Zie het vonnis van de rechtbank Den Haag van 30 oktober 2013, p. 1 en het arrest van dit hof van 15 januari 2013, r.o. 5.1-5.4.
HR, 04-10-2013, nr. 13/00405
ECLI:NL:HR:2013:858
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
04-10-2013
- Zaaknummer
13/00405
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:858, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 04‑10‑2013; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:774, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2013:774, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑08‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:858, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 04‑10‑2013
Partij(en)
4 oktober 2013
Eerste Kamer
nr. 13/00405
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
QUILAQUE B.V.,gevestigd te Voorburg,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. P.P. Hart en mr. S.A.P. van den Berg,
t e g e n
H.J.D. TER WAARBEEK, in zijn hoedanigheid van curator in de faillissementen van Culi-d’Or B.V., [A] B.V., [B] B.V., Leiver B.V. en Beleggingsmaatschappij Kemsi B.V.,kantoorhoudende te Velp,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. D.M. de Knijff.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Quilaque en de curator.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak met insolventienummer 12/791 F van de rechtbank ’s-Gravenhage van 30 oktober 2012;
b. de beschikking in de zaak 200.116.288/01 van het gerechtshof Den Haag van 15 januari 2013.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft Quilaque beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De curator heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren C.A. Streefkerk, als voorzitter, G. Snijders en G. de Groot, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 4 oktober 2013.
Conclusie 09‑08‑2013
13/00405 | Mr. L. Timmerman |
Zitting 9 augustus 2013 | |
Conclusie inzake: | |
Quilaque B.V. | |
eiseres tot cassatie, (hierna: Quilaque) | |
Tegen | |
Mr. H.J.D. ter Waarbeek in zijn hoedanigheid van curator in de faillissementen van Culi-d’Or B.V., [A] B.V., [B] B.V., Leiver B.V., Beleggingsmaatschappij Kemsi B.V. | |
verweerder in cassatie, (hierna: de curator) |
In dit cassatieberoep staat de vraag centraal of het hof summierlijk gebleken mocht achten dat de vorderingen op Quilaque die de curator wenst te innen opeisbaar waren. De procedure hangt samen met onder rolnummer 13/00404 aanhangige zaak tussen Fefsa B.V. als eiseres en als verweerder mr. Ter Waarbeek in zijn hoedanigheid als curator in de faillissementen van Culi-d’Or B.V., [C] Holding B.V., Leiver B.V. en Hemecom B.V. De namens Fefsa geformuleerde cassatiemiddelen zijn inhoudelijk identiek aan de middelen in onderhavige zaak.
1. Feiten1.
1.1 Quilaque maakt, evenals de failliete vennootschappen waarvoor de curator thans in rechte optreedt, deel uit van een groep van ongeveer 35 vennootschappen binnen het [A-concern].
1.2 Tussen de verschillende vennootschappen bestaat een wirwar van rekening-courantposities, waarbij de schulden en vorderingen over en weer tientallen miljoenen euro’s belopen.
1.3 Bij e-mail van 7 september 2012 gericht aan de raadsman van Quilaque heeft de curator de in het verzoekschrift tot faillietverklaring vermelde schulden van Quilaque aan de vennootschappen waarvoor de curator in rechte opkomt, opgeëist. Quilaque heeft het bestaan en de omvang van deze vorderingen niet bestreden, maar betoogt dat deze niet opeisbaar zijn.
1.4 Blijkens het eerste openbare verslag van de curator laat Quilaque naast de curator ook andere schuldeisers onbetaald, te weten de Belastingdienst met een preferente vordering van € 522.860,- en een ex-werknemer met een vordering van € 200.221,06 op basis van een vonnis van de rechtbank ‘s-Gravenhage sector kanton van 16 juli 2012.
Quilaque heeft die vorderingen niet betwist.
2. Procesverloop2.
2.1 Bij verzoekschrift van 7 september 2012 heeft de curator een verzoekschrift bij de rechtbank Den Haag ingediend strekkende tot faillietverklaring van Quilaque. De rechtbank was van oordeel dat zij er niet van uit kon gaan dat geen van de vorderingen van de curator opeisbaar was. Dit bleek niet uit de voorliggende stukken; bovendien was niet betwist dat de vorderingen door de curator waren opgeëist. Daarmee waren de vorderingen en de opeisbaarheid daarvan naar het oordeel van de rechtbank summierlijk komen vast te staan, op grond waarvan zij bij vonnis van 30 oktober 2012 het faillissement van Quilaque heeft uitgesproken en de curator ook in dit faillissement als curator heeft aangesteld.
