Einde inhoudsopgave
Smartengeld 1998/8.2.1
8.2.1 Toerekening naar redelijkheid
prof. mr. S.D. Lindenbergh, datum 21-06-1998
- Datum
21-06-1998
- Auteur
prof. mr. S.D. Lindenbergh
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Noch voor de vestigingsbepalingen, noch voor art. 6:99.
Zie over het onderscheid tussen toerekening en de vraag of immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt Bloembergen 1965, nr. 130 en 132, die terecht stelt dat het bij de laatste vraag niet zozeer gaat om het verband tussen daad en schade, maar veeleer om de vraag of een bepaald soort schade (meer in het algemeen) voor vergoeding in aanmerking komt. Zie over het verband met begroting § 8.2.2.
Zie Schadevergoeding (Boonekamp), art. 98, aant. 30 en daar vermelde literatuur en jurisprudentie.
In deze zin Schut 1978, p. 401 en Brunner 1981, p. 216. Bloembergen 1965a, p. 71 (en 1978, p. 693 en 698) differentieert naar ernst van het letsel: hoe ernstiger het letsel, des te dringender de vergoeding van immateriële schade.
Ik beperk mij daarbij tot art. 6:106, omdat dat de grootste groep van gevallen betreft en uitwerking daarvan illustratief is voor andere bepalingen.
Zie Schadevergoeding (Boonekamp), art. 98, aant. 46. Zie voor een bespreking van verschillende gevallen Hartlief 1995.
Vooralsnog lijkt daarvan geen sprake. Vgl. HR 1 juli 1993, Nj 1993, 667 m.nt. pas (Nuts/Hofman) en HR 29 oktober 1993, Ni 1994, 107 en HR 1 november 1996, n; 1997, 134 (Kraaiende hanen I & 11). In dezelfde zin Spier 1994, p. 161. Zie voor een suggestie tot een iets minder royale benadering Hartlief & Van Maanen 1990, p. 30.
Knol 1985, p. 266, komt m.b.t. de affectieschade, overigens niet langs de weg van de toerekening maar door interpretatie van art. 6:106 en 6:107, tot dit resultaat.
Zie hiervoor § 5.3.
Zie hiervoor § 5.3.5.
Zoals de aard van het geschonden belang en de aard en ernst van de normschending. Zie hiervoor § 5.4.
Het komt er wel op aan dat de juiste feiten ten grondslag worden gelegd aan de vordering tot vergoeding van immateriële schade wegens een persoonsaantasting. Zie voor een geval waarin het daaraan schortte en de vordering vervolgens werd afgewezen wegens 'gebrek aan causaal verband' HR 23 januari 1987, NJ 1987, 555 m.nt. G (EUlert/De Groot).
Zie nader hierna § 8.8.
Ten aanzien van het causaal verband kan zich de vraag voordoen of de immateriële schade een bijzondere plaats inneemt. Dat geldt niet zozeer voor de vraag naar het condicio sine qua non-verband in het kader van de vestiging van aansprakelijkheid,1 maar vooral voor de toerekening in het kader van artikel 6:98.2
In artikel 6:98 wordt de aard van de schade met zoveel woorden genoemd als een van de relevante gezichtspunten voor de toerekening. In dat verband pleegt een zekere rangorde' te worden aangenomen in soorten schade, waarbij prioriteit wordt toegekend aan de vergoeding van letselschade boven zaakscha-de en aan zaakschade boven 'zuivere vermogensschade'.3 Binnen de letselschade wordt bovendien wel onderscheiden tussen de kosten van herstel, de in-komensschade en de immateriële schade, waarbij in de literatuur ook wel in deze volgorde prioriteiten worden toegekend.4 Het belang van deze 'rangorde' verdient overigens in zoverre relativering dat de aard van de schade slechts een van de relevante gezichtspunten vormt in het kader van artikel 6:98. Bovendien is het de vraag of de (relatieve) achterstelling van immateriële schade in het kader van de toerekeningsvraag op haar plaats is.
In dit verband kan enerzijds worden gewezen op artikel 6:95 waarin meer in het algemeen aan de vergoeding van immateriële schade een zeker uitzonderingskarakter is toebedeeld en dat kan worden opgevat als een zekere priorite-ring van vermogensschade. Anderzijds kan daartegenover worden gesteld dat in de beperkte gevallen waarin in de wet een recht op vergoeding van immateriële schade wordt geboden dan ook aan de vergoeding van die schade groot gewicht moet worden toegekend. In het licht van dit laatste moeten de verschillende categorieën waarin een recht op vergoeding van immateriële schade bestaat worden gezien.5
In gevallen waarin het oogmerk is gericht op het toebrengen van immateriële schade (artikel 6:106 lid 1 onder a), zullen de aard van de gedraging en de mate van schuld doorgaans meebrengen dat toerekening van immateriële schade alleszins redelijk is.
