HR, 17-04-2018, nr. 11/02065 H
ECLI:NL:HR:2018:605
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-04-2018
- Zaaknummer
11/02065 H
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:605, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 17‑04‑2018; (Herziening)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:579
Aanvraag tot herziening van: ECLI:NL:GHSHE:2002:AE5920, Afwijzing
ECLI:NL:PHR:2017:579, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑07‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:605
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2018-0153 met annotatie van J.S. Nan
NbSr 2018/203 met annotatie van mr. V.J.C. de Bruijn
Uitspraak 17‑04‑2018
Inhoudsindicatie
Herziening. Aanvrager is veroordeeld tot levenslange gevangenisstraf t.z.v. medeplegen moord, poging tot uitlokking medeplegen moord (meermalen gepleegd), medeplegen gijzeling, voorbereidingshandelingen (uitlokking) invoer heroïne en als bestuurder deelnemen aan criminele organisatie. Bewijsmateriaal bestaat grotendeels uit tapgesprekken. Aangevoerd wordt dat strafzaak tegen aanvrager het resultaat is van een heimelijke samenspanning tussen Nederland en Turkije die ertoe strekte aanvrager in Nederland te laten veroordelen voor niet door hem gepleegde delicten teneinde hem het zwijgen op te leggen. I.h.k.v. deze samenwerking zouden Nederlandse en Turkse politiefunctionarissen gezamenlijk telefoongesprekken van aanvrager hebben opgenomen en afgeluisterd, waarna vastgelegd geluidsmateriaal is gemanipuleerd teneinde daaraan een belastend karakter te geven. 1. Beoordelingskader herzieningsaanvraag. 2. Manipulatie van getapte telefoongesprekken. 3. Vertaling van afgeluisterde telefoongesprekken. 4. Overige stellingen m.b.t. samenspanning tussen Nederland en Turkije. Ad 1. HR geeft voorafgaande beschouwingen over toepasselijke uitgangspunten en regels die in elke herzieningszaak worden gehanteerd en herhaalt daarin o.m relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2016:736 m.b.t. eisen die gelden indien aanvraag zich beroept op nieuw en/of gewijzigd deskundigenbericht. Anders dan CAG ziet HR geen reden bij beoordeling van onderhavige herzieningsaanvraag andere dan de gebruikelijke maatstaven aan te leggen. Ad 2. HR stelt voorop dat Hof bij beoordeling van stellingen van verdediging terecht tot uitgangspunt heeft genomen dat het niet erom gaat of de gestelde manipulatie technisch mogelijk was, maar of die manipulatie feitelijk, dus daadwerkelijk, heeft plaatsgevonden. Hetgeen is aangevoerd t.a.v. manipulatie van getapte telefoongesprekken levert geen novum op, mede in aanmerking genomen dat in feitelijke aanleg uitvoerig aandacht is besteed aan deze kwestie en dat met het oog daarop door deskundigen onderzoek is gedaan, terwijl de enkele omstandigheid dat verschillende deskundigen onderling niet tot eenzelfde weging van het voorhanden bewijsmateriaal komen, geen grond voor herziening kan vormen. Ad 3. De vraag of de voor de bewijsvoering gebruikte transcripties de strekking van het besprokene correct weergeven, is door Hof nadrukkelijk onder ogen gezien en uitvoerig onderzocht. Hetgeen in herziening is aangevoerd wekt geen twijfel aan ’s Hofs oordeel dat vertolkingen die tot het bewijs zijn gebruikt, voldoende betrouwbaar zijn en overeenkomen met strekking van tapgesprekken. Aangevoerde is ontoereikend voor slotsom dat Hof, ware het daarmee bekend geweest, tot een ander oordeel zou zijn gekomen en getapte telefoongesprekken niet tot het bewijs zou hebben doen meewerken. Dat door verdediging in herziening naar voren gebrachte deskundigen hebben uiteengezet dat en waarom zij een andere opvatting dan Hof zijn toegedaan, is ontoereikend om als novum te kunnen worden aangemerkt, aangezien zulks geen voldoende concreet aanknopingspunt biedt voor een andere beantwoording van de door Hof reeds ontkennend beantwoorde vraag of vertalingen ondeugdelijk zijn. Ad 4. Aangevoerde aanwijzingen voor het bestaan van een heimelijk en onrechtmatig samenwerkingsverband tegen aanvrager tussen Nederlandse politie en Turkse justitiële en politiële autoriteiten (Turks-Nederlandse samenspanning) met als doel het vervalsen van bewijsmateriaal, berusten naar de kern bezien uitsluitend op niet-verifieerbaar bronnenmateriaal. Zowel aan Turkse als aan Nederlandse bronnen waarop in dit verband een beroep is gedaan kan geen novum a.b.i. art. 457.1.c Sv worden ontleend. Voorts levert de beschuldiging van meineed m.b.t. zaaks OvJ niet een vermoeden a.b.i. voornoemd art. op. V.zv. ter onderbouwing van stellingen een beroep is gedaan op boeken van deskundige A, moet daaraan voorbij worden gegaan, omdat f&o waarvan deze is uitgegaan naar de kern bezien grotendeels zijn ontleend aan stukken van het geding, welke stukken aan Hof t.t.v. uitspraak bekend waren. Bovendien blijkt uit boeken niet in hoeverre is voldaan aan eisen waaraan deskundigenrapport in herzieningsprocedure moet beantwoorden. HR wijst aanvraag tot herziening af. CAG: Uitgebreide uiteenzetting m.b.t. door hem ingesteld onderzoek naar juistheid van in aanvraag betrokken stellingen. Vervolg op ECLI:NL:HR:2012:BX6402 en ECLI:NL:HR:2003:AH9922.
Partij(en)
17 april 2018
Strafkamer
nr. S 11/02065 H
ES
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op een aanvraag tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 30 juli 2002, nummer 20/000493-01, ingediend door A.G. van der Plas, advocaat te Amsterdam, namens:
Hüseyin BAYBAŞIN, geboren te Lice (Turkije) op 25 juni 1956.
1. Het verloop van de zaak
1.1.1.
Het Hof heeft in hoger beroep – met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Breda van 9 februari 2001 – bij arrest van 30 juli 2002, ECLI:NL:GHSHE:2002:AE5920 de aanvrager ter zake van 1. "medeplegen van moord", 2. "poging om een ander door beloften en door het verschaffen van inlichtingen te bewegen om het medeplegen van moord te begaan, meermalen gepleegd", 3. "medeplegen van gijzeling", 4. "om een feit, bedoeld in het vierde lid van art. 10 van de Opiumwet voor te bereiden en te bevorderen een ander trachten te bewegen om dat feit te plegen", 5. "poging om een ander door misbruik van gezag en door het verschaffen van inlichtingen te bewegen om het medeplegen van moord te begaan, meermalen gepleegd" en 6. "als bestuurder deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven" veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf.
1.1.2.
De misdrijven waarvoor de aanvrager is veroordeeld, betreffen volgens het arrest van het Hof en de aanvulling daarop als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv kort samengevat:
(1). De [betrokkene 3] -zaak (dossier 1)
Het medeplegen van moord (tezamen met [betrokkene 1] en [betrokkene 2] en de uitvoerder(s) van de moord) op [betrokkene 3] op 9 november 1997 (omstreeks 16.25 uur) in (een theetuin in) Istanbul. De aanvrager heeft deze moord in Nederland beraamd, en daartoe instructies gegeven aan onder meer [betrokkene 1] en [betrokkene 2] en aldus indirect de personen aangestuurd die deze moord moesten plegen.
(2). De Kentucky-zaak (dossier 3)
Poging tot uitlokking van [betrokkene 4] om in de periode van 25 oktober 1997 tot en met 27 januari 1998 [betrokkene 5] in Kentucky (Verenigde Staten) te vermoorden. De aanvrager heeft hiertoe inlichtingen verstrekt en een beloning in het vooruitzicht gesteld.
(3). De gijzeling van [betrokkene 6] (dossier 4)
Medeplegen van wederrechtelijke vrijheidsberoving van 22 tot en met 30 november 1997 van [betrokkene 6] (alias [betrokkene 6] ) te Istanbul. De aanvrager heeft de gijzeling beraamd, heeft instructies gegeven en heeft toezeggingen gedaan om de kosten voor zijn rekening te nemen.
(4). De heroïnezaak (dossier 6)
Van 9 november 1997 tot en met 9 januari 1998 heeft de aanvrager instructies gegeven en contacten gelegd ter voorbereiding van de invoer van twintig kilogram heroïne naar Nederland en de voorbereiding tot uitlokking daartoe van [betrokkene 2] .
(5). De [betrokkene 7] -zaak (dossier 8)
Poging tot uitlokking van [betrokkene 8] tot het plegen van moord op [betrokkene 7] en [betrokkene 9] in de periode van 18 tot en met 19 februari 1998.
(6). Deelneming aan een criminele organisatie
Van 22 september 1997 tot en met 27 maart 1998 als bestuurder deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk had het plegen van moord, gijzeling en opzettelijke invoer van heroïne.
1.1.3.
De bewezenverklaring berust voor een groot deel op de transcripties van onderschept telefoonverkeer. Onder meer tegen het gebruik daarvan voor het bewijs zijn ter terechtzitting van het Hof verweren gevoerd. Het Hof heeft deze verweren als volgt samengevat en verworpen:
"7.3 De verdediging heeft zakelijk weergegeven het volgende aangevoerd.
(...)
e. De vertalingen in opdracht van de politie zijn geschied door anonieme tolken, waaronder een tolk van Turkse afkomst – zijnde ook een opsporingsambtenaar – die gevraagd en ongevraagd informatie verstrekte aan de Turkse autoriteiten. De vertalingen van deze tolken zijn op essentiële onderdelen onjuist.
f. Blijkens onderzoek in opdracht van de verdediging zijn telefoontaps gemanipuleerd.
(...)
ad e. (...) Over de werkwijze van de politietolken zijn de officier van justitie [betrokkene 10] en de teamleider [betrokkene 11] gehoord. (...) Uit de getuigenverklaringen blijkt dat de politietolken op zorgvuldige wijze zijn geselecteerd. Hun deskundigheid is onderzocht. Ook de wijze waarop de afgeluisterde telefoongesprekken zijn vertaald, acht het hof voldoende zorgvuldig. Blijkens de verklaring van de getuige [betrokkene 11] werden, als bij het teamoverleg duidelijk werd dat het om cruciale gesprekken ging, belangrijke gesprekken door twee andere tolken opnieuw en afzonderlijk vertaald, waarna overleg plaatsvond over de uiteindelijke vertaling. Gelet op de enorme hoeveelheid afgeluisterde telefoongesprekken kan niet verwacht worden dat elk telefoongesprek op een dergelijk arbeidsintensieve manier werd uitgeluisterd en besproken. De rechter-commissaris heeft de vertalingen van een aantal gesprekken aan een nauwkeurig onderzoek onderworpen. Uit dat onderzoek is gebleken dat de vertalingen op essentiële punten overeenkwamen. Ook ter terechtzitting in hoger beroep heeft het hof vastgesteld dat de vertalingen op belangrijke punten overeenkomen met de vertalingen van enkele gesprekken door een door de rechter-commissaris benoemde tolk en met gebeurtenissen die zich blijkens de stukken in het dossier in en buiten Nederland hebben afgespeeld. Dat er bij een aantal gesprekken verschillen zijn geconstateerd, doet niet af aan de vaststelling van het hof dat bij de vertaling van de telefoongesprekken voldoende zorgvuldigheid is betracht. (...) Bovendien hebben de politietolken in een kort tijdsbestek zeer veel gesprekken moeten vertalen zodat onnauwkeurigheden niet uit te sluiten zijn. Echter, zoals hiervoor al is weergegeven, heeft het hof bij het onderzoek ter terechtzitting vastgesteld dat de vertalingen van de politietolken voldoen aan de daaraan in het licht van de onderhavige strafzaak te stellen eisen.Dat één van de tolken in opdracht van de Turkse overheid doelbewust telefoongesprekken onjuist zou hebben vertaald is ter terechtzitting niet aannemelijk geworden. Van sturing bij de vertaling door rechercheurs is ter terechtzitting evenmin gebleken. In ieder geval zijn de cruciale gesprekken door telkens drie tolken onafhankelijk van elkaar vertaald, waardoor de betrouwbaarheid van de tapverslagen afdoende werd gewaarborgd.
In dit kader verwijst het hof naar hetgeen hieromtrent bij de bijzondere overwegingen onder punt 10 door het hof wordt overwogen.
ad f. Ter terechtzitting is niet aannemelijk geworden dat de telefoongesprekken zijn gemanipuleerd. De vaststelling dat het technisch mogelijk is om telefoontaps te manipuleren is onvoldoende om aannemelijk te achten dat dit ook is gebeurd. Dit laatste is gelet op de praktische uitvoerbaarheid van manipulatie van een zeer grote hoeveelheid gesprekken als in de onderhavige strafzaak ook onwaarschijnlijk.
Door drs. A.P.A. Broeders is uitgebreid onderzoek verricht naar manipulatie van telefoontaps. Hij concludeerde in zijn rapport d.d. 22 december 2000 dat het uitgevoerde onderzoek naar de aard van de door de verdediging ten aanzien van de onderzochte opnamen genoemde onregelmatigheden geen steun geeft aan de stelling dat deze opnamen op enigerlei wijze zijn gemanipuleerd en dat ook overigens bij het overwegend auditieve onderzoek van de onderzochte opnamen geen indicaties zijn aangetroffen die steun geven aan de stelling dat er van manipulatie sprake zou zijn. Ter terechtzitting in hoger beroep zijn door de verdediging aan drs. A.P.A. Broeders vele vragen gesteld. Hij heeft bij die gelegenheid volhard in zijn conclusie als deskundige dat hij bij het onderzoek van de door de verdediging geselecteerde gesprekken geen indicaties heeft gevonden voor manipulatie van die gesprekken. Door de verdediging zijn geen feiten of omstandigheden aangevoerd die het hof aanleiding geven te twijfelen aan de deskundigheid van drs. A.P.A. Broeders of aan de juistheid van zijn bevindingen. Voor wat betreft de via het digitale systeem afgeluisterde telefoongesprekken heeft ook het hoofd van de tapkamer te Apeldoorn [betrokkene 12] verklaard dat hem van manipulatie van gesprekken niet is gebleken.
Een door de verdediging uitgelicht gesprek van 1 december 1997 is op verzoek van de advocaat-generaal nader onderzocht door drs. Broeders die met betrekking tot zijn bevindingen op 10 april 2002 een rapport uitgebracht. Ook dit onderzoek leverde geen enkele aanwijzing op voor enigerlei vorm van manipulatie of montage. In voornoemde onderzoeken zijn de opmerkingen van de verdediging over tikken en achtergrondgeluiden en dergelijke betrokken. Gelet op de bevindingen van drs. A.P.A. Broeders, is het ontbreken van contranummers ook onvoldoende om manipulatie aan te nemen.
Dat Nederland geen controle zou hebben over het functioneren van de tapkamers doordat er in Nederland geen kennis bestaat van de uit Israël afkomstige software is, voor zover dit al juist zou zijn, onvoldoende om aan te nemen dat er met telefoontaps is gemanipuleerd. Uit het onderzoek van de afgeluisterde telefoongesprekken zijn voor die veronderstelling, zoals gezegd, geen feitelijke aanwijzingen gevonden en de inhoud van de gesprekken komt ook veelal overeen met gebeurtenissen die zich in werkelijkheid hebben afgespeeld.
In dit kader verwijst het hof naar hetgeen hieromtrent bij de bijzondere overwegingen onder punt 10 door het hof wordt overwogen.
(...)
10.2
De manipulatie van de getapte telefoongesprekken
Door de raadslieden is - kort en zakelijk weergegeven - gesteld dat als vaststaand moet worden aangenomen dat bepaalde taps van telefoongesprekken zijn gemanipuleerd door derden van buitenaf, zodat iedere betrouwbaarheid van die taps cq. die tapverbalen ontbreekt, weshalve de taps cq. die tapverbalen van het bewijs moeten worden uitgesloten.
Het hof overweegt ten aanzien van dit verweer als volgt.
Het hof heeft kennisgenomen van alle vormen van rapportage en overige informatieverstrekking, ingebracht zowel schriftelijk als mondeling ter zitting door het openbaar ministerie enerzijds en de verdediging anderzijds.
Het hof volgt deskundige drs. A.P.A. Broeders van het Nederlands Forensisch Instituut, hierna te noemen NFI, in zijn - meermalen herhaalde - conclusie dat het door het NFI uitgevoerde onderzoek naar de aard van de door de verdediging ten aanzien van de onderzochte opnamen genoemde onregelmatigheden geen steun geeft aan de stelling dat deze opnamen op enigerlei wijze zijn gemanipuleerd, terwijl ook overigens geen indicaties zijn aangetroffen die steun geven aan de stelling dat er van manipulatie sprake zou zijn.
Vooropgesteld moet worden dat het aan de rechter die over de feiten oordeelt, in casu dit hof, is voorbehouden om, binnen de door de wet getrokken grenzen, van het beschikbare materiaal datgene tot het bewijs te bezigen hetwelk hem uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht. Deze beslissing behoeft, behoudens bijzondere gevallen, geen motivering.
In deze zaak is van de zijde van de verdediging uitvoerig, onder overlegging van talrijke stukken, aangevoerd dat de telefoontaps zijn gemanipuleerd.
Het hof volgt evenwel - als bovengemeld - de conclusies van deskundige Broeders c.q. het NFI met name om de navolgende redenen.
De deskundigheid van Broeders op het gebied van authenticiteit- en integriteitonderzoek van audio-opnamen wordt door hemzelf uitvoerig en gedocumenteerd aangetoond, met name in het aanvullend deskundigenrapport van het NFI van 18 juni 2002. De stelling van de verdediging als zou Broeders op deze relevante gebieden niet deskundig zijn wordt door het hof om deze reden verworpen.
Het hof gaat derhalve uit van de deskundigheid van Broeders ondermeer op de gebieden van authenticiteit- en integriteitonderzoek van audio-opnamen.
Daarenboven gaat het hof uit van de - door de verdediging betwiste - onafhankelijkheid van deskundige Broeders. Broeders verklaart - naar aanleiding van door de verdediging geponeerde andersluidende stellingen - uitvoerig over zijn onafhankelijkheid als deskundige in de eerder genoemde rapportage van het NFI van 18 juni 2002. Tedienaangaande overweegt het hof, wellicht ten overvloede, dat Broeders deel uit maakt van het sedert vele jaren te goeder naam en faam bekend staande Nederlands Forensisch Instituut, voorheen bekend als het Gerechtelijk Laboratorium. Broeders treedt als deskundige in de in casu relevante gebieden veelvuldig op in zaken waarin de aan Broeders voorgelegde problematiek vergelijkbaar is met die van de onderhavige zaak.
Broeders heeft voorts in zijn rapportage duidelijk aangegeven op welke wijze het NFI de taps op manipulatie heeft onderzocht. Het onderzoek van het NFI heeft zich niet gericht op het aantonen van de mogelijkheid van manipulatie maar op de feitelijkheid van manipulatie. Van feitelijkheid van manipulatie is in het geheel, aldus het NFI cq. drs. Broeders niet gebleken. Naar het oordeel van het hof zijn daarmee door de verdediging opgeworpen stellingen omtrent de gevolgen die voortvloeien uit het niet geijkt zijn van de tapkamer en een al dan niet bestaande samenwerking tussen Turkse en Israëlische geheime diensten waardoor gemanipuleerd tapmateriaal via het Comverse-systeem in het onderhavige tapdossier terecht gekomen zou zijn en de overige in dit kader geponeerde stellingen, niet meer dan speculaties en derhalve zijn die stellingen voor de oordeelsvorming van het hof irrelevant.
Het hof acht de wijze waarop het onderzoek door het NFI is uitgevoerd zomede de rapportage daaromtrent adequaat en volledig.
Het hof is van oordeel dat de omschreven methoden van onderzoek betrouwbaar zijn. Bovendien is het hof van oordeel dat het NFI als geheel en drs. A.P.A. Broeders in het bijzonder in staat zijn deze methoden vakkundig toe te passen.
De verdediging heeft uitvoerig door verschillende personen onderzoek laten doen cq. rapporten laten opstellen omtrent de door henzelf gestelde manipulatie. Het hof oordeelt dat hetgeen de door de verdediging ingeschakelde personen ter informatie inbrengen, dan wel hetgeen overigens anderszins is gesteld of gebleken, niet af doet aan de hierboven genoemde resultaten van het onderzoek door het NFI cq. drs. A.P.A. Broeders. Gelet op de inhoud van de door de verdediging geëntameerde contra-expertise en de reactie van drs. A.P.A. Broeders daarop in zijn rapport van 18 juni 2002, acht het hof nader onderzoek over deze kwestie niet noodzakelijk.
Daarmede stelt het hof vast dat niet is gebleken van enige manipulatie van telefoontaps, zomede dat de telefoontaps en de tapverbalen betrouwbaar zijn. De taps cq. de tapverbalen kunnen mitsdien tot het bewijs worden gebezigd. Het hof verwerpt dit verweer.
10.3
De vertalingen van de afgeluisterde telefoongesprekken
10.3.1
Over het belang van (de betrouwbaarheid van) de afgeluisterde telefoongesprekken bestaat in deze procedure geen verschil van inzicht.
