door artikel 5 Toepassingsverordening, noch door enige andere bepaling van Europees recht. Daarom wordt deze rechtskracht beheerst door het nationale recht.10.
2.4.2
De omstandigheid dat het daartoe bevoegde Nederlandse orgaan (de SVB) niet een verklaring zoals hiervoor in 2.4.1 bedoeld over de toepasselijkheid van de Nederlandse wetgeving heeft afgegeven, brengt geen wijziging teweeg in de verplichting van de inspecteur om op de voet van de artikelen 57 en 58 Wfsv en artikel 11, lid 1, AWR de premie voor de volksverzekeringen te heffen.11.In een geval als in deze zaak aan de orde dient de inspecteur daartoe met inachtneming van de toepasselijke regelgeving te bepalen of belanghebbende voor de betrokken periode verzekeringsplichtig en daarmee premieplichtig voor de volksverzekeringen is.
2.4.3
Anders dan in het bestreden oordeel is aangenomen, geldt het voorgaande ook indien het bij het bepalen van de premieplicht door de inspecteur gaat het om een gedeelte van een bepaald jaar en de SVB voor een ander gedeelte van dat jaar de in 2.4.1 bedoelde verklaring heeft afgegeven. Daarbij is van belang dat de rechtskracht van die verklaring tot dat andere gedeelte is beperkt. Verder is in het bestreden oordeel miskend dat het wettelijk stelsel inhoudt dat een belanghebbende die het niet eens is met een besluit van de inspecteur, daartegen kan opkomen bij de belastingrechter, en een belanghebbende die het niet eens is met een besluit van de SVB, daartegen kan opkomen bij de rechtbank en de Centrale Raad van Beroep. Anders dan het Hof heeft geoordeeld valt niet in te zien dat het tijdsverloop dat gemoeid kan zijn met dergelijke procedures zou meebrengen dat de toepassing van de mede Unierechtelijke regelgeving over verzekerings- en premieplicht niet meer doeltreffend kan zijn, noch dat er een rechtsgrond voor de belastingrechter is om het wettelijk stelsel onaanvaardbaar te achten.
2.5
De bestreden uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De gedingstukken bevatten geen aanknopingspunt om te oordelen dat het standpunt van de Inspecteur dat belanghebbende voor de maand januari 2013 premieplichtig is voor de volksverzekeringen, onjuist is. Evenmin bevatten zij een aanknopingspunt om te oordelen dat het verzoek van belanghebbende om van die premieplicht te worden vrijgesteld, voor inwilliging vatbaar is. De hiertoe strekkende uitspraak van de Rechtbank zal worden bevestigd.”
3. Oud recht (tot mei 2010): de verhouding tussen het Rijnvarendenverdrag12. en de EEG-Verordeningen 1408/71 (Basisverordening 1408/71)13. en 574/72 (Toepassings-verordening 574/72)14.
3.1
Tot 1 mei 2010 bepaalden Basisverordening 1408/71 en Toepassingsverordening 547/72 welke nationale sociale-zekerheidswetgeving van toepassing was op binnen de EEG/EG migrerende werknemers en zelfstandigen. Op 1 mei 2010 zijn die Verordeningen vervangen door een nieuwe Basisverordening 883/2004 en Toepassingsverordening 987/2009 (zie onderdeel 4 hieronder). Behandeling van dit oude recht is nodig omdat het nieuwe ervan afwijkt voor wat betreft de wijze waarop voor Rijnvarenden een uitzondering is gemaakt op de stelselaanwijsregels van de EU-verordeningen. Dat is met name van belang voor gevallen waarin, zoals in onze vier gevallen, een (EER)lidstaat zoals Liechtenstein als werkgeverstaat betrokken is die géén partij is bij de uitzonderingsregeling voor Rijnvarenden (tot 2010 het Rijnvarendeverdrag en vanaf 2010 de Rijnvarendenovereenkomst).
3.2
Volgens art. 6 Basisverordening 1408/71 trad die verordening in de plaats van alle tussen de EEG-lidstaten onderling bestaande verdragen inzake de sociale zekerheid en van met derde staten gesloten verdragen inzake sociale zekerheid waarbij minstens twee EG-lidstaten partij waren:
“Deze verordening treedt, onder voorbehoud van het bepaalde in de artikelen 7, 8 en 46, lid 4, wat de personele zowel als de materiële werkingssfeer betreft, in de plaats van elk verdrag inzake sociale zekerheid dat:
a) hetzij uitsluitend voor twee of meer Lid-Staten verbindend is;
b) hetzij voor ten minste twee Lid-Staten en één of meer andere Staten verbindend is, voorzover het gevallen betreft, welke geregeld kunnen worden zonder tussenkomst van enig orgaan van één dezer laatstgenoemde Staten.”
3.3
Art. 7(2)(a) Basisverordening 1408/71 maakte voor het Rijnvarendenverdrag echter een uitzondering op het geciteerde art. 6. Die verordening trad niet in de plaats van het Rijnvarendenverdrag:
"2. Ongeacht het bepaalde in artikel 6 blijven van toepassing:
a) de Verdragen van 27 juli 1950 en van 30 november 1979 betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden;
b) (…).”
3.4
Op grond van art. 8(1) Basisverordening 1408/71 konden lidstaten onderling nog wel sociale-zekerheidsovereenkomsten sluiten, mits op basis van de beginselen en in de geest van die verordening:
“1. Twee of meer Lid-Staten kunnen onderling, voorzover daaraan behoefte bestaat, overeenkomsten sluiten welke op de beginselen en de geest van deze verordening berusten.”
3.5
Art. 1(a) Rijnvarendenverdrag definieerde ‘Verdragsluitende Partij’ als volgt:
“Voor toepassing van dit Verdrag:
a) wordt onder ‘Verdragsluitende Partij’ verstaan elke Staat, welke overeenkomstig artikel 90, tweede lid of artikel 93, tweede lid, een akte van bekrachtiging, aanvaarding of toetreding heeft neergelegd;”
3.6
Art. 1(m) Rijnvarendenverdrag omschreef een ‘rijnvarende’ als volgt:
“(…) een werknemer of een zelfstandige, alsmede elke persoon die krachtens de van toepassing zijnde wetgeving met hen wordt gelijkgesteld, die behorend tot het varend personeel zijn beroepsarbeid verricht aan boord van een schip, dat met winstoogmerk in de rijnvaart wordt gebruikt en is voorzien van het certificaat, bedoeld in artikel 22 van de herziene Rijnvaart-akte, ondertekend te Mannheim, op 17 oktober 1868, met inachtneming van de wijzigingen, welke daarin zijn aangebracht of nog zullen worden aangebracht, alsmede van de daarop betrekking hebbende uitvoeringsvoorschriften;”
3.7
Art. 2(1) Rijnvarendenverdrag bepaalde dat dat verdrag gold op het grondgebied van de partijen bij het verdrag en op rijnvarenden die onderworpen waren (geweest) aan de sociale-zekerheidswetgeving van een of meer van die partijen:
“Onder voorbehoud van het bepaalde in artikel 9, tweede lid en artikel 54, is dit Verdrag op het grondgebied van de Verdragsluitende Partijen van toepassing op alle personen, die als rijnvarenden onderworpen zijn of geweest zijn aan de wetgeving van een of meer Verdragsluitende Partijen, alsmede op hun gezinsleden en op hun nagelaten betrekkingen.”
3.8
Art. 11 Rijnvarendenverdrag bevatte de stelselaanwijsregel: voor een rijnvarende in de zin van het Rijnvarendenverdrag gold uitsluitend de sociale-zekerheidswetgeving van de verdragsluitende partij waar de scheepsexploitant (secundair) was gevestigd:
“1. Op de rijnvarende is slechts de wetgeving van één enkele Verdragsluitende Partij van toepassing.
2. Op de rijnvarende is van toepassing de wetgeving van de Verdragsluitende Partij op het grondgebied waarvan zich de zetel bevindt van de onderneming, waartoe het in artikel 1, sub m) bedoelde schip, aan boord waarvan deze rijnvarende zijn beroepsarbeid verricht, behoort. Indien deze onderneming echter geen zetel heeft op het grondgebied van een Verdragsluitende Partij, is op de rijnvarende van toepassing de wetgeving van de Verdragsluitende Partij op het grondgebied waarvan zich het filiaal of de vaste vertegenwoordiging van die onderneming bevindt.
3. Op de rijnvarende, die zijn schip zelf exploiteert is van toepassing de wetgeving van de Verdragsluitende Partij, op het grondgebied waarvan zijn onderneming haar zetel heeft. Indien zijn onderneming geen zetel heeft op het grondgebied van een Verdragsluitende Partij is op deze rijnvarende, alsmede op iedere andere rijnvarende, die zijn beroepsarbeid aan boord van dit schip verricht, van toepassing de wetgeving van de Verdragsluitende Partij, op het grondgebied waarvan zich de plaats van inschrijving of de thuishaven van dit schip bevindt.
4. Op de hulpkracht is van toepassing de wetgeving van de Verdragsluitende Partij, op het grondgebied waarvan hij woont.”
3.9
Liechtenstein is geen partij geweest bij het Rijnvarendenverdrag, maar is wel sinds 1 mei 1995 partij bij het EER-Verdrag15.. Dat betekent dat tussen 1995 en 2012 Basisverordening 1408/71 en Toepassingsverordening 574/72, die voor de gehele EER golden, ook voor Liechtenstein golden16.(en vanaf 2012 in plaats daarvan Basisverordening 883/2004 en Toepassingsverordening 987/2009; zie 4.21 hieronder).
4. Huidig recht (vanaf 2010): de verhouding tussen de Rijnvarendenovereenkomst17. en de EG-Verordeningen 883/2004 (Basisverordening 883/2004)18. en 987/2009 (Toepassings-verordening 987/2009)19.
4.1
Art. 8 van de sinds 2010 (voor Liechtenstein sinds juni 2012) geldende Basisverordening 883/2004 bepaalt net als art. 6 van de oude Basisverordening 1408/71 (zie 3.2 hierboven) dat zij in de plaats treedt van alle tussen lidstaten onderling geldende verdragen inzake sociale zekerheid. Anders dan art. 6 Basisverordening 1408/71 bepaalt Basisverordening 883/2004 niet dat zij in de plaats treedt van met derde staten gesloten verdragen inzake sociale zekerheid waarbij minstens twee EG-lidstaten partij zijn. Wel bepaalt lid 2 op vergelijkbare wijze als art. 8(1) Basisverordening 1408/71 (zie 3.4 hierboven) dat EG-lidstaten zo nodig onderling (aanvullende) verdragen kunnen sluiten volgens de beginselen en in de geest van de verordening. Art. 8 Basisverordening 883/2004 luidt:
“1. Deze verordening treedt, binnen haar werkingssfeer, in de plaats van verdragen inzake sociale zekerheid die tussen de lidstaten van toepassing zijn. Niettemin blijven bepaalde bepalingen van verdragen die lidstaten voor deze verordening van toepassing wordt, hebben gesloten, van toepassing, wanneer zij gunstiger zijn voor de rechthebbenden of indien zij voortvloeien uit specifieke historische omstandigheden en een in de tijd beperkt effect hebben. Om van kracht te blijven moeten die bepalingen in bijlage II worden vermeld. Indien het op objectieve gronden eventueel mogelijk is enkele van deze bepalingen uit te breiden tot alle personen waarop de verordening van toepassing is, dan wordt dit aangegeven.
2. Twee of meer lidstaten kunnen zo nodig onderlinge verdragen sluiten die berusten op de beginselen van deze verordening en die in overeenstemming zijn met de geest ervan.”
4.2
Basisverordening 883/2004 bevat echter geen bepaling zoals de voorrangsregel van art. 7(2)(a) Basisverordening 1408/71 (zie 3.3 hierboven) die de uitschakeling van tussen lidstaten onderling geldende sociale verzekeringsverdragen terugneemt voor rijnvarenden door voor hen uitsluitend het Rijnvarendenverdrag van toepassing te verklaren. Het geciteerde art. 8(2) bepaalt immers slechts dat twee of meer lidstaten ‘zo nodig’ en ‘onderling’ verdragen kunnen sluiten mits met dezelfde strekking (i.e. exclusieve aanwijzing van één nationaal stelsel). Art. 16 Basisverordening 883/2004 biedt verder de mogelijkheid om in bepaalde gevallen of groepen van gevallen in het belang van verzekerden af te wijken van de aanwijsregels van de Verordening; daarop is sinds 2010 de Rijnvarendenovereenkomst gebaseerd (zie 4.16 hierna).
4.3
Basisverordening 883/2004 is volgens haar art. 2(1) van toepassing op:
“(…) onderdanen van een lidstaat, (…), die in een van de lidstaten wonen, en op wie de wetgeving van een of meer lidstaten van toepassing is of geweest is, alsmede op hun gezinsleden en hun nabestaanden.”
4.4
Art. 11 Basisverordening 883/2004 bepaalt net als art. 13 Basisverordening 1408/71 dat slechts één nationaal sociaal zekerheidsstelsel van toepassing is op personen die onder de verordening vallen:
“1. Degenen op wie deze verordening van toepassing is, zijn slechts aan de wetgeving van één lidstaat onderworpen. Welke die wetgeving is, wordt overeenkomstig deze titel vastgesteld.”
4.5
Art. 13 Basisverordening 883/2004 bevat de hoofdaanwijsregel voor een persoon die in twee of meer lidstaten in loondienst werkt:
“1. Op degene die in twee of meer lidstaten werkzaamheden in loondienst pleegt te verrichten, is van toepassing:
a) de wetgeving van de lidstaat waar hij woont, indien hij op dit grondgebied een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht of indien hij werkzaam is bij verschillende ondernemingen of werkgevers die hun zetel of domicilie hebben op het grondgebied van verschillende lidstaten, of
b) de wetgeving van de lidstaat waar de zetel van de onderneming of het domicilie van de werkgever waarbij hij voornamelijk werkzaam is zich bevindt, indien hij geen substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht in de lidstaat waar hij woont.”
4.6
Art. 14(8) Toepassingsverordening 987/2009 bepaalt dat “een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden” in beginsel meer moet zijn dan 25% van de arbeidstijd of de bezoldiging:
“Voor de toepassing van artikel 13, leden 1 en 2, van de basisverordening betekent een „substantieel gedeelte van de werkzaamheden die in loondienst of anders dan in loondienst” in een lidstaat worden verricht dat een kwantitatief substantieel deel van alle werkzaamheden in loondienst of anders dan in loondienst daar wordt verricht, zonder dat het hierbij noodzakelijkerwijs om het grootste deel van deze werkzaamheden hoeft te gaan.
De beoordeling of een substantieel gedeelte van de werkzaamheden in een lidstaat wordt verricht, gebeurt mede op grond van de volgende indicatieve criteria:
a) in geval van een werkzaamheid in loondienst, de arbeidstijden/of de bezoldiging, en
b) in geval van een werkzaamheid anders dan in loondienst, de omzet, de arbeidstijd, het aantal verleende diensten en/of het inkomen.
In het kader van een algemene beoordeling geldt een aandeel van minder dan 25 % voor de bovengenoemde criteria als indicatie dat een substantieel gedeelte van de werkzaamheden niet in de betrokken lidstaat wordt verricht.”
4.7
Hieruit volgt dat als de werknemer meer dan 25% van zijn arbeidstijd of bezoldiging in zijn woonland werkt/verdient, hij in beginsel verzekerd is in zijn woonland. Werkt de werknemer niet substantieel in de woonstaat, dan geldt op grond van art. 13(1)(b) de sociale-zekerheidswetgeving van het zetelland van de werkgever; werkt hij in meer landen en voor minder dan 25% van zijn arbeidstijd of bezoldiging in zijn woonland, dan is hij dus verzekerd in het vestigingsland van zijn werkgever.20.
4.8
Art. 19 Toepassingsverordening 987/2009 bepaalt (voor gevallen die onder de Basisverordening vallen) dat het bevoegde orgaan van de lidstaat wiens wetgeving van toepassing is op verzoek een aanwijsverklaring afgeeft:
“1. Het bevoegde orgaan van de lidstaat waarvan de wetgeving op grond van titel II van de basisverordening van toepassing wordt, informeert de betrokkene en eventueel zijn werkgever over de in die wetgeving neergelegde verplichtingen. Het verleent hun de nodige hulp bij het vervullen van de op grond van die wetgeving verplichte formaliteiten.
2. Op verzoek van de betrokkene of de werkgever verstrekt het bevoegde orgaan van de lidstaat waarvan de wetgeving op grond van een bepaling van titel II van de basisverordening van toepassing is, een verklaring dat die wetgeving van toepassing is en vermeldt het eventueel tot welke datum en onder welke voorwaarden.”
Zo’n verklaring ex art. 19 Toepassingsverordening 987/2009 wordt ‘A1-verklaring’ genoemd. Zie daarover ook 4.19 hieronder.
4.9
Art. 5 Toepassingsverordening 987/2009 bepaalt dat een door het bevoegde orgaan afgegeven document over iemands verzekeringspositie onder Basisverordening 883/2004 en Toepassingsverordening 987/2009, zoals een A1-verklaring, de organen van de andere lidstaten binden zolang dat document niet is ingetrokken of ongeldig is verklaard:
“1. De door het orgaan van een lidstaat voor de toepassing van de basisverordening en de toepassingsverordening afgegeven documenten over iemands situatie en de bewijsstukken op grond waarvan de documenten zijn afgegeven, zijn voor de organen van de andere lidstaten bindend zolang de documenten of bewijsstukken niet door de lidstaat waar zij zijn afgegeven, zijn ingetrokken of ongeldig verklaard.
2. Bij twijfel omtrent de geldigheid van het document of de juistheid van de feiten die aan de vermeldingen daarin ten grondslag liggen, verzoekt het orgaan van de lidstaat dat het document ontvangt, het orgaan van afgifte om opheldering en eventueel om intrekking van het document. Het orgaan van afgifte heroverweegt de gronden voor de afgifte van het document en, indien noodzakelijk, de intrekking van het document.
3. Overeenkomstig lid 2, wordt, bij twijfel omtrent de geldigheid van het document of ondersteunend bewijs of de juistheid van de feiten die aan de vermeldingen daarin ten grondslag liggen, voor zover dit mogelijk is, de noodzakelijke verificatie van deze informatie of dit document op verzoek van het bevoegde orgaan uitgevoerd door het orgaan van de woon- of verblijfplaats.
4. Worden de betrokken organen het niet eens, dan kan door de bevoegde autoriteiten de zaak aan de Administratieve Commissie worden voorgelegd, zulks op zijn vroegst één maand na de datum waarop het orgaan dat het document heeft ontvangen zijn verzoek heeft ingediend. De Administratieve Commissie tracht binnen zes maanden na de datum waarop de zaak aan haar is voorgelegd, een voor beide zijden aanvaardbare oplossing te vinden.”
4.10
Art. 16Toepassingsverordening 987/2009 (niet te verwarren met art. 16 Basisverordening; zie 4.14 hieronder) bevat een ‘regularisatie’procedure voor de reguliere aanwijzing van de toepasselijke wetgeving, dus de aanwijzing volgens de hoofdregel van art. 13 Basisverordening 883/2004:
“Artikel 16 Procedure voor de toepassing van artikel 13 van de basisverordening
1. Degene die in twee of meer lidstaten werkzaamheden verricht, stelt het orgaan dat is aangewezen door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van woonplaats, daarvan in kennis.
2. Het aangewezen orgaan van de woonplaats stelt onverwijld de op de betrokkene toepasselijke wetgeving vast, met inachtneming van artikel 13 van de basisverordening en artikel 14 van de toepassingsverordening. Deze aanvankelijke vaststelling heeft een voorlopig karakter. Het orgaan brengt de aangewezen organen van elke lidstaat waar werkzaamheden worden verricht op de hoogte van zijn voorlopige vaststelling.
3. De voorlopige vaststelling van de toepasselijke wetgeving, bedoeld in lid 2, wordt definitief binnen twee maanden nadat de door de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten aangewezen organen ervan in kennis zijn gesteld overeenkomstig lid 2, tenzij de wetgeving reeds definitief is vastgesteld op basis van lid 4, of tenzij ten minste een van de betrokken organen de door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van woonplaats aangewezen organen aan het eind van de periode van twee maanden ervan in kennis stelt dat het nog niet met de vaststelling kan instemmen of hierover een ander standpunt inneemt.
4 Indien onzekerheid betreffende de vaststelling van de toepasselijke wetgeving noopt tot contacten tussen de organen of autoriteiten van twee of meer lidstaten wordt, op verzoek van een of meer van de door de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten aangewezen organen of van de bevoegde autoriteiten zelf, de op de betrokkene toepasselijke wetgeving in onderlinge overeenstemming vastgesteld, met inachtneming van artikel 13 van de basisverordening en de desbetreffende bepalingen van artikel 14 van de toepassingsverordening. Indien er een verschil van mening bestaat tussen de betrokken organen of bevoegde autoriteiten, streven deze instanties naar een akkoord overeenkomstig bovengenoemde voorwaarden; artikel 6 van de toepassingsverordening is van toepassing.
5. Het bevoegde orgaan van de lidstaat waarvan de wetgeving voorlopig of definitief van toepassing is verklaard, stelt de betrokkene onverwijld in kennis.
6. Indien de betrokkene nalaat de in lid 1 vermelde informatie te verstrekken, wordt dit artikel toegepast op initiatief van het door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van woonplaats aangewezen orgaan, zodra het, eventueel via een ander betrokkenorgaan, in kennis is gesteld van de situatie van de betrokkene.”
4.11
Voor het geval lidstaten van mening verschillen over de vraag welk sociale-verzekeringsrecht volgens de Verordening geldt, wijst art. 6 Toepassingsverordening 987/2009 een voorlopig toepasselijk stelsel aan volgens een rangorderegeling (kort gezegd: 1. werkstaat; 2. woonstaat; 3 aanvraagstaat). Als de definitief bevoegde staat een andere blijkt te zijn dan de voorlopig aangewezen staat, regelt art. 73 Toepassingsverordening 987/2009 hoe de voorlopig in de onbevoegde Staat betaalde premies moeten worden verrekend en bepaalt art. 6(5) Toepassingsverordening 987/2009 hoe om te gaan met eventueel reeds door de onbevoegde staat betaalde uitkeringen. Art. 6 Toepassingsverordening 987/2009 (voorlopige toepassing) luidt als volgt:
“Voorlopige toepassing van een wetgeving en voorlopige betaling van uitkeringen
1. Tenzij in de toepassingsverordening anders is bepaald, wordt in geval van een meningsverschil tussen de organen of autoriteiten van twee of meer lidstaten inzake de vaststelling van de toepasselijke wetgeving, op de betrokkene voorlopig de wetgeving van een van deze lidstaten toegepast, waarbij de rangorde als volgt wordt bepaald:
a) de wetgeving van de lidstaat waar de betrokkene feitelijk zijn werkzaamheden in loondienst of anders dan in loondienst verricht, indien de werkzaamheden in slechts één lidstaat worden uitgeoefend;
b) de wetgeving van de lidstaat van de woonplaats, indien de betrokkene al dan niet in loondienst werkzaamheden in twee of meer lidstaten verricht en een deel van zijn werkzaamheden in de lidstaat van woonplaats verricht of indien hij noch in loondienst noch anders dan in loondienst werkzaam is;
c) in alle andere gevallen, de wetgeving van de lidstaat waar het eerst om toepassing van de wetgeving is verzocht, indien de betrokkene in twee of meer lidstaten werkzaamheden verricht.
2. Indien tussen de organen of autoriteiten van twee of meer lidstaten een meningsverschil bestaat over de vaststelling van het orgaan dat de uitkeringen of verstrekkingen moet verlenen, ontvangt de betrokkene die aanspraak op prestaties zou kunnen maken indien dit geschil niet bestond, voorlopige prestaties als bepaald in de wetgeving die door het orgaan van de woonplaats wordt toegepast of, indien de betrokkene niet op het grondgebied van een van de betrokken lidstaten woont, prestaties op grond van de wetgeving die wordt toegepast door het orgaan waarbij de aanvraag het eerst is ingediend.
3. Worden de betrokken organen of autoriteiten het niet eens, dan kan door de bevoegde autoriteiten de zaak aan de Administratieve Commissie worden voorgelegd, zulks op zijn vroegst één maand na de datum waarop het meningsverschil als bedoeld in lid 1 en lid 2 is ontstaan. De Administratieve Commissie tracht binnen zes maanden na de datum waarop de zaak aan haar is voorgelegd, een voor beide zijden aanvaardbare oplossing te vinden.
4. Indien is komen vast te staan dat de toepasselijke wetgeving niet die van de lidstaat is waar voorlopige aansluiting heeft plaatsgevonden, of dat het orgaan dat voorlopige uitkeringen heeft verleend, niet het bevoegde orgaan was, wordt het als bevoegd aangemerkte orgaan geacht retroactief bevoegd te zijn geweest alsof er geen meningsverschil heeft bestaan uiterlijk vanaf de datum van voorlopige aansluiting of van de eerste voorlopige betaling van de uitkeringen.
5. Zo nodig wordt de financiële situatie van de betrokkene met betrekking tot de premies en uitkeringen die voorlopig worden betaald, door het als bevoegd aangemerkte orgaan en het orgaan dat voorlopig uitkeringen heeft verstrekt dan wel voorlopig premies heeft ontvangen, geregeld, waar zulks passend is, overeenkomstig titel IV, hoofdstuk III, van de toepassingsverordening. Door een orgaan overeenkomstig lid 2 voorlopig gedane verstrekkingen worden vergoed door het overeenkomstig de bepalingen van titel IV van de toepassingsverordening bevoegde orgaan.”