2.2 Quilaque is van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het hof te Den Haag, stellende dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van de opeisbaarheid van de rekening-courantvorderingen. De curator voerde gemotiveerd verweer. De mondelinge behandeling van deze zaak heeft – tezamen met die in de zaak Fefsa B.V./Ter Waarbeek q.q. – plaatsgevonden op 8 januari 2013. Bij arrest van 15 januari 2013 heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Daartoe overwoog het dat Quilaque in eerste aanleg had gesteld dat binnen het [A-concern] afspraken waren gemaakt over de niet-opeisbaarheid van de rekening-courantposities, welke zouden blijken uit de gepubliceerde balansen. In hoger beroep heeft zij daar nog aan toegevoegd dat de financieel adviseur van het concern deze afspraak onderschrijft. Quilaque heeft geen voorbeelden getoond noch concreet aangewezen waaruit de door haar gestelde afspraak blijkt. Ook was er geen schriftelijke bevestiging van de afspraak door de financieel adviseur. Daartegenover stond de niet gemotiveerd weersproken stelling van de curator dat hem in andere faillissementen van het [A-concern] nimmer is gebleken van een dergelijke concernbrede afspraak.
2.3 Quilaque is tijdig3.van dit arrest in cassatie gekomen. De curator voert verweer. Beide partijen hebben hun standpunt schriftelijk toegelicht.
3. Bespreking van de cassatiemiddelen
3.1 Het cassatieberoep bestaat uit vier middelen. Middel I komt op tegen het oordeel van het hof in r.o. 5.3 dat Quilaque niet gemotiveerd zou hebben weersproken dat aan de curator in andere faillissementen binnen het [A-concern] nimmer is gebleken van een afspraak over de niet-opeisbaarheid van rekening-courantvorderingen. Het middel betoogt dat Quilaque zowel in eerste aanleg als in hoger beroep heeft gesteld dat de vorderingen van de curator niet opeisbaar zijn omdat de vennootschappen van de groep waarvan Quilaque deel uitmaakt, zijn overeengekomen dat vorderingen ter zake van rekening-courantverhoudingen tussen groepsmaatschappijen niet opeisbaar zijn zo lang de debiteur van de vordering over onvoldoende liquide middelen beschikt om tot betaling over te gaan. [A] heeft dit ter terechtzitting in eerste aanleg in zijn hoedanigheid van directeur-grootaandeelhouder beaamd, intercompany-afspraken van een dergelijke inhoud en strekking zijn ook verre van ongebruikelijk. Binnen een concern ligt het bovendien niet voor de hand om te veronderstellen dat een vordering ter zake van een rekening-courantverhouding opeisbaar is wanneer de debiteur geen liquide middelen tot betaling heeft, mede gelet op de gevolgen van opeisbaarheid en de zinloosheid van een incasso als deze vennootschap niet de middelen heeft om te betalen.
3.2 Het middel strekt ertoe de bewijswaardering van het hof te bestrijden en kan niet tot cassatie leiden, aangezien die bewijswaardering, die is voorbehouden aan de feitenrechter, niet onbegrijpelijk is. Quilaque had gesteld dat de pretense afspraak uit de gepubliceerde balansen was op te maken, maar dit was naar het (feitelijke) oordeel van het hof niet het geval en Quilaque had ook geen vindplaatsen heeft genoemd. Ook de stelling van Quilaque dat de financieel adviseur van het concern de stelling onderschrijft, heeft zij niet onderbouwd. Verder was de reactie van Quilaque op de stelling van de curator dat het bestaan van de pretense afspraak hem in de overige faillissementen niet was gebleken – dat voor die vennootschappen wellicht andere afspraken golden – strijdig met haar eerdere stelling dat sprake was van concernbrede afspraken. Deze door het hof genoemde omstandigheden kunnen het oordeel dragen dat summierlijk van de opeisbaarheid van onderhavige vorderingen is gebleken.