Dit hof heeft al tijdens de regiezitting van inmiddels ruim een jaar geleden, namelijk d.d. 18 juli 2001, het volgende standpunt ingenomen: "Met betrekking tot het verzoek aangaande de opgenomen telefoongesprekken is het hof van oordeel dat de telefoongesprekken in de onderhavige zaak een zeer belangrijke rol spelen. Het zijn weliswaar niet de enige, maar wel de belangrijkste bewijsmiddelen en het is daarom noodzakelijk dat daaraan de nodige aandacht wordt besteed."
Ook de advocaat-generaal deelt deze visie. In zijn repliek benadrukt hij dat dit onderdeel van het pleidooi van de verdediging, te weten de vertalingen van de afgeluisterde telefoongesprekken, het hart van de strafvervolging raakt. Het is ook voor het openbaar ministerie volstrekt duidelijk dat het grootste deel van het bewijs in de strafzaak tegen de verdachte afkomstig is van afgeluisterde telefoongesprekken en dat de rechter van de betrouwbaarheid van de weergave van de essentie van die gesprekken moet kunnen uitgaan.
10.3.2
Het hof zal om die reden hierna ingaan op die betrouwbaarheid en daarbij een dubbele toets hanteren. Allereerst wordt ingegaan op de interne betrouwbaarheid, dat wil zeggen wordt een antwoord geformuleerd op de vraag of de vertalingen als zodanig voldoende kwaliteit hebben, en daarna wordt iets gezegd over de externe betrouwbaarheid, waarmee wordt getoetst, of datgene dat in de afgeluisterde gesprekken als werkelijkheid naar voren komt enige reflectie heeft in datgene, dat op basis van ander bewijsmateriaal zich ook in de buitenwereld als werkelijke gebeurtenissen heeft voorgedaan.
10.3.3
Voorafgaand nog een enkele opmerking over de mogelijkheden van verdachte om in de gelegenheid te zijn om zich tegen de tegen hem ingebrachte beschuldiging te verweren, meer in het bijzonder om de opgenomen gesprekken te mogen beluisteren van de originele banden, zonder dat daarbij andere personen aanwezig waren dan de verdachte zelf, een tolk en de advocaat van verdachte.
Op een daartoe strekkend verzoek van de toenmalige raadsman van verdachte mr. Franken d.d. 10 september 1998 heeft de rechtbank op 30 september 1998 beslist, dat de verdachte en de verdediging de gesprekken mochten beluisteren in aanwezigheid van een tolk en een verbalisant, en dat van de opmerkingen van de verdachte naar aanleiding van de tapgesprekken proces-verbaal zou worden opgemaakt. De bedoeling was evident, namelijk dat de verdachte naar de banden kon luisteren, dat hem vervolgens de vertaling van de politietolken werd voorgehouden en dat hij vervolgens zijn commentaar zou kunnen geven. Van dat commentaar moest de politieman dan weer proces-verbaal opmaken.
Deze beslissing van de rechtbank is door de rechter-commissaris neergelegd in een protocol d.d. 30 november 1998, waarvan in de pleitnota op pagina 23 en 24 de letterlijke tekst wordt weergegeven. Door de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] is telkens van de luister- en verhoorsessies in de EBI proces-verbaal opgemaakt (bijlage 6 bij repliek). Daaruit blijkt dat de Nederlandse tekst telkens voor de verdachte in het Turks werd vertaald en dat hij steevast geen antwoord wilde geven op de vraag of hij aan dit gesprek heeft deelgenomen en met wie hij heeft gesproken.
Verder betwist hij de vertaling zonder nader aan te geven op grond van welke inhoudelijke argumenten.
Tijdens deze luistersessies was er telkens gelegenheid voor overleg tussen verdachte en diens raadsman.
Volgens het proces-verbaal van verbalisant [verbalisant 2] d.d. 29 maart 2002 (bijlage 7 bij repliek) zijn er acht van zulke sessies geweest in de EBI. Uiteindelijk blijkt de verdachte zelf ervoor te kiezen niet meer te willen meewerken, omdat hij alleen nog maar door de rechter-commissaris persoonlijk wil worden gehoord. In opdracht van de rechter-commissaris worden aan verdachte dan op 2 februari 1999 en op 17 maart 1999 de bandjes met alle gesprekken ter beschikking gesteld.
Deze gang van zaken voldoet aan hetgeen in artikel 6 EVRM lid 1 (het recht op een fair process) en lid 3 sub a, b en e (het recht op een tolk en het recht op een zodanige vertaling van de beschuldiging en de grondslag daarvan, dat de beschuldigde zich hiertegen in redelijkheid kan verdedigen) is bepaald. De andersluidende conclusie van de verdediging wordt door het hof, dat overigens zelf ter terechtzitting heeft vastgesteld dat de verdachte heel goed wist waartegen hij zich moest verdedigen, niet gedeeld.
10.3.4
Het hof zal nu de (interne) betrouwbaarheid van de vertalingen onder de loep nemen.
10.3.5
Over de juistheid van de vertalingen is in deze procedure op goede gronden uitvoerig gedebatteerd. Zoals al gezegd het bewijsmateriaal bestaat voor 90% uit tapgesprekken en daarom is er alle reden uiterst kritisch naar de wijze van totstandkoming en de weergave van die gesprekken te kijken.
Het gaat om ongeveer 6000 op band verzamelde gesprekken in de Turkse taal, Koerdische taal en in de Engelse taal, welke gesprekken zijn gevoerd in een periode van ongeveer zes maanden. Dat houdt in dat er dagelijks (gemiddeld) tientallen gesprekken werden opgenomen en dat deze gesprekken in een hoog tempo deels verbatim en deels bij wijze van samenvatting in het Nederlands moesten worden omgezet. Dat gebeurde volgens de verklaring van de leider van het onderzoek [betrokkene 11] in die gevallen wanneer er naar het oordeel van het opsporingsteam sprake was van een cruciaal tapgesprek door drie tolken.
"In het dossier is ook te zien welke gesprekken door drie tolken zijn beluisterd en vertaald. In dat geval staan er onder het kopje "Invoerder" drie cijfers met daartussen schuine streepjes" (verklaring [betrokkene 11] ten overstaan van de rechter-commissaris op 11 en 12 maart 1999). Verder zegt de getuige [betrokkene 11] in diezelfde verklaring: "U vraagt mij hoe de tolken geselecteerd zijn. Allereerst worden alleen beëdigde tolken/vertalers ingezet. Verder moet het gaan om mensen die betrouwbaar zijn, in die zin dat ze niet aan derden informatie doorgeven over het onderzoek". En over de in de Engelse taal gevoerde gesprekken: "De Engelse gesprekken zijn vertaald door een beëdigd tolk/vertaler die geen opsporingsambtenaar is."
In een volgende verklaring laat de getuige [betrokkene 11] zich nog nader uit over de tolken die de Turks/Koerdische gesprekken hebben vertaald (verklaring [betrokkene 11] ten overstaan van de rechter-commissaris op 15 april 1999 en 25 mei 1999): "Er is gevraagd of de tolken het dialect van het Koerdisch dat in de tapgesprekken gesproken wordt, konden begrijpen. Alle drie de tolken hebben een gedegen kennis van het Koerdisch (Kurmançi). Er is ook aan de tolken gevraagd of zij de tapgesprekken begrepen. Verder hebben de tolken elkaar onderling gecontroleerd of ieder van hen het Kurmançi beheerst" en als reactie op de vraag hoe een vertaling/interpretatie van een tapgesprek tot stand komt: "Tapgesprekken worden als regel dagelijks uitgewerkt, meestal zo'n halve dag nadat de gesprekken gevoerd zijn. Soms worden ze real time uitgeluisterd, bijvoorbeeld bij een gijzeling, bij aansturing van een OT of kort voor de aanhouding van de verdachte. De uitwerking geschiedt door een tolk en een verbalisant gezamenlijk. De tolk is verantwoordelijk voor de vertaling. Hij stelt die vast aan de hand van de woorden die hij hoort in de context van de zin en de rest van het gesprek dat hij hoort en de context van wat hij hoort. Dit laatste kan zijn eerdere gesprekken. De verbalisant bepaalt mede of gesprekken letterlijk vertaald moeten worden of dat ze moeten worden samengevat. Hij is vooral belast met de interpretatie van de vertaling die door de tolk is vastgesteld. Hij doet dit mede aan de hand van informatie van buiten de tekst. Ik probeer u het duidelijk te maken aan de hand van het gesprek A-1-1. Een tolk vertaalt dit gesprek. Heeft hij de vertaling vastgesteld dan wordt die later niet aangepast om een betekenis van het gesprek te krijgen die past bij later bekend geworden feiten. Bijvoorbeeld in het gesprek is sprake van het woord "tuin". Deze vertaling is al direct gegeven bij de eerste uitwerking van het gesprek en niet later nadat bekend werd dat iemand ( [betrokkene 3] ) vermoord was in een theetuin. In het teamoverleg wordt vervolgens gesproken over de betekenis van de vastgestelde vertaling. Dit gebeurt aan de hand van de tekst zelf en aan de hand van informatie van buiten de tekst. Wordt op een gegeven moment duidelijk dat een gesprek een cruciaal belang heeft dan wordt het gesprek door twee andere tolken opnieuw en afzonderlijk vertaald. Zij luisteren onafhankelijk van elkaar het gesprek uit, maken aantekeningen indien het gesprek van enige omvang is; vergelijken met drieën hun vertaling; inventariseren de verschillen en stellen in het bijzijn van een opsporingsambtenaar, gedrieën de vertaling vast. Het is bij mijn weten bij het IRT Noord en Oost Nederland nooit voorgekomen dat de tolken er onderling niet uit konden komen."
In een aanvullend proces-verbaal d.d. 10 april 2002 (bijlage 9 bij repliek) wordt die deskundigheid nog eens nader geadstrueerd. Volgens hoofdinspecteur [verbalisant 3] , werkzaam bij het Kernteam Noord en Oost Nederland, geldt het volgende: "De afgeluisterde en opgenomen telefoongesprekken, gevoerd in de Turkse en Koerdische taal, werden tijdens het onderzoek T-09 (Baybasin) vertaald en uitgevoerd door drie tolken van Turks/Koerdische afkomst. De tolken 1, 2 en 3 hebben aldus een jarenlange ervaring als "taptolk" en werkten naast het Kernteam Noord en Oost Nederland ook als tolk voor andere instanties."
10.3.6
Door de verdediging is expliciet bezwaar gemaakt tegen de anonimiteit van deze taptolken, onder verwijzing naar artikel 344 lid 3 van het Wetboek van Strafvordering. Met de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat het in casu niet gaat om (de schriftelijke weerslag van) verklaringen van personen wier identiteit niet blijkt, zoals bedoeld in genoemd wetsartikel. Tolken die op schrift in het Nederlands weergeven wat zij aan tapgesprekken in een vreemde taal hebben gehoord, geven geen verklaringen weer, aangezien die tapgesprekken niet als zodanig zijn te beschouwen. Verklaringen zijn uitspraken van personen die in het kader van strafrechtelijk onderzoek (door politie, rechter-commissaris of de zittingsrechter) bewust worden gedaan omtrent hetgeen zij hebben waargenomen of waaromtrent zij uit anderen hoofde kennis hebben. Bij taps, zo merkt de advocaat-generaal terecht op, is er sprake van gesprekken van personen die tegen elkaar spreken en die zich in beginsel niet bewust zijn van het feit dat zij afgeluisterd worden. De schriftelijke weergave daarvan door een tolk, die slechts weergeeft in een andere taal wat anderen hebben gezegd, wordt niet beheerst door de bewijsregel van artikel 344 lid 3 van het Wetboek van Strafvordering, dat betrekking heeft op anoniem gebleven zegslieden.
10.3.7
Omdat de verdachte met zijn verdediging bleef aandringen op een objectieve validatie van de door de taptolken verrichte werkzaamheden, heeft de rechter-commissaris nog gepoogd, gelet op het grote belang dat aan de betrouwbaarheid van de taps moet worden toegekend en gelet op het verweer dat de telefoontaps verkeerd vertaald zouden zijn, om een oplossing te vinden in de vorm van een afspraak tussen hemzelf, de toenmalige advocaat van verdachte en de officier van justitie, neergelegd in een brief van 24 maart 1999. In zijn slotopmerking na het verhoor van de deskundige Van Bruinessen geeft de rechter-commissaris, nadat hij de aanleiding had geschetst, de inhoud van die afspraak als volgt weer (proces-verbaal van de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de arrondissementsrechtbank te Breda, d.d. 5 januari 2000): "Dit verhoor vindt plaats in het kader van het verweer dat de telefoontaps verkeerd vertaald zouden zijn. Nadat de verdachte dit verweer gevoerd had heeft de rechter-commissaris de verdachte twee gesprekken door hem laten vertalen; het betreft de gesprekken A-1-1 en A-1-3 uit het [betrokkene 3] -dossier. De vertaling van de verdachte wijkt aanzienlijk af van de drie tolken die door de politie zijn ingezet. Naar aanleiding van het laatste gegeven heeft de rechter-commissaris overleg gehad met de officier van justitie en de raadsman van verdachte teneinde op een praktische manier de juistheid van de vertaling van de tapgesprekken, te weten gesprekken A-1-1 tot en met A-1-10 opnieuw te laten vertalen. Deze gesprekken werden door de officier en de raadsman gezien als een representatieve selectie uit het geheel van 6000 gesprekken. De officier van justitie en de raadsman hebben aangegeven niet te verzoeken andere gesprekken te laten vertalen indien de vertaling niet het resultaat opleverde dat zij ervan verwachtten. Gezien het grote belang wat aldus gehecht is aan de selectie van de tien gesprekken, werden tevens in onderling overleg afspraken gemaakt ten aanzien van de selectie van de taptolk. Zie de brief van 24 maart 1999 van de rechter-commissaris aan de raadsman en de officier van justitie. Tevens werd afgesproken dat bij betwisting van de nieuwe vertaling Dr. Van Bruinessen als deskundige uitsluitsel zou geven over de juiste vertaling."
10.3.8
De rechtbank heeft in haar eindvonnis d.d. 9 februari 2001 de visie van deze getuige-deskundige onjuist geïnterpreteerd. Volgens de rechtbank is de heer Van Bruinessen, hoogleraar aan de universiteit in Utrecht en docent Koerdisch aldaar, niet tot de conclusie gekomen dat de in het dossier gegeven vertalingen van telefoongesprekken niet goed zouden zijn, integendeel zelfs. De getuige-deskundige heeft verklaard dat het transcript verbazingwekkend goed is en dat de tolk uit het gesprek woorden beter kan onderscheiden dan hij. Hij voegt daaraan toe: "Hij (de tolk) kan het echt heel goed." Daarnaast constateert de rechtbank dat de meeste tapgesprekken, voor zover van belang, door drie tolken zijn vertaald.
Het misverstand, dat aanvankelijk ook bij het hof leefde, namelijk dat de deskundige zich in deze tekst uitsprak over de kwaliteit van de politietolken, is door de verdediging in hoger beroep opgehelderd, hetgeen nog eens is bevestigd in een brief van de deskundige d.d. 13 maart 2002 (productie 10 bij pleidooi). De deskundige laat daar weten: "Het wekt mijn verbazing dat er enige onduidelijkheid over heeft kunnen bestaan over de vraag welke transcripties ik "verbazingwekkend goed" noemde. Dat waren niet die van de "politietolken", die duidelijk problemen hadden met het door de heer Baybasin en zijn gesprekspartners gesproken dialect, maar die van de door de rechter-commissaris ingeschakelde tolk. (...) Het was zijn transcriptie die ik "verbazingwekkend goed" noemde. Het meest positieve dat ik over het werk van de politietolken zou kunnen zeggen is dat de transcriptie vaak slordig en de vertaling onvolledig waren. Bij verschil in interpretatie tussen de politietolken en de tolk van de rechter-commissaris is het vrijwel steeds de laatste die gelijk heeft."
10.3.9
Overigens heeft deze deskundige, anders dan de verdediging thans poneert, nimmer als zijn mening kenbaar gemaakt, dat de politietolken in deze zaak "er een rotzooitje van hadden gemaakt" (pagina 13 dupliek). Hoewel daartoe uitdrukkelijk in de gelegenheid gesteld tijdens zijn verhoor bij de rechter-commissaris op 5 januari 2000, heeft professor Van Bruinessen daar op geen enkele wijze laten blijken, dat hij zich toen kritisch en op negatieve wijze wenste uit te laten over de kwaliteit van het werk van de politietolken. Pas in de hiervoor geciteerde passage uit de brief van 13 maart 2002 blijkt dat de deskundige zijn vraagtekens heeft bij hetgeen de politietolken hebben gepresteerd. "Het meest positieve dat ik over het werk van de politietolken zou kunnen zeggen is dat de transcriptie vaak slordig en de vertaling onvolledig waren. Bij verschil van interpretatie tussen de politietolken en de tolk van de rechter-commissaris is het vrijwel steeds de laatste die gelijk heeft." Dat is geen verrassende stellingname, aangezien de tolk van de rechter-commissaris, anders dan de politietolken, ruim de tijd heeft gehad om de hele tekst van de gesprekken A-1-1 tot en met A-1-10 te beluisteren en te vertalen. De politietolken stonden, gelet op het grote aantal gesprekken dat dagelijks binnenkwam, onder een grote tijdsdruk. Telkens moest er een keuze gemaakt worden of de tapgesprekken woordelijk vertaald moesten worden, dan wel of volstaan kon worden met de samenvatting van de essentie van het gezegde. Ook zijn bij deze werkdruk, waarbij vaak tientallen gesprekken per dag moesten worden verwerkt, fouten niet te vermijden. Over die fouten komt het hof hierna nog te spreken. De vraag die moet worden beantwoord is, of die individuele fouten de essentie van het besprokene al dan niet aantasten. Nu de deskundige Van Bruinessen op die vraag geen antwoord heeft gegeven, noch in positieve zin - "verbazingwekkend goed" heeft geen betrekking op de vertaling van de politietolken - noch in negatieve zin - noch bij verhoor van de rechter-commissaris op 5 januari 2000, noch in zijn nadere brief van 13 maart 2002 verschaft hij daarover duidelijkheid - kan het hof op de visie van professor Van Bruinessen geen oordeel funderen, en zal het hof die visie derhalve ook niet langer als voor de beoordeling van doorslaggevend belang beschouwen.
10.3.10
De advocaat-generaal heeft bij repliek overgelegd een rapport van drs. A.P.A. Broeders, als taal- en spraakdeskundige verbonden aan het NFI, d.d. 9 april 2002 (bijlage 11), die als algemene conclusie formuleert voor wat betreft zijn ervaringen met politietolken: "Afgaande op de Nederlandse vertaling van vreemdtalige tapgesprekken varieert de kwaliteit van de vertalingen door politietolken sterk, net als die van de weergave van Nederlandstalige gesprekken. Voor niet-Europese talen en traditioneel niet in Nederland onderwezen talen geldt dat de beperkte beschikbaarheid en competentie van vertalers voor deze talen vaak tot kwalitatief mindere vertalingen zal leiden. Gemeten aan het criterium van "fitness for purpose" is de ervaring echter dat de weergave van vreemdtalige (en Nederlandstalige) tapgesprekken die voor onderzoek aan het NFI worden aangeboden over het algeheel genomen wel aan deze eis voldoet, respectievelijk dat de weergave van de gesprekken — voor zover onze blik reikt – slechts sporadisch ter discussie wordt gesteld."
De deskundige legt in zijn rapport uit, dat tapgesprekken vaak onder een aanzienlijke tijdsdruk worden uitgeluisterd, in een fase van het onderzoek waarin het eventuele belang van een bepaald gesprek voor het onderzoek niet altijd duidelijk is. Dit verklaart volgens deze deskundige mogelijk deels, waarom de weergave van tapgesprekken soms zeer summier uitvalt. Een volledige schriftelijke weergave van alle ook op het eerste gehoor niet-relevante gesprekken leidt al gauw tot een disproportionele tijdsinvestering.
De deskundige wijst erop dat zolang vertalingen door mensen worden gemaakt, fouten onvermijdelijk zijn. Veel van de vertaalfouten en onvolkomenheden die in tapjournaals voorkomen zijn volgens hem hinderlijk en geven een bepaalde mate van vertekening waardoor een verkeerd beeld kan ontstaan van het gesprek in kwestie. Het hof herinnert eraan dat de deskundige Van Bruinessen tot het oordeel kwam dat er in deze zaak sprake was van slordigheden — in de woorden van Broeders: "onvolkomenheden" – en dat de vertaling onvolledig was — Broeders: "weergave valt soms summier uit" –, alleen de gevolgtrekking die de deskundige Broeders uit deze gebreken c.q. fouten maakt lijkt een andere te zijn dan die door de verdediging als mening aan de deskundige Van Bruinessen is toegeschreven ("een rotzooitje?").