4.12
Art. 73(2) Toepassingsverordening 987/2009 werkt art. 6 Toepassingsverordening 987/2009 uit ter zake van verrekening van voorlopig in de uiteindelijk onbevoegd blijkende staat betaalde premies met in de bevoegde staat verschuldigde premies:
“2. Het orgaan dat van een rechtspersoon en/of natuurlijke persoon voorlopige premies heeft ontvangen, gaat pas over tot terugbetaling van de bedragen in kwestie aan de persoon die deze heeft betaald, nadat het bij het als bevoegd aangemerkte orgaan navraag heeft gedaan naar de bedragen die op grond van artikel 6, lid 4, van de toepassingsverordening eventueel aan dit orgaan verschuldigd zijn. Op verzoek van het als bevoegd aangemerkte orgaan, welk verzoek uiterlijk drie maanden na de vaststelling van de toepasselijke wetgeving wordt ingediend, maakt het orgaan dat voorlopige premies heeft ontvangen, deze premies aan dit orgaan over, opdat deze worden verrekend met de over dezelfde periode door de betrokken rechts- of natuurlijke persoon aan het voor de betrokken periode als bevoegd aangemerkte orgaan verschuldigde premies. De overgemaakte premies worden met terugwerkende kracht geacht betaald te zijn aan het als bevoegd aangemerkte orgaan. Indien de voorlopig betaalde premies meer bedragen dan de betrokken natuurlijke of rechtspersoon aan het als bevoegd aangemerkte orgaan verschuldigd is, betaalt het orgaan dat de premies voorlopig had ontvangen, het teveel betaalde bedrag aan de betrokken natuurlijke of rechtspersoon terug.”
4.13
Het Besluit A1 van de Administratieve Commissie van de EU voor de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels21.voorziet in een dialoogprocedure voor onder meer het geval van meningsverschil tussen lidstaten over de toepasselijke wetgeving. Dit besluit geldt voor de hele EER,22.dus ook voor Liechtenstein. Besluit A1 luidt op dit punt als volgt:
“1 In dit besluit zijn de regels vastgelegd voor de toepassing van een dialoog- en bemiddelingsprocedure, waarvan gebruik kan worden gemaakt in de volgende gevallen:
a) gevallen waarin twijfels bestaan over de geldigheid van een document of de juistheid van ondersteunend bewijs betreffende de status van een persoon, met het oog op de toepassing van Verordening (EG) nr. 883/2004 of van Verordening (EG) nr. 987/2009, of
b) gevallen waar een meningsverschil bestaat tussen lidstaten met betrekking tot het vaststellen van de toepasselijke wetgeving.
(…)
5. Het orgaan dat of de autoriteit die twijfels uit over de geldigheid van een document dat is afgegeven door een orgaan of autoriteit van een andere lidstaat, of niet instemt met de (voorlopige) bepaling van de toepasselijke wetgeving, wordt hierna aangeduid als het verzoekende orgaan. Het orgaan van de andere lidstaat wordt hierna aangeduid als het aangezochte orgaan.
Eerste fase van de dialoogprocedure
6. Indien zich een van de onder punt 1 bedoelde situaties voordoet, neemt het verzoekende orgaan contact op met het aangezochte orgaan en verzoekt om de noodzakelijke verduidelijking van de beslissing van dat orgaan, en in voorkomende gevallen, om intrekking of ongeldigverklaring van het betreffende document, dan wel om herziening of nietigverklaring van de beslissing.
(…)
Tweede fase van de dialoogprocedure
13 Indien de organen niet tot overeenstemming kunnen komen in de eerste fase van de dialoogprocedure, of indien het aangezochte orgaan niet in staat is geweest zijn onderzoek binnen zes maanden na ontvangst van het verzoek af te ronden, stellen de organen hun bevoegde autoriteiten daarvan op de hoogte. Beide organen stellen een verslag op van de stappen die zij hebben genomen.
14 De bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten kunnen besluiten de tweede fase van de dialoogprocedure te beginnen, dan wel de zaak rechtstreeks aan de Administratieve Commissie voor te leggen.
(…)
Bemiddelingsprocedure
17 Indien in de dialoogprocedure geen overeenstemming kan worden bereikt, kunnen de bevoegde autoriteiten de zaak aan de Administratieve Commissie voorleggen. De bevoegde autoriteiten stellen beide een memorandum op ten behoeve van de Administratieve Commissie waarin zij de voornaamste geschilpunten uiteenzetten.”
4.14
Art. 16Basisverordening 883/2004 (niet te verwarren met art. 16 van de Toepassingsverordening; zie 4.10 hierboven) biedt lidstaten de mogelijkheid om ‘in onderlinge overeenstemming’ af te wijken van de aanwijsregels van art. 13 Basisverordening. Art. 16(1) luidt:
“1. Twee of meer lidstaten, de bevoegde autoriteiten van deze lidstaten of de door deze autoriteiten aangewezen instellingen kunnen in onderlinge overeenstemming in het belang van bepaalde personen of groepen personen, uitzonderingen op de artikelen 11 tot en met 15 vaststellen.”
4.15
Art. 18 Toepassingsverordening 987/2009 geeft de procedure voor dergelijke uitzonderingen op de aanwijsregels van art. 13 Basisverordening:
“Een verzoek van de werkgever of de betrokkene om een uitzondering op de artikelen 11 tot en met 15 van de basisverordening wordt, indien mogelijk vooraf, ingediend bij de bevoegde autoriteit of het orgaan dat is aangewezen door de autoriteit van de lidstaat waarvan de werknemer of de betrokkene toepassing van de wetgeving wenst.”
4.16
Art. 16 Basisverordening 883/2004 en art. 18 Toepassingsverordening 987/2009 tezamen regelen aldus een uitzonderingsprocedure gericht op een stelselaanwijzing die afwijkt van de reguliere aanwijsregels van art. 13 Basisverordening 883/2004. Op die juridische basis hebben de Rijnoeverstaten België, Frankrijk, Luxemburg, Nederland en Duitsland op 23 december 2010 te Straatsburg de Rijnvarendenovereenkomst23.gesloten. Zij hebben daarmee voor Rijnvarenden de aanwijsregels van de artt. 11 t/m 15 Basisverordening 883/2004 uitgeschakeld en daarvoor in de plaats gesteld de aanwijsregels van die Rijnvarendenovereenkomst. Art. 1(a) Rijnvarendenovereenkomst definieert ‘Rijnvarende’ als volgt:
“Voor de toepassing van deze overeenkomst
a) wordt onder het begrip ‘Rijnvarende’ een werknemer of zelfstandige verstaan, alsmede elke persoon die krachtens de van toepassing zijnde wetgeving met hen wordt gelijkgesteld, die behorend tot het varend personeel zijn beroepsarbeid verricht aan boord van een schip dat met winstoogmerk in de Rijnvaart wordt gebruikt en dat is voorzien van het certificaat bedoeld in artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte, ondertekend te Mannheim op 17 oktober 1868, met inachtneming van de wijzigingen welke daarin zijn aangebracht of nog zullen worden aangebracht, alsmede van de daarop betrekking hebbende uitvoeringsvoorschriften;”
4.17
Art. 2(1) Rijnvarendenovereenkomst bepaalt haar personele en territoriale reikwijdte:
“(1) De onderhavige overeenkomst is op het grondgebied van de Ondertekenende Staten van toepassing op alle personen die als Rijnvarenden, zoals bedoeld in artikel 1 a), aan de wetgeving van één of meerdere opeenvolgende Ondertekenende Staten onderworpen zijn of zijn geweest.”
4.18
Art. 4 Rijnvarendenovereenkomst wijst de exclusief bevoegde staat aan:
“(1) Op de Rijnvarende is slechts de wetgeving van één enkele Ondertekenende Staat van toepassing.
(2) Op de Rijnvarende is de wetgeving van toepassing van de Ondertekenende Staat op het grondgebied waarvan zich de zetel bevindt van de onderneming waartoe het in artikel 1, sub c) bedoelde schip behoort, aan boord waarvan deze Rijnvarende zijn beroepsarbeid verricht.
(3) Indien deze onderneming geen zetel heeft op het grondgebied van een Ondertekenende Staat, is op de Rijnvarende de wetgeving van toepassing van de Ondertekenende Staat op het grondgebied waarvan het filiaal of de vaste vertegenwoordiging van die onderneming zich bevindt.
(4) (…).
(5) Op de Rijnvarende die zijn schip als eigen onderneming exploiteert, is de wetgeving van de Ondertekenende Staat van toepassing op het grondgebied waarvan zijn onderneming haar zetel heeft. Indien zijn onderneming geen zetel op het grondgebied van een Ondertekenende Staat heeft, is op deze Rijnvarende alsmede op iedere andere Rijnvarende die zijn beroepsarbeid aan boord van dit schip verricht, de wetgeving van de Ondertekenende Staat van toepassing op het grondgebied waarvan zich de plaats van inschrijving of de thuishaven van dit schip bevindt.”
4.19
Art. 5 Rijnvarendenovereenkomst wijst voor elke lidstaat een autoriteit aan die bevoegd is om A1-verklaringen die de toepasselijke wetgeving aanwijzen af te geven. Voor Nederland is die autoriteit de SVB. Art. 5 Rijnvarendenovereenkomst bepaalt ook dat het bevoegde orgaan op verzoek van de betrokkene bepaalt welke wetgeving van toepassing is en voor welke periode:
“(1) (…).
Indien de Nederlandse wetgeving van toepassing is, is voor de afgifte van de A1-verklaring over de toepasselijke wetgeving, de Sociale Verzekeringsbank (SVB) te Amstelveen bevoegd.
(2) Op verzoek van werkgever of werknemer, of van een zelfstandige, bepaalt het bevoegde orgaan zoals bedoeld in het eerste lid, op grond van deze overeenkomst, welke wetgeving van toepassing is en gedurende welke periode.”
4.20
Voor Rijnvarenden die onder de Rijnvarendenovereenkomst vallen, gelden aldus de aanwijsregels van art. 4 Rijnvarendenovereenkomst en niet art. 13 Basisverordening 883/2004. Daardoor gelden voor dergelijke Rijnvarenden evenmin de artt. 6, 16 en 73 Toepassingsverordening 987/2009 die de toepassing van art. 13 Basisverordening 883/2004 uitwerken, dat door de Rijnvarendenovereenkomst immers juist is uitgeschakeld op basis van art. 16 Basisverordening en art. 18 Toepassingsverordening.
4.21
Liechtenstein is, zoals boven (3.9) bleek, sinds 1 mei 1995 partij bij het EER-Verdrag. Daardoor gelden ook voor hem sinds 2012 de regels van Basisverordening 883/2004 en Toepassingverordening 987/2009 voor migrerende werknemers en zelfstandigen. Die Verordeningen zijn van toepassing in de hele EER.24.
4.22
Per 1 september 2018 is Liechtenstein ook toegetreden25.tot de Rijnvarendenovereenkomst en gelden vanaf die datum dus ook in Liechtenstein voor Rijnvarenden niet meer de aanwijsregels van art. 13 Basisverordening 883/2004, maar die van de Rijnvarendenovereenkomst.
5. Rechtspraak
A. Vaststelling van de toepasselijke sociale-verzekeringswetgeving door de SVB
5.1
De zaak CRvB RSV 2018/2426., betrof een uitzendbureau voor binnenvaartpersoneel op de Rijnvaart dat in Nederland woonde. Het bedrijf werd eerst gecoördineerd vanuit Nederland, vervolgens vanuit Luxemburg, daarna vanaf Cyprus en ten slotte vanuit Liechtenstein. Het was dus nogal mobiel. De Cypriotische vennootschap had de SVB verzocht te bevestigen dat op grond van Basisverordening 883/2004 op dat personeel de Cypriotische sociale-zekerheidswetgeving van toepassing was, maar de SVB wees Nederland aan. De CRvB overwoog onder meer dat de Rijnvarendenovereenkomst niet van toepassing is tussen staten die partij zijn bij de Rijnvarendenovereenkomst en staten die dat niet zijn, zoals Cyprus en Liechtenstein:
“4.1.4. Vo 883/2004 voorziet niet in aanwijsregels specifiek voor Rijnvarenden. Wel is op
11 februari 2011, met terugwerkende kracht tot 1 mei 2010, de tussen de EU-lidstaten België, Duitsland, Frankrijk, Luxemburg en Nederland gesloten zogenoemde Rijnvarendenovereenkomst in werking getreden (Stcrt. nr. 3397 van 25 februari 2011, als gerectificeerd in Stcrt. nr. 3397 van 7 maart 2011). Op grond van artikel 4 van de Rijnvarendenovereenkomst is op de Rijnvarende slechts de sociale zekerheidswetgeving van toepassing van de Verdragsluitende Partij op het grondgebied waarvan volgens de Rijnvaartverklaring de exploitant van het schip, waarop de Rijnvarende arbeid verricht, gevestigd is. De Rijnvarendenovereenkomst strekt ertoe dat, binnen haar werkingssfeer, deze aanwijsregel alsnog voorrang krijgt ten opzichte van de algemene aanwijsregels die opgenomen zijn in Vo 883/2004. Zwitserland is in augustus 2012, met terugwerkende kracht tot 1 april 2012, toegetreden tot de Rijnvarendenovereenkomst. Andere staten zijn niet tot de Rijnvarendenovereenkomst toegetreden. Daarom gelden er sinds 1 mei 2010 binnen de Europese Unie (EU) en de Europese Economische Ruimte (EER) voor Rijnvarenden twee van elkaar verschillende sets aanwijsregels: de algemene aanwijsregels en de aanwijsregels opgenomen in de Rijnvarendenovereenkomst. De Rijnvarendenovereenkomst is bindend tussen de staten die tot die overeenkomst zijn toegetreden, maar niet in de verhouding tussen deze staten en staten die niet tot deze overeenkomst zijn toegetreden, zoals Cyprus en Liechtenstein.”
Zowel het bedrijf als de Rijnvarenden hadden geweigerd de door de SVB gevraagde informatie te geven. Op basis van de wel voorhanden informatie had de SVB het Nederlands sociale-verzekeringsrecht van toepassing verklaard. De CRvB zag geen rechtvaardiging voor definitieve eenzijdige vaststelling van de toepasselijke sociale-zekerheidswetgeving op basis van een vermoeden, maar voorlopige vaststellingen als bedoeld in art. 16 Toepassings-verordening mogen zijns inziens ‘wel op vermoedens worden gebaseerd, als en voor zover werknemers en werkgevers binnen hun bewijsdomein tekortschieten in het verstrekken van relevante informatie’. Op basis van art. 14(5)(bis) Toepassingsverordening 987/2009 en de Praktische Gids van de Administratieve Commissie kwam de CRvB tot het oordeel dat de zetel van het bedrijf zich in Cyprus bevond: de voornaamste beslissingen werden daar genomen en daar werden ook de centrale bestuurstaken uitgeoefend. Van een brievenbus of een zuivere payroll-situatie was geen sprake. De CRvB overwoog dat het enkele feit dat een vennootschap haar statutaire zetel verplaatst om elders in aanmerking te komen voor gunstiger wetgeving, geen bedrog of misbruik oplevert en onder de vrijheid van vestiging valt. Hij concludeerde dat aan de hand van art. 13 Basisverordening 883/2004 jo. art. 14(8) en (10) Toepassingsverordening 987/2009 moest worden beoordeeld of de rijnvarenden een substantieel deel van hun werkzaamheden hadden verricht in hun woonland Nederland en dat voorlopig moest worden vastgesteld of zij verplicht verzekerd waren in Nederland. Over de Rijnvarendenovereenkomst merkte de CRvB nog op:
“4.4. Rijnvarendenovereenkomst – door Liechtenstein afgegeven A1-verklaringen
4.4.1.
Appellant [de SVB; PJW] heeft gesteld dat in gevallen waarin toepassing van artikel 13, eerste lid, van Vo 883/2004 leidt tot aanwijzing van (niet de Cypriotische maar) de Nederlandse wetgeving, nog slechts staten bij de situatie betrokken zijn die partij zijn bij de Rijnvarendenovereenkomst. In dat geval dient in de visie van appellant de toepasselijke wetgeving te worden vastgesteld met toepassing van artikel 4 van de Rijnvarendenovereenkomst.
4.4.2.
In de onderhavige gedingen is primair sprake van een wetsconflict tussen het woonland van de werknemer en de zetelstaat van de werkgever. In gevallen waarin de werkgever stelt in een EU-lidstaat, niet zijnde een Rijnoeverstaat, zijn zetel te hebben, regelt primair de op het Verdrag betreffende de werking van de EU (VWEU) gebaseerde Vo 883/2004 de rechtsbetrekkingen tussen de betrokken staten. Als de toepassing van deze verordening leidt tot de aanwijzing van de wetgeving van het woonland, zijnde een Rijnoeverstaat, staat naar het oordeel van de Raad niets eraan in de weg dat het woonland vervolgens onder toepassing van artikel 16, eerste lid, van die verordening in overeenstemming met andere Rijnoeverstaten in het belang van de Rijnvarenden (met name een gelijke socialeverzekeringssituatie voor alle personeel aan boord van het zelfde schip) een uitzondering op de regel van artikel 13, eerste lid, van Vo 883/2004 vaststelt. De Raad ziet hier een zekere analogie met situaties als bestreken door artikel 30, eerste en vierde lid, van het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht.
4.4.3.
Het bovenstaande betekent het volgende. Indien en voor zover uit nadere individuele beoordelingen volgt dat op de Rijnvarenden die zijn vermeld in de bijlage bij deze uitspraak en op wie over de periodes in geding ingevolge de aanwijsregels die zijn opgenomen in artikel 13 van Vo 883/2004 de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing is, moet worden onderzocht waar ten tijde in geding de onderneming was gezeteld die het Rijnvaartschip exploiteerde waarop de werknemer voer.
4.4.4.
Hangende de procedures is in een aantal gevallen gebleken dat het bevoegde Liechtensteinse orgaan, zonder vooroverleg met appellant, met betrekking tot in de bijlage bij deze uitspraak vermelde Rijnvarenden eerder A1-verklaringen over 2014 heeft afgegeven dan appellant. Appellant heeft ter zitting van de Raad te kennen gegevens dat appellant deze A1-verklaringen zal respecteren indien en zolang het bevoegde Liechtensteinse orgaan ze niet intrekt of ongeldig verklaart.”
5.2
In de zaken van de vier belanghebbenden waarop de vier conclusies zien waarbij deze bijlage gaat, heeft de CRvB over de vraag of de SVB terecht de Nederlandse wetgeving van toepassing achtte, onder meer overwogen dat art. 13 Basisverordening 883/2004 van toepassing was tot 1 september 2018, toen Liechtenstein toetrad tot de Rijnvarendenovereenkomst:27.
“10. Beoordeling voorlopige vaststelling toepasselijke socialezekerheidswetgeving
10.1.
In zijn uitspraak van 28 augustus 201928.heeft de Raad onder 11.3.1.3 geoordeeld dat socialezekerheidsorganen niet op een juiste wijze toepassing kunnen geven aan artikel 13 van de Basisverordening (vaststelling toepasselijke socialezekerheidswetgeving als pleegt te worden gewerkt in twee of meer lidstaten) zonder op een juiste wijze toepassing te geven aan de procedurevoorschriften die zijn opgenomen in artikel 6 van de Toepassingsverordening, artikel 16 van de Toepassingsverordening en het Besluit A1, en dat de nationale socialezekerheidsrechter de toepassing van artikel 13 van de Basisverordening niet goed kan beoordelen zonder de toepassing van artikel 6 van de Toepassingsverordening, artikel 16 van de Toepassings-verordening en het Besluit A1 te beoordelen. De Raad ziet geen aanleiding om daar in deze gedingen anders tegenaan te kijken. De arresten van de Hoge Raad van 10 juli 202029.zien alleen op gevallen waarin toepassing van artikel 13 van de Basisverordening niet aan de orde is, omdat alleen de Rijnvarendenovereenkomst geldt. In deze gedingen is op tijdvakken tot 1 september 2018 artikel 13 van de Basisverordening van toepassing. Bovendien heeft het HvJ EU in het arrest Vueling van 2 april 202030., in lijn met het arrest Commissie-België van 11 juli 201831., bevestigd dat – in essentie – het al dan niet naleven van toepasselijke Unierechtelijke procedurevoorschriften van invloed is op de uitkomst van gedingen over het Unierecht die dienen voor een nationale rechter, omdat naleving van deze procedurevoorschriften voorkomt dat sociale verzekerings-premies dubbel worden geheven en/of dat de in een andere lidstaat ten onrechte betaalde premies niet terug kunnen worden gekregen, en dat niet naleving de volle werking van het Unierecht belemmert.”
Over de vraag of de SVB terecht de Nederlandse wetgeving voorlopig van toepassing had verklaard, overwoog hij onder meer:
“10.9. Naar het oordeel van de Raad kon met de stukken waarover de Svb in de bezwaarfase de beschikking kreeg, ten aanzien van 45 van de 50 betrokkenen niet met voldoende zekerheid, objectief, worden vastgesteld of betrokkenen ten tijde van belang al dan niet een substantieel gedeelte van hun werkzaamheden verrichtten in Nederland. De Bordbücher werden immers weinig frequent, op een niet eenduidige en veelal ook onnauwkeurige wijze (vermelding van slechts één land per dag), door betrokkenen zelf ingevuld en hierop vond, zoals appellanten ook hebben bevestigd, geen enkele controle plaats. De wetenschap bij betrokkenen dat zij bij overschrijding van de grens van 25% arbeid in Nederland [appellant 1] daarvan direct bij aangetekende brief op de hoogte moesten stellen, zou afbreuk kunnen doen aan een correcte invulling van het Bordbuch. De Svb mocht dan ook vragen om nadere informatie om de in de Bordbücher vermelde gegevens te verifiëren.
(…).
10.17.
Gelet op het voorgaande hebben appellanten tijdens de bezwaarprocedure onvoldoende aannemelijk gemaakt dat bij de besluiten van 6 juni 2016 ten onrechte de Nederlandse socialeverzekeringswetgeving voorlopig op betrokkenen van toepassing is verklaard. Het meningsverschil tussen de bevoegde organen van Nederland en Liechtenstein bleef derhalve bestaan. Reeds om die reden moest de Svb ook na de heroverweging in bezwaar de Nederlandse wetgeving voorlopig als toepasselijk aanwijzen. Bij de bestreden besluiten zijn de primaire besluiten dan ook terecht in stand gelaten, zij het dat hieraan niet expliciet (mede) artikel 6 van de Toepassingsverordening ten grondslag is gelegd.”
De CRvB heeft verder geoordeeld dat, nu Liechtenstein zijn bezwaar tegen de door de SVB afgegeven A1-verklaringen heeft ingetrokken, de aanwijzing van de Nederlandse wetgeving volgens art. 16(3) Toepassingsverordening definitief is geworden. Hij merkte op dat als Basisverordening 883/2004 en Toepassingsverordening 987/2009 van toepassing zijn en de SVB met inachtneming van art. 6 en 16 Toepassingsverordening de Nederlandse sociale wetgeving terecht van toepassing heeft verklaard, art. 6(4) en (5) jo. art. 73(2) Toepassingsverordening 987/2009 andere lidstaten die ten onrechte premies hebben ontvangen, verplicht om die premies op verzoek van de SVB aan Nederland af te dragen om verrekend te worden met de over dezelfde periode in Nederland verschuldigde premies:
“10.23. In de onder 1.2 vermelde besluiten van 6 juni 2016 is te kennen gegeven dat de Svb A1‑verklaringen zal verstrekken waarin is vermeld dat betrokkenen zijn onderworpen aan de Nederlandse socialezekerheidswetgeving, indien de bevoegde organen van de werklanden en van Liechtenstein geen bezwaar maken tegen het op betrokkenen van toepassing verklaren van de Nederlandse wetgeving. Naar het oordeel van de Raad hebben appellanten hieruit – daargelaten of aldus niet in strijd met het Unierecht zou zijn gehandeld – niet, a contrario, mogen afleiden dat de Svb geen A1-verklaringen zou afgeven als het bevoegde orgaan van één van de andere betrokken lidstaten wel bezwaar zou maken. Voor zover appellanten hebben beoogd een beroep te doen op gewekt vertrouwen, faalt dit beroep dus.
10.24.
De Svb heeft de bindende werking van de door het Liechtensteinse orgaan voor betrokkenen afgegeven A1-verklaringen gerespecteerd voor zover zij eerder zijn afgegeven dan de A1-verklaringen die de Svb heeft verstrekt. Daarom hebben de door de Svb afgegeven A1-verklaringen niet geleid tot dubbele heffingen. Voor zover vanaf eind 2018 sprake is van dubbele heffingen, is dit een gevolg van het feit dat het Liechtensteinse orgaan de bindende kracht van de door de Svb afgegeven A1-verklaringen, met welke verklaringen het bekend was, niet heeft gerespecteerd, zoals vereist in constante rechtspraak van het HvJ EU (verwezen wordt naar de arresten A-Rosa Flussschiff GmbH32., Altun33., Commissie-België34., Alpenrind35.en Vueling36.). De Raad ziet geen grond om, zoals appellanten ter zitting van de Raad in overweging hebben gegeven, in dit verband een prejudiciële vraag te stellen aan het HvJ EU.