3.3 Middel II komt op tegen het oordeel van het hof in r.o. 5.4 dat vaststaat dat de curator de rekening-courantsaldi heeft opgeëist, nu het hof daarbij klaarblijkelijk oordeelt dat deze saldi opeisbaar waren en dat de curator tot opeising kón overgaan. Quilaque vermoedt dat het hof art. 6:38 BW op het oog heeft gehad, dat bepaalt dat een verbintenis terstond kan worden nagekomen en dat terstond nakoming kan worden gevorderd indien geen tijd voor de nakoming is bepaald. Daarmee heeft het hof impliciet de (eveneens impliciete) stelling van de curator gehonoreerd dat geen tijd voor nakoming is bepaald. Gelet op de formulering van art. 6:38 BW juncto art. 6 lid 3 Fw was het volgens het middel in beginsel aan de curator was om summierlijk aannemelijk te maken dat geen tijd voor de nakoming is bepaald, zodat de stelling van Quilaque omtrent de intercompany-afspraken, ondersteund door de verklaring van de heer [A], niet als een bevrijdend verweer is aan te merken. De verklaring van [A] had mede gezien de verlaagde bewijsdrempel dus analoog aan art. 164 lid 2 juncto 179 lid 4 Rv als voldoende (bewijs ter) onderbouwing van Quilaque ’s betwisting moeten gelden.
3.4 Het tweede middel faalt. Zoals het middel zelf al aangeeft, heeft de rechter in het kader van art. 6 lid 3 Fw te beoordelen of summierlijk is gebleken dat de schuldenaar in de toestand verkeert te hebben opgehouden te betalen. De rechter is daarbij niet gebonden aan de gewone regels omtrent bewijs(lastverdeling). Nu Quilaque het bestaan van de schulden niet betwist en evenmin het feit dat de curator deze schulden bij mail van 7 september 20124.heeft opgeëist en ook niet van enige afspraak omtrent de opeisbaarheid van de vorderingen was gebleken, is niet onbegrijpelijk dat het hof tot het oordeel kwam dat aan de toets van art. 6 lid 3 Fw was voldaan.
3.5 Middel III gaat er van uit dat rechtbank en hof de rekening-courantvorderingen opeisbaar hebben geoordeeld op grond van art. 6:38 BW, dat het mogelijk maakt om wanneer dus geen tijd voor nakoming is bepaald terstond nakoming van de verbintenis te vorderen. Het middel klaagt evenwel dat het woord 'terstond' niet letterlijk moet worden genomen. De schuldenaar moet zoveel tijd worden gelaten als hij redelijkerwijs voor het kunnen verrichten van de prestatie nodig heeft. Door het verzoek van Quilaque tot uitstel van betaling voor een periode van 24 maanden, gebaseerd op analoge toepassing op art. 7A:1797 BW, te verwerpen, heeft het hof deze regel geschonden. De hoogte van de rekening-courantschulden en het karakter en de doelstelling van Quilaque mede voor ogen houdend (zij is een holdingmaatschappij en treedt/trad op als financier van de groep) moet het aanspraak maken door de curator op betaling per direct van de saldi uit hoofde van de rekening-courantverhoudingen ook als in strijd met de redelijkheid en billijkheid beschouwd worden die partijen op grond van art. 6:248 BW jegens elkaar behoren te betrachten. Het hof is hier volgens het middel ten onrechte aan voorbijgegaan.
3.6 Nu niet van enige afspraak omtrent de opeisbaarheid van rekening-courantvorderingen is gebleken, zal het hof bij zijn oordeel art. 6:38 BW voor ogen hebben gehad. Anders dan de curator stelt, gaat art. 6:140 BW uit van de gebruikelijke vereisten die die wet stelt voor de vatbaarheid van vorderingen voor verrekening, zoals opeisbaarheid5.. Degene die zich op verrekening beroept, kan weliswaar afstand doen van een te zijnen gunste lopende termijn, maar de wederpartij kan zich eerst op verrekening beroepen op het moment dat hij nakoming kan vorderen. Dit volgt ook uit art. 6:140 lid 4 BW, waar rekening gehouden wordt met de situatie waarin het eindsaldo ten tijde van het afsluiten van de rekening nog niet opeisbaar is. Nu art. 6:140 BW van regelend recht is, kunnen partijen afwijkende regelingen treffen, maar dit is in feitelijke instanties gesteld noch gebleken.