Drs. Broeders heeft in deze strafzaak dertig tapgesprekken onderzocht en daarover geeft hij in zijn rapport van 9 april 2002 het volgende oordeel: "Zoals beschreven in paragraaf 2.1.2 Vreemdtalig materiaal (p. 5/20) en de NB in paragraaf 3 Conclusie (p. 14/20) van het door mij op 22 december 2000 onder dit zelfde zaaknummer uitgebrachte rapport, is bij het onderzoek ten aanzien van de aanwezigheid van onregelmatigheden in het verloop van de overgelegde gesprekken gebruik gemaakt van de diensten van een native speaker van het Koerdisch en het Turks. Alle onderzochte Turks- of Koerdischtalige gesprekken zijn in het kader van dit onderzoek in het bijzijn van ondergetekende of een andere NFI-medewerker door bedoelde native speaker beluisterd, waarbij deze werd gevraagd de weergave van de gesprekken in het eveneens overgelegde tapjournaal kritisch te volgen. Voor de Engelstalige gesprekken is ditzelfde door ondergetekende gedaan. De wijze van weergave van de 30 onderzochte gesprekken varieert zowel tussen als binnen gesprekken sterk. In de meeste gevallen wordt de inhoud van de gesprekken deels in samenvatting weergegeven. Daarbij wordt zowel van directe rede als van indirecte rede gebruik gemaakt, en soms van hybride vormen die het midden houden tussen deze twee. Soms worden woorden of zinsdelen gekapitaliseerd, kennelijk om hun significantie aan te geven. In een aantal gevallen bleek het voor de beantwoording van de destijds gestelde (integriteits)vragen noodzakelijk bepaalde delen van de gesprekken woordelijk weer te geven, zoals blijkt uit Bijlage I: Toelichting van de bevindingen (p. 16/20 tot 18/20). Daaruit blijkt dat de weergave van de gesprekken in de tapjournaals op deze punten kennelijk in eerste instantie onvoldoende informatie bevatte om de gestelde vragen adequaat te beantwoorden.
Over het algemeen hebben zich bij de kritische beluistering van de 30 gesprekken echter geen situaties voorgedaan waarbij de weergave van de gesprekken significant bleek af te wijken van de gesproken tekst. Daarmee is niet gezegd dat de weergave altijd foutloos was, en zeker niet dat deze altijd volledig was. Bovendien zij opgemerkt dat de aandacht bij het beluisteren primair gericht was op de vraag of er (indicaties van) onregelmatigheden waarneembaar waren in de gesprekken. Niettemin kan worden gesteld dat in de weergave geen majeure afwijkingen zijn vastgesteld van de gesproken tekst."
10.3.11
Nu deze deskundige, zowel op grond van zijn algemene ervaring als NFI-deskundige, als op basis van het in deze strafzaak gedane onderzoek tot de conclusie komt, dat over het algemeen zich bij de kritische beluistering van de 30 door hem onderzochte gesprekken geen situaties hebben voorgedaan waarbij de weergave van de gesprekken significant bleek af te wijken van de gesproken tekst, bestaat er bij het hof geen twijfel (meer) over de vraag of de vertalingen die de politietolken hebben gemaakt in essentie weergeven datgene dat besproken is door de deelnemers aan de afgeluisterde gesprekken. Daarbij komt nog, dat het hof zelf, na zorgvuldige vergelijking tussen de vertaling van de tolk van de rechter-commissaris en de vertalingen van de politietolken slechts op één ondergeschikt punt, te weten in gesprek A-1-1: "We hebben dat zojuist geregeld" dan wel "Voor hem is een andere gevonden", een onderscheid heeft aangetroffen. De (zakelijk samengevatte) uitwerkingen van de gesprekken A-1-1 tot en met A-1-10, zoals deze in het strafdossier zijn gevoegd, geven naar het oordeel van het hof een correcte weergave van de inhoud van de gevoerde gesprekken en wijken, zeker qua strekking en inhoud, niet af van de vertalingen van de tolk van de rechter-commissaris.
10.3.12
Door de verdediging is gewezen op een aantal fouten in de vertaling. De meest spectaculaire is die in gesprek A-3-24, waarin "to make him cold" wordt gehoord, terwijl gezegd zou zijn "to make him call" of "to make him a call". (...)
Gelet op de hiervoor geschetste achtergrond, waarbij het er niet om gaat of er foutloos is vertaald, maar of de essentie van het besprokene correct is weergegeven, kunnen deze fouten niet echt imponeren.
Bovendien gaat het bij de gegeven voorbeelden telkens niet om vertaalfouten, maar om (mogelijke) luisterfouten. Afgaande op wat de luisteraar, in casu de tolk, hoort, zal hij tot een andere vertaling komen. Dit blijft onvermijdelijk en is in het kader van de oordeelsvorming in deze zaak - nu de gesprekken in zijn geheel qua strekking geen aanleiding geven tot misverstand - overigens niet van belang.
10.3.13
Tot zover de beoordeling van de interne betrouwbaarheid. De conclusie luidt dat het hof geen reden heeft om aan de inhoud van de vertaalde tapgesprekken te twijfelen. Omdat deze gesprekken aanvankelijk louter als opsporingsmiddel zijn gehanteerd, en nu door het hof worden opgewaardeerd tot bewijsmiddel, heeft het hof desondanks de vertaalde gesprekken met grote behoedzaamheid voor het bewijs gebruikt. Voor de toetsing van de validiteit van de gesprekken is gekeken naar de externe betrouwbaarheid, dat wil zeggen naar de vraag of datgene dat in een vertaald gesprek als werkelijkheid wordt gepresenteerd, ook is terug te vinden in de buitenwereld. Een duidelijk voorbeeld daarvan is gesprek A-1-1, d.d. 9 november 1997, waarin volgens de vertaling over "een tuin" wordt gesproken terwijl er diezelfde dag, volgens een brief d.d. 9 november 1997 van de hoofdbrigadier van politie in de gemeente Bakirkoy, gericht aan de gouverneur van Istanbul, iemand in een Japanse theetuin is neergeschoten.
Volgens een krantenbericht uit de krant Sabah zou het slachtoffer genaamd zijn [betrokkene 3] , bij welk bericht een pasfoto van het slachtoffer is afgebeeld. Het betreft een man met een volle baard, waarvan ook in gesprek A-1-4 melding wordt gemaakt, doordat de verdachte aan zijn gesprekspartner [betrokkene 13] laat weten dat de "Sakalli" (in Turks: man met baard) volgens hem die avond - 9 november 1997 - naar Karaci Ahmet (een begraafplaats in Turkije, althans de wijk waar die begraafplaats ligt) is gestuurd. Bij zoveel overeenkomst tussen de "vertaalde" werkelijkheid en de verifieerbare werkelijkheid, kan er naar het oordeel van het hof geen redelijke twijfel meer zijn over de vraag of de vertaling correspondeert met wat er in feite is gebeurd. In het dossier zijn legio voorbeelden te vinden, waarin diezelfde correspondentie kan worden vastgesteld, zoals ook in de bewijsmiddelen valt te lezen, en ook om deze reden beoordeelt het hof de vertaling van de afgeluisterde telefoongesprekken als betrouwbaar en dus - met inachtneming van de hiervoor aangegeven behoedzaamheid - als bruikbaar voor het bewijs."
1.1.4.
Voorts houdt 's Hofs arrest onder "10.6 Bespreking van de diverse bewezenverklaarde feiten" het volgende in:
"Rekening houdend met versluierd taalgebruik in de tot bewijs gebezigde tapgesprekken welke het hof als zodanig behoedzaam gebruikt en waaraan het hof, gelet op de context waarin een en ander voorkomt en de samenhang daarvan met de externe werkelijkheid, dat wil zeggen zich buiten de tapgesprekken voordoende uit de bewijsmiddelen naar voren komende feiten die duidelijk maken waarop die tapgesprekken betrekking hebben, inhoud geeft, overweegt het hof met betrekking tot het bewezen verklaarde nog als volgt:
10.6.1
Dossier 1/Feit 1 (" [betrokkene 3] ")
Uit de telefoontaps in dossier 1 leidt het hof af, gelet op de tijdstippen waarop die gesprekken gevoerd werden en de informatie die over en weer tussen de gespreksdeelnemers werd uitgewisseld, dat verdachte nauw bij de moord op [betrokkene 3] betrokken was.
Verdachte had voor de moord telefonisch contact met [betrokkene 1] en [betrokkene 2] . Daaruit blijkt dat verdachte opdrachten met betrekking tot de moord geeft, indirect de personen die uiteindelijk de opdracht moesten uitvoeren, aanstuurt en de gang van zaken daaromheen dirigeert.
Ook uit de telefoongesprekken na de moord blijkt van die betrokkenheid:
- verdachte wordt op de hoogte gehouden van de uitvoering van de opdracht. Als blijkt dat [betrokkene 3] op 9 november 1997 's middags om 16.25 uur in een theetuin in Istanbul wordt vermoord, wordt verdachte kort daarna, om 17.16 uur, door [betrokkene 1] gebeld dat de "opdracht" in de tuin was uitgevoerd, waarop verdachte verheugd reageert (tapgesprek A-1-1). Tijdens het verhoor bij de rechter-commissaris op 13 januari 1999 met betrekking tot dit gesprek verklaart verdachte overigens dat hij met iemand over deze moord heeft gesproken op een tijdstip dat nog geen sprake kan zijn van publicatie in een krant, terwijl hij eerder in het verhoor aangeeft dat het gesprek gaat over hetgeen in een krant is verschenen over de moord op [betrokkene 3] .
- verdachte geeft opdracht dat over deze zaak niet mag worden gesproken (tapgesprek A-1-3).
- er worden details over de zaak uitgewisseld.
- er is sprake van de eerloze Sakkali (man met de baard) (tapgesprek A-1-4), terwijl op de foto van het slachtoffer in de Hürriyet (dossierpagina 356) een persoon te zien is met een volle baard.
- er is eenmaal op het slachtoffer geschoten (tapgesprek), hetgeen overeenstemt met een ter zake opgemaakte medische verklaring (één inschotverwonding, dossierpagina 349).
- er worden bijzonderheden over de liquidatie besproken. Er wordt aangegeven dat het contract op de werkplaats was en dat daarbij één keer op hem was geschoten (tapgesprek A-1-5). Dat het de werkplaats was van het slachtoffer blijkt uit eerdergenoemd artikel in de Hürriyet, waarin wordt vermeld dat [betrokkene 3] de theetuin exploiteerde (dossierpagina 355).
Het hof is op grond van het vorenstaande van oordeel dat tot medeplegen van moord kan worden geconcludeerd. De betrokkenheid van verdachte bestond uit het geven van opdrachten met betrekking tot de moord en het aansturen van de uiteindelijke dader. Het hof is van oordeel dat tussen verdachte, die in Nederland verbleef, en [betrokkene 1] , [betrokkene 2] en de pleger van het feit, een zeer nauwe samenwerking heeft bestaan, die op niets anders dan de dood van [betrokkene 3] gericht kon zijn. Verdachte moet dan ook als mededader worden aangemerkt en daaraan doet niet af dat verdachte bij de moord niet lijfelijk aanwezig was.
10.6.2
Dossier 3/Feit 2 ("Kentuckyzaak")
Uit de telefoontaps blijkt van de zeer initiërende rol van verdachte waar het betreft de poging tot uitlokking van moord op [betrokkene 5] en anderen.
Na de moord op [betrokkene 14] neemt verdachte de zoektocht naar de vermoedelijke dader [betrokkene 15] over en schakelt hij criminele contacten in om de broer van [betrokkene 15] , genaamd [betrokkene 5] , te laten liquideren. Met betrekking tot deze poging om[betrokkene 5] te laten liquideren, heeft verdachte veelvuldig telefonisch contact gehad met [betrokkene 16] en (onder andere) [betrokkene 4] . Tegenover de rechter-commissaris heeft verdachte ook toegegeven dat hij met [betrokkene 16] met betrekking tot de vermissing en de dood van [betrokkene 14] diverse keren contact heeft gehad.
Voorts leidt het hof uit de tapgesprekken af dat verdachte degene was die de mensen in de Verenigde Staten aanstuurde om [betrokkene 5] te liquideren en hij degene was die de benodigde informatie heeft verstrekt en gelden in het vooruitzicht heeft gesteld om de liquidatie van [betrokkene 5] tot stand te brengen.
De bedoeling van verdachte om [betrokkene 5] en anderen te doden, wordt met name duidelijk uit de navolgende tapgesprekken:
A-3-18: Hierin geeft verdachte aan dat hij eerst met de broer van degene die een hele goede vriend van verdachte heeft vermoord wil afrekenen, hem af wil maken. Deze woont in Kentucky.
A-3-24: Hierin geeft verdachte aan dat iemand naar de man in Kentucky moet gaan en het contract met hem ondertekent. Gelet op het hiervoor vermelde in tapgesprek A-3-18 en hetgeen hiervoor met betrekking tot dossier 1 is overwogen ten aanzien van de term contract, moet worden verstaan dat het hier gaat om een verzoek tot liquidatie van [betrokkene 5] .
A-3-27: Hierin wordt, hoewel wordt gesproken over auto's, duidelijk gesproken over het lokaliseren van [betrokkene 5] . Verdachte vraagt daar of het gaat om foto's van de auto of van het complex. Beide zegt [betrokkene 4] . De foto van de auto is nu in zijn bezit. De foto blijkt bijna hetzelfde, maar hij is wat ouder. Verdachte vraagt dan: met baard en al? [betrokkene 4] bevestigt even later, terwijl hij aangeeft naar deze foto te kijken, dat hij een soort type professorbaard met snor heeft. Bij de huiszoeking wordt bij [betrokkene 4] een kopie aangetroffen, waarop zowel de foto (met personalia) van [betrokkene 5] , als het complex zijn afgedrukt (dossierpagina 459).
A-3-37: Hierin geeft [betrokkene 4] aan dat er op deze plaats (de werkplek van [betrokkene 5] ) 5 à 6 auto's samen zijn. Hiermee wordt kennelijk bedoeld dat [betrokkene 5] is omringd door andere personen, hetgeen overeenkomt met hetgeen [betrokkene 5] vermeldt in zijn telefonische verklaring aan de rechter-commissaris d.d. 31 mei 1999, namelijk dat hij op advies van de politie nooit ergens alleen naar toe ging, maar altijd in gezelschap was van anderen, ook en met name op zijn werk.
Verdachte zegt als dat element aan het einde van het gesprek ter sprake komt, dat ze dan meer auto's moeten kopen. Na beëindiging van dat gesprek belt [betrokkene 4] verdachte direct terug en gaat met het onderwerp verder (tapgesprek 3-38). Verdachte geeft aan dat de mensen daar hun werk af moeten maken, hoe dan ook. Als de mensen daar meer auto's tegelijk willen kopen, dan moet dat maar, als dat tenminste de enige manier is.
Dit kan in verband met het voorgaande naar 's hofs oordeel niet anders worden begrepen, dan als een opdracht dat niet alleen [betrokkene 5] , maar ook de groep of groepen van personen die hem omringen, moeten worden vermoord.
10.6.3
Dossier 4/Feit 3 (Gijzeling [betrokkene 6] )
Uit de telefoontaps in dossier 4 leidt het hof af, gelet op de tijdstippen waarop die gesprekken worden gevoerd en de informatie die door de betrokken gespreksdeelnemers over en weer werd uitgewisseld, dat verdachte nauw bij de gijzeling van [betrokkene 6] (alias [betrokkene 6] ) betrokken was.
Verdachte had voor de gijzeling telefonisch contact met [betrokkene 17] , [betrokkene 18] [betrokkene 13] en [betrokkene 19] . Daaruit blijkt dat onder meer verdachte de gijzeling beraamt en in dat kader opdrachten geeft, indirect de personen die uiteindelijk de opdracht uitvoeren aanstuurt en de gang van zaken daaromtrent dirigeert.
Er worden details over de zaak uitgewisseld. Er moet een persoon - welke in de tapgesprekken wordt geduid als [betrokkene 6] - worden vastgezet in een huis vanwege een geldbedrag wat hij verschuldigd is en (terug) moet betalen, in welk verband [betrokkene 19] een ontmoeting moet arrangeren in restaurant Koru in Haremidere, om hem van daaruit door anderen naar eerdergenoemde plaats te laten brengen. De gang van zaken, te weten vastgezet worden in een huis door anderen dan [betrokkene 19] , na een ontmoeting in een eethuis in Haremidere, komt overeen met de verklaring van [betrokkene 6] (dossierpagina 824).
Dat waar in de telefoontaps wordt gesproken over [betrokkene 20] [betrokkene 6] wordt bedoeld, kan ook worden afgeleid uit tapgesprek A-4-34, waarin verdachte spreekt over [betrokkene 20] of dan wel [betrokkene 6] .
Verder wordt verdachte op de hoogte gehouden van het verloop van de gijzeling (zie bijvoorbeeld tapgesprek A-4-14 en A-4-23), ook als deze wordt beëindigd, zie tapgesprek A-4-25, waarin de tijdsaanduiding van het einde van de gijzeling "die morgen vroeg", overeenkomt met het tijdstip van aanhouding van de bij de gijzeling betrokken personen, vermeld in het proces-verbaal terzake op dossierpagina 805 en tapgesprek A-4-31, waarin [betrokkene 18] [betrokkene 13] aangeeft dat "die andere, niet die van ons, zich van drie hoog uit het raam naar beneden heeft gegooid", hetgeen overeenkomt met de verklaring van het desbetreffende slachtoffer Ojahan (dossierpagina 819).
Aldus blijkt naar het oordeel van het hof van een zo nauwe samenwerking tussen verdachte en anderen gericht op de gijzeling van [betrokkene 6] , dat verdachte als mededader moet worden aangemerkt, waaraan ook hier niet afdoet dat verdachte niet lijfelijk bij de gijzeling aanwezig was.
10.6.4
Dossier 6/ Feit 4 ("Heroïnezaak")
Uit de telefoontaps in dossier 6 leidt het hof af, gelet op de tijdstippen waarop de daarin opgenomen gesprekken werden gevoerd en de informatie die door de betrokken gespreksdeelnemers wordt uitgewisseld in combinatie met onder andere de voor verdachte belastende verklaringen van [betrokkene 22] en [betrokkene 21] , afgelegd op 13 respectievelijk 14 januari 1998 tegenover de Turkse politie, op 16 januari 1998 tegenover officier van justitie Salihoglu en op 16 januari 1998 tegenover rechter Zeyrek, deze laatste voor zover zij inhouden in hoeverre de eerdergenoemde verklaringen juist zijn, dat de telefoontaps betrekking hebben op het bewezen verklaarde en de rol van de verdachte daarin.
Dat de tot bewijs gebezigde verklaringen van [betrokkene 2] en [betrokkene 21] niet als zodanig bruikbaar zijn, omdat ze onder druk (marteling) tot stand zijn gekomen, zoals dit door de verdediging is gesteld, is uit het onderzoek ter terechtzitting niet aannemelijk geworden.
In de eerste plaats wijst het hof er op dat in die verklaringen niet wordt gerept over dwang of marteling. Voorts wijst het hof in dit verband op het verslag van medisch onderzoek d.d. 30 april 1998, opgemaakt door forensisch geneeskundige Fatima Öztürk, bijlage D-6-40, dossierpagina 1490, inhoudende:
'(...)
1. oud operatielitteken van 4 cm aan de linkerkant van de rug van [betrokkene 2] , zoon van [betrokkene 2] , geboren in 1950; geen littekens als gevolg van mishandeling.
(...)
4. geen littekens als gevolg van mishandeling bij [betrokkene 23] , zoon van [betrokkene 24] , geboren in 1969.
5. geen littekens als gevolg van mishandeling bij [betrokkene 21] , zoon van [betrokkene 25] , geboren in 1961.
(...)’
Het door de verdediging impliciet ingenomen standpunt dat deze in Turkije opgemaakte medische verklaring niet is/kan zijn opgemaakt in onafhankelijkheid, legt het hof als onvoldoende onderbouwd en ook overigens niet aannemelijk geworden, terzijde.
Voorts blijkt er ruimte te zijn geweest om terug te komen op eerdere verklaringen, zoals blijkt uit de verklaring van [betrokkene 2] tegenover de Turkse rechter en uit de verklaring van [betrokkene 21] tegenover de Turkse officier van justitie.
Ook de verklaring van [betrokkene 23] , afgelegd tegenover de Turkse politie op 14 januari 1998, acht het hof bruikbaar voor het bewijs.
Weliswaar stelt [betrokkene 23] tegenover eerdergenoemde Turkse rechter op 16 januari 1998, dat hij niet zo'n verklaring afgelegd heeft, dat hij gedwongen was om de verklaring te tekenen en dat de inhoud niet klopt, maar onderbouwt dit, terwijl het toch om een zeer gedetailleerde verklaring gaat, niet, terwijl voorts uit eerdergenoemd medisch onderzoeksrapport van [betrokkene 26] ook ten aanzien van [betrokkene 23] niet blijkt van beschadiging als gevolg van mishandeling.
De impliciete stelling van de verdediging dat ook deze verklaring onder druk/marteling tot stand is gekomen, is naar 's hofs oordeel niet aannemelijk geworden.
Dat door of vanwege de Nederlandse justitie vóór februari 1998 onderzoeksinformatie (bijvoorbeeld tapgesprekken en niet zijnde de door de advocaat-generaal bij repliek beschreven sturingsinformatie van de Nederlandse politie aan de Turkse politie (7 januari 1998) verstrekt over [betrokkene 21] ) voor zover hier van belang, op basis waarvan de Turkse justitie onderzoekshandelingen zou hebben verricht (bijvoorbeeld door die tapgesprekken voor te houden aan [betrokkene 2] zoals deze dit aan verdachte telefonisch meldt) zou zijn verstrekt, welke hier zijn beslag zou hebben gekregen, is naar 's hofs oordeel niet aannemelijk geworden. Het hof gaat hierbij uit van de verklaringen van de betrokken Nederlandse justitiefunctionarissen, terzake afgelegd of overgelegd in het vooronderzoek en/of ter terechtzitting bij het hof ( [betrokkene 27] , [betrokkene 28] , [betrokkene 10] en [betrokkene 29] , zoals aangegeven door de advocaat-generaal bij zijn repliek).