10.25.
Inmiddels heeft het Liechtensteinse orgaan zijn bezwaar tegen de besluiten van de Svb ingetrokken omdat op het kantoor van [appellant 1] in Liechtenstein niets te vinden was over de percentuele verhouding van de door betrokkenen in de verschillende lidstaten verrichte arbeid. Daardoor is de vaststelling in de zin van artikel 16, derde lid, van de Toepassingsverordening definitief geworden. De door de Svb bij de bestreden besluiten verstrekte A1-verklaringen staan dan ook definitief vast.
10.26.
Volledigheidshalve herinnert de Raad, evenals in zijn uitspraak van 28 augustus 201937., aan artikel 6, vierde en vijfde lid, in samenhang met de tweede en derde volzin van het tweede lid van artikel 73 van de Toepassingsverordening. Indien de Basisverordening en de Toepassingsverordening van toepassing zijn en de Svb met inachtneming van de procedurevoorschriften van artikel 6 en 16 van de Toepassingsverordening over een periode de Nederlandse socialezekerheidswetgeving voorlopig op een werknemer van toepassing heeft verklaard, dienen de socialezekerheidsorganen van andere lidstaten van de EU en EVA die over de betreffende periode ten onrechte premies voor betrokkenen hebben ontvangen, deze premies op verzoek van het Nederlandse bevoegde orgaan (de Svb) af te dragen aan Nederland ter verrekening met de over dezelfde periode voor de Nederlandse wetgeving verschuldigde premies. Door deze dwingend voorgeschreven samenwerking tussen de socialezekerheidsorganen van verschillende lidstaten worden met het recht van de EU en de EVA onverenigbare dubbele heffingen voorkomen of achteraf ongedaan gemaakt. In het onderhavige geval heeft de Svb ook daadwerkelijk na de beëindiging door Liechtenstein van de dialoog- en bemiddelingsprocedure met betrekking tot de door de Svb verstrekte A1‑verklaringen enkele stappen gezet om te bewerkstelligen dat de door [appellant 1] in Liechtenstein voor betrokkenen afgedragen premies op de voet van artikel 73 van de Toepassingsverordening worden afgedragen aan Nederland en worden verrekend met de in Nederland verschuldigde premies.”
De CRvB concludeerde dat de SVB de bezwaren van de belanghebbenden (onder wie ook de belanghebbenden in de vier zaken waarop deze bijlage ziet) tegen de SVB-besluiten die voorlopig de Nederlandse wetgeving van toepassing verklaarden terecht ongegrond heeft verklaard:
“10.28. Uit punt 10.1 tot en met 10.27 vloeit voort dat de Svb de bezwaren van appellanten bij de gehandhaafde bestreden besluiten en de besluiten van 28 mei 2020 en 2 juni 2020 terecht ongegrond heeft geacht en dat de beroepen van appellanten tegen de gehandhaafde bestreden besluiten bij de aangevallen uitspraak terecht ongegrond zijn verklaard. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd voor zover die uitspraak betrekking heeft op de bestreden besluiten in de (in bijlage 1 aangeduide) zaken 5 tot en met 14, 16 tot en met 77, 80 tot en met 89. Verder zullen in de zaken 3, 4, 79 en 91 de beroepen tegen de besluiten van 28 mei 2020 en 2 juni 2020 ongegrond worden verklaard.”
5.3
Uit HR BNB 2019/4438.(zie 2.6 hierboven) volgt dat een A1-verklaring van de SVB de inspecteur en belastingrechter bindt, ook als er tegen die A1-verklaring nog procedures lopen. Die gebondenheid aan een door de SVB afgegeven A1-verklaring betekent dat de inspecteur premie volksverzekeringen kan heffen wanneer op grond van die A1-verklaring het Nederlandse sociale verzekeringsrecht van toepassing is, ongeacht of een andere lidstaat ook voor dezelfde periode van dezelfde belanghebbende (al dan niet terecht) premies heeft geheven en ongeacht of de SVB terecht het Nederlandse sociale verzekeringsrecht van toepassing heeft verklaard. Die gebondenheid betekent daarmee ook dat geschillen over de aanwijzing van het toepasselijke sociale verzekeringsrecht niet kunnen worden voorkomen of hersteld door de inspecteur of de belastingrechter (maar alleen door de SVB en de sociale-zekerheidsrechter) en dat het proces tot herstel van dubbele heffing niet kan worden geïnitieerd door de inspecteur (maar alleen door de SVB) en niet kan worden beoordeeld door de belastingrechter (maar alleen door de sociale-zekerheidsrechter).
B. Toepassing van het Rijnvarendenverdrag of de Rijnvarendenovereenkomst als een EU/EER-lidstaat geen partij is bij dat Verdrag of die Overeenkomst
5.4
De gevoegde zaken X en Van Dijk39.voor het Hof van Justitie van de EU (HvJ) betroffen rijnvarenden die in Nederland woonden, in dienst waren bij een in Luxemburg gevestigde werkgever, en werkten op een binnenvaartschip dat voornamelijk op de Rijn voer. De Luxemburgse autoriteiten hadden hen een E101-verklaring gegeven die de sociale zekerheidswetgeving van Luxemburg op hen van toepassing verklaarde op grond van Basisverordening 1408/71. De vraag was of zo’n E101-verklaring andere lidstaten kan binden als de rijnvarenden onder het Rijnvarendenverdrag vallen. Uit het HvJ-arrest volgt dat tot 1 mei 2010 uit art. 7(2)(a) Basisverordening 1408/71 en artt. 10quater t/m 11bis, 12 bis en 12 Toepassingsverordening 574/72 voortvloeit dat voor Rijnvarenden die onder het Rijnvarendenverdrag vallen (omdat zij in lidstaten wonen en werken die partij zijn bij dat Verdrag) niet de aanwijsregels van Basisverordening 1408/71 gelden, maar exclusief die van het Rijnvarendenverdrag, alsmede dat op basis van die niet-toepasselijke verordening afgegeven E101-verklaringen voor andere lidstaten niet bindend zijn:
“37 Met de vragen in zaak C‑72/14 en de tweede vraag in zaak C‑197/14, die tezamen moeten worden behandeld, wensen de verwijzende rechters in wezen te vernemen of artikel 7, lid 2, onder a), van verordening nr. 1408/71, alsmede de artikelen 10 quater tot en met 11 bis, 12 bis en 12 ter van verordening nr. 574/72, aldus moeten worden uitgelegd dat een verklaring die het bevoegde orgaan van een lidstaat, in de vorm van een E101-verklaring, heeft afgegeven teneinde te bevestigen dat een werknemer is onderworpen aan de sociale wetgeving van die lidstaat, terwijl deze werknemer valt onder het Rijnvarendenverdrag, bindend is voor de organen van de andere lidstaten en of in dit verband relevant is dat het orgaan van afgifte niet beoogde een echte E101-verklaring af te geven, maar om administratieve redenen het standaardformulier van die verklaring heeft gebruikt.
(…).
39 Het gebruik van de E101-verklaring blijkt dus enkel relevant te zijn wanneer op de betrokken werknemers de regels inzake de bepaling van de toepasselijke wetgeving op het gebied van de sociale zekerheid, die zijn vastgelegd in titel II van verordening nr. 1408/71, worden toegepast, (…).
44 Zoals is opgemerkt in punt 34 van het onderhavige arrest, zijn de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde E101-verklaringen afgegeven met betrekking tot Rijnvarenden.
45 In dit verband zij eraan herinnerd dat artikel 7, lid 2, onder a), van verordening nr. 1408/71 bepaalt dat ongeacht het bepaalde in artikel 6 van deze verordening, volgens hetwelk deze verordening in beginsel in de plaats treedt van elk verdrag inzake sociale zekerheid dat hetzij uitsluitend voor lidstaten verbindend is, hetzij voor ten minste twee lidstaten en een of meer andere staten verbindend is, de bepalingen van het Rijnvarendenverdrag die betrekking hebben op de sociale zekerheid van laatstgenoemden, van toepassing blijven.
46 Hieruit volgt dat Rijnvarenden niet vallen binnen de werkingssfeer van verordening nr. 1408/71, maar binnen die van het Rijnvarendenverdrag, zodat de vaststelling van de wettelijke regeling die op het gebied van de sociale zekerheid op hen moet worden toegepast niet geschiedt overeenkomstig titel II van die verordening, maar overeenkomstig voornoemd verdrag.
47 In deze omstandigheden kan een verklaring die is afgegeven door een orgaan van een lidstaat teneinde te bevestigen dat een werknemer met de hoedanigheid van Rijnvarende is onderworpen aan de wetgeving van die lidstaat, zoals de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde verklaringen, niet worden geacht een E101-verklaring te zijn, ook al heeft zij er de vorm van en ongeacht of zij is afgegeven door een orgaan dat is aangewezen door de voor het afgeven van dit soort verklaringen bevoegde autoriteit van een lidstaat, in de zin van verordening nr. 1408/71.
48 Bijgevolg kan een dergelijke bevestiging niet de gevolgen teweegbrengen die eigen zijn aan de E101-verklaring, waartoe ook behoort de bindende werking ten opzichte van de organen van de andere lidstaten dan de lidstaat waartoe het orgaan dat een dergelijke verklaring heeft afgegeven, behoort.
49 Binnen deze context is het in de onderhavige zaak voor het antwoord op de gestelde vragen niet relevant dat het orgaan van afgifte niet beoogde een E101-verklaring af te geven, maar om administratieve redenen een standaardformulier heeft gebruikt.
50 In elk geval dient er op te worden gewezen dat het feit dat een verklaring betreffende een Rijnvarende die is afgegeven in de vorm van een E101-verklaring, zoals die welke aan de orde is in de hoofdgedingen, niet de gevolgen teweegbrengt die voortvloeien uit een E101-verklaring, nog niet betekent dat deze verklaring geen enkel rechtgevolg heeft.”
5.5
De zaak HR BNB 2015/23140.betrof een rijnvarende in de zin van art. 1(m) Rijnvarendenverdrag die in 2009 in Nederland woonde en die werkte aan boord van een binnenvaartschip in Nederlandse eigendom. Tot 24 juli beschikte het schip over een Rijnvaartverklaring die de Luxemburgse werkgever als exploitant vermeldde. De belanghebbende was van januari 2009 t/m 30 september 2009 in dienst bij een in Luxemburg gevestigde werkgever en van 1 oktober 2009 t/m 31 december 2009 bij een in Cyprus gevestigde werkgever. De belanghebbende wenste vrijstelling van premies volksverzekeringen omdat hij zijns inziens tot 1 oktober 2009 verzekerd was in Luxemburg op grond van het Rijnvarendenverdrag en vanaf 1 oktober 2009 in Cyprus op grond van Basisverordening 1408/71. Het Hof overwoog onder meer dat, nu de belanghebbende rijnvarende was, het op hem toepasselijke sociale verzekeringsstelsel moest worden bepaald op basis van het Rijnvarendenverdrag. Dat Cyprus geen partij was bij het Rijnvarendenverdrag achtte het Hof niet relevant omdat Cyprus zich had geconformeerd aan Basisverordening 1408/71, dus ook aan art. 7(2) van die Verordening, dat bepaalde dat het Rijnvarendenverdrag op rijnvarenden van toepassing blijft. Het Hof achtte de belanghebbende daarom op grond van art. 11(2) Rijnvarendenverdrag vanaf 24 juli 2009 verzekerd in Nederland. De belanghebbende stelde in cassatie dat het Hof ten onrechte het Rijnvarendenverdrag ook in de verhouding met Cyprus van toepassing had geacht. Ik concludeerde dat art. 7(2)(a) Basisverordening 1408/71 voor rijnvarenden voorrang geeft aan de toewijzingsregels van het Rijnvarendenverdrag, maar dat uit niets de bedoeling blijkt om die voorrang ook te doen gelden in de verhouding tot lidstaten die geen partij bij het Rijnvarendenverdrag zijn. De term ‘blijven (van toepassing)’ in art. 7(2)(a) Basisverordening 1408/71 wees mijns inziens eerder op het tegendeel. Ik beschreef drie mogelijke benaderingen, geen van drieën ideaal, reden om u prejudiciële vragen aan het HvJ EU te suggereren:41.
“Middel (i): geldt het RVV voor Cyprus en zo neen, maakt dat uit voor de toepassing van het RVV door Nederland, waarvoor het RVV wel geldt?
9.2
Het Hof heeft het RVV ook voor Cyprus van toepassing geacht omdat “Cyprus (…) zich (heeft) geconformeerd aan de Verordening 1408/71 en de uitzonderingen die daarin zijn opgenomen, derhalve ook aan artikel 7, tweede lid van die Verordening waarin is bepaald dat het Rijnvarendenverdrag van toepassing blijft” (r.o. 7.4). Dit oordeel houdt in dat uit art. 7(2)(a) Vo. 1408/71 volgt dat de toewijzingsregels van het RVV ook voor Cyprus gelden. Dat volgt echter niet uit art. 7(2) Vo. 1408/71. Iets dat niet van toepassing is voor Cyprus en dat ook nooit is geweest, kan niet van toepassing ‘blijven’ voor Cyprus. Ook uit de toetredingsakte ter zake van Cyprus42.blijkt niet van onderschrijving, door Cyprus, van uitschakeling van Titel II van Vo. 1408/71 ten gunste van de RVV-toewijzingsregels. Uit de wordingsgeschiedenis van Vo. 1408/71 blijkt evenmin, zo bleek boven (6.2), van enige bedoeling om EEG-lidstaten die geen RVV-partij waren, RVV-partij te maken of anderszins te binden aan de RVV-toewijzingsregels met voorrang boven de Vo.-toewijzingsregels. Voor zover ik kan nagaan, is het RVV ook niet op andere wijze van toepassing geworden op Cyprus: Cyprus is niet toegetreden tot het RVV en de boven (4.5) genoemde Verordening (EEG) nr. 2919/85 gaat niet over de toepassing(sreikwijdte) van het RVV. Het gegeven dat Cyprus zich bij toetreding tot de EG (uiteraard) heeft “geconformeerd” aan het acquis communautaire, waaronder Vo. 1408/71, brengt dus niet mee dat Cyprus partij zou zijn geworden bij het RVV.
9.3
Men kan nu drie kanten op. De eerste benadering is als volgt: Cyprus heeft zich bij toetreding tot de EU gebonden aan het acquis communautaire, waaronder de toewijzingsregels van Vo. 1408/71 die zeggen dat het RVV van toepassing blijft. Art. 11(2) van dat RVV wijst uitsluitend toe aan ‘Verdragsluitende Partijen’ (zie de tekst in onderdeel 5.4), dat wil zeggen aan RVV-partijen. Aanvaarding van art. 7 Vo. 1408/71 door Cyprus betekent dus dat Cyprus heeft aanvaard dat voor Rijnvarenden uitsluitend de sociale-zekerheidswetgeving van één van de RVV-Staten kan worden aangewezen. De Verordening geeft immers voorrang aan de toewijzing in het RVV en die toewijzing wijst uitsluitend naar RVV-partijen. Deze benadering ligt niet voor de hand omdat zij nog veel verder gaat dan doen alsof Cyprus wél RVV-partij zou zijn geworden. Zij impliceert immers dat ook als exploitant én werkgever én Rijnvarende in Cyprus gevestigd zijn, toch niet (nooit immers) aangesloten kan worden bij het Cypriotische stelsel omdat het RVV nooit toewijst aan niet-RVV-partijen. Deze benadering impliceert ook dat – ongeacht de feiten – nooit van toepassing kon of kan zijn het stelsel van (destijds mede-EEG-founding father) Italië en later de stelsels van alle later toegetreden niet-RVV-lidstaten, zélfs niet als niet alleen de Vo.-regels naar die niet-RVV-Staat wijzen, maar ook het RVV zelf naar die Staat zou wijzen als hij wél RVV-partij was geweest.
9.4
De tweede benadering houdt in dat Cyprus niet gebonden is aan het RVV, nu het nooit partij is geweest bij dat verdrag en er overigens slechts aanwijzingen zijn (zoals de term ‘blijven’ in art. 7(2)(a) Vo. 1408/71) dat de voorrangsregel van art. 7(2)(a) Vo. 1408/71 slechts geldt voor EU-lidstaten die ook RVV-partij zijn, dus niet voor Cyprus. Bij de invoering van art. 7 Vo. 1408/71 in 1972 is niet gedacht aan de mogelijkheid dat de gewone Vo.-aanwijzingsregels er bij een Rijnvarende toe konden leiden dat een niet-RVV-Staat als bevoegd aangewezen zou worden. Nu dat wél mogelijk is doordat Rijnvarenden-werkgevers ook buiten RVV-territoir binnen de EU gevestigd blijken te kunnen zijn, zoals op Cyprus, ontstaat een niet-voorziene samenloop waardoor op de belanghebbende tegelijkertijd het RVV (voor Nederland) en de toewijzingsregels van Vo. 1408/71 (voor Cyprus) van toepassing zijn. De RVV-Staat past het RVV toe omdat art. 7 Vo. 1408/71 daartoe noopt, leidende tot aanwijzing van het stelsel van de exploitant-Staat; de niet-RVV-Staat daarentegen past art. 14 Vo. 1408/71 toe omdat art. 7 Vo. 1408/71 niet op hem ziet, hetgeen leidt tot aanwijzing van het stelsel van de werkgever-Staat.
9.5
Ook deze tweede benadering heeft voyante nadelen: zij leidt in casu tot dubbele verzekering, terwijl één van de verklaarde doelen van zowel het RVV als van Vo. 1408/71 juist is vermijding van dubbele verzekering. Deze tweede benadering kan bovendien ook tot nóg onwenselijker niet-verzekering leiden als toepassing van het RVV door de ene betrokken Staat en toepassing van de Vo. door de andere Staat er toe leidt dat beide Staten vinden dat de andere bevoegd is (negatief jurisdictieconflict).
9.6
Ten derde: idealiter zouden Nederland en Cyprus ofwel beiden het RVV, ofwel beiden art. 14 Vo. 1408/71 toepassen. De meest voor de hand liggende keuze lijkt hier dan dat beiden art. 14 Vo. 1408/71 toepassen, nu immers de Verordening met zekerheid rechtstreeks voor beiden geldt, terwijl het RVV hoe dan ook niet rechtstreeks voor Cyprus kan gelden, maar hoogstens via de in 9.4 uiteengezette nogal kunstzinnige redenering die tot ongerijmde neveneffecten leidt. Deze derde benadering houdt in dat in een geval zoals in casu, waarin volgens de Verordening voor de niet-RVV-lidstaat slechts de toewijzingsregels van de Verordening gelden, het RVV óók in de lidstaat die wél RVV-Staat is, wijkt voor de Vo.-toewijzing: beide lidstaten passen alsdan de Verordening toe, hetgeen in casu kennelijk leidt tot toewijzing aan Cyprus.
9.7
Deze derde benadering lijkt juridisch de minst onaantrekkelijke: bij conflict tussen RVV-toewijzing en Vo.-toewijzing gaat de Vo.-toewijzing vóór, nu de Verordening in beginsel elk ander (aanwijzings)recht tussen EU-lidstaten opzij zet en het RVV zijn mogelijke gelding tussen EU-lidstaten uitsluitend dankt aan art. 7 van de Verordening. De Verordening geeft geen conflictregel tussen RVV- en Vo.-regels voor belanghebbendes geval, maar haar doel en strekking en de wél opgenomen conflictregels wijzen erop dat de Vo.-toewijzingsregels hoofdregel én terugvalregel zijn bij twijfel of onvoorzien jurisdictieconflict. Ook deze benadering heeft echter nadelen: zij faciliteert premieheffingstoerisme langs bijvoorbeeld Cypriotische uitzendbureaus en kan tot ongelijke behandeling leiden van overigens identieke Rijnvarenden op hetzelfde schip (al kan men zeggen dat een Cypriotisch dienstverband niet vergelijkbaar is een Nederlands dienstverband, mits de Cypriotische werkgever als werkgever in de zin van de aanwijzingsregels van Vo. 1408/71 kan worden beschouwd). Nu de belanghebbende Nederlander is die in Nederland woont en het schip een Nederlandse eigenaar en een Nederlandse exploitant heeft en behalve de loonadministratie en wellicht Cypriotisch arbeidsrecht geen band met Cyprus lijkt te bestaan, rijst de vraag hoe reëel en wenselijk aanwijzing van Cypriotisch sociaal verzekeringsrecht is.
9.8
Ik meen dat de keuze geen acte clair is, mede omdat de juridisch minst onaantrekkelijke benadering lijkt te leiden tot het maatschappelijk minst wenselijke resultaat en dat daarom vragen aan het HvJ EU over de uitleg van de Verordening aangewezen zijn.”
U onderschreef zonder prejudiciële vraagstelling het oordeel van het Hof dat ook na 1 oktober 2009 het toepasselijke sociale verzekeringsstelsel moest worden bepaald op basis van het Rijnvarendenverdrag en niet op basis van Basisverordening 1408/71, hoezeer ook Cyprus geen partij was bij dat Verdrag:
“2.4.2. Bij de verdere beoordeling in cassatie moet er daarom van worden uitgegaan dat belanghebbende op grond van artikel 11, lid 2, van het Rijnvarendenverdrag tijdens de in geding zijnde periode uitsluitend was onderworpen aan de Nederlandse socialezekerheidswetgeving; het hiervoor in 2.3.2 weergegeven oordeel van het Hof dat de in Nederland gevestigde BV [B] toen – gelet op de feiten en omstandigheden van het geval – de ondernemer was voor wiens rekening het schip werd geëxploiteerd, wordt in cassatie niet bestreden.
2.5.
Middel I keert zich tegen ’s Hofs (…) oordeel dat de op belanghebbende toepasselijke wetgeving – ook vanaf 1 oktober 2009 – wordt bepaald op de voet van het Rijnvarendenverdrag en niet op de voet van de Verordening. Het middel faalt, aangezien dit oordeel juist is. Uit het arrest van het Hof van Justitie van 9 september 2015, X en Van Dijk, C-72/14 en C-197/14, ECLI:EU:C:2015:564, punt 45 en 46, volgt dat de in artikel 7, lid 2, van de Verordening bedoelde toepasselijkheid van het Rijnvarendenverdrag meebrengt dat een rijnvarende niet valt onder de werkingssfeer van de Verordening, en de vaststelling van de op hem toepasselijke wetgeving op het gebied van de sociale zekerheid daarom niet geschiedt overeenkomstig Titel II van die verordening. Gelet op de algemeen geformuleerde bewoordingen van de punten 45 en 46 van dit arrest, is niet voor redelijke twijfel vatbaar dat Titel II van de Verordening ook niet toepasbaar is op een rijnvarende indien de toepassing van die titel zou leiden tot aanwijzing van de wetgeving van een lidstaat die geen partij is bij het Rijnvarendenverdrag.
2.6.
Middel II richt zich onder meer tegen het (…) oordeel van het Hof over de betekenis van de Luxemburgse E106-verklaring. Het middel faalt in zoverre, aangezien ook dit oordeel juist is (zie HR 9 december 2011, nr. 10/03927, ECLI:NL:HR:2011:BQ2938, BNB 2012/56; vgl. ook punt 47 en 48 van het hiervoor in 2.5 genoemde arrest van het Hof van Justitie in de zaken X en Van Dijk over de betekenis van een verklaring die aan een rijnvarende is afgegeven in de vorm van een E101-verklaring).”
5.6
In de conclusie voor HR BNB 2015/231 merkte ik op dat het mij onder het huidige recht, na de inwerkingtreding op 1 mei 2010 van de nieuwe Basisverordening 883/2004, uitgesloten lijkt dat de vervolgens eind 2010 gesloten Rijnvarendenovereenkomst lidstaten kan binden die daarbij geen partij zijn:
“Sinds de inwerkingtreding van de nieuwe Verordening, waarin een bepaling als art. art. 7(2)(a) Vo. 1408/71 ontbreekt, en ter zake waarvan een uitzonderingsovereenkomst is gesloten tussen uitsluitend Nederland, Duitsland, Frankrijk, België, Luxemburg en Zwitserland, lijkt mij de conclusie onontkoombaar dat de van Vo. 883/2004 afwijkende UO-[Uitzonderingsovereenkomst; PJW]-toewijzingsregels voor Rijnvarenden alleen gelden voor en tussen de staten die de UO met elkaar hebben gesloten; niet voor enige andere (lid)staat, dus ook niet voor Cyprus. Voor niet-UO-partijen gelden de gewone toewijzingsregels van Vo. 883/2004.”