3.7 De toelichting-Meijers6.bij de term ‘terstond’ in art. 6:38 BW vermeldt dat dit woord “natuurlijk niet naar de letter [moet] worden genomen; aan de schuldenaar moet naar het beginsel van de goede trouw zoveel tijd worden gelaten als hij redelijkerwijs voor het verrichten van zijn prestatie nodig heeft.” De Minister7.lijkt de term evenwel iets strikter uit te leggen, hoewel ook hij vanzelfsprekend acht dat de wederpartij een redelijke kans op ontvangst/nakoming van de verplichting moet worden gegund:
“In het voorlopig verslag werd gevraagd wat is bedoeld met het woord “terstond”. De ondergetekende meent dat dat woord hier uitdrukt dat in beginsel noch de schuldeiser aanspraak kan maken op enig uitstel voor het ontvangen van de prestatie, noch de schuldenaar op enig uitstel voor het verrichten van de prestatie. Anderzijds spreekt het vanzelf dat degene die “terstond” nakomt of nakoming vordert, daarbij niet aldus te werk mag gaan dat de wederpartij de gelegenheid wordt ontnomen de prestatie in ontvangst te nemen of vrijwillig te voldoen. Men zie artikel [6:2 lid 1 BW].”
3.8 In deze zaak heeft de curator bij e-mailbericht van 7 september 2012 betaling gevorderd van de vier in het inleidende verzoekschrift aangeduide schulden, variërend van € 209.000,- tot € 11.688.934,02 in grootte. Nu de steunvorderingen van de Belastingdienst en de ex-werknemer niet zijn betwist, had het hof nog slechts te beoordelen of op 15 januari 2013 summierlijk was gebleken dat sinds 7 september 2012 ten aanzien van tenminste één van de door de curator opgeëiste schulden in redelijkheid van Quilaque gevergd had mogen worden dat zij die inmiddels had betaald. In het licht van de in het dossier genoemde geldsommen die door Quilaque vloeiden, is ten aanzien van de schuld van € 209.000,- aan [A] B.V. niet onbegrijpelijk dat het hof (kennelijk) heeft geoordeeld dat zulks het geval was, zodat het middel faalt.
3.9 Middel IV komt op tegen het slot van rechtsoverweging 5.2 [bedoeld is: 5.3], waar het hof het volgende overweegt: “Nu die beweerde afspraak over de niet-opeisbaarheid niet op andere wijze aannemelijk is gemaakt, wordt het ervoor gehouden dat deze er in werkelijkheid niet is geweest, althans niet geldt ingeval van faillissement van de schuldeiser en/of een faillissementsaanvrage tegen de schuldenaar.” Quilaque verstaat deze overweging aldus dat indien zij de beweerde afspraak wel aannemelijk zou hebben gemaakt, dat haar niet zou baten. Een dergelijke afspraak geldt immers volgens het hof niet in geval van een faillissement van de schuldeiser en/of een faillissementsaanvrage tegen de schuldenaar. Het hof onderbouwt dit oordeel op geen enkele wijze. Dat maakt zijn oordeel volgens Quilaque onbegrijpelijk.
3.10 Het middel gaat uit van een onjuiste lezing van het arrest en faalt. Het hof haakt met de bestreden overweging duidelijk aan bij de enkele regels daarvoor genoemde bevindingen van de curator, die tijdens de afwikkeling van de faillissementen van verschillende andere vennootschappen binnen het [A-concern] niets van de gestelde niet-opeisbaarheid van interne rekening-courantverhoudingen heeft gemerkt. Daaruit leidt het hof – niet onbegrijpelijk – af dat áls er al een afspraak over opeisbaarheid van interne rekening-courantverhoudingen bestond, deze kennelijk niet gold in geval van faillissement van één van partijen.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nedelanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 09‑08‑2013
Voor zover in cassatie relevant. Zie het vonnis van de rechtbank Den Haag van 30 oktober 2013, het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof Den Haag van 8 januari 2013 en het arrest van dit hof van 15 januari 2013.
Verweerschrift curator d.d. 8 januari 2013, prod. 1 (A-dossier, stuk 4).
TM, Parl. Gesch. Boek 6 BW, p. 170.
MvA II, Parl. Gesch. Boek 6 BW, p. 171.