Dat [betrokkene 2] in januari 1998 tegenover verdachte telefonisch aangeeft met tapgesprekken te zijn geconfronteerd door de Turkse politie, ziet het hof als een poging van die [betrokkene 2] om zich in te dekken tegenover verdachte met betrekking tot het feit dat hij is doorgeslagen en verdachte heeft belast. Het hof houdt de verklaring van [betrokkene 2] in zoverre voor onwaar.
10.6.5
Dossier 8/ Feit 5 (" [betrokkene 7] ")
Uit de telefoontaps in dossier 8 leidt het hof af, gelet op de tijdstippen waarop de daarin opgenomen gesprekken werden gevoerd en de informatie die door betrokken gespreksdeelnemers wordt uitgewisseld in combinatie met voor verdachte belastende verklaringen van [betrokkene 30] en [betrokkene 7] , dat de telefoontaps betrekking hebben op het bewezen verklaarde en de rol van verdachte daarin.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen komt naar 's hofs oordeel naar voren dat verdachte heeft gepoogd [betrokkene 8] te bewegen het bedoelde misdrijf te begaan door de combinatie van misbruik van gezag en het verschaffen van inlichtingen.
Dat sprake is van misbruik van gezag blijkt uit de gebezigde bewijsmiddelen nu daaruit naar voren komt dat [betrokkene 8] steeds aangeeft dat de uiteindelijke beslissing om het bedoelde misdrijf uit te voeren bij verdachte ligt, waarna verdachte diverse keren de opdracht daartoe herhaalt.
Door de verdediging is aangevoerd dat de verklaring van [betrokkene 7] , afgelegd tegenover de Turkse politie, niet bruikbaar is voor het bewijs, omdat deze onder invloed van Turkse politiemensen is afgelegd met behulp van onrechtmatig aan Turkije afgegeven informatie (taps).
Het hof is met de advocaat-generaal van oordeel, dat waar het hier gaat over het verhoor van [betrokkene 7] in Turkije in het kader van een Nederlands rechtshulpverzoek, geen sprake is van het geven van informatie, maar dat het gaat om onderzoekshandelingen van de Nederlandse justitie, die voor wat betreft de uitvoering vallen onder verantwoordelijkheid van Turkije, waarna de onderzoeksresultaten weer aan Nederland ter beschikking zijn gesteld. Van onregelmatigheden bij de uitvoering van het rechtshulpverzoek, die bewijsuitsluiting tot gevolg zouden moeten hebben, is niet gebleken, noch zijn deze aannemelijk geworden.
Bovendien hebben de verhoren van [betrokkene 7] in Turkije op verzoek van de verdediging plaatsgevonden, waarbij zijdens de verdediging is aangegeven dat het de bedoeling was, dat daarbij de banden met daarop de tapgesprekken afgedraaid zouden worden, zodat verdachte er aldus zelf mee heeft ingestemd dat bij de uitvoering van het rechtshulpverzoek aanwezige Turkse politiemensen of andere justitiefunctionarissen op de hoogte zouden geraken van de informatie die [betrokkene 7] moest worden voorgehouden.
10.6.6
Feit 6 (Criminele organisatie)
Uit de gebezigde bewijsmiddelen komt naar voren dat in casu sprake is van een (duurzaam) gestructureerd samenwerkingsverband waaraan de in de bewezenverklaring genoemde personen feitelijk deelnamen, welk samenwerkingsverband tot oogmerk had het plegen van de in de bewezenverklaring opgenomen strafbare feiten.
In de hiërarchische verhoudingen binnen genoemd samenwerkingsverband kan verdachte op grond van de gebezigde bewijsmiddelen niet anders worden gezien dan als de man aan de top.
10.6.7
Slotoverweging
Tot slot overweegt het hof nog als volgt.
● Voor zover de verdediging heeft beoogd te betogen dat de gehele Turkse overheid volstrekt corrupt is en dat de Nederlandse justitie om die reden op geen enkele wijze mag samenwerken, op straffe van onbruikbaarheid van het aldus verkregen bewijs, overweegt het hof dat dit verweer met betrekking tot onderhavige strafbare feiten niet aannemelijk is geworden en mitsdien wordt verworpen.
● Er is het hof niet gebleken van enige (wijze) van informatieverstrekking uit/of naar aanleiding van het onderzoek in deze zaak door de Nederlandse justitie/overheid aan de Turkse justitie/overheid en vice versa, in welk verband het hof ook hier verwijst naar de eerdergenoemde verklaringen van [betrokkene 27] , [betrokkene 28] , [betrokkene 10] en [betrokkene 29] , welke zou moeten leiden tot onbruikbaarheid van enig bewijsmiddel in deze zaak.
● Voor zover hiervoor niet reeds besproken, zijn er ook overigens geen feiten en/of omstandigheden gebleken of aannemelijk geworden, die de bruikbaarheid van de bewijsmiddelen als zodanig aantasten."
1.1.5.
Het tegen deze uitspraak van het Hof ingestelde beroep in cassatie is door de Hoge Raad verworpen bij arrest van 21 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AH9922. Dit arrest houdt onder meer het volgende in:
"3.1. De middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking voorzover deze betrekking hebben op het ter terechtzitting in hoger beroep door de verdediging gevoerde verweer dat de afgeluisterde telefoongesprekken, waarvan zich uitgewerkte schriftelijke vertalingen in het dossier bevinden en die door het Hof tot het bewijs zijn gebezigd, zijn gemanipuleerd.
3.2.
Het Hof heeft het hiervoor bedoelde verweer verworpen en daartoe in het verkorte arrest als volgt overwogen: (...)
3.3.
Het oordeel van het Hof dat niet aannemelijk is geworden dat met de telefoongesprekken waarvan de schriftelijke vertalingen voor het bewijs zijn gebruikt, is gemanipuleerd, is van feitelijke aard en kan derhalve in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst. Blijkens zijn hierboven weergegeven overwegingen heeft het Hof de vraag of de door de verdediging aangeduide vorm van manipulatie met telefoontaps technisch mogelijk is, onderscheiden van de vraag of in deze zaak feitelijk sprake is geweest van zodanige manipulatie. Na uitgebreid onderzoek, waarin de verdediging de gelegenheid is geboden haar door art. 6 EVRM gewaarborgde rechten uit te oefenen, welke mogelijkheid de verdediging ook heeft benut, heeft het Hof vastgesteld dat niet aannemelijk is geworden dat van manipulatie met de voor het bewijs gebruikte telefoongesprekken sprake is. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk. Het behoefde ook geen nadere motivering. Derhalve falen de middelen voorzover daarin wordt geklaagd over dit oordeel van het Hof. (...)
4.1.
De middelen lenen zich voorts voor gezamenlijke bespreking voorzover zij betrekking hebben op het ter terechtzitting in hoger beroep door de verdediging gevoerde verweer dat de door de tolken, die het politieteam in de onderhavige zaak hebben geassisteerd, schriftelijk uitgewerkte vertalingen van de afgeluisterde telefoongesprekken die door het Hof tot het bewijs zijn gebezigd, niet juist zijn.
4.2.
Het Hof heeft het hiervoor bedoelde verweer verworpen en daartoe in het verkorte arrest als volgt overwogen, voorzover hier van belang: (...)
4.3.
Met betrekking tot het onder 4.1 weergegeven verweer heeft het Hof geoordeeld dat de schriftelijk uitgewerkte vertalingen van de afgeluisterde telefoongesprekken, die zijn opgemaakt door de tolken die het politieteam in de onderhavige zaak hebben geassisteerd, naar de essentie genomen juist zijn en mitsdien bruikbaar voor het bewijs. Blijkens zijn hierboven weergegeven overwegingen heeft het Hof, alvorens de desbetreffende vertalingen van de telefoontaps tot het bewijs te bezigen, enerzijds uitvoerig onderzocht of deze vertalingen in essentie juist zijn en daarbij bevonden dat zulks het geval is, en anderzijds bezien in hoeverre de vertaalde inhoud van die gesprekken aansloot bij hetgeen - naar zich aan de hand van andere bewijsmiddelen dan de telefoontaps liet vaststellen - in werkelijkheid was gebeurd, waarbij het Hof heeft bevonden dat er een zodanige overeenkomst bestond tussen de inhoud van de vertaalde telefoongesprekken en de uit andere bronnen verifieerbare werkelijkheid dat naar 's Hofs oordeel geen redelijke twijfel meer bestond aan de juistheid van de essentie van de desbetreffende vertalingen.
In het verband van voormeld onderzoek is de verdediging de gelegenheid geboden haar door art. 6 EVRM gewaarborgde rechten uit te oefenen, welke mogelijkheid de verdediging heeft benut. Bij de beoordeling van de bruikbaarheid van de vertalingen heeft het Hof geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl 's Hofs oordeel niet onbegrijpelijk is. Dat oordeel behoefde ook geen nadere motivering."
1.2.
Nadien heeft de raadsvrouwe bij brief van 7 maart 2007 de zaak voorgelegd aan de toegangscommissie van de Commissie Evaluatie Afgesloten Strafzaken (hierna: tCEAS). Naar aanleiding daarvan is een onderzoek ingesteld. Het eindrapport van 3 januari 2011 houdt in dat de tCEAS geen aanleiding zag voor een vervolgonderzoek door een zogeheten CEAS-driemanschap.
1.3.1.
Vervolgens heeft de raadsvrouwe een aanvraag (met bijlagen 1-69) ingediend tot herziening van genoemd arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Die aanvraag is op 18 april 2011 bij de Hoge Raad binnengekomen. Op de terechtzitting van de Hoge Raad van 7 februari 2012 heeft de raadsvrouwe de aanvraag mondeling toegelicht.
1.3.2.
Op 4 september 2012 heeft de Advocaat-Generaal D.J.C. Aben een conclusie genomen met betrekking tot de herzieningsaanvraag en de daarin aangevoerde gronden (ECLI:NL:PHR:2012:BX6402). Die conclusie houdt onder meer het volgende in:
"De aangevoerde gegevens zijn m.i. ontoereikend voor het ontstaan van een ernstig vermoeden dat het onderzoek van de zaak zou hebben geleid tot een vrijspraak of tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in het geval de rechter bij het onderzoek ter terechtzitting daarmee bekend was geweest. Zonder nader onderzoek kan thans onvoldoende worden beoordeeld in hoeverre kan en moet worden vertrouwd op de inhoud van het overgelegde materiaal. Niettemin meen ik dat het materiaal waarmee het herzieningsverzoek is onderbouwd aanleiding geeft voor nader onderzoek naar de vraag of een grond voor herziening aanwezig is. Het gewicht van de zaak, de aard van de beschuldiging jegens de Nederlandse overheid en de twijfels die kunnen worden opgeroepen door het overgelegde materiaal brengen de noodzaak hiervan mee. De onderzoeksresultaten kunnen van grote betekenis zijn voor een (herziene) waardering van de door de rechter tot het bewijs gebezigde middelen.
Ik meen dat het door mij beoogde onderzoek zich primair moet richten op eventuele aanwijzingen van manipulatie van het bewijsmateriaal en op de eventuele mogelijkheden daarvoor. Daarmee zou het onderzoek zich uitstrekken over de mogelijkheid van onregelmatigheden in de telefoontaps waarop het bewijs tegen Baybaşin mede is gebaseerd en het opsporingsonderzoek dat indertijd tegen Baybaşin is verricht. In dat verband acht ik onder meer nader audiotechnisch onderzoek als hierboven beschreven aangewezen.
Uiteraard kunnen de resultaten van dit onderzoek leiden tot vervolgonderzoek."
Daarop heeft de raadsvrouwe van de aanvrager een schriftelijke reactie (met een bijlage) ingezonden.
1.3.3.
Omdat de Advocaat-Generaal in zijn conclusie geen standpunt had ingenomen met betrekking tot de gegrondheid van de aanvraag, heeft de Hoge Raad bij arrest van 2 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX6402 de zaak naar de rolzitting verwezen teneinde hem daartoe alsnog in de gelegenheid te stellen. In dat arrest is tevens – kort gezegd – geoordeeld dat het de Advocaat-Generaal vrijstond voorafgaand aan het nemen van zijn nadere conclusie een nader onderzoek als bedoeld in art. 468, tweede lid, Sv in te stellen indien en voor zover hij dit noodzakelijk achtte.
1.3.4.
Op 18 december 2012 heeft de Advocaat-Generaal een tussenconclusie genomen.
Daarop heeft de raadsvrouwe van de aanvrager een schriftelijke reactie (met een bijlage) ingezonden.
1.4.
Blijkens zijn op 4 juli 2017, ECLI:NL:PHR:2017:579 genomen nadere conclusie heeft de Advocaat-Generaal een onderzoek ingesteld naar de juistheid van de in de herzieningsaanvraag betrokken stellingen. Van dit – omvangrijke, diepgravende en mede daardoor langdurige – feitenonderzoek is in die conclusie minutieus verslag gedaan. De nadere conclusie strekt tot afwijzing van de aanvraag.
1.5.1.
Tussen de indiening van de herzieningsaanvraag in 2011 en de terechtzitting van 4 juli 2017 waarop de nadere conclusie is genomen, zijn bij de Hoge Raad nog ingekomen
- niet bij de aanvraag overgelegde stukken (bijlagen 70-72) ter staving van die aanvraag, alsmede
- een aanvullend herzieningsverzoek van 26 februari 2015 (met bijlagen 73-76);
- een tweede aanvullend herzieningsverzoek van 1 februari 2016 (met appendices I-IV en bijlagen 76-110);
- een derde aanvullend herzieningsverzoek van 16 maart 2016 (met bijlagen 111-119);
- een vierde aanvullend herzieningsverzoek van 28 juli 2016 (met bijlagen 120-123);
- een vijfde aanvullend herzieningsverzoek van 12 juni 2017 (met appendices 1-8 en bijlagen 124-130);
- een zesde aanvullend herzieningsverzoek van 19 juni 2017 (met een appendix en bijlagen 131-140).
1.5.2.
Na de nadere conclusie van de Advocaat-Generaal heeft de raadsvrouwe van de aanvrager een schriftelijk reactie (met een appendix) ingezonden.
1.5.3.
De Hoge Raad heeft voorts kennisgenomen van alle andere, tot aan de datum van dit arrest binnengekomen correspondentie met betrekking tot de aanvraag.
2. De grondslag van de herzieningsaanvraag
De aanvraag en de aanvullende verzoeken tot herziening behelzen een beroep op een reeks omstandigheden die - naar wordt gesteld - op zichzelf of in verband met de vroeger geleverde bewijzen niet bestaanbaar schijnen in dier voege dat het ernstige vermoeden ontstaat dat, waren zij bekend geweest ten tijde van de behandeling van de zaak door het Hof te 's-Hertogenbosch die heeft geleid tot het arrest waarvan herziening wordt gevraagd, het onderzoek van de zaak zou hebben geleid tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging dan wel tot vrijspraak van de aanvrager dan wel tot toepassing van een minder zware strafbepaling (hierna: novum). De herzieningsaanvraag houdt met betrekking tot dat in art. 457, eerste lid aanhef en onder c, Sv voor herziening vereist novum het volgende in:
"Sinds het arrest van het hof zijn uit diverse Turkse en Nederlandse bronnen nieuwe feiten naar voren gekomen over de achtergronden van deze indertijd tegen verzoeker geïnitieerde strafvervolging en over de wijze waarop het bewijsmateriaal in deze strafprocedure is vergaard. Tezamen en in onderlinge samenhang bezien leiden deze nieuwe feiten tot de dwingende conclusie dat aan verzoekers arrestatie en veroordeling een samenspanning ten grondslag ligt vanaf hoog politiek niveau met als doel verzoeker in Nederland te laten veroordelen voor nooit door hem gepleegde delicten. Hiertoe heeft gedurende een aantal jaren overleg en samenwerking plaatsgevonden tussen de Turkse en Nederlandse justitiële autoriteiten, welke samenwerking indertijd tegenover het hof onder ede valselijk is ontkend. In het kader van deze samenwerking hebben Nederlandse en Turkse politiefunctionarissen in Istanbul gezamenlijk telefoongesprekken van verzoeker afgeluisterd en zijn door Turkse politiefunctionarissen gemanipuleerde telefoongesprekken en ander vals bewijsmateriaal aan de Nederlandse politie overhandigd met als doel deze in de Nederlandse strafprocedure tegen verzoeker als bewijs in te brengen."
3. Aan de beoordeling van de herzieningsaanvraag voorafgaande beschouwingen
3.1.1.
De nadere conclusie van 4 juli 2017 van de Advocaat-Generaal bevat de volgende schets van het belang dat volgens de Advocaat-Generaal in de zaak is gelegen:
"In het herzieningsverzoek wordt betoogd dat Baybaşin door de rechter schuldig is verklaard en tot een levenslange gevangenisstraf is veroordeeld, terwijl hij in werkelijkheid onschuldig is. Indien juist, is dat op zichzelf al zeer ingrijpend voor hem en voor zijn naasten. Een dergelijk lot laat zich niet gemakkelijk relativeren. Maar dat is niet alles: in de aanvraag tot herziening wordt de stelling betrokken dat Baybaşin is veroordeeld doordat de politie vals bewijsmateriaal heeft vervaardigd, mogelijk in opdracht van de hoogste echelons binnen het politie- en justitieapparaat. Ik ben beslist niet onbekend met gevallen waarin processen-verbaal van opsporingsambtenaren de waarheid geweld aandoen, maar de mogelijkheid die door het herzieningsverzoek wordt geschetst is ongekend en laat zich in omvang, stelselmatigheid en raffinement met die andere gevallen nauwelijks vergelijken. Alleen intensief feitenonderzoek naar de (eventuele) toedracht van deze misdaden opent de weg naar herstel van het leed dat Baybaşin in dat geval is aangedaan.
Er is echter ook een tweede mogelijkheid. Die houdt in dat er géén 'manipulatie' van bewijsmateriaal heeft plaatsgehad, dat Baybaşin werkelijk de man is voor wie het veroordelende gerechtshof hem houdt, en dat verscheidene intelligente mensen zich hebben laten mobiliseren voor een ongerechtvaardigde zaak. Ook deze tweede mogelijkheid rechtvaardigt alleszins intensief feitenonderzoek. De onderzoeksresultaten zouden de rechtsstaat en overheidsfunctionarissen (kunnen) vrijwaren van valse aantijgingen."
De nadere conclusie vormt de neerslag van de resultaten van dit onderzoek. Voorts houdt de nadere conclusie omtrent de door de Advocaat-Generaal gekozen aanpak van de zaak het volgende in:
"In het kader van het herzieningsonderzoek heb ik getracht alle aangevoerde gegevens materieel te beoordelen. Telkens heb ik mij afgevraagd of het door de raadsvrouw gepresenteerde novum was gestoeld op argumenten die op zichzelf deugdelijk van aard waren. Ik heb mij niet in de eerste plaats bekommerd om de vraag of een door de raadsvrouw als novum aangedragen gegeven op formele gronden tot herziening van de veroordeling zou kunnen leiden. Daarmee wilde ik vermijden dat ik in deze zaak, die raakt aan grote belangen voor de verzoeker tot herziening en waarin de integriteit van de rechtstaat ter discussie wordt gesteld, onbedoeld voorbij zou gaan aan eventuele reële aanwijzingen voor vervalsing van bewijsmateriaal door de Nederlandse politie.
Mijn aanpak spreekt niet voor zich. Veel argumenten van de raadsvrouw had zij in 2002 reeds voorgelegd aan het gerechtshof. Veel argumenten bouwden voort op verweren die al door het gerechtshof waren gewogen, en te licht bevonden. Mijn aanpak van het herzieningsonderzoek en de ruimte die ik de verdediging daarmee heb gegeven, stond en staat tot op zekere hoogte op gespannen voet met de grondslag voor het rechtsmiddel dat Baybaşin en zijn raadsvrouw hebben benut: de mogelijkheid van herziening van onherroepelijke veroordelingen.
Enerzijds is het instrument van herziening bedoeld als mechanisme voor de correctie van onterechte veroordelingen. Daar staat tegenover dat de samenleving erbij gebaat is dat een rechterlijke beslissing niet oeverloos kan worden aangevochten."
3.1.2.
Zoals hiervoren onder 1.3.2 reeds is vermeld, stelde de Advocaat-Generaal zich in zijn (aanvankelijke) conclusie van 4 september 2012 op het standpunt dat de in de herzieningsaanvraag aangevoerde gegevens geen voor herziening vereist novum opleveren. Blijkens zijn nadere conclusie van4 juli 2017 heeft de Advocaat-Generaal zich in het kader van het door hem geïnstigeerde en in de jaren 2012 – 2017 uitgevoerde herzieningsonderzoek niet in de eerste plaats bekommerd om de vraag of een door de raadsvrouwe als novum aangedragen gegeven op formele gronden niet tot herziening van de veroordeling van de aanvrager zou kunnen leiden. Anders dan de Advocaat-Generaal ziet de Hoge Raad evenwel geen reden bij de beoordeling van de herzieningsaanvraag andere dan de gebruikelijke maatstaven aan te leggen. Dat betekent dat ook in deze zaak de uitgangspunten en regels zullen worden toegepast die in elke herzieningszaak worden gehanteerd. In dat verband moet in het bijzonder worden gewezen op het volgende.