5.7
Kavelaars (noot in BNB 2015/231) achtte het duidelijk dat onder het oude recht het Rijnvarendenverdrag van toepassing was en daarom de sociale verzekeringsplicht aan Nederland was toegewezen, hoezeer ook Cyprus geen partij was bij het Rijnvarendenverdrag. Hij vond het zelfs ‘merkwaardig’ dat de partijen zich niet hadden afgevraagd of het wel relevant was dat Cyprus geen partij was bij het Rijnvarendenverdrag:
“Het staat in elk geval vast dat Cyprus geen partij is bij het Rijnvarendenverdrag. Merkwaardig is dat geen van de in deze procedure betrokken partijen de vraag opwerpt of dit wel een relevant punt is nu de locatie van de werkgever voor de toepassing van het Rijnvarendenverdrag eenvoudigweg geen betekenis heeft. Die locatie is in de eerste plaats niet relevant voor de beoordeling of een werknemer onder de reikwijdte van het Rijnvarendenverdrag valt c.q. Rijnvarende is. In de tweede plaats is het niet relevant omdat de toewijzingsregels van het Rijnvarendenverdrag niet voorzien in toewijzing van de socialeverzekeringsplicht aan de werkgeversstaat. De toewijzing geschiedt alleen aan de staat waar de onderneming is gevestigd die het schip exploiteert. Er bestaat geen verschil van mening over dat het schip werd geëxploiteerd door de in Nederland gevestigde vennootschap waar belanghebbende tot 1 oktober 2009 in dienst was. Vanaf die datum is er weliswaar een andere werkgever, maar de exploitatie van het schip blijft bij de Nederlandse vennootschap. Het staat alsdan naar mijn stellige overtuiging geheel niet ter discussie dat het Rijnvarendenverdrag van toepassing is en de socialeverzekeringsplicht derhalve aan Nederland moet worden toegewezen. De Hoge Raad komt dan ook terecht tot die conclusie.”
Mij lijkt echter evident dat relevant was of Cyprus partij was bij het Rijnvarendenverdrag, nu de locatie van de werkgever van grote betekenis is voor de stelselaanwijzing onder de Verordening en de vraag nu juist was of de aanwijzing in het Rijnvarendenverdrag of die in Basisverordening 1408/71 gold. Die Verordening schakelde zijn aanwijsregels immers alleen uit voor Rijnvarenden op het grondgebied van Rijnoeverstaten (zie de art. 7(2)(a) en 2(1) Rijnvarendenverdrag in 3.3 en 3.7 hierboven), dus niet op het grondgebied van Cyprus. De juridisch beste, zij het qua resultaat minder wenselijke benadering was mijns inziens de derde in 5.5 hierboven beschreven benadering: in het niet-voorziene geval van een werkgever die (werkelijk) gevestigd is in een lidstaat die geen partij was bij het Rijnvarendenverdrag, golden de aanwijsregels van de Verordening en was de locatie van de werkgever dus juist cruciaal. Dat het niet voor redelijke twijfel vatbaar zou zijn dat een Staat die geen partij is bij een Verdrag wél door dat Verdrag wordt gebonden, lijkt mij niet evident. Het lag mijns inziens niet voor de hand om uit ‘de algemeen geformuleerde bewoordingen’ in r.o. 45 en 46 van X. en Van Dijk af te leiden dat het HvJ iets gezegd zou willen hebben over het niet aan hem voorgelegde geval waarin de werkgeverstaat geen partij is bij het Rijnvarendenverdrag. De werkgever in X. en Van Dijk was gevestigd in een lidstaat die daarbij wél partij was (Luxemburg) en de prejudiciële vraag van het Hof Den Bosch aan het HvJ ging ook alleen over dat geval.
5.8
Fijen becommentarieerde uw arrest in NTFR 2015/2689 als volgt:
“(…). De opmerking van het hof (van justitie van de EU in X en Van Dijk; PJW) over art. 6 zegt naar mijn opvatting echter niet dat het Verdrag Rijnvarenden op basis van art. 7 Verordening (EEG) 1408/71 geldt voor lidstaten die geen partij zijn bij het verdrag. Bij r.o. 46 zegt het hof wel ongeclausuleerd dat Rijnvarenden niet vallen binnen de werkingssfeer van Vo. 1408/71. Dit kan echter ook te maken hebben met het feit dat in beide casussen de positie van een andere lidstaat die geen partij is bij het Verdrag Rijnvarenden geen rol speelde.
Met het resultaat (van HR BNB 2015/231) kan ik overigens wel instemmen, namelijk dat geen prejudiciële vragen aan het hof worden gesteld en dat het Nederlandse socialezekerheidsstelsel is aangewezen. Ook als niet het Verdrag Rijnvarenden, maar de verordening van toepassing zou zijn, kom ik tot aanwijzing van het Nederlandse stelsel (zie mijn commentaar op de conclusie van de advocaat-generaal in NTFR 2015/1595). Onderhavige beslissing heeft geen gevolgen voor Verordening 883/2004, die in de plaats is getreden van Verordening 1408/71. In de nieuwe verordening is namelijk geen uitzondering meer gemaakt voor toepassing van het Verdrag Rijnvarenden. Omdat dit toch als een manco werd gezien, hebben de betrokken landen een zogenoemde art. 16-overeenkomst gesloten. Hiermee is min of meer hetzelfde resultaat beoogd als onder het Verdrag Rijnvarenden (zie NTFR 2011/573). In een uitspraak van Rechtbank Zeeland-West-Brabant van 27 januari 2014, nr. 13/3055, is overigens beslist dat de art. 16-overeenkomst toepassing mist, omdat Cyprus geen partij is bij die art. 16-overeenkomst.”
C. Verrekening van elders onbevoegd geheven premies volksverzekeringen
5.9
De CRvB heeft zich op 28 augustus 201943.uitgesproken over in Nederland wonende rijnvarenden in dienst van een in Cyprus gevestigde werkgever die in twee of meer Rijnoeverstaten werkten. In geschil was of de Nederlandse of de Cypriotische sociale-zekerheidswetgeving op hen van toepassing was. Omdat de Rijnvarenden aanvoerden dat in Cyprus premies waren betaald, wees de CRvB op art. 73(2)(3) Toepassingsverordening 987/2009, overwegende dat het Unierecht niet toestaat dat lidstaten zich onttrekken aan hun verplichting in die bepaling door na te laten het toepasselijke sociale verzekeringsrecht eerst voorlopig vast te stellen (waardoor naar de letter die bepaling niet van toepassing zou zijn). Ook al zijn de procedurevoorschriften van voorlopige vaststelling en overleg niet gevolgd, toch moeten lidstaten adequaat invulling geven aan het aan art. 73 Toepassingsverordening 987/2009 ten grondslag liggende uitgangspunt, nl. voorkoming van dubbele premieheffing:
“(…) Omdat appellanten hebben aangevoerd dat er te Cyprus voor betrokkenen premies zijn afgedragen en dat dit desgevraagd kan worden bewezen, wijst de Raad in het bijzonder op de tweede en derde volzin van het tweede lid van artikel 73 van Vo 987/2009. Indien Vo 883/2004 en Vo 987/2009 van toepassing zijn en de Svb met inachtneming van de procedurevoorschriften van artikel 16 van Vo 987/2009 over een periode de Nederlandse socialezekerheidswetgeving op een werknemer van toepassing heeft verklaard, dienen vanaf 1 mei 2010 de socialezekerheidsorganen van andere Lidstaten die over de betreffende periode ten onrechte premies voor betrokkene hebben ontvangen, deze premies op verzoek van het Nederlandse bevoegde orgaan, over te maken aan dit orgaan, opdat deze premies worden verrekend met de over dezelfde periode voor de Nederlandse socialezekerheidswetgeving verschuldigde premies. Door deze sinds 1 mei 2010 dwingend voorgeschreven samenwerking voorkomen de socialezekerheidsorganen van de verschillende betrokken Lidstaten met het Unierecht onverenigbare dubbele heffingen.
8.4.
Het tot 1 mei 2010 van toepassing zijnde Rijnvarendenverdrag voorziet niet in een zelfde soort dwingende regeling als opgenomen is in Vo 987/2009 om de verzekerings- en premieplicht van werknemers die werken in twee of meer staten vóóraf te coördineren. Evenmin voorziet de Nederlandse wettelijke regeling in de verrekening met de premieaanslag of in aftrek op het inkomen van in het buitenland afgedragen premies voor de sociale zekerheid ter voorkoming van dubbele lasten.
8.5.
Het Unierecht verzet zich ertegen dat Lidstaten zich onttrekken aan het bepaalde in artikel 73 van Vo 987/2009 op, bijvoorbeeld, de grond dat de toepasselijke wetgeving in afwijking van artikel 6 van Vo 987/2009 en van artikel 16 van Vo 987/2009 niet eerst uitdrukkelijk voorlopig is vastgesteld, en/of de grond dat ontvangen premies niet zijn geoormerkt als voorlopig ontvangen premies. Indien aangewezen organen van de Lidstaten procedurevoorschriften van Vo 987/2009 niet in acht nemen en artikel 73 van Vo 987/2009 alleen daarom naar de letter niet van toepassing zou zijn, moeten de betrokken organen in onderling overleg bezien hoe zij, in overeenstemming met de ratio van deze bepaling, toch adequaat invulling kunnen geven aan het hieraan ten grondslag liggende uitgangspunt.
8.6.
De Raad herinnert in dit verband aan punt 34 van het arrest van het HvJEU van 21 maart 2018, Klein Schiphorst, C‑551/16, ECLI:EU:C:2018:200, waar is overwogen dat bij de uitleg van een Unierechtelijke bepaling niet alleen rekening moet worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met de context en de doelstellingen van de regeling waarvan zij deel uitmaakt. Verder herinnert de Raad aan het arrest van het HvJEU van 19 juni 2003, Sante Pasquini, C‑34/02, ECLI:EU:C:2003:366, punt 70 e.v., waarbij – in essentie – is bevestigd dat migrerende werknemers er niet de dupe van mogen worden dat regels die de betrekkingen tussen socialezekerheidsorganen van verschillende lidstaten beheersen, niet of niet volledig worden nageleefd.
8.7.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 5 oktober 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1725) volgt dat zowel de Belastingdienst als de belastingrechter in het kader van de premieheffing dienen te handelen en oordelen overeenkomstig de inhoud van door de Svb afgeven A1‑verklaringen. Dit betekent dat met het Unierecht onverenigbare dubbele heffingen in situaties als aan de orde in de voorliggende zaken in beginsel niet kunnen worden voorkomen of hersteld door de Belastingdienst en de belastingrechter. Dat kunnen in de Nederlandse context alleen de Svb en de socialezekerheidsrechter. De Svb is voor de hier aan de orde zijnde Unierechtelijke regelgeving immers voor Nederland de bevoegde autoriteit. Ingevolge Nederlands nationaal recht is de Belastingdienst bevoegd ter zake van de heffing van premie volksverzekeringen, maar de Belastingdienst is niet de bevoegde autoriteit om in overleg met (een) andere lidsta(a)t(en) te coördineren in welke lidstaat iemand verzekerings- en premieplichtig is en ook niet om een verrekening te bewerkstelligen van in een andere lidstaat reeds betaalde socialeverzekeringspremies.”
Bij de vraag of het vroegere Rijnvarendenverdrag van toepassing was ondanks de Cypriotische vestigingsplaats van de werkgever, sloot de CRvB zich aan bij uw oordeel dat uit het vroegere art. 7(2) Basisverordening 1408/71 volgt dat Rijnvarenden niet onder die Verordening vielen, maar alleen onder het Rijnvarendenverdrag. Ter zake van de toepassing van de huidige, sinds 2010 geldende Rijnvarendenovereenkomst op Rijnvarenden met een Cypriotische werkgever zag de CRvB daarentegen geen grond om af te wijken van zijn eerdere oordeel dat primair de Verordening de rechtsbetrekkingen tussen de lidstaten regelt, maar dat als de Verordening de wetgeving van het woonland aanwijst en die Staat een Rijnoeverstaat is, niets eraan in de weg staat dat het woonland in het belang van Rijnvarenden de Rijnvarendenovereenkomst toepast:
“9.1 Appellanten hebben zich op het standpunt gesteld dat, kort weergegeven, het bepaalde in artikel 7, tweede lid, onder a, van Vo 1408/71 er niet toe kan leiden dat het Rijnvarendenverdrag in de voorliggende zaken van toepassing is, omdat [de besloten vennootschap 1] is gevestigd te Cyprus en Cyprus geen partij is bij het Rijnvarendenverdrag. In zijn arrest van 2 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2904, overwoog de Hoge Raad hierover:
‘2.5. (…). Uit het arrest van het Hof van Justitie van 9 september 2015, X en Van Dijk, C‑72/14 en C‑197/14, ECLI:EU:C:2015:564, punt 45 en 46, volgt dat de in artikel 7, lid 2, van de Verordening bedoelde toepasselijkheid van het Rijnvarendenverdrag meebrengt dat een rijnvarende niet valt onder de werkingssfeer van de Verordening, en de vaststelling van de op hem toepasselijke wetgeving op het gebied van de sociale zekerheid daarom niet geschiedt overeenkomstig Titel II van die verordening. Gelet op de algemeen geformuleerde bewoordingen van de punten 45 en 46 van dit arrest, is niet voor redelijke twijfel vatbaar dat Titel II van de Verordening ook niet toepasbaar is op een rijnvarende indien de toepassing van die titel zou leiden tot aanwijzing van de wetgeving van een lidstaat die geen partij is bij het Rijnvarendenverdrag.’
Deze Raad sluit zich bij dit oordeel van de Hoge Raad aan.
9.2.
Met betrekking tot de mogelijke toepasselijkheid van de Rijnvarendenovereenkomst op betrokkenen verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 19 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4469, waarin onder punt 4.4.2 is opgenomen:
‘In gevallen waarin de werkgever stelt in een EU-lidstaat, niet zijnde een Rijnoeverstaat, zijn zetel te hebben, regelt primair de op het Verdrag betreffende de werking van de EU (VWEU) gebaseerde Vo 883/2004 de rechtsbetrekkingen tussen de betrokken staten. Als de toepassing van deze verordening leidt tot de aanwijzing van de wetgeving van het woonland, zijnde een Rijnoeverstaat, staat naar het oordeel van de Raad niets eraan in de weg dat het woonland vervolgens onder toepassing van artikel 16, eerste lid, van die verordening in overeenstemming met andere Rijnoeverstaten in het belang van de Rijnvarenden (met name een gelijke socialeverzekeringssituatie voor alle personeel aan boord van het zelfde schip) een uitzondering op de regel van artikel 13, eerste lid, van Vo 883/2004 vaststelt.’
De Raad ziet geen grond om in deze gedingen tot een ander oordeel te komen dan hiervoor is weergegeven. Evenmin ziet de Raad een grond om, zoals appellanten in overweging hebben gegeven, in de voorliggende zaken een prejudiciële vraag te stellen aan het HvJEU over de mogelijke toepasselijkheid van het Rijnvarendenverdrag en de Rijnvarendenovereenkomst.”
Volgens de CRvB stelt de Rijnvarendenovereenkomst de procedureregels van Basisverordening 883/2004 en Toepassingsverordening 987/2009 niet buiten toepassing:
“11.3.4.1. Voor zover aan het standpunt van de Svb dat de procedurevoorschriften van artikel 16 van Vo 987/2009 geen rol mogen spelen in nationale procedures over de toepassing van artikel 13 van Vo 883/2004 (mede) de gedachte ten grondslag ligt dat bij toepassing van de Rijnvarendenovereenkomst niet (meer) sprake is van toepassing van artikel 13 van Vo 883/2004, maar (alleen) van de Rijnvarendenovereenkomst, wordt dit door de Raad verworpen. Op grond van artikel 16 van Vo 883/2004 kan de Rijnvarendenovereenkomst immers slechts uitzonderingen bevatten op de artikelen 11 tot en met 15 van Vo 883/2004, die betrekking hebben op de materieel toepasselijk te achten wetgeving. Deze overeenkomst doet niet af aan de procedurevoorschriften van artikel 6 van Vo 987/2009, van artikel 16 van Vo 987/2009 en van het Besluit A1, welke erop zijn gericht op correcte wijze tot vaststelling van de toepasselijke wetgeving te komen, met vermijding van dubbele premieheffing of prestaties.”
De CRvB concludeerde dat de SVB nieuwe besluiten moest nemen over de verzekeringsplicht van de Rijnvarenden omdat zij de procedurevoorschriften om dubbele premieheffing te voorkomen niet had nageleefd.
5.10
In de geciteerde r.o. 8.7 merkt ook de CRvB op (zie ook 5.3 hierboven) dat de gebondenheid van de inspecteur en de belastingrechter aan de A1-verklaring van de SVB tot gevolg heeft dat met het unierecht onverenigbare dubbele heffing niet kan worden voorkomen of hersteld door de belastingdienst of belastingrechter, maar alleen door de SVB c.q. de sociale-verzekeringsrechter. Alleen de SVB is bevoegd om het toepasselijke sociale verzekeringsrecht vast te stellen (maar als geen A1-verklaring is afgegeven, moet de inspecteur op basis van art. 57 en 58 Wfsv en art. 11(1) AWR zelf de verzekerings- en premieplicht beoordelen; zie HR BNB 2020/144 in 2.8 hierboven) en om – als Basisverordening 883/2004 en Toepassingsverordening 987/2009 van toepassing zijn – een regularisatieprocedure ex art. 16 Toepassingsverordening 987/2009 te volgen, alsmede om ex art. 73 Toepassingsverordening 987/2009 de niet-bevoegde lidstaat die ten onrechte premies heeft geheven te vragen die premies aan haar over te maken. De belastingrechter komt geen oordeel toe over de vraag of de SVB de proceduregels, waaronder art. 6, 16 en 73 Toepassingsverordening 987/2009, in acht heeft genomen. Het lijkt mij dat ook de SVB erop toe moet zien dat aan haar verzoek ex art. 73(2) Toepassingsverordening 987/2009 tot overmaking van de door de niet-bevoegde Staat geheven premies gehoor wordt gegeven.
5.11
Dit neemt mijns inziens echter niet weg dat niet de SVB, maar uitsluitend de inspecteur bevoegd is tot premieheffing en daarmee ook tot premieverrekening: alleen de instantie die exclusief bevoegd is tot heffing, kan iets met die heffing verrekenen. De SVB kan geen (negatieve) aanslag premies volksverzekeringen opleggen. Als de niet-aangewezen lidstaat op verzoek van de SVB onterecht ontvangen premies aan de SVB overmaakt ‘opdat deze worden verrekend met de over dezelfde periode door de betrokken rechts- of natuurlijke persoon aan het voor de betrokken periode als bevoegd aangemerkte orgaan verschuldigde premies’ (art. 73(2) Toepassingsverordening 987/2009), moet de inspecteur mijns inziens het overgemaakte bedrag verrekenen met de in Nederland over dezelfde periode door dezelfde persoon verschuldigde premies volksverzekeringen. Uit HR BNB 2020/142 (zie 5.12 hierna) volgt (dan) ook dat de belastingrechter wél bevoegd is om te oordelen of er een rechtsgrond bestaat die de inspecteur verplicht tot verrekening als in meer dan één staat premies worden geheven van dezelfde persoon. Als art. 73(2) Toepassingsverordening 987/2009 rechtsgrond biedt voor verrekening én de niet-bevoegde lidstaat de aldaar onterecht ontvangen premies aan de SVB overmaakt, dan moet de inspecteur mijns inziens die overgemaakte premies verrekenen en moet de belastingrechter daarop toezien.
5.12
HR BNB 2020/14244.betrof een Nederlander die in Nederland woonde en werkte op een schip in de Rijnvaart van een Nederlandse eigenaar. Hij was in loondienst bij een in Luxemburg gevestigd uitzendbureau. De SVB had de belanghebbende een A1-verklaring gegeven die op basis van de Rijnvarendenovereenkomst de Nederlandse sociale-zekerheidswetgeving aanwees voor de periode van 1 april 2012 t/m 31 december 2013. De Staatssecretaris betoogde in cassatie onder meer dat het als enige bevoegde Nederland niet verplicht was om ten onrechte in Luxemburg in die periode ingehouden premies te verrekenen met de in Nederland in die periode verschuldigde premies volksverzekeringen. U overwoog daarop:
“4. Beoordeling van het in het principale beroep van de Staatssecretaris voorgestelde middel
4.1
Het middel (…) betoogt onder meer dat verrekening van de in Luxemburg ingehouden socialezekerheidspremies over de periode van 1 april 2012 tot en met 31 december 2013 met de in Nederland in die jaren verschuldigde premies volksverzekeringen in strijd is met de artikelen 16 en 73, lid 2, Toepassingsverordening en met artikel 9.2 Wet IB 2001.
4.2.1
Bij de behandeling van het middel wordt in aanmerking genomen dat het middel slechts betrekking heeft op de periode waarin op belanghebbende de Rijnvarendenovereenkomst van toepassing is. Daarom blijft het Rijnvarendenverdrag hierna buiten beschouwing.
4.2.2
Het hiervoor in 2.2.4 weergegeven oordeel van het Hof dat het is gebonden aan de hiervoor in 2.1.3 genoemde A1-verklaring brengt gelet op die verklaring mee dat belanghebbende in die periode verzekerings- en premieplichtig is in Nederland.
4.3.1
In cassatie is de vraag aan de orde of er een rechtsgrond is die inhoudt dat door Luxemburg geheven premies moeten worden verrekend met door de Inspecteur te heffen premies. Bij de beantwoording van die vraag is het volgende van belang.
4.3.2
Artikel 13 Basisverordening regelt dat het antwoord op de vraag welke nationale wetgeving geldt voor een persoon die in twee of meer lidstaten werkzaamheden in loondienst verricht, afhankelijk is van de omstandigheden van de in die bepaling omschreven gevallen. Artikel 16 Basisverordening biedt mogelijkheden tot afwijking van artikel 13 Basisverordening.
4.3.3
Het bestreden oordeel berust op het uitgangspunt dat op belanghebbende vanaf 1 april 2012 de Rijnvarendenovereenkomst van toepassing is. De Rijnvarendenovereenkomst is getiteld “Overeenkomst krachtens artikel 16, eerste lid, van verordening (EG) 883/2004 betreffende de vaststelling van de op rijnvarenden toepasselijke wetgeving 883/2004”. De EU-Rijnoeverstaten hebben met het sluiten van de Rijnvarendenovereenkomst dus gebruik gemaakt van de afwijkingsmogelijkheid van artikel 16 Basisverordening.
4.3.4
In de Rijnvarendenovereenkomst zijn de EU-Rijnoeverstaten voor de positie van rijnvarenden ter zake van sociale zekerheid afgeweken van het stelsel van artikel 13 Basisverordening. In die overeenkomst is geregeld dat op een rijnvarende als bedoeld in de Rijnvarendenovereenkomst slechts de wetgeving van één enkele Rijnoeverstaat van toepassing is (artikel 4, lid 1, Rijnvarendenovereenkomst). Voor de vaststelling van de toepasselijke wetgeving bevat de Rijnvarendenovereenkomst in de artikelen 4 en 5 eigen regels, in afwijking van regels van de Basisverordening. Het stelsel van de Rijnvarendenovereenkomst laat, anders dan het stelsel van artikel 13 Basisverordening, geen ruimte voor het standpunt dat op een rijnvarende de wetgeving van meer dan één Rijnoeverstaat van toepassing zou kunnen zijn.
4.3.5
Artikel 16 Toepassingsverordening, onderdeel van Titel II, Vaststelling van de toepasselijke wetgeving, bevat een procedure voor de toepassing van artikel 13 Basisverordening. De tekst van artikel 16 Toepassingsverordening (zie de gemeenschappelijke bijlage bij de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.30) laat zien dat die procedure erop is gericht eventuele onzekerheid in een geval waarin op grond van artikel 13 Basisverordening de wetgeving van meer dan één lidstaat van toepassing zou kunnen zijn, te beëindigen teneinde te waarborgen dat overeenkomstig de algemene regel van artikel 11, lid 1, Basisverordening slechts de wetgeving van één lidstaat van toepassing is.
4.3.6
Anders dan het Hof heeft geoordeeld, kan bij beantwoording van de vraag of er een rechtsgrond is voor verrekening van de in Luxemburg geheven premies, die rechtsgrond niet worden gevonden in artikel 16 Toepassingsverordening. Deze bepaling bevat immers een procedure om bij de uitvoering van artikel 13 Basisverordening te waarborgen dat slechts de wetgeving van één lidstaat van toepassing zal zijn. Uit het voorgaande vloeit evenwel voort dat reeds op grond van de Rijnvarendenovereenkomst op een rijnvarende de wetgeving van slechts één Rijnoeverstaat van toepassing kan zijn.
4.3.7
Artikel 6 Toepassingsverordening bevat een rangorderegeling voor de periode waarin twee of meer lidstaten van mening verschillen over de vraag wiens socialezekerheidswetgeving van toepassing is en wetgeving van een lidstaat voorlopig wordt toegepast (zie onderdeel 4.35 van de gemeenschappelijke bijlage bij de conclusie van de Advocaat-Generaal). Artikel 73 Toepassingsverordening bevat een regeling voor verrekening van in het ene land voorlopig betaalde premies met in het andere land verschuldigde premies (zie onderdeel 4.38 van de gemeenschappelijke bijlage bij de conclusie van de Advocaat-Generaal).
4.3.8
Aangezien het stelsel van de Rijnvarendenovereenkomst belet dat op een rijnvarende de wetgeving van meer dan één Rijnoeverstaat van toepassing zou kunnen zijn en niet voorziet in voorlopige toepassing van wetgeving van een Rijnoeverstaat, bieden de artikelen 6 en 73 Toepassingsverordening geen grondslag voor verrekening in een geval waarin op grond van de Rijnvarendenovereenkomst de wetgeving van slechts één Rijnoeverstaat van toepassing is en in de uitvoeringspraktijk desondanks in meer dan één Rijnoeverstaat premies worden geheven.