Met betrekking tot lichamelijk letsel zal er doorgaans evenmin aanleiding zijn om de immateriële schade die daarvan het gevolg is niet toe te rekenen. Aan de vergoeding van schade door lichamelijk letsel pleegt in het algemeen grote waarde te worden gehecht; dat geldt mijns inziens ook voor de immateriële schade als gevolg van lichamelijk letsel, zeker wanneer het gaat om ernstige gevallen.
Met betrekking tot de 'andere persoonsaantastingen' kan worden onderscheiden tussen gevallen van 'geestelijk letsel' en schendingen van persoonlijkheidsrechten.
Ten aanzien van het 'geestelijk letsel' zal dikwijls - in verband met eventuele predisposities van de gelaedeerde - de vraag rijzen of de schade (geheel) het gevolg is van de gebeurtenis waarvoor aansprakelijkheid bestaat en of deze naar redelijkheid kan worden toegerekend. Bij psychische schade in verband met lichamelijk letsel als gevolg van schending van verkeers- en veiligheidsnormen vindt in de rechtspraak doorgaans een zeer ruime toerekening plaats.6 Denkbaar is dat voor 'enkel psychische schade' een iets andere benadering wordt gekozen,7 maar het gaat hier niet zozeer om bijzonderheden met betrekking tot immateriële schade. Psychische schade zal in dergelijke ernstige gevallen immers veelal ook vermogensschade tot gevolg hebben, waarbij zich de toerekeningsvraag evenzeer voordoet. Denkbaar is wel dat in dergelijke gevallen prioriteiten worden gesteld door de vermogensschade wel en de immateriële schade niet toe te rekenen,8 maar ik acht een dergelijke priorite-ring met behulp van artikel 6:98 weinig zuiver. De wetgever heeft reeds gekozen voor serieuze beperkingen aan mogelijkheid van vergoeding van immateriële schade. Met betrekking tot psychische schade zal het moeten gaan om zeer ernstige gevallen.9 Ik acht het niet wenselijk om in deze gevallen met behulp van artikel 6:98 uitsluitend ten aanzien van de immateriële schade afzonderlijk verdere beperkingen te formuleren. Daarmee is niet gezegd dat de toerekeningsvraag van artikel 6:98 steeds bevestigend moet worden beantwoord als het gaat om (enkel) geestelijk letsel. Juist bij geestelijk letsel lijkt differentiatie naar de aard van de geschonden norm denkbaar.10 Hier zij slechts gesteld dat bij geestelijk letsel een onderscheid in toerekening van vermogensschade en van immateriële schade wegens de aard van de schade niet op zijn plaats is.
Bij de schending van eer en goede naam en van (andere) persoonlijkheidsrechten is de toerekeningsvraag minder goed te onderscheiden van de vraag of sprake is van een persoonsaantasting, omdat ook de laatste vraag een 'multifactorbenadering' vergt, waarbij gelijksoortige factoren een rol spelen als bij de toerekeningsvraag.11Is eenmaal aangenomen dat op deze grond sprake is van een aantasting van de persoon, dan zal toerekening van schade doorgaans weinig vragen oproepen en is er voor een onderscheid in behandeling van de immateriële schade mijns inziens geen plaats.12
Met betrekking tot de aantasting van de nagedachtenis van een overledene zie ik evenmin een bijzondere rol weggelegd voor de immateriële schade in het kader van de toerekeningsvraag.
Aldus beschouwd brengt de keuze voor een beperkte vergoeding van immateriële schade mijns inziens mee dat aan deze schade in de gevallen waarin zij krachtens artikel 6:106 voor vergoeding in aanmerking komt, in het kader van de toerekening eigenlijk geen bijzondere betekenis toekomt. Leidt het totaal van de te vergoeden schade in concrete gevallen tot een dermate hoge last dat zij ondraaglijk wordt geoordeeld, dan dient dat veeleer tot toepassing van artikel 6:109 te leiden. Ook dan gaat het evenwel niet om een bijzonderheid die alleen de immateriële schade betreft.13