A. Uitgangspunt van het Nederlandse recht is dat een veroordeling die door de Nederlandse strafrechter is uitgesproken, na het verstrijken van de termijnen voor het instellen van gewone rechtsmiddelen en eventueel na het daadwerkelijk benut zijn van die rechtsmiddelen, onherroepelijk wordt. Slechts onder bijzondere omstandigheden is een inbreuk op die onherroepelijkheid mogelijk, namelijk ingeval een aanvraag tot herziening van een dergelijke veroordelende uitspraak wordt ingediend en na onderzoek gegrond wordt bevonden. Dat is in het eerste lid, aanhef en onder c, van art. 457 Sv aldus tot uitdrukking gebracht dat als grondslag voor een herziening slechts kan dienen een gegeven – het zogeheten novum – dat bij het onderzoek op de terechtzitting de rechter niet is gebleken en dat het ernstige vermoeden wekt dat, ware het bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid hetzij tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot vrijspraak van de veroordeelde, hetzij tot ontslag van alle rechtsvervolging, hetzij tot toepassing van een minder zware strafbepaling, waaronder moet worden verstaan een strafbepaling die een minder zware straf bedreigt; daaronder valt niet de oplegging door de rechter van een andere (minder zware) sanctie. De aanwending van het buitengewone rechtsmiddel van herziening kan daarom slechts in uitzonderlijke gevallen leiden tot heropening van een strafproces dat met een onherroepelijke rechterlijke beslissing was afgerond.
B. De aard van het onderhavige rechtsmiddel brengt mee dat de aangevoerde grond voor herziening niet reeds bij de eerdere berechting mag zijn gebleken. In dat geval is immers geen sprake van een novum maar van een gegeven dat de rechter die de veroordeling uitsprak, in zijn oordeel heeft kunnen betrekken.
C. De enkele omstandigheid dat het voorbereidend onderzoek dan wel het onderzoek op de terechtzitting niet volledig is geweest, levert evenmin een grond voor herziening op. Dit is slechts anders indien de in herziening overgelegde gegevens grond vormen voor het oordeel dat - voor zover hier van belang - het Hof de aanvrager zou hebben vrijgesproken van het tenlastegelegde indien het destijds bekend was geweest met die nieuwe gegevens. Een en ander geldt ook indien - zoals in het onderhavige geval - de tCEAS na het onherroepelijk worden van de veroordeling een onderzoek heeft ingesteld waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport. De betwisting van de juistheid en volledigheid van dat onderzoek, zowel wat betreft de wijze waarop het is verricht als wat betreft de resultaten, kan op zichzelf geen grond voor herziening vormen.
D. Ingevolge art. 460 Sv dient de herzieningsaanvraag de gronden te vermelden waarop deze rust, met bijvoeging van de bescheiden waaruit van die gronden kan blijken. De aanvrager kan dus niet volstaan met het aanvoeren van een novum met het doel dat de Hoge Raad of het Parket bij de Hoge Raad daarnaar een nader onderzoek zal (doen) verrichten. Het is de aanvrager die tot op zekere hoogte aannemelijk moet maken dat en waarom de eerder oordelende rechter tot een van de in art. 457, eerste lid onder c, Sv genoemde beslissingen zou zijn gekomen indien hij ten tijde van de behandeling van de strafzaak op de hoogte was geweest van hetgeen in de herzieningsaanvraag naar voren is gebracht. Opmerking verdient dat het huidige, in 2012 in werking getreden, art. 461 Sv de veroordeelde in een zaak als de onderhavige de mogelijkheid biedt om alvorens een herzieningsaanvraag in te dienen ter voorbereiding van de aanvraag de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad te verzoeken een nader onderzoek in te stellen naar de aanwezigheid van een herzieningsgrond als de onderwerpelijke.
E. Mede op grond van de geschiedenis van de totstandkoming van het huidige art. 457 Sv moet worden aangenomen dat een nieuw en/of gewijzigd deskundigeninzicht onder omstandigheden kan worden aangemerkt als een novum en daardoor grond kan zijn voor herziening van een onherroepelijk geworden uitspraak, indien
• de desbetreffende kwestie tijdens de strafprocedure nog niet aan het oordeel van een deskundige was voorgelegd, dan wel
• in de desbetreffende strafzaak al wel onderzoek was verricht door een deskundige, maar sprake is van een nieuwe deskundige die ofwel vanuit een ander vakgebied ofwel op grond van andere onderzoeksmethoden tot nieuwe conclusies komt, dan wel
• een nieuwe deskundige op grond van dezelfde feiten tot andere inzichten komt doordat het eerdere deskundigenoordeel is gebaseerd op onjuiste of onvolledige feitelijke veronderstellingen of doordat er nieuwe wetenschappelijke ontwikkelingen zijn op het desbetreffende vakgebied.(Vgl. Kamerstukken II 2008-2009, 32 045, nr. 3, p. 10.)
De enkele omstandigheid dat een deskundige het bewijs anders weegt dan de rechter heeft gedaan, is niet voldoende om het voor herziening vereiste "ernstige vermoeden" te wekken.
F. De Hoge Raad heeft onder meer in zijn arrest van 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:736, NJ 2016/305 bepaald dat ingeval een als nieuw en/of gewijzigd deskundigeninzicht wordt gepresenteerd, de herzieningsaanvraag of het daarbij overgelegde deskundigenrapport zodanige informatie dient te bevatten dat de inhoud van dit inzicht en de nieuwheid daarvan op waarde kunnen worden geschat, en dat die informatie betrekking moet hebben op onder meer (i) de kennis en ervaring van de deskundige op het desbetreffende vakgebied, en (ii) de onderbouwing van de 'nieuwheid' van het inzicht van de deskundige wat betreft de vraag in hoeverre het inzicht van de deskundige steunt op hetzij (a) ten tijde van het onderzoek ter terechtzitting nog onbekende wetenschappelijke ontdekkingen of inzichten, hetzij (b) een beoordeling van ten tijde van het onderzoek ter terechtzitting nog onbekende feiten of omstandigheden, hetzij (c) een ander deskundig oordeel omtrent de weging en betekenis van ten tijde van het onderzoek ter terechtzitting reeds bestaande wetenschappelijke inzichten, toegepast op ten tijde van dat onderzoek ter terechtzitting reeds bekende feiten en omstandigheden, en voorts de vraag hoe het inzicht van de deskundige zich verhoudt tot eerdere inzichten van diezelfde en/of andere deskundigen zoals die uit het aan de uitspraak ten grondslag liggende dossier naar voren komen.
3.1.3.
Voor zover de aanvraag en de aanvullende herzieningsverzoeken blijk geven van miskenning van hetgeen onder A tot en met F is vooropgesteld, kunnen zij reeds om die reden niet worden ingewilligd en behoeven zij daarom in zoverre geen bespreking.
3.1.4.
Ingevolge (thans art. 4.15.1 van) het Procesreglement van de Hoge Raad der Nederlanden slaat de Hoge Raad geen acht op een aanvullende herzieningsaanvraag alvorens op de initiële herzieningsaanvraag is beslist, tenzij de Hoge Raad beslist dat de aanvullende aanvraag bij de behandeling van de zaak kan worden betrokken.
In de omstandigheid dat de Advocaat-Generaal de resultaten van de (deel)onderzoeken aan de raadsvrouwe heeft toegezonden en – toen zij daarin aanleiding vond aanvullende herzieningsverzoeken in te dienen – in die aanvullende verzoeken grond heeft gevonden tot voortzetting en uitbreiding van het onderzoek in plaats van (onder verwijzing naar het Procesreglement) geen acht te slaan op die aanvullende verzoeken, vindt de Hoge Raad aanleiding de aanvullende herzieningsverzoeken bij de behandeling van de zaak te betrekken.
4. Beoordeling van de herzieningsaanvraag en de aanvullende herzieningsverzoeken
4.1.
Naar de kern bezien komen de herzieningsaanvraag en de aanvullende herzieningsverzoeken erop neer dat de Nederlandse strafzaak tegen de aanvrager het resultaat is van een heimelijke samenspanning tussen Nederland en Turkije die op het hoogste niveau is verordonneerd. Die samenspanning tussen Nederland en Turkije strekte ertoe de aanvrager in Nederland te laten veroordelen voor nooit door hem gepleegde delicten, een en ander met het oogmerk hem het zwijgen op te leggen. De aanvrager was de Turkse overheid immers een doorn in het oog vanwege zijn inspanningen voor de Koerdische zaak alsmede vanwege zijn beschuldigingen aan het adres van Turkse overheidsfunctionarissen en politici, inhoudende dat zij connecties onderhielden met de Turkse georganiseerde criminaliteit. Om de aanvrager voortaan te doen zwijgen is gedurende een aantal jaren samengewerkt door Turkse en Nederlandse justitiële en politiële autoriteiten. Deze samenwerking is door de toenmalige zaaksofficier van justitie tegenover het Hof onder ede valselijk ontkend.
In het kader van deze samenwerking zouden volgens de raadsvrouwe Nederlandse en Turkse politiefunctionarissen in Istanbul gezamenlijk telefoongesprekken van de aanvrager hebben opgenomen en afgeluisterd, waarna aldus vastgelegd geluidsmateriaal is vervalst ("gemanipuleerd") teneinde aan dat geluidsmateriaal een belastend karakter te geven. Daaropvolgend zouden deze gemanipuleerde telefoongesprekken en ander vals bewijsmateriaal door de Turkse politie aan de Nederlandse politie zijn overhandigd om deze in de Nederlandse strafprocedure tegen de aanvrager als bewijs in te brengen.
Ter staving van de in herziening betrokken stellingen inzake
(1) het verzwijgen van en meinedig verklaren over de meerjarige en intensieve samenwerking, samenspanning c.q. samenzwering tussen Turkse en Nederlandse politiële en justitiële autoriteiten, en
(2) de vervalsing c.q. (frauduleuze) manipulatie van het geluidsmateriaal van telefoontaps teneinde ten laste van de aanvrager bewijsmateriaal te creëren, heeft de raadsvrouwe meer dan honderd – door haar als nova betitelde – omstandigheden aangedragen en stukken overgelegd. Geconstateerd moet echter worden dat de aldus onderbouwde aanvraag en aanvullende herzieningsverzoeken blijk geven van miskenning van het hiervoor in 3.1.2 geschetste kader. Slechts voor zover het beroep op de in de aanvraag en aanvullende herzieningsverzoeken aangedragen omstandigheden al niet afstuit op hetgeen aldaar is overwogen, zullen zij hierna per thema worden samengevat en besproken.
4.2.
Blijkens zijn nadere conclusie heeft de Advocaat-Generaal een onderzoek ingesteld naar de juistheid van de in de herzieningsaanvraag betrokken stellingen. Dit onderzoek omvatte twee onderdelen:
(a) een tactisch onderzoek naar de juistheid van beide stellingen door het onder ede verhoren van getuigen door de rechter-commissaris in strafzaken, in het kader waarvan in totaal twaalf getuigen alsmede de aanvrager zijn gehoord, en
(b) een technisch onderzoek naar de juistheid van de stelling inzake de vervalsing c.q. (frauduleuze) manipulatie van het geluidsmateriaal, te verrichten door deskundigen die als zodanig door de rechter-commissaris zijn aangesteld.
Manipulatie van de getapte telefoongesprekken
4.3.1.
Blijkens zijn hiervoor onder 1.1.3 (sub 7.4 en 10.2) weergegeven overwegingen heeft het Hof naar aanleiding van door de verdediging gevoerde verweren en overgelegde stukken de vraag onder ogen gezien of is gemanipuleerd met de taps van de tot het bewijs gebezigde telefoongesprekken. Het Hof heeft geoordeeld (i) dat het destijds uitgevoerde onderzoek naar de aard van de door de verdediging ten aanzien van de onderzochte opnamen genoemde onregelmatigheden geen steun geeft aan de stelling dat deze opnamen op enigerlei wijze zijn gemanipuleerd, (ii) dat ook overigens geen indicaties zijn aangetroffen die steun geven aan de stelling dat sprake zou zijn van manipulatie, (iii) dat van feitelijke manipulatie in het geheel niet is gebleken, en (iv) dat derhalve alle door de verdediging opgeworpen stellingen met betrekking tot mogelijke manipulatie van de telefoontaps en de overige in dit kader geponeerde stellingen, niet meer dan speculaties en derhalve irrelevant zijn. Op grond van dit een en ander heeft het Hof geconcludeerd dat niet is gebleken van enige manipulatie van telefoontaps alsmede dat de telefoontaps en de tapverbalen betrouwbaar zijn, zodat deze tot het bewijs kunnen worden gebezigd.
4.3.2.
Door de Advocaat-Generaal is, zoals reeds is vermeld, naar aanleiding van de herzieningsaanvraag opnieuw een technisch onderzoek ingesteld naar de juistheid van hetgeen door de raadsvrouwe is aangevoerd met betrekking tot de vervalsing c.q. (frauduleuze) manipulatie van het geluidsmateriaal van telefoontaps teneinde ten laste van de aanvrager bewijsmateriaal te creëren. Daartoe zijn twee deskundigen benoemd. Het technisch onderzoek omvatte als onderzoekspijlers (1) een onderzoek naar de configuratie en de werking van de telefonie-infrastructuur, waarvan in het bijzonder de mobiele-telecommunicatietechnologie van gsm, en de in de strafzaak toegepaste interceptietechnologie (zowel analoog als digitaal), en (2) een interpretatie van 'audiofenomenen' c.q. 'anomalieën' die in het geluidsmateriaal werden waargenomen en waarbij de vraag was of die moeten worden aangemerkt als teken van manipulatie.
Dit tijdrovende technisch onderzoek heeft niet geleid tot een gezamenlijke rapportage van beide deskundigen waarin de overeenkomsten en verschillen tussen hun bevindingen en conclusies helder zijn verwoord. Het heeft daarentegen geresulteerd in twee separate deskundigenrapportages die inzake vrijwel alle doorslaggevende kwesties haaks op elkaar staan.
De Advocaat-Generaal is op basis van de resultaten van het technisch onderzoek tot de slotsom gekomen dat frauduleuze manipulatie van geluidsmateriaal (zeer) onwaarschijnlijk is, alsook dat er geen technische aanwijzingen zijn voor manipulatie van tot het bewijs gebezigd geluidsmateriaal in de onderhavige strafzaak.
4.3.3.
De Hoge Raad stelt voorop dat het Hof bij de beoordeling van de stellingen van de verdediging – terecht – tot uitgangspunt heeft genomen dat het niet erom gaat of de gestelde manipulatie technisch mogelijk was, maar of die manipulatie feitelijk, dus daadwerkelijk, heeft plaatsgevonden. Voor zover de herzieningsaanvraag en de aanvullende herzieningsverzoeken steunen op een andere opvatting, levert al hetgeen is aangevoerd met betrekking tot mogelijke manipulatie reeds daarom geen grond voor herziening op. Dat betekent dat tevergeefs beroep wordt gedaan op een reeks van omstandigheden – samengevat: een veelheid aan 'audiofenomenen' dan wel 'signaalanomalieën' – waarvoor geen eenduidige verklaring bestaat en die op mogelijke manipulatie zouden kunnen wijzen, maar die niet de conclusie wettigen dat daadwerkelijk is gemanipuleerd met de telefoontaps.
Voorts stelt de Hoge Raad vast dat bij de behandeling van de zaak in eerste aanleg en in hoger beroep uitvoerig aandacht is besteed aan de onderhavige kwestie en dat met oog daarop door deskundigen onderzoek is gedaan. Hetgeen in herziening is aangevoerd, is onvoldoende voor de slotsom dat het Hof, indien het bekend zou zijn geweest met hetgeen thans naar voren is gebracht en bekend is geworden, tot een ander oordeel zou zijn gekomen en de getapte telefoongesprekken niet tot het bewijs zou hebben doen meewerken. Het aangevoerde noch de stukken waarop het steunt bevat voldoende concrete en eenduidige aanknopingspunten voor een andere beantwoording van de door het Hof reeds ontkennend beantwoorde vraag of met de taps is gemanipuleerd. Dat geldt in het bijzonder voor hetgeen in de aanvullende herzieningsverzoeken is aangevoerd met betrekking tot de bevindingen waartoe een van de twee deskundigen is gekomen in het kader van voormeld technisch onderzoek, welke bevindingen door de andere deskundige niet worden onderschreven. Zoals ook voortvloeit uit hetgeen hiervoor in 3.1.2 onder E is vooropgesteld kan de enkele omstandigheid dat verschillende deskundigen onderling niet tot eenzelfde weging van het voorhanden bewijsmateriaal komen, geen grond voor herziening vormen.
4.3.4.
Het op dit punt aangevoerde levert derhalve geen novum op.
Vertaling van de afgeluisterde telefoongesprekken
4.4.1.
Het Hof heeft vastgesteld dat het bewijsmateriaal in deze zaak voor 90% uit tapgesprekken bestaat. Die maken deel uit van ongeveer 6000 op band verzamelde gesprekken in de Turkse taal, Koerdische taal en Engelse taal die zijn gevoerd in een periode van ongeveer zes maanden. Dit betekende dat dagelijks (gemiddeld) tientallen gesprekken werden opgenomen en dat deze gesprekken in een hoog tempo deels woordelijk en deels bij wijze van samenvatting in het Nederlands moesten worden omgezet. Dat gebeurde volgens de verklaring van de leider van het onderzoek door drie tolken wanneer naar het oordeel van het opsporingsteam sprake was van een cruciaal tapgesprek.
Gelet op de belangrijke rol van de tapgesprekken in de bewijsvoering heeft het Hof terecht geoordeeld dat er alle reden was om uiterst kritisch te kijken naar de wijze van totstandkoming en de weergave van die gesprekken. Blijkens zijn hiervoor onder 1.1.3 (sub 10.3) weergegeven overwegingen heeft het Hof zich daarvan rekenschap gegeven door bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van die gesprekken een dubbele toets te hanteren. Daartoe is het Hof – mede aan de hand van de resultaten van door deskundigen gedaan onderzoek – nagegaan zowel of de vertalingen van de gesprekken als zodanig voldoende kwaliteit hebben (de interne betrouwbaarheid) alsook of "datgene dat in de afgeluisterde gesprekken als werkelijkheid naar voren komt enige reflectie heeft in datgene, dat op basis van ander bewijsmateriaal zich ook in de buitenwereld als werkelijke gebeurtenissen heeft voorgedaan" (de externe betrouwbaarheid).
Met het oog op de beoordeling van de interne betrouwbaarheid van de vertalingen heeft het Hof de deskundigheid van de tolken onder ogen gezien. In zijn hiervoor onder 1.1.3 (sub 10.3.5 tot en met 10.3.11) weergegeven overwegingen heeft het Hof uiteengezet wat in dat verband is onderzocht, op welke wijze en door welke deskundigen dat is gedaan, waaronder een onderzoek door deskundigen. Op grond van een en ander is het Hof tot de slotsom gekomen dat geen twijfel bestaat over de vraag of de vertalingen die de politietolken hebben gemaakt in essentie weergeven datgene dat besproken is door de deelnemers aan de afgeluisterde gesprekken. Het verweer van de verdediging dat de vertaling een aantal fouten bevat, is door het Hof verworpen op de grond dat het niet erom gaat of foutloos is vertaald, maar of de essentie van het besprokene correct is weergegeven en dat, gelet daarop, de gesignaleerde fouten niet imponeren.
Voor de toetsing van de validiteit van de gesprekken heeft het Hof tevens gekeken naar de externe betrouwbaarheid. In zijn in 1.1.3 (sub 10.3.13) weergegeven overweging heeft het Hof enkele gevallen genoemd waarin de 'vertaalde' werkelijkheid zodanig overeenstemt met de verifieerbare werkelijkheid dat er geen redelijke twijfel kan bestaan over de vraag of de vertaling correspondeert met wat in feite is gebeurd. Omdat in het dossier legio voorbeelden zijn te vinden waarin diezelfde overeenkomst kan worden vastgesteld, heeft het Hof ook om deze reden de vertaling van de afgeluisterde telefoongesprekken betrouwbaar geoordeeld.
's Hofs conclusie was dat het geen reden had om aan de inhoud van de vertaalde tapgesprekken te twijfelen en dat zij, zij het met grote behoedzaamheid, voor het bewijs gebruikt konden worden.
4.4.2.
De Advocaat-Generaal heeft ook een tactisch onderzoek gedaan naar de reeds vermelde stellingen van de verdediging inzake (1) het verzwijgen van en meinedig verklaren over de meerjarige en intensieve samenwerking, samenspanning c.q. samenzwering tussen Turkse en Nederlandse politiële en justitiële autoriteiten, en (2) de vervalsing c.q. (frauduleuze) manipulatie van het geluidsmateriaal van telefoontaps teneinde ten laste van de aanvrager bewijsmateriaal te creëren.