4.3.9
De Rijnvarendenovereenkomst voorziet voor een geval waarin een rijnvarende ondanks het stelsel van de Rijnvarendenovereenkomst gevolgen van dubbele heffing ondervindt, niet in een procedure om te waarborgen dat dubbele heffing achterwege blijft. In het oordeel van het Hof is onderkend dat dit de Inspecteur en de belastingrechter voor een dilemma kan plaatsen in een geschil over premieheffing waarin een belanghebbende stelt dat sprake is van dubbele heffing en een beroep doet op verrekening. Uit al het voorgaande vloeit echter voort dat de belastingrechter slechts kan vaststellen of er een rechtsgrond is die de Inspecteur verplicht tot verrekening ingeval in meer dan één Rijnoeverstaat premieheffing plaatsvindt en dat, anders dan het Hof heeft geoordeeld, de artikelen 16 en 73 Toepassingsverordening die rechtsgrond niet bieden in een geval waarin de Rijnvarendenovereenkomst van toepassing is.
4.3.10
Anders dan in het oordeel van het Hof besloten ligt, valt die rechtsgrond voor een geval als hier aan de orde niet te lezen in het arrest Sante Pasquini van het Hof van Justitie45.of in het Besluit A1 van 12 juni 2009 betreffende de instelling van een dialoog- en bemiddelingsprocedure met betrekking tot de geldigheid van documenten, het bepalen van de toepasselijke wetgeving en het verlenen van prestaties uit hoofde van Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad (Pb. 2010/C 106/01) van de Administratieve Commissie voor de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (zie onderdeel 4.39 e.v. van de gemeenschappelijke bijlage bij de conclusie van de Advocaat-Generaal en onderdeel 6.4 van die conclusie).
4.3.11
Op grond van het voorgaande slaagt het middel in zoverre.”
5.13
HR BNB 2021/5346.betrof een Nederlandse Rijnvarende op wiens loon Cypriotische sociale-verzekeringspremies waren ingehouden, maar voor wie de SVB een A1-verklaring had afgegeven die de Nederlandse sociale-zekerheidswetgeving aanwees. Het Hof had geoordeeld dat de belanghebbende verzekerd en premieplichtig was in Nederland en dat de belastingrechter gebonden is aan de A1-verklaring, maar had wel de door Cyprus ingehouden premies in mindering gebracht op de in Nederland verschuldigde premies. Het Hof had daartoe als volgt overwogen:47.
“Verrekening op de voet van artikel 73, tweede lid, van de toepassingsverordening
4.19.
De inspecteur heeft gesteld, dat gelet op de bewoordingen van artikel 73 van de toepassingsverordening een verrekening van de in Cyprus geheven premies met de geheven premie volksverzekeringen een invorderingskwestie zou kunnen zijn. Het hof is van oordeel, dat als een belanghebbende drie (nationaal)rechterlijke kolommen zou moeten doorlopen om aan een dubbele heffing te ontkomen geen sprake meer is van een doeltreffende voorziening in rechte die voldoet aan de normen van het Unierecht.48.Namelijk:
- de sociale zekerheidskolom (sociale zekerheidsrechter bij de rechtbank en Centrale Raad van Beroep);
- de fiscale kolom (belastingrechter bij de rechtbank, bij het gerechtshof en bij de Hoge Raad); en
- de civielrechtelijke kolom (civiele rechter bij de rechtbank, bij het gerechtshof en bij de Hoge Raad).
4.20.
Voorts heeft de inspecteur gesteld, dat de Wet IB 2001, met name artikel 9.2, eerste lid, in ieder geval niet voorziet in de verrekening van buitenlandse sociale zekerheidspremies als te verrekenen voorheffingen. Dat is natuurlijk juist, maar irrelevant. Uit artikel 288 van het VWEU volgt dat verordeningen, zoals de basis- en toepassingsverordening, verbindend zijn in al hun onderdelen en rechtstreeks toepasselijk zijn in elke lidstaat. Als de nationale wet strijdt met rechtstreeks werkend Unierecht dan moet deze buiten toepassing blijven.49.
4.21.
De inspecteur heeft tevens gesteld, dat op belanghebbende de bewijslast rust aannemelijk te maken dat de door de Cypriotische werkgever ten onrechte ingehouden premies niet alleen zijn ingehouden, maar ook daadwerkelijk zijn afgedragen aan de Cypriotische fondsen. Deze stelling roept associaties op met de zogenoemde ‘toeslagenaffaire’ van de Belastingdienst. Op basis van een vage notie en suggestie van fraude moet kennelijk aan belastingplichtigen, die aan die (vermeende) fraude van de werkgever part noch deel hebben, rechten worden ontzegd.50.Namelijk in het bijzonder het recht om binnen de Europese Unie niet met een dubbele heffing te worden geconfronteerd. Bovendien volgt uit vaste jurisprudentie, dat loonheffingen die door de werkgever op het loon zijn ingehouden door de werknemer verrekend mogen worden zelfs indien de werkgever de ingehouden loonheffing niet afdraagt, omdat het redelijker is dat het risico, dat de werkgever zijn verplichtingen veronachtzaamt, ten laste van de overheid komt dan dat het wordt gebracht ten laste van een werknemer die te goeder trouw is.51.Naar het oordeel van het hof geldt deze lijn ook voor de toepassing van artikel 73 van de toepassingsverordening.
4.22.
Ook heeft de inspecteur gesteld dat de in Cyprus ingehouden bedragen niet kunnen worden verrekend, omdat de aard van die bedragen heel anders is dan de premie volksverzekeringen.
4.23.
Als de inspecteur bedoeld heeft te stellen dat de in Cyprus ingehouden bedragen niet onder de materiële werkingssfeer van de basisverordening vallen omdat die bedragen niet vergelijkbaar zijn met de Nederlandse volksverzekeringen wordt dit standpunt verworpen. Dit standpunt van de inspecteur is volstrekt in strijd met de bedoeling van de Europese sociale zekerheidsverordeningen, welke beogen coördinatie van sociale zekerheidsstelsels en niet van harmonisatie daarvan. Het feit, dat de andere lidstaat de sociale zekerheid totaal anders heeft geregeld dan Nederland kan niet de conclusie rechtvaardigen dat aan de hoofdregel in de basisverordening, dat iemand alleen in één lidstaat wordt onderworpen aan de sociale zekerheidswetgeving en recht heeft op verrekening, afbreuk wordt gedaan. Hier kan worden gewezen op artikel 3, eerste lid van de basisverordening, waarin de materiële werkingssfeer52.omschreven is als volgt:
‘Deze verordening is van toepassing op alle wetgeving betreffende de volgende takken van sociale zekerheid:
a) prestaties bij ziekte;
b) moederschaps- en daarmee gelijkgestelde vaderschapsuitkeringen;
c) uitkeringen bij invaliditeit;
d) uitkeringen bij ouderdom;
e) uitkeringen aan nabestaanden;
f) prestaties bij arbeidsongevallen en beroepsziekten;
g) uitkeringen bij overlijden;
h) uitkeringen bij werkloosheid;
i) uitkeringen bij vervroegde uittreding;
j) gezinsbijslagen.’.
4.24.
Naar het oordeel van het hof betreft de inhouding ONVZ de premie van een particuliere ziektekostenverzekering. Het hof zal desbetreffende bedrag niet verrekenen.53.
4.25.
Voor de overige bedragen is het hof van oordeel dat omtrent de kwalificatie van die bedragen alleen duidelijkheid kan worden verkregen door overleg met de andere lidstaat. Nu Nederland daartoe geen overleg heeft gepleegd met Cyprus dient deze onduidelijkheid voor rekening en risico van de inspecteur te komen. Het hof zal de overige bedragen verrekenen.
4.26.
Het hof is met belanghebbende van oordeel, dat de volledige betaalde sociale verzekeringspremies moeten worden verrekend. Dit betekent wel dat de op het loon in aftrek gebrachte bedragen moeten worden gecorrigeerd.”
In zijn cassatieberoep daartegen betoogde de Staatssecretaris dat vermindering van de in Nederland verschuldigde premies met de in Cyprus ingehouden premies in strijd is met art. 16 en art. 73(2) Toepassingsverordening 987/2009 en art. 9.2 Wet IB. U verklaarde dat middel gegrond en verwees voor de motivering naar uw in 5.12 hierboven geciteerde arrest HR BNB 2020/142, r.o. 4.3.1. t/m 4.3.10. Dat arrest ging echter over een geval waarin de werkgeverstaat Luxemburg was, een Rijnoeverstaat die partij is bij de Rijnvarendenovereenkomst. Cyprus is bij die Overeenkomst echter geen partij.
5.14
Omdat Cyprus geen partij is bij de Rijnvarendenovereenkomst, meende de Redactie van V-N 2021/8.9 dat de toepasselijke wetgeving moest worden bepaald op basis van de aanwijsregels in art. 13 Basisverordening 883/2004 en de procedurevoorschriften van art. 16 Toepassingsverordening 987/2009. De redactie mist een passende toelichting uwerzijds waarom, als art. 13 Basisverordening 883/2004 Nederland aanwijst en de Rijnvarendenovereenkomst dat niet anders maakt, er geen rechtsgrond zou zijn voor verrekening van de in de niet-bevoegde niet-Rijnoeverstaat ten onrechte geheven premies:
“Verrekening Cypriotische SV-premies?
Wat overblijft, is de vraag of de inspecteur de ten onrechte in Cyprus geheven socialezekerheidspremies moet verrekenen met de in Nederland op aanslag verschuldigde premie volksverzekeringen. Net als in zijn arrest HR 18 december 2020, 20/01824, BNB 2021/36, V-N 2021/2.12 beslist de Hoge Raad dat de door Hof ’s-Hertogenbosch voorgestane vermindering van de in Nederland verschuldigde premie volksverzekeringen met ten onrechte geheven Cypriotische premies in strijd is met art. 16 en art. 73 lid 2 Vo (EG) 987/2009. Het is opmerkelijk dat in het arrest uitsluitend wordt verwezen naar r.o. 4.31 tot en met r.o. 4.3.10 uit HR 10 juli 2020, 19/04564, BNB 2020/142, V-N 2020/34.7. De feitelijke situatie van de onderhavige casus is namelijk anders, omdat sprake is van een Cypriotische werkgever en daardoor ook de aanwijsregel van art. 13 Vo (EG) 883/2004 van toepassing is. We vinden het jammer dat de Hoge Raad aan dit verschil in het arrest geen aandacht besteedt. Kennelijk bestaat er volgens de Hoge Raad, ook als art. 13 Vo (EG) 883/2004 de Nederlandse socialezekerheidswetgeving aanwijst en de Rijnvarendenovereenkomst daarin geen verandering brengt, geen rechtsgrond die verplicht tot verrekening van de in een andere lidstaat ten onrechte geheven premie. Wij kunnen ons in die beslissing vinden, maar missen wel een meer passende toelichting van de Hoge Raad.”
5.15
In twee van de zaken waarin ik vandaag concludeer en waarin deze bijlage bij die conclusies gaat, achtte de Rechtbank Den Haag de Rijnvarendenovereenkomst van toepassing hoewel de werkgeverstaat Liechtenstein in 2016 geen partij was bij die Overeenkomst en zij zag daarom in artt. 6, 16 en 73 Toepassingsverordening 987/2009 geen rechtsgrond voor verrekening van de in Liechtenstein geheven premies met de in Nederland verschuldigde premies. Zij overwoog:54.
“12. Eiser heeft aangevoerd dat, nu verweerder de aanslag niet met inachtneming van de procedurevoorschriften van de artikelen 6, 16 en 73 van de Toepassingsverordening heeft opgelegd, deze niet in stand kan blijven. Eiser stelt zich op het standpunt dat deze voorschriften een rechtsgrond bieden voor verrekening van de in Liechtenstein betaalde sociale verzekeringspremies met de in Nederland verschuldigde premies volksverzekeringen.
13. In zijn arrest van 10 juli 202055.heeft de Hoge Raad geoordeeld over de vraag of de artikelen 6, 16 en 73 van de Toepassingsverordening een rechtsgrond bieden voor verrekening van buitenlandse sociale zekerheidspremies die van een Rijnvarende zijn geheven met Nederlandse premies volksverzekeringen. In dit arrest overweegt de Hoge Raad daarover, voor zover hier van belang, als volgt:
(…) [zie 5.12 hierboven; PJW]
14. De rechtbank is van oordeel dat. gelet op hetgeen de Hoge Raad in r.o. 4.3.6 tot en met 4.3.0 [van HR BNB 2020/142; zie 5.12 hierboven; PJW] heeft overwogen, de artikelen 6. 16 en 73 van de Toepassingsverordening geen rechtsgrond kunnen vormen voor verrekening van de door eiser in Liechtenstein betaalde sociale zekerheidspremies met de Nederlandse premie volksverzekeringen. Eiser heeft in dit verband gesteld dat artikel 73 van de Toepassingsverordening in de onderhavige zaak wel een rechtsgrond voor verrekening kan bieden, omdat de Rijnvarendenovereenkomst niet van toepassing was. Liechtenstein was daarbij in 2016 immers nog geen partij, aldus eiser. Naar het oordeel van de rechtbank was, anders dan eiser stelt, de Rijnvarendenovereenkomst in het onderhavige jaar wel op eisers situatie van toepassing. Eiser is in liet onderhavige jaar aan te merken als een 'Rijnvarende' die aan de wetgeving van een van de Ondertekenende stalen (Nederland) onderworpen is (vgl. artikel I. onderdeel a. juncto artikel 2, eerste lid, van de Rijnvarendenoverecnkomst). In de beslissing op bezwaar tegen de voorlopige beslissing toepasselijke wetgeving, waarbij tevens de onder 5 bedoelde A I-verklaring is afgegeven, is ook expliciet vermeld dat bij de vaststelling van eisers verzekeringspositie de Rijnvarendenovereenkomst is toegepast. Zo eiser echter al zou moeten worden gevolgd in zijn stelling dat de Rijnvarendenovereenkomst niet van toepassing was, geldt dat de Hoge Raad in het hiervoor aangehaalde arrest uitsluitend heeft beslist dat, indien de Rijnvarendenovereenkomst van toepassing is, artikel 73 van de Toepassingsverordening geen rechtsgrond voor verrekening kan vormen. Naar het oordeel van de rechtbank kan uit dit arrest echter niet de omgekeerde conclusie - indien de Rijnvarendenovereenkomst niet van toepassing is, kan artikel 73 van de Toepassingsverordening wel een rechtsgrond voor verrekening vormen – worden getrokken. Deze beroepsgrond faalt dan ook.”
Dezelfde Rechtbank overwoog op 21 juli 2021:56.
“14. In zijn arrest van 10 juli 202057.heeft de Hoge Raad - kort samengevat - geoordeeld dat de artikelen 6 en 73 van de Toepassingsverordening geen grondslag voor verrekening bieden in een geval waarin op grond van de zogenoemde Rijnvarendenovereenkomst de wetgeving van slechts één Rijnoeverstaat van toepassing is en in de uitvoeringspraktijk desondanks in meer dan één Rijnoeverstaat premies worden geheven.
15. Eiser heeft zich onder verwijzing naar dit arrest op het standpunt gesteld dat artikel 73, tweede lid, van de Toepassingsverordening in het onderhavige geval wél rechtsgrond voor verrekening biedt omdat de Rijnvarendenovereenkomst niet van toepassing is. Dat laatste omdat Liechtenstein geen partij is bij die overeenkomst.
16. Naar het oordeel van de rechtbank kan uit het hiervoor genoemde arrest niet deze omgekeerde conclusie worden getrokken. De Hoge Raad overweegt ‘slechts’ dat in geval van dubbele premieheffing van meer dan één Rijnoeverstaat, de belastingrechter kan vaststellen of er een rechtsgrond is die verweerder verplicht tot verrekening en dat in het geval van een Rijnvarende niet artikel 73 van de Toepassingsverordening kan zijn.
Overigens volgt uit artikel 2, eerste lid58., in verbinding met artikel la59., van de Rijnvarendenovereenkomst dat deze op eiser van toepassing is nu niet in geschil is dat eiser als rijnvarende is onderworpen aan de Nederlandse wetgeving. Dat Liechtenstein in het in geschil zijnde jaar geen partij was bij de overeenkomst, maakt dat niet anders.
De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om in het geval van eiser anders te oordelen dan in het hiervoor onder 14 genoemde arrest, zodat de in Liechtenstein ingehouden sociale premies niet op grond van artikel 73 van de Toepassingsverordening met de in Nederland verschuldigde premies kunnen worden verrekend.”
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 27‑09‑2022
Centrale Raad van Beroep 22 oktober 2020, nr. 19/1107 AOW, ECLI:NL:CRVB:2020:2609, V-N Vandaag 2020/2606, FutD 2020-3172 met noot redactie, ABkort 2020/488, NJB 2020/2658, USZ 2020/287, V-N 2021/7.1.4, NLF 2020/2429. Het cassatieberoep tegen deze uitspraak is door u verworpen in Hoge Raad 22 april 2022, nr. 20/04016, ECLI:NL:HR:2022:610, FutD 2022-1213, V-N Vandaag 2022/1029, V-N 2022/21.30.7.
Besluit nr. 1/95 van de EER-Raad van 10 maart 1995 over de inwerkingtreding van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte voor het Vorstendom Liechtenstein, PB L 86/58.
Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (met Protocollen, Bijlagen en Slotakte), Oporto, 2 mei 1992, Trb. 1992, 132. Voor correcties in de Nederlandse tekst, zie Trb. 1993, 156 en Trb. 2007, 215.
Basisverordening nr. 883/2004 en Toepassingsverordening 987/2009 zijn van toepassing in de hele EER krachtens besluit nr. 76/2011 van het Gemengd Comité van de EER van 1 juli 2011 tot wijziging van bijlage VI (Sociale zekerheid) en Protocol nr. 37 bij de EER-Overeenkomst, PB L 262/33.
Besluit internationale taken Sociale Verzekeringsbank van 4 oktober 1995 van de Staatssecretaris van Sociale Zeken en Werkgelegenheid, nr. SV/GSV/95/4399, Stcrt. 1995/197.
Hoge Raad 5 oktober 2018, nr. 18/01619, na conclusie A-G Niessen, ECLI:NL:HR:2018:1725, V-N Vandaag 2018/2120, V-N 2018/53.10 met noot Redactie, NTFR 2018/2294 met noot Schouten, NLF 2018/2183 met noot Weerepas, NJB 2018/2018, USZ 2018/331, NTFRB 2018/40 met noot Kavelaars, Belastingadvies 2018/23-24.8, BNB 2019/44 met noot Mertens.
Hof Den Bosch 27 september 2018, nrs. 17/00636 tot en met 17/00638, ECLI:NL:GHSHE:2018:3983, FutD 2018-2561 , V-N Vandaag 2018/2048, NTFR 2018/2355 met noot Schouten, NLF 2018/2228 met noot Weerepas, V-N 2018/56.7 met noot Redactie.
HR 16 november 2018, nr. 18/04103, ECLI:NL:HR:2018:2114, NTFR 2018/2679 met noot Schouten, V-N 2018/60.12 met noot Redactie, NLF 2018/2519 met noot Weerepas, NJB 2018/2213, NTFRB 2018/40 met noot Kavelaars, BNB 2019/45 met noot Mertens, FED 2019/38 met noot Wijtvliet.
Hoge Raad 10 juli 2020, nr. 19/04609, na conclusie A-G Wattel, ECLI:NL:HR:2020:1151, V-N Vandaag 2020/1792, FutD 2020-2044 met noot Fiscaal up to Date, V-N 2020/34.6 met noot Redactie, NTFR 2020/2179, NLF 2020/1705 met noot Van de Ven, BNB 2020/144 met noot Kavelaars, FED 2020/128 met noot Kramer.
Voetnoot in origineel: Vgl. HR 5 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1725, rov. 5.2 en 5.3.
Voetnoot in origineel: Vgl. HR 9 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH0546, rov. 3.4.5.
Verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden van 27 juli 1950, Trb. 1953, 76, voor Nederland in werking op 1 juni 1953. Bij het Rijnvarendenverdrag waren partij: Nederland, Duitsland, Frankrijk, België, Luxemburg en Zwitserland. Het Rijnvarendenverdrag is herzien op 30 november 1979 bij het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden (herzien), Genève, 30 november 1979, Trb. 2009, 42.
Verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen.
Verordening (EEG) nr. 574/72 van de Raad van 21 maart 1972 tot vaststelling van de wijze van toepassing van Verordening (EEG) nr. 1408/71 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op loontrekkenden en hun gezinnen, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen.
Besluit nr. 1/95 van de EER-Raad van 10 maart 1995 over de inwerkingtreding van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte voor het Vorstendom Liechtenstein, PB L 86/58.
Zie Sijstermans, Jo J.G.e.a., Wegwijs in de (inter)nationale verzekerings- en premieplicht, Den Haag, Sdu Uitgevers, 2017, p. 145 en p. 270-271.
Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de sociale zekerheidsstelsels (Voor de EER en Zwitserland relevante tekst).
Verordening (EG) nr. 987/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van Verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (Voor de EER en Zwitserland relevante tekst).
Zie ook Evelien de Jong e.a., De sociale zekerheid van grensoverschrijdende, gedetacheerde en migrerende werknemers: verordening 883/2004, Eindhoven, Fiscaal up to Date, 2012, p. 34-35.
Besluit nr. A1 van 12 juni 2009 betreffende de instelling van een dialoog- en bemiddelingsprocedure met betrekking tot de geldigheid van documenten, het bepalen van de toepasselijke wetgeving en het verlenen van prestaties uit hoofde van Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad, Publicatieblad Europese Unie 2010, C 106/01.
Krachtens het besluit nr. 76/2011 van het gemengd comité van de EER van 1 juli 2011 tot wijziging van bijlage VI (Sociale zekerheid) en Protocol nr. 37 bij de EER-Overeenkomst, PB L 262/33.
Krachtens besluit nr. 76/2011 van het gemengd comité van de EER van 1 juli 2011 tot wijziging van bijlage VI (Sociale zekerheid) en Protocol nr. 37 bij de EER-Overeenkomst, PB L 262/33.
Centrale Raad van Beroep 29 december 2017, nr. 16/2703 AOW, ECLI:NL:CRVB:2017:4469, RSV 2018/24, NJB 2018/229, USZ 2018/59.
Centrale Raad van Beroep 22 oktober 2020, nr. 19/1107 AOW, ECLI:NL:CRVB:2020:2609, V-N Vandaag 2020/2606, FutD 2020-3172 met noot Fiscaal up to Date, ABkort 2020/488, NJB 2020/2658, USZ 2020/287, V-N 2021/7.1.4, NLF 2020/2429.
Voetnoot in origineel: CRvB 28 augustus 2019, 18/3416 AOW e.v., ECLI:NL:CRVB:2019:2817.
Voetnoot in origineel: HR 10 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1150 e.a.
Voetnoot in origineel: HvJ EU 2 april 2020, C-370/17 en C‑37/18, ECLI:EU:C:2020:260.
Voetnoot in origineel: HvJ EU 11 juli 2018, C-356/15, ECLI:EU:C:2018:555.
Voetnoot in origineel: HvJ EU 27 april 2017, A-Rosa Flussschiff GmbH, C-620/15, EU:C:2017:309.
Voetnoot in origineel: HvJ EU 6 februari 2018, Altun, C-359/16, ECLI:EU:C:2018:63.
Voetnoot in origineel: HvJ EU 11 juli 2018, Commissie-België, C-356/15, ECLI:EU:C:2018:555.
Voetnoot in origineel: HvJ EU 6 september 2018, Alpenrind, C-527/16, ECLI:EU:C:2018:669.
Voetnoot in origineel: HvJ EU 2 april 2020, Vueling, C-370/17 en 37/18, ECLI:EU:C:2020:260.
Voetnoot in origineel: CRvB 28 augustus 2019, 18/3416 AOW e.v., ECLI:NL:CRVB:2019:2817, rubriek 8.
Hoge Raad 5 oktober 2018, nr. 18/01619, na conclusie A-G Niessen, ECLI:NL:HR:2018:1725, V-N Vandaag 2018/2120, V-N 2018/53.10 met noot Redactie, NTFR 2018/2294 met noot Schouten, NLF 2018/2183 met noot Weerepas, NJB 2018/2018, USZ 2018/331, NTFRB 2018/40 met noot Kavelaars, Belastingadvies 2018/23-24.8, BNB 2019/44 met noot Mertens.
HvJ EU 9 september 2015, gevoegde zaken C-72/14 en C-197/14, (X en Van Dijk), na conclusie Wahl, ECLI:EU:C:2015:564, BNB 2015/230 met noot Kavelaars, V-N 2015/44.17, AB 2015/408 met noot Ortlep, JB 2015/167 met noot Beijer en Krommendijk, NTFR 2015/2591 met commentaar Fijen, FutD 2014/2221.
HR 2 oktober 2015, nr. 14/05262, na conclusie Wattel, ECLI:NL:HR:2015:2904, V-N Vandaag 2015/2106, V-N 2015/55.14 met noot Redactie, BNB 2015/231 met noot Kavelaars, FutD 2015-2399 met noot redactie, USZ 2015/369, NTFR 2015/2689 met noot Fijen, NTFRB 2016/12 met noot Weerepas.
Conclusie 21 april 2015, nr. 14/05262, ECLI:NL:PHR:2015:548, V-N Vandaag 2015/1012, FutD 2015-1180 met noot Fiscaal up to Date, NTFR 2015/1595 met noot Fijen, NTFR 2015/2689 met noot Fijen, V-N 2015/28.17 met noot Redactie.