Daartoe is onderzoek gedaan naar de door de verdediging als nova gepresenteerde 'gespreksinhoudelijke' aanwijzingen voor de manipulatie van het geluidsmateriaal van de tapgesprekken, welke voornamelijk zijn gebaseerd op analyses van tegenstrijdigheden en ongerijmdheden waarvan de (vertolkte) gespreksinhoud van tapgesprekken blijk zou geven. De Advocaat-Generaal is op grond van dit onderzoek tot de slotsom gekomen dat die analyses niet steekhoudend zijn. Ook de aan getuigenverklaringen ontleende argumenten van de verdediging ter ondersteuning van de hypothese dat het geluidsmateriaal en de verkeersgegevens van tapgesprekken zijn gemanipuleerd, snijden volgens de Advocaat-Generaal geen hout.
Voorts is onderzoek gedaan naar de vele aangevoerde nova die betrekking hebben op de stelling dat in deze zaak sprake is van 'vertalingsgesjoemel' en 'vertalingsbedrog' ten aanzien van zowel Engelstalige als Koerdische tapgesprekken.
4.4.3.
De Hoge Raad stelt vast dat de vraag of de voor de bewijsvoering gebruikte transcripties de strekking van het besprokene correct weergeven, door het Hof nadrukkelijk onder ogen is gezien en uitvoerig is onderzocht. Naar het oordeel van de Hoge Raad wekt al hetgeen in herziening is aangevoerd dan wel in de ter staving daarvan overgelegde stukken is vervat - wat er zij van detailpunten waarover verschillende opvattingen mogelijk zijn - geen twijfel aan het oordeel van het Hof dat de vertolkingen die tot het bewijs zijn gebruikt, voldoende betrouwbaar zijn en overeenkomen met de strekking van de desbetreffende tapgesprekken. Het aangevoerde is derhalve ontoereikend voor de slotsom dat het Hof, ware het daarmee bekend geweest, tot een ander oordeel zou zijn gekomen en de getapte telefoongesprekken niet tot het bewijs zou hebben doen meewerken. Dat door de verdediging in herziening naar voren gebrachte deskundigen hebben uiteengezet dat en waarom zij een andere opvatting dan het Hof zijn toegedaan, is ontoereikend om als novum te kunnen worden aangemerkt, aangezien zulks geen voldoende concreet aanknopingspunt biedt voor een andere beantwoording van de door het Hof reeds ontkennend beantwoorde vraag of de vertalingen ondeugdelijk zijn. Ook hier geldt dat de enkele omstandigheid dat verschillende deskundigen niet tot eenzelfde weging van het voorhanden bewijsmateriaal komen, geen grond voor herziening vormt.
4.4.4.
Het op dit punt aangevoerde levert daarom evenmin een novum op.
Overige stellingen met betrekking tot de samenspanning tussen Nederland en Turkije in de onderhavige strafzaak
4.5.
De herzieningsaanvraag en de aanvullende herzieningsverzoeken beroepen zich op aan aantal aanwijzingen voor het bestaan van een heimelijk en onrechtmatig samenwerkingsverband in de strafzaak tegen de aanvrager tussen de Nederlandse politie enerzijds en de Turkse justitiële en politiële autoriteiten anderzijds. Die samenwerking betrof volgens de raadsvrouwe in werkelijkheid een samenspanning tegen de aanvrager met als doel het vervalsen van bewijsmateriaal. Zij baseert haar opvatting over het bestaan van de Turks-Nederlandse samenspanning in de onderhavige strafzaak onder andere op een aantal Turkse bronnen. Deze bronnen betreffen onder meer: (1) het zogeheten 'Ek Rapor' (Aanvullend rapport) van H. Çelebi van januari 2007, (2) de verklaring van X1, en (3) de informatie van X2.
4.6.1.
Volgens de bij de herzieningsaanvraag gevoegde stukken verrichtte H. Çelebi sinds 1980 consultatiewerkzaamheden voor diverse Turkse overheidsinstanties. Hij zou vanaf 1999 tot 2002 als privé-consultant voor de Turkse minister van Binnenlandse Zaken hebben gewerkt. In die hoedanigheid zou hij de acties van de aanvrager hebben gevolgd en hierover rapporten hebben geschreven. Hij schrijft tevens dat hij vanaf 1995 heeft gezien dat verscheidene hoge functionarissen "illegal studies" naar de aanvrager deden en dat die studies "by absolutely illegal methods" werden verricht. Hij schrijft voorts dat hij heeft gezien dat genoemde functionarissen "illegal evidences have prepared against him (Baybasin)", welk bewijsmateriaal zou hebben geleid tot aanvragers levenslange gevangenisstraf in Nederland. Çelebi heeft laten weten verscheidene rapporten te hebben vervaardigd over de aanvrager en die rapporten te hebben gepresenteerd aan Turkse en Nederlandse overheidsinstanties. Çelebi stelt "erachter [te zijn] gekomen dat de zaak Baybaşin geen juridische kwestie is, maar dat het gaat om een complot". Dit complot zou niet slechts de aanvrager betreffen, maar zijn hele familie. De aanvrager zou met zijn openbaringen in de Turkse en buitenlandse media over de betrokkenheid van bepaalde Turkse autoriteiten bij de internationale drugshandel en zijn inspanningen voor de Koerdische zaak de toorn van die autoriteiten over zich hebben afgeroepen. Teneinde hem de mond te snoeren is vanaf 1995 samenwerking gezocht met Nederland waar de aanvrager zich op dat moment bevond. De Turkse autoriteiten hebben die samenwerking met Nederland afgedwongen door te dreigen met de openbaarmaking van de seksuele misstappen van een hoge ambtenaar bij het ministerie van Justitie. De Turkse premier zou daartoe begin 1997 het dossier betreffende die ambtenaar bij de toenmalige Nederlandse minister van Justitie op tafel hebben gelegd en zij zou bij die gelegenheid hebben meegedeeld dat in ruil voor geheimhouding daarvan de aanvrager onschadelijk moest worden gemaakt. Om dit doel te verwezenlijken zou een Nederlands strafrechtelijk onderzoek tegen de aanvrager zijn gestart. Turkije zou Nederland allerlei tapgesprekken van vóór 1997 hebben geleverd die zodanig zouden zijn 'gemixt' en 'gemonteerd' dat het leek alsof de aanvrager na 1997 misdrijven pleegde. Het Ek Rapor concludeert hieromtrent dat uit onderzoeksrapporten van de deskundigen blijkt dat de taps valselijk zijn gemonteerd. In het Ek Rapor worden ook de afzonderlijke zaken onder de loep genomen. De moord op [betrokkene 3] zou volgens het Ek Rapor een afrekening door (ex)vrienden c.q. zakenpartners van [betrokkene 3] betreffen, terwijl de medeplegers van de aanvrager in Turkije de dans ontsprongen. Het slachtoffer in de gijzelingszaak, [betrokkene 6] , zou niet bestaan. Voorts zouden aan het dossier in de heroïnezaak verklaringen zijn toegevoegd die onder druk zijn afgelegd.
4.6.2.
Volgens eigen opgave is Çelebi van voormelde feiten en omstandigheden op de hoogte geraakt uit hoofde van zijn functie van privé-consultant – volgens de aanvraag: veiligheidsadviseur – van de Turkse minister van Binnenlandse Zaken. Daartegenover staat dat door de Advocaat-Generaal ingewonnen inlichtingen, zoals daarvan blijkt uit bij het dossier gevoegde stukken, inhouden dat "het zogenaamde 'Aanvullend Rapport' (Ek Rapor) in het archief op het Hoofdbureau van Politie niet bestaat en dat na de bestudering van dit 'Aanvullend Rapport' is gebleken dat vermoedelijk is geprobeerd te laten lijken alsof dit rapport door een publieke instelling opgesteld zou zijn" alsmede dat uit de stijl en inhoud van het rapport opgemaakt zou kunnen worden dat "dit rapport door de aanhangers c.q. bondgenoten van Hüseyin Baybaşin is geschreven". Reeds gelet hierop kan dit rapport niet het ernstig vermoeden wekken als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder c, Sv. Dat het rapport omtrent het complot tussen Turkse en Nederlandse autoriteiten een toedracht schetst met een merkwaardige chronologie en een slecht te vatten compositie alsmede onnavolgbare redeneringen en verregaande en ongefundeerde conclusies bevat, zoals in de nadere conclusie van de Advocaat-Generaal onder 18.3 is uiteengezet, kan derhalve onbesproken blijven.
4.7.1.
Volgens de aanvraag wordt het in voormeld 'Aanvullend rapport' beschreven scenario om de aanvrager politiek onschadelijk te maken bevestigd door de verklaring die een met X1 aangeduide Turkse politiefunctionaris in 2007 heeft afgelegd. Deze verklaring bevat – aldus de aanvraag – diverse details over de in Turkije gevolgde werkwijze tijdens het gezamenlijke Turks-Nederlandse opsporingsonderzoek tegen de aanvrager.
4.7.2.
De verklaring waarop de aanvraag doelt, betreft een brief van een M.N. Aytekin, advocaat te Istanbul, van 8 januari 2007. Deze brief houdt in dat genoemde advocaat op verzoek van de raadsvrouwe van de aanvrager een gesprek heeft gevoerd met X1 wiens personalia bij hem bekend zijn. De brief bevat een alleen door de advocaat ondertekend gespreksverslag en houdt niets in omtrent de functie(s) die X1 heeft bekleed noch omtrent zijn redenen van wetenschap. Gelet op dit een en ander kan ook de zogeheten verklaring van X1 niet worden aangemerkt als een novum in de zin van art. 457, eerste lid aanhef en onder c, Sv.
4.8.1.
Voorts beroept de aanvraag zich op informatie die is verstrekt door een andere, met X2 aangeduide, persoon (volgens de raadsvrouwe van de aanvrager een Turkse politiefunctionaris) ter onderbouwing van de stelling dat gemanipuleerde tapgesprekken zijn ingebracht in de Nederlandse strafzaak tegen de aanvrager.
4.8.2.
Aan deze informatie moet worden voorbijgegaan, reeds omdat door of namens de aanvrager omtrent X2 onvoldoende gegevens zijn verschaft om de betrouwbaarheid van X2 en de door hem verschafte inlichtingen te kunnen toetsen. Dit geldt overigens ook voor de andere in de aanvraag genoemde informanten van wier identiteit niet is gebleken. Ook in zoverre kan het aangevoerde niet worden aanvaard als een voor herziening vereist novum.
4.9.
Ook aan de overige Turkse bronnen waarop de aanvraag en de aanvullende verzoeken tot herziening zich beroepen ter staving van de stelling dat in deze zaak sprake is van Turks-Nederlandse samenspanning tegen de aanvrager met als doel het vervalsen van bewijsmateriaal in de onderhavige strafzaak, kan geen novum worden ontleend. Dat geldt ook voor de Nederlandse bronnen waarop in dit verband beroep is gedaan.
4.10.1.
Voorts heeft de raadsvrouwe zich in de herzieningsaanvraag en de aanvullende herzieningsverzoeken herhaaldelijk op het standpunt gesteld dat – anders dan het Hof heeft aangenomen – de zaaksofficier van justitie onder ede heeft gelogen (1) over de aanleiding voor het instellen van het door hem geleide politieonderzoek naar de aanvrager en (2) over de heimelijke en langdurige samenwerking c.q. samenspanning met de Turkse justitie en politie tegen de aanvrager.
4.10.2.
De door de raadsvrouwe in dit kader aangedragen gegevens geven geen steun aan de stelling dat de zaaksofficier van justitie het Hof heeft misleid: noch wat betreft de rol van Turkije in het onderzoek naar de aanvrager, noch wat betreft de samenwerking tussen de Nederlandse en Turkse autoriteiten in het strafrechtelijk onderzoek naar de aanvrager. Deze beschuldiging van meineed levert daarom niet een vermoeden als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder c, Sv op.
4.11.
Voor zover ter onderbouwing van de in herziening betrokken stellingen beroep is gedaan op de boeken die prof. dr. Ton Derksen heeft geschreven over de onderhavige strafzaak en in het bijzonder over de manipulatie van de getapte telefoongesprekken, de vertaling van de afgeluisterde telefoongesprekken en de samenspanning tussen Nederland en Turkije in de onderhavige strafzaak, moet daaraan worden voorbijgegaan, omdatde feiten en omstandigheden waarvan de auteur is uitgegaan, naar de kern bezien grotendeels zijn ontleend aan de stukken van het geding, welke stukken aan het Hof ten tijde van zijn uitspraak bekend waren. In zoverre is dus geen sprake van een voor herziening vereist novum maar van een van de beoordeling door het Hof afwijkende mening of gevolgtrekking, dus van een (herhaalde) eigen interpretatie door de auteur van het door het Hof gebezigde bewijsmateriaal.
Bovendien blijkt uit die boeken niet in hoeverre is voldaan aan de hiervoor onder 3.1.2 sub E en F vermelde eisen waaraan een deskundigenoordeel en -rapport moet beantwoorden. Onder meer blijkt ten aanzien van de door de auteur beoordeelde kwesties niet op grond waarvan moet worden aangenomen dat hij beschikt over zodanige kennis en ervaring op de voor die onderwerpen relevante vakgebieden dat hij in dat opzicht als deskundige moet worden aangemerkt.
4.12.
Aan het vele dat ook overigens in de aanvraag en de aanvullende verzoeken tot herziening is aangevoerd kan – mede gelet op wat het Hof in zijn hiervoor onder 1.1.3 en 1.1.4 weergegeven overwegingen heeft vastgesteld – evenmin het ernstige vermoeden worden ontleend dat het Hof het Openbaar Ministerie in de vervolging niet-ontvankelijk zou hebben verklaard of de aanvrager zou hebben vrijgesproken dan wel een minder zware strafbepaling zou hebben toegepast, als het daarmee bekend was geweest.
5. Slotsom
Hiervoor is uiteengezet dat en waarom niets van wat in herziening is aangevoerd, kan worden aangemerkt als een gegeven als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder c, Sv. Noch de gegevens die door de raadsvrouwe zijn aangedragen, noch de gegevens die zijn vergaard in het kader van het door de Advocaat-Generaal ingestelde onderzoek wettigen de slotsom dat sprake is geweest van samenspanning tussen Turkse en Nederlandse autoriteiten teneinde een Nederlandse strafzaak tegen de aanvrager te fabriceren met gemanipuleerd geluidsmateriaal en ander vervalst bewijsmateriaal. De stelling van de raadsvrouwe dat niettemin sprake is geweest van zo een complot, berust naar de kern bezien uitsluitend op niet-verifieerbaar bronnenmateriaal. Dat is ontoereikend voor de inwilliging van de herzieningsaanvraag. De aanvraag is dus ongegrond en moet ingevolge art. 470 Sv worden afgewezen.
6. Beslissing
De Hoge Raad wijst de aanvraag tot herziening af.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink, E.S.G.N.A.I. van de Griend, A.L.J. van Strien en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 april 2018.
Conclusie 04‑07‑2017
Inhoudsindicatie
Herzieningsverzoek inzake Baybasin. Strekt tot afwijzing. Link persbericht: https://www.rechtspraak.nl/Organisatie-en-contact/Organisatie/Hoge-Raad-der-Nederlanden/Nieuws/Paginas/Geen-gronden-voor-herziening-in-de-zaak-Baybasin.aspx
Onderdeel 20. Conclusie
Volledige inhoudsopgave onderdeel 20:
20.1. Aanleiding en overzicht
Het arrest en het herzieningsverzoek
Het bestreden arrest
Het herzieningsverzoek met zes aanvullingen
Het herzieningsonderzoek
De inrichting van het onderzoek
De onderzoeksopzet
Het onderzoeksmateriaal
Het verloop van het technisch onderzoek
Het verifiërend onderzoek
Overzicht van de bevindingen
Onderzoekspijler 1: de tapkamers en scenario’s van manipulatie
Onderzoekspijler 2: audiofenomenen en signaalanomalieën
De conclusies van het technisch onderzoek
‘Gespreksinhoudelijke aanwijzingen’ van manipulatie
Getuigen over manipulatie van tapgesprekken
‘Vertalingsbedrog’
Resterende kwesties van bewijs
De heimelijke samenspanning tegen Baybaşin
Conclusie
20.2. Het advies aan de Hoge Raad
De aanpak
Het nieuwe begrip ‘novum’
De aangevoerde nova
Slotsom
20.1. Aanleiding en overzicht
Het arrest en het herzieningsverzoek
Het bestreden arrest
Bij arrest van het gerechtshof Den Bosch d.d. 30 juli 2002 is Baybaşin schuldig verklaard aan de bewezenverklaarde misdrijven en veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf. Het arrest brengt tot uitdrukking dat het hof Baybaşin houdt voor de leider van een misdaadsyndicaat dat op grote schaal handelde in verdovende middelen. Daarbij werden liquidaties en gijzelingen niet geschuwd.
Het bestreden arrest, aangevuld met bewijsmiddelen, is uitvoerig gemotiveerd. De bewijsvoering tegen Baybaşin blijkt voor een belangrijk deel gefundeerd op de resultaten van telefoontaps. In het rechercheonderzoek naar Baybaşin, verricht door het kernteam Noord- en Oost-Nederland (KNON), zijn over de periode van september 1997 tot en met het moment van zijn aanhouding op 27 maart 1998 verscheidene telefoonlijnen van Baybaşin getapt. Een schriftelijke weergave (ook genoemd: transcripties) van de vertolking van de Koerdische, Turkse en Engelse telefoongesprekken die zijn onderschept, vormt de hoofdmoot van de bewijsmiddelen waarmee het arrest van 30 juli 2002 is aangevuld.
Het hof heeft de strafzaak tegen Baybaşin consciëntieus behandeld. Uit de nauwkeurige doorhalingen waarvan de transcripties die voor de bewijsvoering zijn gebruikt her en der blijk geven, valt op te maken dat het gerechtshof méér kwesties onder ogen heeft gezien dan in de bewijsoverwegingen reeds zijn geëxpliciteerd. De verweren die ten overstaan van het gerechtshof zijn gevoerd omtrent (onder meer) de authenticiteit en integriteit van het geluidsmateriaal van de tapgesprekken, alsmede de vertolkingen van tapgesprekken, hebben het hof gebracht tot het doen verrichten van nader onderzoek, onder meer door NFI-deskundige Broeders. Daarvan zijn de resultaten uitdrukkelijk in ’s hofs overwegingen betrokken.
Het herzieningsverzoek met zes aanvullingen
De raadsvrouw heeft in het herzieningsverzoek betoogd dat Baybaşin onschuldig is. Bovendien stelt de raadsvrouw dat Baybaşin is veroordeeld doordat de Nederlandse politie in samenwerking met de Turkse autoriteiten bewijsmateriaal heeft vervalst, met name “gemanipuleerd” geluidsmateriaal van telefoontaps.
Voor een belangrijk deel is deze stelling van de raadsvrouw gefundeerd op de resultaten van technisch onderzoek aan het geluidsmateriaal van tapgesprekken. In onderdeel 2 van deze conclusie heb ik een overzicht gegeven van de resultaten van het technisch onderzoek waarop de raadsvrouw zich in het inleidende herzieningsverzoek van 18 april 2011 beroept. Dat betreft onderzoeksrapporten van Van de Ven, Kuylman, Dickey (Audio Evidence Lab), en Beerends (TNO), alsmede van de deskundigen in het onderzoek van de toegangscommissie van de Commissie evaluatie afgesloten strafzaken (tCEAS) uit 2009: Peller (uit Israël), Fransen & Rijnders (TNO/KPN) en in mindere mate ook Bek Tek (uit de VS). De één meer omzichtig dan de ander maken deze deskundigen in hun rapporten melding van aanwijzingen voor ‘alterations’ en ‘manipulaties’ (vervalsingen), verwijzen zij in deze rapporten naar ‘anomalieën’, en laten zij in elk geval de mogelijkheid van manipulatie open.
Ofschoon deze rapporten niet in alle gevallen zijn gebaseerd op onderzoek aan kwalitatief toereikend onderzoeksmateriaal, heb ik in een tussenconclusie van 4 september 2012 geoordeeld dat deze rapportages niet mogen worden genegeerd. Ook consciëntieuze rechters kunnen immers een onjuist oordeel blijken te hebben geveld.
Het herzieningsverzoek was niet uitsluitend geënt op aanwijzingen voor de manipulatie van het geluidsmateriaal van tapgesprekken. De raadsvrouw heeft in een aanzienlijke hoeveelheid nova ook betoogd dat er sterke aanwijzingen zijn voor het bestaan van een langdurige en heimelijke samenwerking c.q. samenspanning tussen het KNON en de Turkse autoriteiten tegen Baybaşin. Die samenspanning en het feit dat daarover onder ede is gelogen, moeten volgens de raadsvrouw (na herziening) alsnog leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.
Het herzieningsonderzoek
De inrichting van het onderzoek
Zoals toegelicht in onderdeel 3 van deze conclusie heb ik eind 2012 een aanvang gemaakt met (de voorbereidingen van) een onderzoek naar het bestaan van gronden voor een herziening van de veroordeling van Baybaşin. Dat onderzoek zou bestaan uit (1) het horen van getuigen, en (2) het verrichten van technisch onderzoek.
De rechter-commissaris heeft vervolgens in de periode van 13 januari 2013 tot en met 25 april 2014 in totaal twaalf getuigen gehoord, verspreid over zestien verhoordagen. De raadsvrouw, de landelijke forensisch officier van justitie en ik waren daarbij telkens aanwezig en waren in de gelegenheid om vragen te stellen. Ten slotte is op 28 oktober 2015 Baybaşin gehoord.