Voetnoot in origineel: Het toetredingsverdrag en de daarbij horende bijlagen en protocollen zijn gepubliceerd in Pb L 236 van 23 september 2003, blz.1-988.
Centrale Raad van Beroep 28 augustus 2019, nr. 18/3416 AOW e.v., ECLI:NL:CRVB:2019:2817, FutD 2019-2245 met noot Fiscaal up to Date, ABkort 2019/430, NLF 2019/2039 met noot Van de Ven, NJB 2019/1953, USZ 2019/282, RSV 2020/71.
Hoge Raad 10 juli 2020, nr. 19/04564, na conclusie A-G Wattel, ECLI:NL:HR:2020:1150, V-N Vandaag 2020/1790, FutD 2020-2044 met noot Fiscaal up to Date, V-N 2020/34.7 met noot Redactie, NTFR 2020/2177 met noot Van Schendel, NLF 2020/1706 met noot Van de Ven, BNB 2020/142 met noot Kavelaars.
Voetnoot in origineel: HvJ 19 juni 2003, C-34/02, ECLI:EU:C:2003:366.
Hoge Raad 5 februari 2021, nr. 20/01817, ECLI:NL:HR:2021:187, V-N Vandaag 2021/284, FutD 2021-0397, NTFR 2021/498 met noot Schouten, V-N 2021/8.9 met noot Redactie, BNB 2021/53, NLF 2021/0380 met noot Van de Ven, RSV 2021/162.
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 7 mei 2020, nr. 19/0032, ECLI:NL:GHSHE:2020:1478, V-N Vandaag 2020/1276, FutD 2020-1559 met noot Fiscaal up to Date, NTFR 2020/1541, NLF 2020/1216.
Voetnoot in origineel: Artikel 47 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie en het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel. Zie ook: HvJ 19 juni 2003, Sante Pasquini, C-34/02, ECLI:EU:C:2003:366.
Voetnoot in origineel: HvJ van 2 april 2020, Vueling, C‑370/17 en C‑37/18, ECLI:EU:C:2020:260, randnummer 74.
Voetnoot in origineel: Zie ook antwoorden op vragen 2 en 3 in Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 2659.
Voetnoot in origineel: Hoge Raad 22 juli 1981, ECLI:NL:HR:1981:AW9782; Hoge Raad 22 juli 1981, ECLI:NL:HR:1981:AW9784 en Hoge Raad 1 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3038.
Voetnoot in origineel: Zie ook: https://ec.europa.eu/social/main.jsp?catId=868&intPageId=2285&langId=en
Voetnoot in origineel: Vgl. CRvB 9 augustus 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2467.
Rechtbank Den Haag 13 november 2020, nr. SGR 20/2456.
Voetnoot in origineel: Hoge Raad 10 juli 2020. nr. 19/04564. ECLI:NL:HR:2020:1150.
Rechtbank Den Haag 21 juli 2021, nr. SGR 20/5864.
Voetnoot in origineel: ECLI:NL:HR:2020:1150.
Voetnoot in origineel: “(1) De onderhavige overeenkomst is op het grondgebied van de Ondertekenende Staten van toepassing op alle personen die als Rijnvarende, zoals bedoeld in artikel 1 a), aan de wetgeving van één of meerdere opeenvolgende Ondertekenende Staten onderworpen zijn of zijn geweest.”
Voetnoot in origineel: “Voor de toepassing van deze overeenkomst a) wordt onder het begrip ‘Rijnvarende’ eenwerknemer of zelfstandige verstaan, alsmede elke persoon die krachtens de van toepassing zijndewetgeving met hen wordt gelijkgesteld, die behorend tot het varend personeel zijn beroepsarbeidverricht aan boord van een schip dat met winstoogmerk in de Rijnvaart wordt gebruikt en dat isvoorzien van het certificaat bedoeld in artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte, ondertekend teMannheim op 17 oktober 1868, met inachtneming van de wijzigingen welke daarin zijn aangebrachtof nog zullen worden aangebracht, alsmede van de daarop betrekking hebbendeuitvoeringsvoorschriften;”
Conclusie 27‑09‑2022
Inhoudsindicatie
Premieheffing volksverzekeringen; Rijnvarende; gebondenheid inspecteur en belastingrechter aan A1-verklaring van de SVB over verzekeringsplicht; dubbele premieheffing; evenredigheidsbeginsel. Verrekening ex art. 73 Vo. (EG) 987/2009 van in Liechtenstein ten onrechte geheven premies? Deze zaak is één van vier over Rijnvarenden die volgens de Sociale verzekeringsbank (SVB) in Nederland sociaal verzekerd en premieplichtig waren omdat zij substantieel in Nederland werkten op schepen van een in Nederland gevestigde eigenaar en exploitant, maar die volgens de Rijnvarenden zelf in Liechtenstein verzekerd en premieplichtig waren omdat hun werkgever daar gevestigd was. Bij de vier conclusies hoort een gemeenschappelijke bijlage, ECLI:NL:PHR:2022:931, met de voor alle vier zaken relevante regelgeving en rechtspraak. Feiten: De belanghebbende is Nederlandse, woonde in 2016 in Nederland, was toen in dienst bij een in Liechtenstein gevestigde werkgever, en werkte aan boord van een binnenvaartschip in eigendom van een in Nederland gevestigde BV en voorzien van een certificaat ex art. 22 herziene Rijnvaartakte. Op 6 juni 2016 heeft de SVB voorlopig de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving op de belanghebbende van toepassing verklaard. Op 16 maart 2018 heeft de SVB een A1-verklaring afgegeven die vermeldt dat op grond van Basisverordening (EG) 883/2004 de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving op de belanghebbende van toepassing was van 20 oktober 2015 t/m 31 maart 2019. Die verklaring en daarmee de aanwijzing van Nederland is na vergeefs procederen onherroepelijk geworden. De belanghebbende wil vrijstelling van premieheffing volksverzekeringen, hetgeen de Inspecteur weigert. De belanghebbende heeft loonstroken van 2016 overgelegd waaruit blijkt dat in Liechtenstein bedragen op haar bruto loon zijn ingehouden. In geschil is of de belanghebbende de in Liechtenstein in 2016 geheven premies kan verrekenen met de in Nederland van haar geheven premies volksverzekeringen. Rechtbank: artt. 6, 16 en 73 van EG-Toepassingsverordening 987/2009 bieden geen basis voor verrekening omdat niet haar aanwijsregels, maar die van de Rijnvarendenovereenkomst van toepassing waren (HR BNB 2020/142). De inspecteur en de belastingrechter zijn gebonden aan de A1-verklaring van de SVB, zodat dubbele premieheffing niet kan worden hersteld door de Inspecteur of de belastingrechter (HR BNB 2019/44 en CRvB 28 augustus 2019). De Wet IB 2001 biedt evenmin basis voor aftrek van de Liechtensteinse premies van het Nederlandse belastbare loon. Hof: gegeven de vaste jurisprudentie over de gebondenheid van de Inspecteur en de belastingrechter aan een A1-verklaring en het onherroepelijke CRvB-oordeel over belanghebbendes verzekeringsplicht, heeft de Inspecteur haar terecht premieplichtig in Nederland geacht. Gegeven die definitieve A1-verklaring, biedt art. 73 Toepassingsverordening 987/2009 geen grond voor verrekening. Daaraan doet niet af dat de SVB Liechtenstein heeft verzocht om de daar geheven premies ex art. 73 Toepassingsverordening 987/2009 over te maken om te worden verrekend met de in Nederland verschuldigde premies. De Wet IB 2001 biedt evenmin basis voor aftrek van de premies van het inkomen. Wel heeft de belanghebbende ex art. 3.84(2) Wet IB recht op een vrijstelling van 1,2% op het belastbare loon van de Luxemburgse werkgever. De belanghebbende stelt twee middelen voor: het Hof heeft (i) ten onrechte geoordeeld dat de Inspecteur haar op basis van de A1-verklaring terecht in Nederland verzekerd heeft geacht en ten onrechte geen betekenis toegekend aan haar verzoek ex art. 18 Vo 987/2009 om het Liechtensteinse sociale-verzekeringsrecht toe te passen, en (ii) ten onrechte art. 73(2) Toepassingsverordening niet toegepast. A-G Wattel constateert dat uit HR BNB 2019/44 volgt dat de inspecteur en de belastingrechter gebonden zijn aan een A1-verklaring van de SVB zolang die niet is ingetrokken of ongeldig is verklaard, ook als nog rechtsmiddelen open staan, zodat de inspecteur premies kan heffen als die verklaring het Nederlandse sociale verzekeringsrecht aanwijst, ongeacht of ook een andere lidstaat voor dezelfde periode premies van de belastingplichtige heft en ongeacht of de SVB terecht Nederland bevoegd heeft verklaard. Dat impliceert zijns inziens dat geschillen over de stelselaanwijzing niet kunnen worden opgelost door de inspecteur of de belastingrechter en dat ontdubbeling van premieheffing niet kan worden bewerkstelligd door de inspecteur en niet kan worden beoordeeld door de belastingrechter. Voor zover de belanghebbende betoogt dat het evenredigheidsbeginsel is geschonden doordat de Inspecteur niet eerst heeft afgestemd met Liechtenstein of met de SVB, strandt haar cassatieberoep daarom volgens de A-G. Hetzelfde geldt voor de stelling dat het Hof rekening had moeten houden met haar verzoek om regularisatie met Liechtenstein en de klacht dat de SVB pas in 2018 een A1-verklaring heeft afgegeven. De belastingrechter gaat niet over de vraag of de SVB de procedureregels tot vaststelling van het toepasselijke verzekeringsstelsel correct heeft gevolgd; daarover gaat de CRvB. De A-G constateert verder dat de op art. 16 Basisverordening 883/2004 gebaseerde Rijnvarenden-overeenkomst – voor de ondertekenaars – de reguliere aanwijsregels van de artt. 11 t/m 15 Basisverordening 883/2004 uitschakelt en daarvoor in de plaats stelt de aanwijsregels van art. 4 Rijnvarendenovereenkomst. Als die reguliere aanwijsregels uitgeschakeld zijn, zijn volgens hem ook de toepassingsregels voor die uitgeschakelde aanwijsregels uitgeschakeld, zoals de artt. 6, 16 en 73 Toepassingsverordening 987/2009. De onzekerheid die art. 16 Toepassingsverordening 987/2009 weg moet is bovendien volgens HR BNB 2020/142 voor Rijnvarenden al weggenomen door de eenduidige aanwijzing van de scheepsexploitantstaat in art. 4 Rijnvarendenovereenkomst. Als de Rijnvarendenovereenkomst van toepassing is, bieden de art. 6 en 73 Toepassingsverordening 987/2009 dan geen basis voor premieverrekening. Alleen de Inspecteur is bevoegd tot premieheffing en daarmee tot premieverrekening. Ongeacht hun gebondenheid aan de A1-verklaring, moeten de Inspecteur en de belastingrechter daarom volgens de A-G – alleen voor de verrekeningsvraag - (toch) zelf onderzoeken of het toepasselijke sociale-verzekeringsrecht wordt bepaald op basis van de aanwijsregels van art. 13 Basisverordening 883/2004 of van die van art. 4 Rijnvarendenovereenkomst. Die Verordeningen bieden immers wél een verrekeningsbasis (art. 73 Toepassingsverordening) en de Rijnvarendenovereenkomst niet. Liechtenstein was in 2016 geen partij bij de Rijnvarendenovereenkomst, maar wel bij het EER-Verdrag, waardoor het gebonden was aan Basisverordening 883/2004, maar volgens de A-G - tot 2018 - niet aan de Rijnvarendenovereenkomst, omdat de sinds 2010 (voor Liechtenstein sinds 1 juni 2012) geldende Basisverordening 883/2004 geen voorrangsregel meer bevat zoals het tot 2010 (voor Liechtenstein tot 2012) geldende art. 7(2) Basisverordening 1408/71, waarop - tot 2010 - kon worden gebaseerd dat ook niet-Rijnoever-EU/EER-lidstaten gebonden waren aan de aanwijsregels van het Rijnvarendenverdrag, nl. door hun gebondenheid aan die voorrangsregel. Op basis van HvJ X en Van Dijk (over een Rijnvarende met werkgever in Luxemburg, een Rijnoeverstaat) oordeelde de Hoge Raad in HR BNB 2015/231 (over een Rijnvarende met werkgever in Cyprus; géén Rijnoeverstaat) voor het tot 2010 geldende recht dat art. 7(2) Basisverordening 1408/71 het Rijnvarendenverdrag in de plaats van Verordening 1408/71 stelde óók als die Verordening een lidstaat aanwees die geen partij was bij het Rijnvarendenverdrag. Dat oordeel steunde kennelijk enkel op die voorrangsregel in art. 7(2) Basisverordening 1408/71. Zo’n voorrangsregel ontbreekt in de sinds 2010 geldende Basisverordening 883/2004, zodat daarin geen basis meer gevonden kan worden om een EU/EER-Staat die geen partij is bij de Rijnvarendenovereenkomst daaraan toch gebonden te achten. Art. 8 Basisverordening 883/2004 stelt de Verordening in de plaats van alle “verdragen inzake sociale zekerheid die tussen de lidstaten van toepassing zijn”. Wel kunnen lidstaten op basis van art. 16 Basisverordening 883/2004 ‘in onderlinge overeenstemming’ voor bepaalde (groepen) gevallen in het belang van verzekerden afwijken van de aanwijsregels van de Verordening. Vijf lidstaten, waaronder niet Liechtenstein, hebben dat in 2010 gedaan met de Rijnvarendenovereenkomst. Nederland en Liechtenstein hebben tot 2018 geen dergelijke onderlinge overeenstemming bereikt. Liechtenstein is pas in 2018 toegetreden tot de Rijnvarenden-overeenkomst. Volgens A-G Wattel gold daarom voor de belanghebbende in 2016 art. 13 Basisverordening 883/2004, dat de woonstaat (Nederland) aanwijst als hij voor meer dan 25% in Nederland werkte en de werkgeverstaat (Liechtenstein) als hij minder dan 25% in Nederland werkte. Omdat in 2016 de Verordening van toepassing was, waren ook art. 16 jo. art. 73 Toepassings-verordening 987/2009 van toepassing, zodat onder het sinds 2010 (voor Liechtenstein sinds juni 2012) geldende recht wel degelijk (tot 2018) een rechtsgrond voor verrekening bestond in de verhouding met Liechtenstein, nl. art. 73 Toepassingsverordening 987/2009. Kennelijk meent ook de SVB dat art. 13 Basisverordening 883/2004 in 2016 op de belanghebbende van toepassing was en Nederland aanwees, nu zij haar A1-verklaring op die Verordening heeft gebaseerd en Liechtenstein ex art. 73 Toepassingsverordening 987/2009 heeft gevraagd om afdracht van de daar geheven premies. Als de belastingrechter in casu – voor de verrekeningsvraag – art. 73 Toepassings-verordening 987/2009 toepast, handelt hij dus in overeenstemming met de A1-verklaring van de SVB. Voor zover de middelen betogen dat het Hof ten onrechte geen rechtsgrond voor verrekening ziet in art. 73 Toepassingsverordening 987/2009, treffen zij dus doel. Volgens art. 73 Toepassings-verordening 987/2009 moet Liechtenstein de voorlopig ontvangen premies ‘overmaken’ aan de SVB ‘opdat deze worden verrekend met de over dezelfde periode door de betrokken rechts- of natuurlijke persoon aan het voor de betrokken periode als bevoegd aangemerkte orgaan verschuldigde premies’. Dat betekent volgens A-G Wattel dat de Inspecteur moet verrekenen zodra de premies zijn ‘overgemaakt’ en dat er dus geen verrekeningsbasis is voor zover Liechtenstein (nog) niet heeft overgemaakt. De tijdelijke dubbele premieheffing die dat tot gevolg heeft, komt er kennelijk uit voort dat Liechtenstein, hoewel het zijn bezwaar tegen aanwijzing van Nederland heeft ingetrokken, niet aan zijn EER-verplichting voldoet om ten onrechte ontvangen premies over te maken aan de wél bevoegde EU/EER-staat. Daarvoor kan de Inspecteur niet verantwoordelijk worden gehouden. Conclusie: het cassatieberoep treft doel, maar dat leidt niet tot cassatie, nu Liechtenstein niets heeft overgemaakt. De A-G geeft de Hoge Raad in overweging voor recht te verklaren, althans uitdrukkelijk te verstaan dat de Inspecteur verplicht is, ongeacht eventuele nationale verjaringstermijnen, tot verrekening van door Liechtenstein aan de SVB of de Belastingdienst overgemaakte bedragen die in Liechtenstein van de belanghebbende als premie zijn geheven over 2016.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/05322
Datum 27 september 2022
Belastingkamer B
Onderwerp/tijdvak Inkomstenbelasting/premie volksverz. 1 januari 2016-31 januari 2016
Nr. Gerechtshof BK-21/00007
Nr. Rechtbank SGR 20/488
CONCLUSIE
P.J. Wattel
in de zaak van
[X]
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
1. Overzicht
1.1
Deze zaak is één van vier over Rijnvarenden die volgens de Sociale verzekeringsbank (SVB) in Nederland sociaal verzekerd en premieplichtig waren omdat zij substantieel in Nederland werkten op schepen van een in Nederland gevestigde eigenaar en exploitant, maar die volgens die Rijnvarenden zelf in Liechtenstein verzekerd en premieplichtig waren omdat hun werkgever daar gevestigd was.
1.2
Bij de vier conclusies hoort een gemeenschappelijke bijlage die de voor alle vier zaken relevante regelgeving en rechtspraak bevat. De bepalingen en rechtspraak die ik hieronder noem, worden in de bijlage geciteerd.
1.3
De belanghebbende is Nederlandse en woonde in 2016 in Nederland. Zij was in dat jaar in dienst bij [A] AG, gevestigd in Liechtenstein, en werkte aan boord van een binnenvaartschip. Bij besluit van 6 juni 2016 heeft de SVB voorlopig de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving op haar van toepassing verklaard. Bij besluit van 16 maart 2018 heeft de SVB de belanghebbende een A1-verklaring gegeven die vermeldt dat op grond van Basisverordening 883/2004 de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving op haar van toepassing is van 20 oktober 2015 t/m 31 maart 2019. Daartegen heeft zij geprocedeerd bij de sociale-zekerheidsrechter, maar na een uitspraak van de CRvB van oktober 20201.is die verklaring en daarmee de aanwijzing van Nederland als bevoegd onherroepelijk geworden. De belanghebbende heeft in haar aangifte IB/PVV 2016 verzocht om vrijstelling van premieheffing volksverzekeringen. De Inspecteur heeft dat verzoek afgewezen. Uit het door de belanghebbende verstrekte ‘Beiblatt för österreichische Arbeitnemer in Liechtenstein’ blijkt dat op haar loon bijdragen zijn ingehouden.
1.4
Bij de Rechtbank was in geschil of de belanghebbende de in Liechtenstein in 2016 geheven premies kan verrekenen met de in Nederland van haar geheven premies volksverzekeringen. Volgens de Rechtbank is de Rijnvarendenovereenkomst van toepassing omdat de belanghebbende als Rijnvarende was onderworpen aan de Nederlandse wetgeving, zodat de in Liechtenstein ingehouden premies niet op grond van het daardoor niet-toepasselijke art. 73 Toepassingsverordening 987/2009 met de in Nederland verschuldigde premies verrekend kunnen worden. Uit HR BNB 2020/142 kan volgens de Rechtbank niet de omgekeerde conclusie worden getrokken dat als de Rijnvarendenovereenkomst niet zou gelden, art. 73 Toepassingsverordening 987/2009 wél grond voor verrekening biedt. Evenmin biedt art. 3.16(9) Wet IB 2001 basis voor aftrek van de Liechtensteinse premies van het Nederlandse belastbare loon, omdat die bepaling over winstberekening gaat. Afdeling 3.3 Wet IB bevat verder geen bepaling op grond waarvan buitenlandse premies in mindering komen op het belastbare loon.
1.5
Op belanghebbendes hogere beroep overwoog het Hof dat hij op basis van vaste rechtspraak over de betekenis van een A1-verklaring gebonden is aan de A1-verklaring van de SVB en niet inhoudelijk kan toetsen of de belanghebbende voor de toepassing van de aanwijsregel van art. 13 Basisverordening 993/2004 al dan niet een ‘substantieel deel’ van haar werk in Nederland heeft verricht. Gegeven die vaste jurisprudentie en het onherroepelijke oordeel van de CRvB over belanghebbendes verzekeringsplicht, heeft de Inspecteur terecht en zonder onzorgvuldig of onevenredig te handelen de belanghebbende premieplichtig in Nederland geacht. Nu vaststaat dat de SVB voor 2016 een inmiddels definitieve A1-verklaring heeft afgegeven, biedt art. 73 Toepassingsverordening 987/2009 de Inspecteur geen basis voor verrekening van de Liechtensteinse premies. Daaraan doet volgens het Hof niet af dat de SVB Liechtenstein heeft verzocht om de daar geheven premies op de voet van art. 73 Toepassingsverordening 987/2009 aan Nederland over te maken om te worden verrekend met in Nederland verschuldigde premies. Evenmin biedt art. 3.16(9) Wet IB basis voor aftrek van de in Liechtenstein betaalde premies op het belastbare loon, en afdeling 3.3. Wet IB bevat geen andere bepaling die daarvoor grond biedt, aldus het Hof. Evenmin biedt de Wet IB 2001 de mogelijkheid om buitenslands ingehouden sociale premies te verrekenen met de Nederlandse inkomstenbelasting. Volgens het Hof heeft de belanghebbende op grond van art. 3.84(2) Wet IB wel recht op een vrijstelling van 1,2% op het belastbare loon ontvangen van [A] AG.
1.6
De belanghebbende komt in cassatie met twee middelen: het Hof heeft (i) ten onrechte geoordeeld dat de Inspecteur haar op basis van de A1-verklaring terecht in Nederland verzekerd heeft geacht en ten onrechte geen betekenis toegekend aan haar verzoek ex art. 18 Vo 987/2009 om het Liechtensteinse sociale-verzekeringsrecht toe te passen, en (ii) ten onrechte art. 73(2) Toepassingsverordening niet toegepast.
1.7
Uit HR BNB 2019/44 volgt dat de inspecteur en de belastingrechter gebonden zijn aan een door de SVB afgegeven A1-verklaring zolang die niet is ingetrokken of ongeldig is verklaard, ook als nog rechtsmiddelen tegen die verklaring lopen of open staan, zodat de inspecteur premies volksverzekeringen kan heffen als die verklaring het Nederlandse sociale verzekeringsrecht aanwijst, ongeacht of ook een andere lidstaat voor dezelfde periode premies van de belastingplichtige heft of heeft geheven en ongeacht of de SVB terecht het Nederlandse sociale verzekeringsstelsel heeft aangewezen. Dat impliceert mijns inziens dat geschillen over die stelselaanwijzing niet kunnen worden voorkomen of opgelost door de inspecteur of de belastingrechter en dat het proces tot ontdubbeling van premieheffing niet kan worden gevoerd door de inspecteur en niet kan worden beoordeeld door de belastingrechter. Ik meen daarom dat voor zover de belanghebbende betoogt dat de premieheffing het evenredigheidsbeginsel schendt omdat de Inspecteur niet eerst de sociale verzekeringsplicht heeft afgestemd met de SVB, haar cassatiemiddelen stranden. Dat geldt ook voor zover zij stelt dat het Hof ten onrechte geen rekening heeft gehouden met haar verzoek aan de SVB tot regularisatie-overleg met Liechtenstein. Aan de belastingrechter komt geen oordeel toe over de vraag of de SVB de procedureregels tot vaststelling van het toepasselijke verzekeringsstelsel correct heeft gevolgd. Daarover gaat de CRvB.
1.8
De hoofdvraag is dan of art. 73 Toepassingsverordening 987/2009 rechtsgrond biedt voor verrekening van de in Liechtenstein geheven premies met de Nederlandse premieschuld, want de Inspecteur is mijns inziens wél bevoegd tot verrekening: alleen het tot heffing bevoegde orgaan kan iets met die heffing verrekenen. Daarom moeten mijns inziens, ongeacht hun gebondenheid aan de A1-verklaring, de Inspecteur en de belastingrechter voor die verrekeningsvraag (toch) onderzoeken of het toepasselijke sociale-verzekeringsrecht wordt bepaald op basis van de aanwijsregels van art. 13 Basisverordening 883/2004 of van die van art. 4 Rijnvarendenovereenkomst. Die Verordeningen bieden immers wél een verrekeningsbasis (art. 73 Toepassingsverordening) en de Rijnvarendenovereenkomst niet.