In samenspraak met de raadsvrouw heb ik de rechter-commissaris verzocht een tweetal deskundigen aan te stellen voor het verrichten van technisch onderzoek. Dat waren (op verzoek van de raadsvrouw) de reeds genoemde Van de Ven, en (met instemming van de raadsvrouw) Van den Heuvel. De eerste had volgens zijn cv ruime ervaring op het terrein van signaalanalyse en modemtechnologie, onder andere in zijn werk voor overheidsinstanties, en de tweede had volgens zijn cv ervaring met telefonietechnologie en -infrastructuur en de bijbehorende gespreksregistratie, alsmede met het om forensische redenen ontsluiten van complexe audio/video-data in beveiligde c.q. gecodeerde systemen.
Het technische onderzoek werd nauwlettend begeleid en met onderzoeksvragen gestuurd door een commissie (de begeleidingscommissie) waaraan de raadsvrouw, de rechter-commissaris, de landelijke forensisch officier van justitie, de griffier, een technicus van de zijde van de politie en ikzelf deelnamen, en die geregeld bijeenkwam.
De onderzoeksopzet
Ik heb in paragraaf 3.2 toegelicht dat en op welke gronden het in mijn opdracht uitgevoerde technische onderzoek de volgende twee onderzoekspijlers omvatte:
(1). een onderzoek naar de configuratie en de werking van de telefonie-infrastructuur, waarvan in het bijzonder de mobiele-telecommunicatietechnologie van gsm (2G), en de in de strafzaak toegepaste interceptietechnologie (zowel analoog als digitaal) in de periode van vóór april 1998;
(2). een interpretatie van ‘audiofenomenen’ c.q. ‘anomalieën’ die in het geluidsmateriaal werden waargenomen en waarbij de vraag was of die moeten worden aangemerkt als teken van manipulatie.
Onderzoekspijler 1 vormde in het verband van de Baybaşin-zaak nieuw onderzoek. In mijn onderzoeksopzet was kennis omtrent de mobiele-telecommunicatie-technologie van gsm (2G), en de in de strafzaak toegepaste interceptietechnologie vereist, en wel om (1) de (on)mogelijkheden en waarschijnlijkheden van manipulatie te evalueren aan de hand van nauwgezet uitgewerkte ‘scenario’s van manipulatie’, en (2) de interpretatie van de waargenomen audiofenomenen te faciliteren. Alleen met kennis van zaken kan immers in onderzoekspijler 2 naar een oorzakelijke verklaring voor ‘audiofenomenen’ c.q. ‘signaalanomalieën’ worden gezocht.
Het onderzoek in pijler 1 werd enigszins gecompliceerd doordat in het rechercheonderzoek naar Baybaşin gebruik is gemaakt van twee verschillende tapkamers, te weten:
(1). van 23 september 1997 tot de middag van 13 november 1997: een ‘analoge tapkamer’ in Arnhem, waarbij de audio van tapgesprekken door taperecorders werd geregistreerd op magnetische tapes. Hiervan zijn enkele (maar niet alle) moederbanden bewaard gebleven;
(2). van de middag van 13 november 1997 tot 27 maart 1998: een ‘digitale tapkamer’ in Apeldoorn, waarbij de audio van tapgesprekken in een geheime ‘proprietary codec’ (genaamd AVQSBC) werd geregistreerd op harde schijven van het zogeheten Kislev 2-tapkamersysteem (van producent Comverse/Verint), en in diezelfde codec gearchiveerd op magnetisch-optische schijven (MO-schijven). Alle MO-schijven zijn beschikbaar.
Het onderzoeksmateriaal
Ten behoeve van het technische onderzoek werd in 2014 allereerst het (analoge) geluidsmateriaal op de moederbanden omgezet in digitale geluidsbestanden (‘gedigitaliseerd’), en dit met gebruik van een taperecorder van hetzelfde merk en type als waarmee de moederbanden zijn beschreven (nl. een Uher 6000) en met toepassing van dezelfde nominale bandsnelheid, te weten 1,2 cm/s. Daarbij werd de taperecorder gevoed door een accu, om te voorkomen dat de frequentie van het elektriciteitsnet (nieuwe) sporen zou achterlaten in het gedigitaliseerde geluidsmateriaal.
In overeenstemming met een aanbeveling van prof. Jacobs, de voorzitter van de technische commissie van het tCEAS-onderzoek uit 2009, is het (digitale) geluidsmateriaal dat gecodeerd op de MO-schijven was opgeslagen thans rechtstreeks ontsloten, dat wil zeggen: buiten de apparatuur van Comverse om. Hiermee werd beoogd het geluidsmateriaal zo weinig mogelijk bewerkingen te laten ondergaan, als gevolg waarvan de onderzoekers de beschikking zouden krijgen over het meest authentieke onderzoeksmateriaal. Van den Heuvel is geslaagd in de hem toebedeelde opdracht om de op MO-schijven gecodeerde audio om te zetten in beluisterbaar digitaal geluidsmateriaal.
Het geluidsmateriaal van een door de raadsvrouw en mij geselecteerd aantal tapgesprekken, zowel betwist als onbetwist, is vervolgens aan de twee deskundigen ter hand gesteld. Daarmee kon het technisch onderzoek daadwerkelijk aanvangen.
Het verloop van het technisch onderzoek
Zoals toegelicht in paragraaf 3.3 heeft het technisch onderzoek uiteindelijk aanzienlijk langer geduurd dan verwacht. Bovendien namen de uitkomsten een andere gedaante aan dan gehoopt. Waar ik uitkeek naar gezamenlijke rapportages van twee deskundigen, waarin de overeenkomsten en verschillen tussen de bevindingen en conclusies van beide deskundigen helder voor het voetlicht zouden komen, resulteerde het technische onderzoek in twee separate deskundigenrapportages die op vrijwel alle doorslaggevende kwesties haaks op elkaar stonden. De deskundigen waren er na een hoopvol begin niet in geslaagd om zelfs maar gezamenlijk meetresultaten te rapporteren.
In september/oktober 2015 beschikte ik zodoende over een omvangrijke hoeveelheid technische rapportages die geen blijk gaven van enige eensgezindheid. Steevast rapporteerde Van de Ven dat de onderzochte audiofenomenen een aanwijzing vormden voor de manipulatie van het geluidsmateriaal van tapgesprekken, terwijl Van den Heuvel in alle gevallen aan het onderzochte audiofenomeen een technische, onverdachte oorzaak toeschreef.
Daar kwam bij dat de raadsvrouw gedurende de loop van het technische onderzoek de bijstand had gezocht (en gevonden) van onder meer prof. T. Derksen. Hij heeft de begeleidingscommissie op verzoek van de raadsvrouw voorzien van een grote hoeveelheid analyses en documenten getiteld ‘stand van zaken’ van zijn hand, waarin zijn oordeel over de resultaten van het technische onderzoek was neergelegd. In alle gevallen schaarde hij zich zonder voorbehoud achter de bevindingen en conclusies van Van de Ven. Bovendien voerde hij Van de Ven op als anonieme informant X4, die de mededelingen van Van de Ven kon bevestigen.
Hij leverde daarnaast kritiek op het werk en de persoon van Van den Heuvel. Of die kritiek gegrond is kwam aan de orde in paragraaf 12.3.
Derksen liet ook zijn licht schijnen over de gehele bewijsvoering in de zaak Baybaşin met inbegrip van de getuigenverklaringen, alsmede de vertolkingen en de uitleg van de inhoud van tapgesprekken. Daarnaast heeft hij over de Baybaşin-zaak een tweetal boeken geschreven. Dit vergrootte de input van informatie.
Complicerend was dat ik tijdens het herzieningsonderzoek werd geconfronteerd met aanwijzingen dat niet zonder meer kon worden vertrouwd op de juistheid van mededelingen van één van de twee benoemde deskundigen (Van de Ven) over hetgeen hij in gesprekken zou hebben vernomen van deskundige derden: Rohde & Schwarz (de producent van de eerste IMSI-catcher), Group 2000 (de producent van een apparaat dat fungeert als ‘doorgeefluik’ van tapmateriaal vanaf de centrale van de netwerkoperator naar de tapkamer) en de heer Eygendaal (een security-consultant). Informatie die door de rechter-commissaris en mij rechtstreeks van die derden werd verkregen, stond op gespannen voet met mededelingen die door Van de Ven aan de desbetreffende derden werden toegeschreven in zijn rapport van 23 december 2014.
Bovendien rees ernstige twijfel over het waarheidsgehalte van mededelingen van deze zelfde deskundige omtrent onderzoek dat hij in 2002 zou hebben verricht in een digitale tapkamer te Nijmegen, gelijksoortig aan de in deze strafzaak gebruikte digitale tapkamer te Apeldoorn. Aan dat (vermeende) onderzoek zou hij zijn kennis omtrent de architectuur en technologie van die digitale tapkamer hebben ontleend.
Deze kwestie is uitgebreid toegelicht in paragraaf 12.2.
Het verifiërend onderzoek
Mede om die reden heb ik ervoor gekozen om na de afronding van het technisch onderzoek door de deskundigen in september/oktober 2015 zelfstandig voort te gaan met een verifiërend onderzoek, teneinde zelf te kunnen beoordelen welke van de twee aangestelde deskundigen de juiste conclusies had getrokken en op welke (juiste) gronden, zonder dat ik daarbij moest afgaan op zoiets oncontroleerbaars als vertrouwen in of voorkeur voor een deskundige. Ik beoogde de Hoge Raad op – een zoveel mogelijk – objectieve wijze voor te lichten over de (on)juistheid en (on)gegrondheid van de door de deskundige(n) getrokken conclusies. Bovendien heb ik mij voorgenomen om alle argumenten die ertoe doen inhoudelijk te bespreken. Deze voornemens verklaren de omvang van deze schriftelijke conclusie en de duur die met de voorbereiding ervan was gemoeid.
Overzicht van de bevindingen
Na een verantwoording van de opzet van het onderzoek (in onderdeel 3 van deze conclusie) heb ik in de onderdelen 4 tot en met 11 verslag gedaan van de bevindingen van de onderscheidene deskundigen, van de resultaten van mijn verifiërend onderzoek en van de resultaten van mijn evaluatie van alle kwesties waarover tussen de deskundigen debat was ontstaan. Onderdeel 4 behelst een bespreking van de regelgeving en van het analyserapport van PricewaterhouseCoopers (PwC) uit 2003. De onderdelen 5 tot en met 7 vormen het verslag en mijn evaluatie van de resultaten uit onderzoekspijler 1. De onderdelen 8 tot en met 11 vormen het verslag en mijn evaluatie van de resultaten van onderzoekspijler 2. Een synopsis van deze resultaten en conclusies is te vinden in paragraaf 12.1 van deze conclusie.
In alle gevallen heb ik op door mij uiteengezette gronden geconcludeerd dat de bevindingen van Van den Heuvel steun vonden in een solide fundament van bronnen, gevoed door de bevraging van deskundige derden als KPN en Vodafone, Rohde & Schwarz, Group 2000, Verint, prof. Künzel, Jaspers, en Van Dreunen, bovendien door het naslaan van (veel) vakliteratuur en door (betrekkelijk eenvoudig) eigen onderzoek aan geluidsmateriaal, met inbegrip van referentiemateriaal. Ik heb dus (ook) in alle gevallen uiteengezet waarom de conclusies van Van de Ven moeten worden gepasseerd; in de meeste gevallen omdat de conclusies van Van de Ven bij individuele beschouwing niet-valide en ongefundeerd zijn gebleken.
Onderzoekspijler 1: de tapkamers en scenario’s van manipulatie
Ik begin met een verwijzing (onderdeel 6) naar het uitvoerige debat tussen Van den Heuvel en Van de Ven over de architectuur en technologie van de digitale tapkamer in Apeldoorn. Volgens Van den Heuvel was het audiomanagementsysteem van die tapkamer werkzaam op besturingssoftware genaamd ‘iRMX’ en werd het geluidsmateriaal op commando ‘streamend’ aangeboden aan de werkstations (Windows-pc’s) waarachter de uitluisteraars (rechercheurs en taptolken) zich konden positioneren. Volgens Van de Ven daarentegen bestond die apparatuur van de tapkamer geheel uit Windows-pc’s en kon het geluidsmateriaal (althans de verkeersgegevens ervan) eenvoudig worden gemanipuleerd met op Windows/DOS toegesneden reparatie-applicaties als PC Tools en Dr. Watson. Ofschoon Van de Ven in dit herzieningsonderzoek daartoe verscheidene gelegenheden zijn geboden, heeft hij in géén geval zijn gelijk proefondervindelijk kunnen aantonen. Ook overigens staat m.i. nu vast dat de digitale tapkamer voldeed aan de door Van den Heuvel gegeven beschrijving ervan.
Die conclusie heeft gevolgen voor de vraag in hoeverre manipulatie van geluidsmateriaal van tapgesprekken dat eenmaal in de ‘proprietary codec’ AVQSBC is opgeslagen in het archiveringssysteem van de digitale tapkamer, te weten op MO-schijven, mogelijk en waarschijnlijk is. Op de gronden als vermeld in onderdeel 6 acht ik dat zeer onwaarschijnlijk. Het manipuleren van de bijbehorende verkeersgegevens is bovendien uiterst problematisch en ook dat acht ik (ver) buiten het bereik van de mogelijkheden van de recherche te hebben gelegen.
Hoewel dat nog bepaald niet eenvoudig is uit te voeren, is de manipulatie van audio en verkeersgegevens van tapgesprekken die zijn opgeslagen door de analoge tapkamer op zichzelf mogelijk. Met de overgang, op 13 november 1997, van een analoge naar een digitale tapkamer zou een (verondersteld) frauderend politieteam het zichzelf echter buitengewoon lastig hebben gemaakt. Dit doet de vraag rijzen of het vervalsen van geluidsmateriaal en de registratie van vervalst materiaal op de geluidsdragers die afkomstig zijn van de tapkamers niet op een andere wijze kan hebben plaatsgehad, namelijk door de tapkamers via het telecommunicatienetwerk vervalst geluidsmateriaal aan te bieden, waarna het op reguliere wijze wordt geregistreerd. Over dergelijke, ‘externe’ scenario’s van manipulatie gaat onderdeel 7.
In onderdeel 7 sta ik meer uitvoerig stil bij de beveiliging van gsm-netwerken en de door Van de Ven gepresenteerde scenario’s van manipulatie waarin met behulp van sim-klonen, “twee gekoppelde” IMSI-catchers en/of een modem vervalst geluidsmateriaal wordt aangeboden aan de Nederlandse tapkamer als zou het tapgesprekken betreffen die afkomstig waren van het gsm-toestel van Baybaşin, terwijl de echte bron daarvan (de politie zelf) verhuld zou blijven. Op de gronden als uiteengezet in onderdeel 7 concludeer ik echter dat de door Van de Ven gepresenteerde scenario’s van manipulatie ongefundeerd en zeer onwaarschijnlijk zijn.
Onderzoekspijler 2: audiofenomenen en signaalanomalieën
De uitkomsten van de tweede onderzoekspijler betroffen onderzoek naar ‘audiofenomenen’ c.q. ‘signaalanomalieën’.
Allereerst het probleem van de ‘aanzienlijke versnelling’ van het analoge geluidsmateriaal (beschreven in paragraaf 9.1). Het geluidsmateriaal op moederbanden (in gebruik in de analoge tapkamer) dat in 2014 werd gedigitaliseerd, bleek in de WAV-bestanden die daarvan waren vervaardigd aanzienlijk (soms meer dan 10%) sneller te worden weergegeven dan waarmee het van origine was opgenomen. Deze ‘aanzienlijke versnelling’ werd door Van de Ven en door Derksen aangemerkt als een “aperte aanwijzing voor manipulatie”. Van de Ven tekende daarbij aan dat deze aanzienlijke versnelling kon worden verklaard doordat de Turkse politie bij het manipuleren van geluidsmateriaal gebruik had gemaakt van een instabiele taperecorder. Bij hun oordeelsvorming lieten Van de Ven en Derksen echter buiten beschouwing dat hetzelfde geluidsmateriaal doch gedigitaliseerd in 2002 en hetzelfde geluidsmateriaal doch gedigitaliseerd door de tCEAS in 2009 géén aanzienlijke versnelling vertoonde, terwijl ook het rechtstreeks ontsloten geluidsmateriaal uit de digitale tapkamer niet versneld werd weergegeven. Dat alles valt in de hypothese van Van de Ven en Derksen niet goed te verklaren. Zou de manipulatie met een instabiele taperecorder in Turkije dan abrupt zijn geëindigd zodra in Nederland werd overgegaan van een analoge naar een digitale tapkamer? Dat komt mij uiterst onwaarschijnlijk voor.
Mijn onderzoeksresultaten wijzen daarnaast uit dat de aanzienlijke versnelling van het analoge geluidsmateriaal in werkelijkheid is ontstaan doordat in 2014 bij de digitalisering ten behoeve van het herzieningsonderzoek gebruik werd gemaakt van een exemplaar van de Uher 6000 waarvan (zeer waarschijnlijk) de potmeter (een variabele weerstand waarmee de snelheid van de taperecorder wordt ingesteld) niet goed functioneerde. Hoe het ook zij, het is in elk geval geen teken van de frauduleuze manipulatie van het bewijsmateriaal.
Ik geef een ander voorbeeld (uit paragraaf 10.4). In het geluidsmateriaal van tapgesprek A-1-4 is halverwege het telefoongesprek een geluidje waarneembaar (in dit onderzoek ‘de puls-trein’ genoemd) dat door Van de Ven naar eigen zeggen is herkend als het geluid van een hefboomschakelaar. Met hefboomschakelaars werden in het verre verleden in een telefooncentrale automatisch telefoonverbindingen tot stand gebracht. Dat geluidje zou (volgens Van de Ven) een teken zijn van de aanvang van een nieuw telefoongesprek, opgenomen vóórdat hefboomschakelaars (in de jaren tachtig) werden vervangen. Tapgesprek A-1-4 zou daarmee aantoonbaar een frauduleuze samenvoeging van twee verschillende (stokoude) telefoongesprekken betreffen. Van de Ven heeft zijn standpunt onderbouwd door als bijlage bij zijn rapport een opname te voegen van het geluid van een ‘Strowger switch’ in werking, oftewel een hefboomschakelaar, dat volgens hem overeenkomt met het geluid van de besproken ‘puls-trein’.
Volgens Van den Heuvel is dit geluidje (de puls-trein) echter niets anders dan het onschuldige resultaat van het aankoppelen van een mobiel toestel op bijvoorbeeld een bureaulader.
Bij beluistering (en vertolking) van tapgesprek A-1-4 blijkt dat de gesprekspartner van Baybaşin op enig moment een opmerking maakt over de batterij van ‘dat ding’, enkele seconden later ‘momentje’ zegt, waarna de besproken ‘puls-trein’ volgt, en daarna een ‘hallo?’ van diezelfde spreker. Deze toedracht vormt reeds een aanwijzing dat Van den Heuvel het gelijk aan zijn zijde heeft.
Ik heb bovendien het door Van de Ven aangeleverde geluid van een hefboomschakelaar vergeleken met het geluid van een drietal andere hefboomschakelaars dat vanaf YouTube is te downloaden. Bij beluistering en analyse met een ‘signal analyzer’ bleek het geluid van de in totaal vier hefboomschakelaars onderling zeer goed overeen te komen. Het geluid van hefboomschakelaars bezit kennelijk een aantal karakteristieke eigenschappen. Die eigenschappen zijn echter geheel niet terug te vinden in de ‘puls-trein’. De puls-trein klinkt niet als en ziet er (bij signaal-analyse) niet uit als het geluid van een hefboomschakelaar. Ik acht het daarmee uiterst onwaarschijnlijk dat de ‘puls-trein’ in casu het geluid van een hefboomschakelaar betreft. Dan laat ik nog onbesproken dat Van de Ven evenmin heeft kunnen uitleggen hoe het geluid van een apparaat waarmee in een telefooncentrale verbindingen nu juist nog tot stand moesten worden gebracht in een telefoonverbinding hoorbaar kon worden.
Van de Ven heeft voorts gewezen op de aanwezigheid van een kort piepje met een frequentie van ongeveer 2100 Hz (meestal) aan het begin van verscheidene tapgesprekken, door hem herkend als ‘modemsignaal’, dat wil zeggen: het spoor dat (de frequentie van) een draaggolf van een modem zou achterlaten in een geluidsbestand dat door het ene modem over een telefoonverbinding wordt verzonden naar het andere modem, bijvoorbeeld van Turkije naar de Nederlandse tapkamer. Van de Ven specificeerde dit modem als een snel analoog modem van de V.34-categorie. Aanvankelijk betoogde hij namelijk dat 2100 Hz de frequentie van de draaggolf van een V.34-modem betreft.