1.9
De op art. 16 Basisverordening 883/2004 gebaseerde Rijnvarendenovereenkomst schakelt – voor de ondertekenaars – de reguliere aanwijsregels van de artt. 11 t/m 15 Basisverordening 883/2004 uit en stelt daarvoor in de plaats de aanwijsregels van art. 4 Rijnvarendenovereenkomst. Daaruit vloeit mijns inziens voort dat als die aanwijsregels uitgeschakeld zijn, ook de toepassingsregels voor die uitgeschakelde aanwijsregels uitgeschakeld zijn, zoals de artt. 6, 16 en 73 Toepassingsverordening 987/2009. De eventuele onzekerheid die art. 16 Toepassingsverordening 987/2009 beoogt weg te nemen bij de toepassing van de aanwijsregel van art. 13 Basisverordening 883/2004 is bovendien volgens u voor Rijnvarenden al weggenomen door de eenduidige aanwijzing van de scheepsexploitant-staat in art. 4 Rijnvarendenovereenkomst: in HR BNB 2020/142 overwoog u dat ‘het stelsel van de Rijnvarendenovereenkomst belet dat op een rijnvarende de wetgeving van meer dan één Rijnoeverstaat van toepassing zou kunnen zijn en (…) voorziet (niet) in voorlopige toepassing van wetgeving van een Rijnoeverstaat’, en dat de artt. 6 en 73 Toepassingsverordening 987/2009 daarom geen juridische grondslag bieden voor premieverrekening als de Rijnvarendenovereenkomst van toepassing is. Maar daaruit volgt dus óók dat de belastingrechter ondanks zijn gebondenheid aan de A1-verklaring, wél kan beoordelen of er een rechtsgrond is die de Inspecteur verplicht tot verrekening en dat de artt. 16 en 73 Toepassingsverordening 987/2009 die grond niet bieden als de Rijnvarenden-overeenkomst van toepassing is. De inspecteur en de belastingrechter gaan immers wél over de heffing en verrekening van premies. Voor de vraag of de Inspecteur moet verrekenen, moet daarom mijns inziens dus (toch) nagegaan worden of de belanghebbende onder de regels van Basisverordening 883/2004 of onder die van de Rijnvarendenovereenkomst viel.
1.10
Liechtenstein was in 2016 geen partij bij de Rijnvarendenovereenkomst, maar wel bij het EER-Verdrag, waardoor Liechtenstein wel gebonden was aan Basisverordening 883/2004, maar mijns inziens - tot 2018 - niet aan de Rijnvarendenovereenkomst, omdat de sinds 2010 (voor Liechtenstein sinds 1 juni 2012) geldende Basisverordening 883/2004 geen voorrangsregel meer bevat zoals het tot 2010 (voor Liechtenstein tot 2012) geldende art. 7(2) Basisverordening 1408/71, waarop u - tot 2010 - kon baseren dat ook niet-Rijnoever-EU/EER-lidstaten gebonden waren aan de aanwijsregels van het oude Rijnvarendenverdrag, nl. door hun gebondenheid aan die voorrangsregel van art. 7(2) Basisverordening 1408/71. Op basis van HvJ X en Van Dijk (over een Rijnvarende met een werkgever in Luxemburg, een Rijnoeverstaat) oordeelde u in HR BNB 2015/231 (over een Rijnvarende met een werkgever in Cyprus; géén Rijnoeverstaat) voor het tot 2010 geldende recht dat art. 7(2) Basisverordening 1408/71 het Rijnvarendenverdrag in de plaats van Verordening 1408/71 stelde óók als die Verordening een lidstaat aanwees die geen partij was bij het Rijnvarenden-verdrag. Dat oordeel steunde kennelijk enkel op de voorrangsregel van art. 7(2) Basisverordening 1408/71.
1.11
Zo’n voorrangsregel ontbreekt echter in de sinds 2010 geldende Basisverordening 883/2004, zodat daarin geen basis meer gevonden kan worden om een EU/EER-Staat die geen partij is bij de Rijnvarendenovereenkomst daaraan toch gebonden te achten in plaats van aan de aanwijsregels van de Verordening. Art. 8 Basisverordening 883/2004 stelt de Verordening in de plaats van alle “verdragen inzake sociale zekerheid die tussen de lidstaten van toepassing zijn”. Wel kunnen lidstaten op basis van art. 16 Basisverordening 883/2004 ‘in onderlinge overeenstemming’ voor bepaalde (groepen) gevallen in het belang van verzekerden afwijken van de aanwijsregels van de Verordening. Vijf lidstaten, waaronder niet Liechtenstein, hebben dat in 2010 gedaan met de Rijnvarendenovereenkomst. Nederland en Liechtenstein hebben tot 2018 geen dergelijke onderlinge overeenstemming bereikt. Liechtenstein is pas in 2018 toegetreden tot de Rijnvarendenovereenkomst.
1.12
Ik meen daarom dat, hoezeer ook de belanghebbende Rijnvarende zou zijn in de zin van de Rijnvarendenovereenkomst, voor haar volgens de hoofdregel van art. 8 Basisverordening 883/2004 niet enig daarvan afwijkend onderling verdrag tussen EU/EER-lidstaten geldt, maar alleen art. 13 Basisverordening 883/2004, dat haar woonstaat (Nederland) aanwijst als zij voor meer dan 25% in Nederland werkte en de werkgeverstaat (Liechtenstein) aanwijst als zij voor minder dan 25% in Nederland werkte. Omdat in 2016 de Verordening op haar van toepassing was, waren mijns inziens in dat jaar ook art. 16 jo. art. 73 Toepassingsverordening 987/2009 van toepassing, zodat er mijns inziens onder het sinds 2010 (jegens en voor Liechtenstein sinds juni 2012) geldende recht wel degelijk (tot 2018) een rechtsgrond voor verrekening bestond in de verhouding met Liechtenstein, nl. art. 73 Toepassingsverordening 987/2009. Kennelijk meent ook de SVB dat art. 13 Basisverordening 883/2004 in 2016 op de belanghebbende van toepassing was (en Nederland aanwees omdat de belanghebbende meer dan 25% in Nederland werkte), nu zij haar A1-verklaring op die Verordening heeft gebaseerd en Liechtenstein ex art. 73 Toepassingsverordening 987/2009 heeft gevraagd om afdracht van de daar geheven premies. Als de belastingrechter in casu – uitsluitend voor de verrekeningsvraag – art. 73 Toepassingsverordening 987/2009 toepast, handelt hij dus in overeenstemming met de A1-verklaring van de SVB.
1.13
Voor zover de middelen betogen dat het Hof ten onrechte geen rechtsgrond voor verrekening heeft gezien in art. 73 Toepassingsverordening 987/2009, treffen zij dus mijns inziens doel.
1.14
Dan rijst de vraag op welk moment die rechtsgrond de Inspecteur verplicht tot verrekening. Volgens art. 73 Toepassingsverordening 987/2009 moet Liechtenstein de voorlopig ontvangen premies ‘overmaken’ aan de SVB ‘opdat deze worden verrekend met de over dezelfde periode door de betrokken rechts- of natuurlijke persoon aan het voor de betrokken periode als bevoegd aangemerkte orgaan verschuldigde premies’. Ik meen dat dit betekent dat de Inspecteur moet verrekenen zodra de premies zijn ‘overgemaakt’ en dat er dus geen verrekeningsbasis is zolang Liechtenstein de daar ten onrechte geheven premies (nog) niet heeft overgemaakt. De hopelijk slechts tijdelijke dubbele premieheffing die dat tot gevolg heeft vloeit er kennelijk uit voort dat Liechtenstein, hoewel het zijn bezwaar tegen aanwijzing van het Nederlandse stelsel heeft ingetrokken, niet aan zijn EER-verplichting voldoet om ten onrechte ontvangen premies over te maken aan de wél bevoegde EU/EER-staat. Daarvoor kan de Inspecteur niet verantwoordelijk worden gehouden.
1.15
Zou de Inspecteur ondanks overmaking door Liechtenstein niet verrekenen, c.q. zou, als Liechtenstein het premiebedrag aan de SVB zou overmaken, de SVB dat bedrag niet afdragen aan de belanghebbende, dan kan de belanghebbende mijns inziens op basis van HR BNB 2019/442.om herziening van de Hofuitspraak vragen of een civiele actie tegen de Staat instellen, zowel op basis van onrechtmatige daad (art. 73 Toepassingsverordening 987/2009 verplicht alsdan immers tot verrekening) als op basis van ongerechtvaardigde verrijking (art. 6:212 BW) van de Staat, die alsdan immers tweemaal premies ontvangt ten laste van de belanghebbende.
1.16
Ik geef u in overweging het cassatieberoep van de belanghebbende ongegrond te verklaren, maar voor recht te verklaren, althans uitdrukkelijk te verstaan dat de Inspecteur verplicht is, ongeacht eventuele nationale verjaringstermijnen, tot verrekening van door Liechtenstein aan de SVB of de Belastingdienst overgemaakte bedragen die in Liechtenstein van de belanghebbende als premie zijn geheven over 2016.
2. De feiten en het geding in feitelijke instanties
De feiten
2.1
De belanghebbende is Nederlander en woonde in 2016 in Nederland. Zij was in 2016 in dienstbetrekking bij [A] AG, gevestigd in Liechtenstei,n en werkte aan boord van een binnenvaartschip.
2.2
Bij besluit van 6 juni 2016 heeft de SVB op basis van Basisverordening 883/2004 voorlopig de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving op de belanghebbende van toepassing verklaard. Bij besluit van 16 maart 2018 heeft de SVB de belanghebbende een A1-verklaring afgegeven die vermeldt dat op grond van Basisverordening 883/2004 de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving op haar van toepassing is van 20 oktober 2015 t/m 31 maart 2019. De belanghebbende heeft daartegen bezwaar en beroep ingesteld, maar na een uitspraak van de CRvB in oktober 20203.is die A1-verklaring onherroepelijk geworden.4.
2.3
De belanghebbende heeft voor 2016 in haar aangifte IB/PVV verzocht om vrijstelling van premieheffing volksverzekeringen. De Inspecteur heeft dat verzoek afgewezen.
2.4
De belanghebbende heeft een ‘Beiblatt für österreichische Arbeitnemer in Liechtenstein’ overgelegd waaruit volgt dat haar ‘beiträge an AHV/IV/ALV/NBU’ aldaar CHF 1.609 bedroeg.
2.5
In geschil is of de in 2016 in Liechtenstein geheven premies verrekend kunnen of moeten worden met de in dat jaar in Nederland geheven premies volksverzekeringen.
De Rechtbank Den Haag5.
2.6
Volgens de Rechtbank volgt uit HR BNB 2020/142 dat de artt. 6, 16 en 73 Toepassings-verordening 987/2009 geen rechtsgrond bieden voor verrekening als op grond van de Rijnvarendenovereenkomst de wetgeving van slechts één Rijnoeverstaat van toepassing is en desondanks in meer dan één Rijnoeverstaat premies worden geheven. Volgens haar kan uit dit arrest niet de omgekeerde conclusie worden getrokken dat als de Rijnvarenden-overeenkomst niet van toepassing is, art. 73 Toepassingsverordening 987/2009 wél een rechtsgrond voor verrekening biedt. Overigens geldt volgens de Rechtbank wel degelijk de Rijnvarendenovereenkomst op grond van art. 2(1) jo. art. 1(a) van die Rjinvarenden-overeenkomst omdat de belanghebbende Rijnvarende was en onderworpen aan de Nederlandse wetgeving. Daaraan doet volgens de Rechtbank niet af dat Liechtenstein in 2016 geen partij was bij de Rijnvarendenovereenkomst. De in Liechtenstein geheven premies kunnen volgens de Rechtbank niet op basis van art. 73 Toepassingsverordening 987/2009 met in Nederland verschuldigde premies verrekend worden.
2.7
Evenmin ziet de Rechtbank in art. 3.16(9) Wet IB 2001 basis voor aftrek van de Liechtensteinse premies van het Nederlandse belastbare loon, omdat die bepaling over winstberekening gaat. Afdeling 3.3 Wet IB bevat verder geen bepaling op grond waarvan buitenlandse premies in mindering komen op het belastbare loon.
Het Gerechtshof Den Haag6.
2.8
Het Hof overweegt dat uit vaste jurisprudentie volgt dat zowel de inspecteur als de belastingrechter gebonden is aan een door de SVB afgegeven A1-verklaring zolang die niet is ingetrokken of ongeldig is verklaard. Het Hof acht zich daarom gebonden aan de A1-verklaring en komt niet toe aan de inhoudelijke toets of de belanghebbende voor de toepassing van de aanwijsregel van art. 13 Basisverordening 993/2004 al dan niet een ‘substantieel deel’ van zijn werk in Nederland heeft verricht. Gelet daarop en op het onherroepelijke oordeel van de CRvB over belanghebbendes verzekeringsplicht, heeft de Inspecteur de belanghebbende terecht in Nederland verzekerd geacht en in de premieheffing betrokken. Geen rechtsregel verplicht de Inspecteur om vóór aanslagoplegging contact op te nemen met de Liechtensteinse autoriteiten, waartoe hij ook niet bevoegd is; hij is evenmin bevoegd om bij dubbele premieheffing contact op te nemen met de SVB of Liechtenstein om regularisatie op te starten. Premieheffing op basis van die A1-verklaring is dan niet in strijd met het zorgvuldigheids- of het evenredigheidsbeginsel. Nu vast staat dat de SVB ten name van de belanghebbende voor 2016 een inmiddels definitieve A1-verklaring heeft afgegeven die Nederland aanwijst en uit HR BNB 2019/44 en CRvB 28 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2817, volgt dat de inspecteur en de belastingrechter eventuele dubbele premieheffing niet kunnen herstellen omdat zij niet bevoegd zijn, biedt art. 73 Toepassingsverordening 987/2009 de Inspecteur geen grond om Liechtensteinse premies te verrekenen. Daaraan doet volgens het Hof niet af dat de SVB stappen heeft ondernomen om de in Liechtenstein ingehouden premies door Liechtenstein op de voet van art. 73 Toepassingsverordening 987/2009 te doen afdragen aan Nederland om te worden verrekend met de in Nederland verschuldigde premie volksverzekeringen.
2.9
Art. 3.16(9) Wet IB biedt volgens het Hof geen grond voor aftrek van de in Liechtenstein betaalde premies op het belastbare loon, en in afdeling 3.3. Wet IB ziet hij geen andere bepaling die daarvoor grond biedt. Evenmin biedt de Wet IB 2001 de mogelijkheid om buitenslandse sociale premies te verrekenen met de Nederlandse inkomstenbelasting.
2.10
Volgens het Hof heeft de belanghebbende op grond van art. 3.84(2) Wet IB wel recht op een vrijstelling van 1,2% op het belastbare loon ontvangen van [A] AG.
3. Het geding in cassatie
3.1
Belanghebbende heeft tijdig en regelmatig cassatieberoep ingesteld. De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend. De partijen hebben elkaar niet van re- en dupliek gediend.
3.2
De belanghebbende stelt twee cassatiemiddelen voor. Volgens middel (i) heeft het Hof ten onrechte geoordeeld dat de Inspecteur de belanghebbende op basis van de A1-verklaring terecht verzekerd heeft geacht voor de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving en heeft hij ten onrechte geen betekenis toegekend aan haar verzoek ex art. 18 Toepassings-verordening 987/2009 om het sociaal verzekeringsrecht van Liechtenstein toe te passen. De zorgvuldigheid en het leidende principe van efficiency brengen mee dat de Inspecteur in ieder geval in overleg treedt met de SVB als de belanghebbende, zoals in casu, aantoont dat zij geen substantieel deel van haar werkzaamheden in Nederland heeft verricht. Ten onrechte acht het Hof zich op basis van vaste jurisprudentie gebonden aan de A1-verklaring, omdat de belanghebbende in casu een verzoek ex art. 18 Toepassingsvordering 987/2009 jo. art. 16 Basisverordening 883/2004 heeft gedaan en de Inspecteur en de belastingrechter daaraan niet voorbij mogen gaan bij de beoordeling van de premieheffing. De belanghebbende verwijst naar een uitspraak van de Afdeling Bestuursrecht van de Raad van State van 2 februari 20227.en stelt – aldus begrijp ik de toelichting – dat de Inspecteur in strijd met de zorgvuldigheids- en evenredigheidsbeginselen handelt omdat (i) premieheffing in Nederland niet geschikt is om het doel van Basisverordening 883/2004 (voorkoming van dubbele verzekering/premieheffing) te bereiken als met een minder vergaande maatregel (nl. op basis van art. 16 Basisverordening 883/2004 jo art. 18 Toepassingsverordening 987/2009) in overleg met Liechtenstein het Liechtensteins verzekeringsrecht van toepassing kan worden verklaard, en (ii) volle Nederlandse heffing niet evenwichtig is omdat de SVB op grond van art. 73(2) Toepassingsverordening 987/2009 van Liechtenstein betaling van de daar al geheven premies aan de Belastingdienst verlangt.
3.3
Volgens middel (ii) heeft het Hof ten onrechte verzuimd art. 73(2) Toepassingsverordening 987/2009 toe te passen. Het verzoek van de SVB ex art. 73(2) Toepassingsverordening 987/2009 aan Liechtenstein om de daar geheven premies over te maken aan de Belastingdienst en de onherroepelijke A1-verklaring brengen volgens de belanghebbende mee dat de Inspecteur niet nóg eens premies van haar kan heffen. Art. 73 Toepassings-verordening 987/2009 bepaalt dat in de verkeerde Staat betaalde premies met terugwerkende kracht geacht worden te zijn betaald in de goede Staat. De door de Liechtensteinse werkgever ingehouden sociale zekerheidspremies moeten daarom volgens de belanghebbende worden verrekend met de Nederlandse premies.
3.4
Bij verweer betoogt de Staatssecretaris dat het Hof op basis van vaste jurisprudentie terecht de Inspecteur en zichzelf aan de A1-verklaring gebonden heeft geacht, zeker nu de CRvB heeft bevestigd dat de SVB terecht het Nederlandse sociale-verzekeringsrecht op de belanghebbende van toepassing acht. Van een rechtstekort is volgens hem geen sprake omdat de belastingrechter zo nodig zijn uitspraak kan herzien. Uit uw rechtspraak volgt volgens de Staatssecretaris ook dat de Inspecteur niet bevoegd is tot regularisatie van premieheffing in gevallen waarin ook een andere lidstaat premies heeft geheven. Ook correct acht hij ’s Hofs oordeel dat op grond van art. 73(2) Toepassingsverordening 987/2009 en CRvB 28 augustus 20198.geen grond voor verrekening van de Liechtensteinse premies bestaat, zodat ook geen aanleiding bestaat om op basis van het evenredigheidsbeginsel te verrekenen. De ten onrechte in Liechtenstein ingehouden premies moeten door het bevoegde Liechtensteinse orgaan aan Nederland betaald worden. Verrekening van de onverschuldigd in Liechtenstein betaalde premies met de in Nederland verschuldigde premies volksverzekeringen acht de Staatssecretaris niet mogelijk, zeker niet zolang Liechtenstein niet betaald heeft.
4. De verzekerings- en premieplicht
4.1
Uit onder meer HR BNB 2019/449.(zie 2.6 bijlage) volgt dat de inspecteur en de belastingrechter gebonden zijn aan een door de SVB afgegeven A1-verklaring, zolang die niet is ingetrokken of ongeldig is verklaard, zelfs als er nog rechtsmiddelen tegen lopen of open staan. Die gebondenheid betekent, zo volgt mijns inziens (ook) uit HR BNB 2019/45 (zie 2.7 bijlage), dat de inspecteur premies volksverzekeringen kan heffen als die A1-verklaring het Nederlandse sociale verzekeringsrecht aanwijst, ongeacht of ook een andere lidstaat voor dezelfde periode (al dan niet terecht) premies heeft geheven van dezelfde belanghebbende, en ongeacht of de SVB terecht het Nederlandse recht van toepassing heeft verklaard en daarbij al dan niet de procedurevoorschriften correct heeft gevolgd. Dat betekent ook dat als een A1-verklaring is afgegeven, geschillen over de aanwijzing van het toepasselijke sociale verzekeringsrecht niet kunnen worden beoordeeld door de inspecteur of de belastingrechter en dat met het Unierecht onverenigbare dubbele premieheffing niet kan worden hersteld door de inspecteur of de belastingrechter, althans dat het proces tot voorkoming of ongedaanmaking daarvan niet kan worden geïnitieerd of gevoerd door de inspecteur en niet kan worden beoordeeld door de belastingrechter. Niet de Belastingdienst, maar alleen de SVB is bevoegd om (i) het toepasselijke sociale verzekeringsrecht vast te stellen (zij het dat als geen A1-verklaring is afgegeven, de inspecteur op basis van art. 57 en 58 Wfsv en art. 11(1) AWR de verzekerings- en premieplicht zelf moet beoordelen; u zie HR BNB 2020/14410.in onderdeel 2.8 van de bijlage) en om – als Basisverordening 883/2004 en Toepassingsverordening 987/2009 van toepassing zijn – (ii) een regularisatieprocedure ex art. 16 Toepassingsverordening 987/2009 te initiëren, c.q. ex art. 73 Toepassingsverordening 987/2009 de onbevoegd heffende lidstaat te verzoeken de onterecht ontvangen premies over te maken aan de SVB. Het betekent ook dat de belastingrechter geen oordeel toekomt over de vraag of de SVB proceduregels ex de artt. 6, 16 en 73 Toepassingsverordening 987/2009 (correct) in acht heeft genomen. Daarover gaat de sociale-verzekeringsrechter. In HR BNB 2020/144 overwoog u ook dat:
“een belanghebbende die het niet eens is met een besluit van de inspecteur, daartegen kan opkomen bij de belastingrechter, en een belanghebbende die het niet eens is met een besluit van de SVB, daartegen kan opkomen bij de rechtbank en de Centrale Raad van Beroep.”
Dat bevestigt dat de belastingrechter alleen een oordeel over een besluit van de inspecteur over de verzekeringsplicht toekomt als noch de SVB, noch het bevoegde orgaan van een andere lidstaat een A1-verklaring ten aanzien van de belanghebbende heeft afgegeven, nu de inspecteur gebonden is aan zo’n A1-verklaring.
4.2
Ik meen daarom dat de cassatiemiddelen stranden voor zover zij stellen dat premieheffing door de Inspecteur het zorgvuldigheidsbeginsel, het evenredigheidsbeginsel of ‘het leidende principe van efficiency’ schendt als hij niet eerst belanghebbendes sociale verzekeringsplicht afstemt met de SVB c.q. Liechtenstein en enkel afgaat op de onherroepelijke A1-verklaring.
4.3
Hetzelfde lot treft mijns inziens belanghebbendes betoog dat het Hof en de Inspecteur rekening hadden moeten houden met haar verzoek aan de SVB om regularisering. De belastingrechter en Inspecteur zijn gebonden aan de A1-verklaring zolang zij niet is ingetrokken of gewijzigd of ongeldig is verklaard. Die gebondenheid brengt mijns inziens mee dat niet de belastingrechter, maar alleen de sociale-verzekeringsrechter oordeelt over de vraag of de SVB procedureregels ex de EG-Verordeningen of de Rijnvarendenovereenkomst (correct) heeft toegepast. Heeft de sociale-verzekeringsrechter tot in hoogste instantie geoordeeld, zoals in casu, dan is de belastingrechter geen herkansingsinstantie. Staat een A1-verklaring – anders dan in belanghebbendes geval – nog niet onherroepelijk vast, dan kan de belastingrechter wel aanleiding zien om de behandeling van het geschil over de premieheffing aan te houden, aldus HR BNB 2019/44. Dat is voor belanghebbendes geval niet relevant.
4.4
Ik merk (opnieuw11.) op dat de gemachtigde van de belanghebbende ten onrechte en daardoor verwarring zaaiend verwijst naar een ‘regularisatieverzoek ex artikel 18 van de Toepassingsverordening juncto artikel 16 van de Basisverordening’. De procedure ex art. 16 Basisverordening 883/2004 en art. 18 Toepassingsverordening 987/2009 is juist géén regularisatieprocedure (gericht op reguliere stelselaanwijzing volgens de aanwijsregels van de EG-Verordening), maar een uitzonderingsprocedure gericht op afwijking van de reguliere aanwijsregels van met name art. 13 Basisverordening 883/2004 (zie 4.14 bijlage). Die uitzonderingsprocedure ex art. 16 Basisverordening 883/2004 en art. 18 Toepassings-verordening 987/2009 is al dertien jaar geleden gevoerd, met als resultaat, voor Rijnvarenden, de Rijnvarendenovereenkomst tussen de lidstaten België, Frankrijk, Luxemburg, Nederland en Duitsland, die de aanwijsregels van de artt. 11 t/m 15 Basisverordening 883/2004 juist uitschakelt (zie 4.16 bijlage). De kennelijk door de belanghebbende bedoelde regularisatieprocedure voor uitvoering van de reguliere aanwijsregels van art. 13 Basisverordening 883/2004 staat in art. 16 Toepassingsverordening 987/2009 (zie 4.10 bijlage).
5. Verrekening van de in Liechtenstein geheven premies
5.1
Art. 73 Toepassingsverordening 987/2009 regelt de verrekening van voorlopig betaalde premies in de niet-bevoegde EU/EER-staat met de in de bevoegde staat verschuldigde premies (zie 4.12 bijlage). De vraag is of die bepaling een rechtsgrond biedt voor verrekening van de ten onrechte in Liechtenstein geheven premies. Die vraag kan mijns inziens niet worden beantwoord zonder eerst de vraag te beantwoorden of het op de belanghebbende toepasselijke sociale-verzekeringsrecht moet worden bepaald op basis van de aanwijsregels van art. 13 Basisverordening 883/2004 of - ingevolge art. 16 Basisverordening 883/2004 - volgens de aanwijsregels van art. 4 Rijnvarendenovereenkomst.
5.2
De op basis van art. 16 Basisverordening 883/2004 tussen enige lidstaten, waaronder Nederland, gesloten Rijnvarendenovereenkomst schakelt de aanwijsregels van de artt. 11 t/m 15 Basisverordening 883/2004 uit en stelt daarvoor in de plaats de aanwijsregels van art. 4 Rijnvarendenovereenkomst. Daaruit vloeit mijns inziens voort dat ook de toepassingsregels voor die uitgeschakelde aanwijsregels uitgeschakeld zijn, dus ook de artt. 6, 16 en 73 Toepassingsverordening 987/2009. Iets dat niet-toepasselijk is, wordt immers niet toegepast. De mogelijke onzekerheid die art. 16 Toepassingsverordening 987/2009 beoogt weg te nemen bij de toepassing van art. 13 Basisverordening 883/2004 is bovendien volgens u al weggenomen door de eenduidige aanwijzing van de scheepsexploitantstaat in art. 4 Rijnvarendenovereenkomst: in HR BNB 2020/14212.(zie 5.12 bijlage) overwoog u dat ‘het stelsel van de Rijnvarendenovereenkomst belet dat op een rijnvarende de wetgeving van meer dan één Rijnoeverstaat van toepassing zou kunnen zijn en niet voorziet in voorlopige toepassing van wetgeving van een Rijnoeverstaat’, en dat de artt. 6 en 73 Toepassingsverordening 987/2009 daarom geen basis bieden voor premieverrekening ‘in een geval waarin op grond van de Rijnvarendenovereenkomst de wetgeving van slechts één Rijnoeverstaat van toepassing is en in de uitvoeringsprakijk desondanks in meer dan één Rijnoeverstaat premies worden geheven.’ Vervolgens overwoog u dat:
“de belastingrechter slechts kan vaststellen of er een rechtsgrond is die de Inspecteur verplicht tot verrekening ingeval in meer dan één Rijnoeverstaat premieheffing plaatsvindt en dat, anders dan het Hof heeft geoordeeld, de artikelen 16 en 73 Toepassingsverordening die rechtsgrond niet bieden in een geval waarin de Rijnvarendenovereenkomst van toepassing is.”
5.3
Daaruit volgt mijns inziens dat de belastingrechter, ondanks zijn gebondenheid aan de stelselaanwijzing in de A1-verklaring van de SVB, wél moet vaststellen of er een rechtsgrond is die de Inspecteur verplicht tot verrekening en dat de artt. 16 en 73 Toepassingsverordening 987/2009 die grond niet bieden als de Rijnvarendenovereenkomst van toepassing is. Alleen voor de vraag of de Inspecteur moet verrekenen, moeten de Inspecteur en de belastingrechter dus (toch) zelf nagaan of de belanghebbende onder de aanwijsregels van Basisverordening 883/2004 of onder die van de Rijnvarendenovereenkomst viel, zij het zonder dat de belastingrechter daarbij een oordeel toekomt over de vraag of de SVB de aanwijsregels correct heeft toegepast en terecht Nederland heeft aangewezen, nu een A1-verklaring is afgegeven waaraan hij is gebonden behalve voor zover het om verrekening met de premieheffing door de Inspecteur gaat.
5.4
Liechtenstein was in 2016 geen partij bij de Rijnvarendenovereenkomst, maar wel bij het EER-Verdrag, waardoor ook Liechtenstein gebonden was aan Basisverordening 883/2004 (zie 3.9 en 4.21 bijlage), maar mijns inziens niet aan de Rijnvarendenovereenkomst, om de hieronder uiteen te zetten redenen.
5.5
Voor toepassing van de Rijnvarendenovereenkomst wordt onder ‘Rijnvarende’ verstaan een werknemer ‘die behorend tot het varend personeel zijn beroepsarbeid verricht aan boord van een schip dat met winstoogmerk in de Rijnvaart wordt gebruikt en dat is voorzien van een certificaat ex art. 22 van de Herziene Rijnvaartakte’ (zie 4.16 bijlage). Rechtbank en Hof vermelden onder de feiten niets over dat certificaat. Ik ga er vanuit dat het schip daarvan was voorzien; uit r.o. 12 van de Rechtbank en haar verwijzing in die overweging naar art. 2(1) jo art. 1(a) Rijnvarendenovereenkomst maak ik op dat niet in geschil is dat de belanghebbende als ‘Rijnvarende’ in de zin van de Rijnvarendenovereenkomst moet worden aangemerkt.
5.6
Op grond van art. 2(1) Rijnvarendenovereenkomst is die overeenkomst van toepassing op het grondgebied van de ondertekende staten op alle personen die als Rijnvarende aan de wetgeving van één of meer ondertekende staten onderworpen zijn (geweest) (zie 4.17 bijlage). Vanuit Nederland bezien is dan de Rijnvarendenovereenkomst van toepassing op Rijnvarenden die op grond van art. 6(1) AOW in Nederland verzekerd zijn (geweest).
5.7
Uit HvJ X en Van Dijk13.(over Nederlandse Rijnvarenden met een werkgever in Luxemburg, dus een Rijnoeverstaat; zie 5.4 bijlage) volgt dat art. 7(2) van de vroegere Basisverordening 1408/71 meebrengt dat voor Rijnvarenden die onder het vroegere Rijnvarendenverdrag vielen omdat zij woonden en werkten in lidstaten die partij waren bij dat vroegere Rijnvarendenverdrag exclusief dat Rijnvarendenverdrag gold, en ook dat aan zulke Rijnvarenden ten onrechte op basis van de oude Basisverordening 1408/71 afgegeven E-verklaringen andere lidstaten niet konden binden omdat zulke verklaringen betekenisloos waren voor de toepassing van het Rijnvarendenverdrag.
5.8
Op basis van dat HvJ-arrest X en Van Dijk overwoog u in HR BNB 2015/23114.(over een Nederlandse Rijnvarende met een werkgever op Cyprus, dus een niet-Rijnoeverstaat; zie 5.5 bijlage) dat de voorrangsregel in art. 7(2) van die vroegere Basisverordening 1408/71 meebracht dat een Rijnvarende niet onder die Verordening viel, en de op hem toepasselijke sociale zekerheidswetgeving daarom niet werd bepaald op basis van die Verordening maar op basis van het vroegere Rijnvarendenverdrag, óók als die vroegere Verordening 1408/71 de wetgeving van een lidstaat aanwees die geen partij was bij het Rijnvarendenverdrag.
5.9
Art. 7(2)(a) van de oude Basisverordening 1408/71 bepaalde dat op Rijnvarenden het Rijnvarendenverdrag van toepassing bleef (zie 3.3. bijlage). Zij gaf daarmee in afwijking van de hoofdregel van art. 6 Basisverordening 1408/71 voor Rijnvarenden ongeclausuleerd voorrang aan de aanwijsregels van het – tussen de Rijnoeverstaten – al bestaande Rijnvarendenverdrag. Naar mijn mening (conclusie voor HR BNB 2015/23115.; zie 5.5 bijlage) bleek uit niets, met name niet uit art. 7(2) Vo. 1408/71, de EG-toetredingsakte ter zake van Cyprus of de wordingsgeschiedenis van Basisverordening1408/71, de bedoeling om die voorrang ook te doen gelden voor lidstaten die geen partij waren bij het Rijnvarendenverdrag. De term ‘(van toepassing) blijven’ in art. 7(2)(a) Basisverordening 1408/71 wees immers eerder op het tegendeel omdat iets dat nooit van toepassing is geweest in een niet-Rijnoeverstaat daar ook niet van toepassing kan ‘blijven’ (zie 5.5 bijlage). Niettemin oordeelde u in HR BNB 2015/231 dat het Rijnvarendenverdrag ook gold als Basisverordening 1408/71 een lidstaat aanwees die géén partij was bij het Rijnvarendenverdrag (in dat geval Cyprus). Dat oordeel berustte kennelijk enkel op die voorrangsregel van art. 7(2) Basisverordening 1407/71 waaraan volgens u ook de niet-Rijnoever-lidstaat was gebonden omdat die Verordening wél gold voor alle EU/EER-lidstaten. In elk geval bracht die voorrangsregel volgens u mee dat de lidstaat die wél partij was bij het oude Rijnvarendenverdrag (in dat geval Nederland) de aanwijsregels van dat Verdrag toepaste en niet die van de Verordening, ook niet als de werkgever van de Rijnvarende in een lidstaat was gevestigd die geen partij was bij het Rijnvarendenverdrag en Verordening 1408/71 die werkgeverstaat aanwees.
5.10
Een voorrangsbepaling voor Rijnvarenden zoals art. 7(2) Basisverordening 1407/71 ontbreekt echter in de huidige, sinds 2010 (voor Liechtenstein sinds 1 juni 2012) geldende Basisverordening 883/2004. Voor het oordeel in HR BNB 2015/231 dat ook niet-Rijnoever-lidstaten zijn gebonden aan het Rijnvarendeninstrument bestaat vanaf 2010 dus geen juridische basis meer. Volgens art. 8 van de huidige Basisverordening 883/2004 (zie 4.1 bijlage) gelden in beginsel voor alle binnen de EER migrerende werknemers en zelfstandigen de aanwijsregels van Basisverordening 883/2004, zij het dat art. 16 Basisverordening 883/2004 lidstaten de mogelijkheid biedt om ‘in onderlinge overeenstemming’ in bepaalde gevallen of groepen van gevallen in het belang van verzekerden af te wijken van de aanwijsregels van de Verordening. Op die bepaling is de eveneens sinds 2010 geldende Rijnvarendenovereenkomst gebaseerd, waarbij Liechtenstein tot 2018 niet was betrokken. Voor 2016 hebben Nederland en Liechtenstein dus niet ‘in onderlinge overeenstemming’ de aanwijsregels van art.13 Basisverordening 883/2004 uitgeschakeld om voorrang te geven aan de aanwijsregels van de Rijnvarendenovereenkomst. Hoezeer de belanghebbende in 2016 ook Rijnvarende was in de zin van de Rijnvarendenovereenkomst, op haar waren in 2016 volgens de hoofdregel van art. 8 Basisverordening 883/2004 de aanwijsregels van die Verordening van toepassing. Omdat die aanwijsregels van toepassing waren, waren mijns inziens ook de artt. 16 en 73 Toepassingsverordening 987/2009 van toepassing en boden die in dat jaar dus wel degelijk een juridische basis voor verrekening.
5.11
Aldus wordt ook het zowel met de Basisverordening als met de Rijnvarendenovereenkomst beoogde resultaat bereikt, nl. voorkoming van dubbele verzekering en dubbele premieheffing. Bij het sluiten van de Rijnvarendenovereenkomst is kennelijk niet gedacht aan de mogelijkheid dat een Rijnvarende in dienst zou zijn bij een werkgever in een EU-lidstaat die geen partij is bij de Rijnvarendenovereenkomst, waardoor voor die Rijnvarende in die niet-Rijnoever-staat de aanwijsregels van Basisverordening 883/2004 zouden gelden, die als regel niet de exploitantstaat, maar de woonstaat of de werkgeverstaat aanwijzen, waardoor een jurisdictieconflict kan ontstaan dat zowel de Verordening als de Rijnvarenden-overeenkomst juist willen voorkomen. Zou exploitantstaat Nederland ook bij de vraag of art. 73 Toepassingsverordening 987/2009 rechtsgrond voor verrekening biedt, de aanwijsregels van de Rijnvarendenovereenkomst van toepassing achten op de door de Verordening aangewezen werkgever-lidstaat Liechtenstein waarvoor die Overeenkomst niet geldt, dan leidt dat tot dubbele premieheffing doordat tegelijk de Rijnvarendenovereenkomst (in de Rijnoever-lidstaat) en Basisverordening 883/2004 (in de niet-Rijnoever-lidstaat) worden toegepast. Het omgekeerde, dubbele niet-verzekering en dubbele niet-heffing kan zich ook voordoen. Wordt voor eventuele premieverrekening – waarvoor de Inspecteur wél bevoegd is – in casu het juiste instrument toegepast (de Verordening), dan wordt het door beide instrumenten beoogde resultaat bereikt. Zoals gezegd, gelden overigens volgens mij – en ook volgens de SVB en de CRvB – de aanwijsregels van de Verordening voor de bepaling van belanghebbendes verzekeringsplicht (en wijzen die Nederland aan als bevoegd omdat er volgens de SVB en de CRvB van uitgegaan moet worden dat de belanghebbende voor meer dan 25% in Nederland werkte in 2016).
5.12
Voor zover de belanghebbende betoogt dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat art. 73 Toepassingsverordening 987/2009 geen basis biedt voor verrekening van de ten onrechte in Liechtenstein geheven premies, treft haar cassatieberoep daarom mijns inziens doel.
5.13
Ik concludeer dat de inspecteur sinds 2010 in de verhouding tot niet-Rijnoever-lidstaten de verrekeningsregels van de EG-Verordeningen moet toepassen, óók als een Rijnvarende volgens de Rijnvarendenovereenkomst in Nederland is verzekerd maar volgens die sinds 2010 geldende Verordeningen in die niet-Rijnoeverstaat is verzekerd. Ik herhaal dat zo’n conflict in casu niet bestaat omdat volgens de SVB en de CRvB zowel de Verordening als de Rijnvarendenovereenkomst Nederland aanwijzen als bevoegd omdat de Rijnvarenden-overeenkomst de woonstaat aanwijst en de Verordening de exploitantstaat; beide Nederland.
5.14
Ik herhaal (zie onderdeel 9.8 van de conclusie voor HR BNB 2015/231, opgenomen in onderdeel 5.5 van de bijlage) dat het mij nog steeds aangewezen lijkt om het HvJ prejudicieel de vraag voor te leggen of inderdaad – in elk geval vanaf 2010 – een Rijnoever-EER-lidstaat in verhouding tot een niet-Rijnoever-EER-lidstaat niet de Rijnvarendenovereenkomst, maar de Verordening toepast om het doel van beide instrumenten te bereiken (eenduidige exclusieve stelselaanwijzing). Belanghebbendes zaak lijkt mij daarvoor echter niet geschikt omdat het HvJ die vraag in haar zaak denkelijk als hypothetisch zal beschouwen, nu in haar geval immers beide instrumenten naar Nederland wijzen.
5.15
De dubbele heffing waaraan de belanghebbende ten onrechte wordt onderworpen, is kennelijk te wijten aan het niet-naleven door Liechtenstein van zijn EER-verplichtingen, door verkeerde toepassing van zowel Basisverordening 883/2004, die Nederland aanwijst, als Toepassingsverordening 987/2009, die overmaking van de ten onrechte in Liechtenstein geheven premies aan Nederland voorschrijft. Uit de onherroepelijke CRvB-uitspraak in belanghebbendes zaak (zie 5.2 bijlage) blijkt dat Liechtenstein aanvankelijk niet instemde met de afgifte aan de belanghebbende van een A1‑verklaring inzake onderworpenheid aan de Nederlandse wetgeving en dat hij de dialoog- en bemiddelingsprocedure had beëindigd, maar ook dat hij na onderzoek bij de Liechtensteinse werkgever zijn bezwaar tegen die Nederlandse A1-verklaring heeft ingetrokken, waardoor de voorlopige aanwijzing van de Nederlandse wetgeving door de SVB definitief is geworden en die A1-verklaring definitief is komen vast te staan. Liechtenstein heeft dus kennelijk uiteindelijk ingestemd met de A1-verklaring van de SVB, maar handelt daar even kennelijk nog niet naar. Daarvoor kan de Nederlandse Inspecteur niet verantwoordelijk worden gehouden, hoe onredelijk dubbele heffing ook is als geen dubbele aanspraak op uitkeringen bestaat.
5.16
Meent u met mij dat de verrekeningsregel van art. 73 Toepassingsverordening 987/2009 in belanghebbendes geval van toepassing is én dat de Inspecteur en de belastingrechter wél over verrekening gaan, dan rijst de vraag op welk moment de Inspecteur moet verrekenen. Volgens art. 73 Toepassingsverordening 987/2009 (zie 4.12 bijlage) moet Liechtenstein de voorlopig ontvangen premies ‘overmaken’ aan de SVB ‘opdat deze worden verrekend met de over dezelfde periode door de betrokken rechts- of natuurlijke persoon aan het voor de betrokken periode als bevoegd aangemerkte orgaan verschuldigde premies’. Ik meen dat dit betekent dat de Inspecteur moet verrekenen zodra die premies zijn ‘overgemaakt’, aan de SVB of aan de belastingdienst (de SVB heeft Liechtenstein kennelijk gevraagd om aan de fiscus over te maken). Het Hof en met name de Staatssecretaris lijken te stellen dat ondanks overmaking door Liechtenstein van aldaar onterecht ontvangen premies, de Inspecteur geen verrekening hoeft toe te staan. Zoals uit het bovenstaande blijkt, acht ik die stelling onjuist.
5.17
Zolang Liechtenstein (nog) niet de daar ten onrechte geheven premies heeft overgemaakt, is er echter nog geen verrekeningsbasis, zo volgt uit art. 73 Toepassingsverordening. De daardoor bestaande, hopelijk slechts tijdelijke, dubbele premieheffing vloeit, zoals opgemerkt, voort uit het feit dat Liechtenstein, hoewel het zijn bezwaar tegen aanwijzing van het Nederlandse stelsel heeft ingetrokken (zie 5.15 hierboven), niet aan zijn EER-verplichting lijkt te voldoen om ten onrechte voorlopig ontvangen premies over te maken aan de wél bevoegde EU/EER-staat Nederland.
5.18
Voor zover de belanghebbende betoogt dat het enkele verzoek van de SVB aan Liechtenstein om de daar onterecht ontvangen premies over te maken aan de fiscus al leidt tot (gedeeltelijke) heffingsonbevoegdheid van de Inspecteur, acht ik haar cassatieberoep ongegrond. De Inspecteur is wel degelijk bevoegd Nederlandse premies te heffen, gegeven de geldige A1-verklaring van de SVB, waarmee ook Liechtenstein kennelijk instemt. Verrekening is pas aan de orde als Liechtenstein de onterecht ontvangen premies ‘overmaakt’. Zou het anders zijn, dan zou de onbevoegde EER-staat steeds de wél bevoegde EER-staat verantwoordelijk kunnen maken voor de onrechtmatige gevolgen van diens onbevoegde premieheffing.
5.19
Het bovenstaande leidt echter niet tot cassatie, tenzij Liechtenstein inmiddels betaald heeft, en dan slechts voor zover het betaald heeft, gegeven dat zonder een dergelijke betaling geen verrekeningsbasis bestaat en de bestreden aanslag dus (nog) niet onjuist is. Daarover zouden de partijen zich bij Borgersbrief kunnen uitlaten.
5.20
Zou de Inspecteur ondanks overmaking door Liechtenstein niet verrekenen, c.q. zou, als Liechtenstein het premiebedrag aan de SVB zou overmaken, de SVB dat bedrag niet afdragen aan de belanghebbende, dan kan de belanghebbende mijns inziens op basis van HR BNB 2019/4416.(zie 2.6 bijlage) om herziening van de Hofuitspraak vragen of een civiele actie tegen de Staat voeren, zowel op basis van onrechtmatige daad (art. 73 Toepassingsverordening verplicht alsdan immers tot verrekening) als op basis van ongerechtvaardigde verrijking (art. 6:212 BW) van de Staat, die alsdan immers tweemaal premies ontvangt ten laste van de belanghebbende. Ook als geen verrekeningsbasis bestaat, moet de Inspecteur mijns inziens toch verrekenen voor zover Liechtenstein aldaar van de belanghebbende geheven premies aan de SVB of aan de fiscus overmaakt; ook in dat geval wordt de Staat immers ongerechtvaardigd verrijkt als hij niet verrekent. Meest aangewezen lijkt overigens een actie uit onverschuldigde betaling tegen Liechtenstein voor de Liechtensteinse rechter, maar daar zullen praktische en Liechtensteinsrechtelijke complicaties voor de belanghebbende bestaan.
6. Conclusie
Ik geef u in overweging het cassatieberoep van de belanghebbende ongegrond te verklaren, maar voor recht te verklaren, althans uitdrukkelijk te verstaan dat de Inspecteur verplicht is, ongeacht eventuele nationale verjaringstermijnen, tot verrekening van door Liechtenstein aan de SVB of de Belastingdienst overgemaakte bedragen die in Liechtenstein van de belanghebbende als premie zijn geheven over 2016.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 27‑09‑2022
CRvB 22 oktober 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2609. U heeft het cassatieberoep tegen deze uitspraak ongegrond verklaard (HR 22 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:610).
Hoge Raad 5 oktober 2018, nr. 18/01619, na conclusie A-G Niessen, ECLI:NL:HR:2018:1725, V-N Vandaag 2018/2120, V-N 2018/53.10 met noot Redactie, NTFR 2018/2294 met noot Schouten, NLF 2018/2183 met noot Weerepas, NJB 2018/2018, USZ 2018/331, NTFRB 2018/40 met noot Kavelaars, Belastingadvies 2018/23-24.8, BNB 2019/44 met noot Mertens.
CRvB 22 oktober 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2609.
Het cassatieberoep daartegen is door u ongegrond verklaard op 22 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:610.
Rechtbank Den Haag 25 november 2020, nr. SGR 20/488, ECLI:NL:RBDHA:2020:12456.
Gerechtshof Den Haag 23 november 2021, nr. BK-21/00007, ECLI:NL:GHDHA:2021:2357, V-N Vandaag 2021/3131, FutD 2022-0033, NLF 2022/0089.
Raad van State 2 februari 2022, nr. 202002668/1/A3, na conclusie Widdershoven en Wattel, ECLI:NL:RVS:2022:285, FutD 2022-0456, JOM 2022/50, NLF 2022/0410 met noot Noë, Milieurecht Totaal 2022/7376, V-N 2022/11.10 met noot Redactie, JB 2022/44 met noot Schlössels, JV 2022/50 met noot Hutten, Gst. 2022/28 met noot Redactie, FED 2022/39 met noot Maas, USZ 2022/76 met noot Koenraad, AB 2022/120 met noot Van Zanten, AA20220306 met noot Marseille en De Graaf, Jurisprudentie Grondzaken 2022/47 met noot Van der Loo, BR 2022/43 met noot Becker, Esser en Bruggeman, JIN 2022/98 met noot Schlössels.
Centrale Raad van Beroep 28 augustus 2019, nr. 18/3416 AOW e.v., ECLI:NL:CRVB:2019:2817, FutD 2019-2245 met noot Fiscaal up to Date, ABkort 2019/430, NLF 2019/2039 met noot Van de Ven, NJB 2019/1953, USZ 2019/282, RSV 2020/71.
Hoge Raad 5 oktober 2018, nr. 18/01619, na conclusie A-G Niessen, ECLI:NL:HR:2018:1725, V-N Vandaag 2018/2120, V-N 2018/53.10 met noot Redactie, NTFR 2018/2294 met noot Schouten, NLF 2018/2183 met noot Weerepas, NJB 2018/2018, USZ 2018/331, NTFRB 2018/40 met noot Kavelaars, Belastingadvies 2018/23-24.8, BNB 2019/44 met noot Mertens
Hoge Raad 10 juli 2020, nr. 19/04609, na conclusie Wattel, ECLI:NL:HR:2020:1151, V-N Vandaag 2020/1792, FutD 2020-2044 met noot Fiscaal up to Date, V-N 2020/34.6 met noot Redactie, NTFR 2020/2179, NLF 2020/1705 met noot Van de Ven, BNB 2020/144 met noot Kavelaars, FED 2020/128 met noot Kramer.
Zie onderdeel 4.22 van de gemeenschappelijke bijlage bij de conclusies voor onder meer HR BNB 2020/142.
Hoge Raad 10 juli 2020, nr. 19/04564, na conclusie A-G Wattel, ECLI:NL:HR:2020:1150, V-N Vandaag 2020/1790, FutD 2020-2044 met noot Fiscaal up to Date, V-N 2020/34.7 met noot Redactie, NTFR 2020/2177 met noot Van Schendel, NLF 2020/1706 met noot Van de Ven, BNB 2020/142 met noot Kavelaars.
HvJ EU 9 september 2015, gevoegde zaken C-72/14 en C-197/14, (X en Van Dijk), na conclusie Wahl, ECLI:EU:C:2015:564, BNB 2015/230 met noot Kavelaars, V-N 2015/44.17, AB 2015/408 met noot Ortlep, JB 2015/167 met noot Beijer en Krommendijk, NTFR 2015/2591 met commentaar Fijen, FutD 2014/2221.
HR 2 oktober 2015, nr. 14/05262, na conclusie A-G Wattel, ECLI:NL:HR:2015:2904, V-N Vandaag 2015/2106, V-N 2015/55.14 met noot Redactie, BNB 2015/231 met noot Kavelaars, FutD 2015-2399 met noot Fiscaal up to Date, USZ 2015/369, NTFR 2015/2689 met noot Fijen, NTFRB 2016/12 met noot Weerepas.
Conclusie 21 april 2015, nr. 14/05262, ECLI:NL:PHR:2015:548, FutD 2015-1180 met noot Fiscaal up to Date, NTFR 2015/1595 met noot Fijen, NTFR 2015/2689 met noot Fijen, V-N 2015/28.17 met noot Redactie.
Hoge Raad 5 oktober 2018, nr. 18/01619, na conclusie A-G Niessen, ECLI:NL:HR:2018:1725, V-N Vandaag 2018/2120, V-N 2018/53.10 met noot Redactie, NTFR 2018/2294 met noot Schouten, NLF 2018/2183 met noot Weerepas, NJB 2018/2018, USZ 2018/331, NTFRB 2018/40 met noot Kavelaars, Belastingadvies 2018/23-24.8, BNB 2019/44 met noot Mertens.