In werkelijkheid is er geen enkele categorie van snelle analoge modems met een draaggolffrequentie van (om en nabij) 2100 Hz. In paragraaf 9.2 zet ik uiteen dat en op welke gronden ik het standpunt van Van den Heuvel deel, namelijk dat het uiterst onwaarschijnlijk is dat dit piepje afkomstig is van een (snel analoog) modem. Ofschoon Van den Heuvel ook een verklaring geeft voor dit piepje, heb ik de oorzaak ervan in deze conclusie in het midden gelaten omdat ik voor de technische verklaring van Van den Heuvel onvoldoende steun heb kunnen vinden. Ik heb daarentegen (op de door mij in paragraaf 9.2 besproken gronden) geen aanleiding om te veronderstellen dat het piepje iets anders is dan een onschuldig technisch artefact, ontstaan bij de totstandkoming van een telefoonverbinding, hetgeen meer in abstracto dan toch weer overeenkomt met het standpunt van Van den Heuvel.
In de door mij genoemde onderdelen bespreek ik nog aanzienlijk meer: ‘audiofenomenen’ c.q. ‘anomalieën’ als het door Van den Heuvel als zodanig betitelde ‘aanzingen van tante Cor’, volgens Van den Heuvel exemplarisch voor een in de vakliteratuur goed beschreven fenomeen bij toepassing van ‘in-band signaling’, te weten: ‘talk down’ (paragraaf 10.2). Verder bespreek ik in paragraaf 10.3 een, volgens de raadsvrouw, Derksen en Van de Ven: “volstrekt onverklaarbaar AGC-patroon”, te weten de sporen van de werking van AGC (de afvlakking van de signaalsterkte), in paragraaf 11.3 de aanwezigheid van een tweede lichtnetfrequentie in het geluidsmateriaal (die naar nu blijkt afkomstig is van de apparatuur waarmee Van de Ven zelf zijn metingen verrichtte), en in paragraaf 9.3 onderzoek aan de kenmerken van beltonen van tapgesprekken die in enkele gevallen “volstrekt onverklaarbaar” afwijken van hetgeen volgens Van de Ven een onbetwiste, harde ITU-standaard zou zijn. Wat dat laatste betreft heeft Van den Heuvel echter uitvoerig toegelicht dat die afwijkingen van de ITU-specificaties binnen de ‘signaling’ van telecommunicatie wel degelijk verklaarbaar zijn en bovendien elders ook kunnen worden aangetroffen. Die conclusie vindt steun in de antwoorden op mijn vragen aan KPN en Vodafone, die uitwijzen dat de kenmerken van de beltonen van Vodafone reeds (minstens) twintig jaar afwijken van hetgeen volgens Van de Ven een onwrikbare ITU-standaard zou zijn.
De conclusies van het technisch onderzoek
Zoals gezegd vormt paragraaf 12.1 een synopsis van mijn bevindingen. De paragraaf eindigt met een samenvattende conclusie. Ik concludeer het volgende op basis van de resultaten van het technisch onderzoek:
(1). de bestudering van scenario’s van manipulatie wijst uit dat de frauduleuze manipulatie van geluidsmateriaal dat is gearchiveerd door de tapkamers van de types die in 1997/1998 in gebruik zijn geweest in de Baybaşin-zaak (zeer) onwaarschijnlijk is, en
(2). er zijn bovendien geen technische aanwijzingen voor manipulaties van tot het bewijs gebezigd geluidsmateriaal in de strafzaak tegen Baybaşin.
‘Gespreksinhoudelijke aanwijzingen’ van manipulatie
In onderdeel 13 bespreek ik vervolgens de door de raadsvrouw als zodanig gepresenteerde ‘gespreksinhoudelijke’ aanwijzingen voor de manipulatie van het geluidsmateriaal van de tapgesprekken. Deze nova heeft de raadsvrouw voornamelijk gegrond op analyses van Derksen, die zich op zijn beurt beroept op tegenstrijdigheden en (andere) ongerijmdheden waarvan de (vertolkte) gespreksinhoud van tapgesprekken blijk zou geven.
Ik heb echter in alle gevallen die de raadsvrouw in dit verband heeft aangevoerd geconcludeerd dat die analyses niet steekhoudend zijn, namelijk gebaseerd op een onjuiste of te beperkte lezing van de gespreksinhoud, of simpelweg verkeerd verstaan. Ik geef twee voorbeelden.
In de Marsil-zaak, waarin Baybaşin is veroordeeld voor de poging uitlokking tot moord op Marsil en Malkoc (in de bewezenverklaring onder 5), rekent Derksen voor dat de door de politie genoemde aanvangstijd van (onder meer) tapgesprek A-8-6 niet juist kan zijn, zulks omdat de gesprekspartner van Baybaşin (Metin) onmogelijk in (veel) minder dan twintig minuten kan hebben gereden van locatie A (een restaurant), waar volgens hem tapgesprek A-8-4 plaatsvond, naar locatie B (een koffiehuis), waar volgens Derksen tapgesprek A-8-6 plaatsvond. Dit brengt Derksen en de raadsvrouw tot de slotsom dat gesprek A-8-6 “qua tijd is gemanipuleerd”.
Echter, in zijn berekeningen veronderstelt Derksen dat Metin tapgesprek A-8-4 voerde op een moment dat hij zich nog bevond op locatie A (het restaurant). Die veronderstelling is gebaseerd op een onjuiste lezing van de transcriptie van tapgesprek A-8-4. Bovendien is het waarschijnlijker dat Metin tapgesprek A-8-4 voerde terwijl hij al met de auto onderweg was naar locatie B (het koffiehuis). Op de achtergrond van tapgesprek A-8-4 is namelijk motorgeronk te horen.
In de Kentucky-zaak, de poging uitlokking tot liquidatie van dr. Mahboub in Kentucky (feit 2 in de bewezenverklaring), verstaat Derksen in het door hem beluisterde tapgesprek A-3-51 dat de gesprekspartner van Baybaşin tegen hem zegt: “Yesterday was Saturday”, terwijl het telefoongesprek volgens de verkeersgegevens ervan werd gevoerd op een dinsdag; volgens Derksen een aantoonbare inconsistentie. In werkelijkheid zegt de gesprekspartner in tapgesprek A-3-51 echter: “Yesterday I was shattered”.
Getuigen over manipulatie van tapgesprekken
Onderdeel 14 vormt het sluitstuk van de bespreking van de argumenten die van de zijde van de verdediging zijn aangevoerd ter ondersteuning van de hypothese dat het geluidsmateriaal en de verkeersgegevens van tapgesprekken in de strafzaak tegen Baybaşin zijn gemanipuleerd. In dit onderdeel komt een aantal argumenten aan bod die zijn gebaseerd op de verklaringen van getuigen. Zo beroept de raadsvrouw zich op de getuigenverklaring van politietolk Çetinkaya voor haar stelling dat het geluidsmateriaal van tapgesprek A-6-168 begin januari 1998 reeds in handen was van de Turkse politie, terwijl dat telefoongesprek volgens de Nederlandse politie niet eerder zou zijn gevoerd dan op 21 januari 1998. De door de raadsvrouw veronderstelde tegenspraak vloeit echter voort uit een onjuiste lezing van de getuigenverklaring van Çetinkaya. Waar de raadsvrouw betoogt dat Çetinkaya in zijn verklaring de inhoud van een tapgesprek weergeeft dat hij begin januari 1998 van de Turkse politie te horen kreeg, beschrijft Çetinkaya in werkelijkheid de inhoud van een tapgesprek dat hij (naar eigen zeggen) pas “later” heeft beluisterd.
‘Vertalingsbedrog’
Onderdeel 15 behandelt de vele nova die betrekking hebben op (vermeend) ‘vertalingsgesjoemel’ en ‘vertalingsbedrog’ ten aanzien van zowel Engelstalige, als Koerdische tapgesprekken. Voor zover het gaat om Koerdische tapgesprekken baseert de raadsvrouw zich voor een belangrijk deel op de vertolkingen van de door haar ingeschakelde “internationaal erkend linguïst” Rizgar, en dit onder voorbijgaan aan het werk van de taptolken uit 1997/1998 en een RC-tolk die in 1999 in overleg met de verdediging was ingeschakeld.
Teneinde de argumenten van de raadsvrouw op waarde te kunnen schatten, heb ik een ervaren (tap)tolk, een ‘educated native speaker’ Koerdisch/Kurmançi aangesteld (‘de herzieningstolk’). Deze tolk heeft geheel onbevangen en zonder bekendheid met het dossier en het debat de gewraakte gesprekspassages in tapgesprekken opnieuw beluisterd, in het daarvan opgemaakte rapport zo nodig het gesprokene woordelijk weergegeven en pas daarna vertaald naar het Nederlands teneinde een transparante vertolking van de gespreksinhoud te vervaardigen.
Het voorliggende onderzoeksthema was steeds de vraag of de door het hof voor de bewijsvoering gebruikte transcripties de strekking van het besprokene correct weergaven, oftewel of de vertolking ‘functioneel equivalent’ was met de inhoud van het tapgesprek. Het hof had zich diezelfde vraag uitdrukkelijk gesteld, en daarbij aansluiting gezocht bij de rapportages van NFI-deskundige Broeders, die deze door hem geformuleerde vraag grosso modo bevestigend heeft beantwoord, voor zover nodig met inschakeling door hem van een Koerdische ‘educated native speaker’ (niet dezelfde als de door mij ingeschakelde ‘herzieningstolk’).
Veel nova bleken bij het herzieningsonderzoek niet zozeer gegrond op de vraag wat de betekenis is van een uitgesproken woord, maar op de vraag welk woord (welke klank) er precies in het tapgesprek valt te beluisteren. Dat betreft geen kwestie van semantiek, maar van fonetiek (en dus van goed luisteren). Alleen al om die reden gaat de veronderstelling van de raadsvrouw, te weten dat de door haar benaderde Rizgar onder alle omstandigheden als tolk het laatste woord heeft, niet op.
Aan de hand van het Koerdische transcript van de herzieningstolk kon in velerlei gevallen worden vastgesteld dat beweerdelijke opzettelijke fouten in de vertalingen simpelweg niet bleken te bestaan. Het novum bleek in die gevallen gegrond op tekortschietende uitluistervaardigheden van de zijde van de verdediging of door haar ingeschakelde personen. Ik verwijs bijvoorbeeld naar novum 72, ten aanzien waarvan aan de hand van de nadere tolkwerkzaamheden kon worden vastgesteld dat Korkut wel degelijk over “40 duizend” spreekt, en niet over “hoeveel duizend is dat.” Bij een beoordeling van novum 99 bleek dat, anders dan de raadsvrouw poneerde, Metin niet zelf zei: “Er is een auto achter ons en we voelen ons niet op ons gemak”, maar dat deze uitspraak hem door Baybaşin werd aangereikt als (potentiële) smoes waarmee een geveinsd bezoek aan Baybaşin kon worden afgezegd.
Veel nova betreffen verder geen nieuwe kwesties. De vraag of Yavuz in tapgesprek A-1-1 het woord “baxçe” dan wel “boxçe” in de mond neemt, is door mij niettemin andermaal voorgelegd aan de herzieningstolk. Die houdt het uitgesproken woord zowel bij eerste (onbevangen) beluistering als bij nadere, nauwgezette bestudering op “baxçe” (tuin), hetgeen in overeenstemming is met het door het hof overgenomen oordeel van de drie taptolken én dat van de RC-tolk.
Ten aanzien van de vertolking van Engelse tapgesprekken beroept de raadsvrouw zich voornamelijk op de analyses van Derksen. In tapgesprek A-6-104 meent Derksen de naam “Adri” te kunnen beluisteren, en hij baseert daarop zijn stelling dat Baybaşin in dit telefoongesprek met iemand anders spreekt dan met heroïnekoerier Priescu, zoals het gerechtshof op basis van de tapverbalen heeft aangenomen.
Echter, bij nauwgezette beluistering blijkt Baybaşin in werkelijkheid geen “Adri” uit te spreken. Hij zegt in plaats daarvan de (snel uitgesproken) woorden: “I believe”. In datzelfde gesprek hoort Derksen het woord “Dutch” uitgesproken, waar in werkelijkheid “Deutsch” wordt gezegd. In tapgesprek A-3-18 beluisteren de raadsvrouw en Derksen “I want him to deliver” waar in werkelijkheid “I would like him to be over” wordt gezegd. Ten aanzien van tapgesprek A-3-24 wordt de taptolken verweten dat zij “de zeer ontlastende uitspraak” “you have his statement and everything” niet hebben opgenomen in de vertolking, terwijl de gesprekspartner van Baybaşin, Mayer, in werkelijkheid zegt: “he have his papers and everything?”, op een moment dat Mayer nog in de onjuiste veronderstelling verkeert dat Baybaşin hem verzoekt iemand de VS binnen te brengen c.q. binnen te smokkelen.
Géén van de als nova gepresenteerde argumenten die de kwaliteit van de vertolkingen in twijfel trekken is steekhoudend. Derksen en de raadsvrouw nemen bij herhaling grote woorden als ‘vertalingsbedrog’, ‘geklungel’ en ‘gesjoemel’ in de mond, maar de vereiste grondslag voor dergelijke kwalificaties blijkt telkenmale te ontbreken. Ik vond geen aanleiding voor twijfel aan het oordeel van het hof dat de vertolkingen die tot het bewijs zijn gebruikt, overeenkomen met de strekking van het gesproken woord in de desbetreffende tapgesprekken.
Resterende kwesties van bewijs
In onderdeel 16 volgt de bespreking van een aantal resterende kwesties van bewijs, telkens leidend tot de slotsom dat zij geen novum tot stand brengen. De essentie van enkele in dit onderdeel besproken nova is niet nieuw en mag bij het gerechtshof reeds bekend worden verondersteld.
Voor een mededeling van “medewerkers” of “een agent” van de FBI, te weten de mededeling dat de verdenkingen tegen Baybaşin in de Kentucky-zaak ‘volgens de FBI’ moeten worden afgedaan als “just nonsense”, presenteert de raadsvrouw als bronnen van informatie niets anders dan (1) de brief van een Brit die alleen schrijft een “ongoing relationship with the U.S. FBI” te hebben, en (2) de print van een ‘hotmail’ van ene ‘Lasha George’, zonder ook maar enige verifieerbare contactgegevens die richting de FBI voeren.
De heimelijke samenspanning tegen Baybaşin
De onderdelen 17, 18 en 19 behandelen de nova die de raadsvrouw heeft aangevoerd ten bewijze van de langdurige, heimelijke samenspanning tussen het kernteam Noord- en Oost-Nederland en de Turkse autoriteiten in de strafzaak tegen Baybaşin.
Onderdeel 17 heeft specifiek betrekking op de uitleveringszaak die aan de strafzaak tegen Baybaşin vooraf is gegaan. De internationale signalering op basis waarvan Baybaşin in december 1995 ‘voorlopig’ werd aangehouden, zou uitsluitend een bilaterale, heimelijke opzet tussen Turkije en Nederland hebben betroffen. Ter onderbouwing van deze stelling worden argumenten opgevoerd die bij nadere beschouwing geen stand houden. Het door mij opgevraagde uitleveringsdossier geeft, anders dan de raadsvrouw ingang wil doen vinden, geen blijk van een andere gang van zaken rond de signalering, de voorlopige aanhouding en de uitleveringsprocedure dan door justitie te kennen is gegeven.
Onderdeel 18 behandelt stellingen van de raadsvrouw omtrent de meerjarige en intensieve samenwerking in de strafzaak tegen Baybaşin. De raadsvrouw presenteert bronnen van informatie waaruit zou moeten worden opgemaakt dat die samenwerking door Turkije is afgedwongen onder dreiging van de openbaarmaking van een zedendossier dat in Turkije was aangelegd ten aanzien van een voormalige hoge ambtenaar, mr. Demmink. De merkwaardige chronologie van deze samenspanning houdt in dat de samenwerking van de Nederlandse met de Turkse autoriteiten reeds gaande was voordat Baybaşin in 1995 überhaupt voet op Nederlands bodem had gezet, terwijl de dreiging met openbaarmaking van het Demmink-dossier niet eerder dan begin 1997 zou hebben plaatsgehad.
Als bronnen van informatie voert de raadsvrouw onder meer de volgende drie op.
Allereerst het zogeheten ‘Ek Rapor’, een rapport van een Turkse consultant, een zekere Çelebi, naar verluidt opgesteld op basis van door hem verricht onderzoek en op basis van documenten die ook in dit herzieningsonderzoek bekend zijn. Çelebi trekt conclusies die niet kunnen worden gefundeerd op de door hem genoemde documenten. Zo verwijst Çelebi naar een gespreksnotitie van de IND van 15 juli 1997 (door mij besproken in paragraaf 17.7). Uit deze telefoonnotitie blijkt volgens het Ek Rapor dat de “zaak Baybaşin wordt gebruikt als drukmiddel teneinde in een andere zaak iets van de Turkse autoriteiten gedaan te krijgen”. Daarmee wordt volgens Çelebi de samenwerking tussen Nederland en Turkije in de strafzaak tegen Baybaşin blootgelegd. De in de IND-telefoonnotitie bedoelde ‘andere zaak’ zou de daden van Demmink betreffen die “betrokken was in schandalen inzake seks die hij had met jonge kinderen en jongens”.
In die IND-telefoonnotitie wordt in werkelijkheid echter géén specificatie gegeven van die ‘andere zaak’. Çelebi speculeert daarover. Er zijn bovendien zeer sterke aanwijzingen dat met die andere zaak de toentertijd landelijk bekende ‘affaire Köksal’ werd bedoeld.
Op de gronden als door mij besproken in onderdeel 18, acht ik het Ek Rapor van zeer kwestieus allooi.
In de tweede plaats “de verklaring van een hoge Turkse politieambtenaar”, volgens de raadsvrouw een klokkenluider, anoniem aangeduid als X1.
Echter, de ‘verklaring van X1’ blijkt in essentie niets anders dan hetgeen een Turkse advocaat, Aytekin, verklaart te hebben vernomen van een politieambtenaar die thans spoorloos is. Aytekin heeft deze klokkenluider naar zijn zeggen gesproken binnen vier weken nadat de raadsvrouw deze Aytekin schriftelijk had verzocht om informatie waarmee een herzieningsverzoek kon worden ondersteund. Er is geen enkele waarborg dat deze ‘verklaring van X1’ de authentieke, door Aytekin opgetekende verklaring betreft van een persoon die is wie hij zegt te zijn.
Ten derde een door de journalist Kazmali opgespoorde technicus, werkzaam voor de Turkse politie, anoniem aangeduid als X2, die zou hebben verklaard op welke wijze de manipulatie van geluidsmateriaal in de Baybaşin-zaak in zijn werk zou zijn gegaan. Van X2 is beeldmateriaal beschikbaar waarop een persoon zichtbaar is die op de rug is gefilmd. Zijn identiteit zou volgens de raadsvrouw worden bevestigd door de foto van een computerbeeldscherm waarop een geopend Word-document zichtbaar is waarin een slecht leesbare kopie van een (vermeende) politiekaart te zien is. X2 is thans spoorloos. In het overgelegde beeldmateriaal wordt X2 ondervraagd door Langendoen, feitenonderzoeker van de verdediging. X2 vermeldt echter verrassend weinig details over zijn werkzaamheden, althans Langendoen vraagt niet door, terwijl X2 antwoorden in de mond worden gelegd. Er is geen enkele waarborg dat deze ‘verklaring van X2’ de authentieke verklaring betreft van een persoon die is wie hij zegt te zijn.
Ik pretendeer thans niet compleet te zijn in mijn beschrijving van de vele nova die de raadsvrouw in dit verband naar voren heeft gebracht, en ik verwijs voor een verdere onderbouwing van mijn conclusie dat geen van de nova gegrond is, naar onderdeel 18.
In onderdeel 19 sta ik langer stil bij de beschuldiging aan het adres van zaaksofficier van justitie, mr. Hillenaar, namelijk de beschuldiging dat hij onder ede zou hebben gelogen over de langdurige en intensieve samenwerking met de Turkse autoriteiten in het door hem geleide onderzoek van het kernteam Noord- en Oost-Nederland.
De door de raadsvrouw in dit kader aangedragen gegevens vormen echter geen begin van bewijs dat mr. Hillenaar het hof heeft misleid; niet over de vermeende initiërende rol van Turkije in het onderzoek naar Baybaşin, noch over de vermeende langdurige en intensieve samenwerking tussen de Nederlandse en Turkse autoriteiten in het strafrechtelijk onderzoek naar Baybaşin. De ernstige beschuldiging van meineed aan het adres van mr. Hillenaar mist ieder fundament.
Conclusie
Mijn onderzoek heeft mij gebracht tot de conclusie dat geen van de aangevoerde argumenten deugdelijk is.
20.2.
Het advies aan de Hoge Raad
De aanpak
In het kader van het herzieningsonderzoek heb ik getracht alle aangevoerde gegevens materieel te beoordelen. Telkens heb ik mij afgevraagd of het door de raadsvrouw gepresenteerde novum was gestoeld op argumenten die op zichzelf deugdelijk van aard waren. Ik heb mij niet in de eerste plaats bekommerd om de vraag of een door de raadsvrouw als novum aangedragen gegeven op formele gronden tot herziening van de veroordeling zou kunnen leiden. Daarmee wilde ik vermijden dat ik in deze zaak, die raakt aan grote belangen voor de verzoeker tot herziening en waarin de integriteit van de rechtstaat ter discussie wordt gesteld, onbedoeld voorbij zou gaan aan eventuele reële aanwijzingen voor vervalsing van bewijsmateriaal door de Nederlandse politie.
Mijn aanpak spreekt niet voor zich. Veel argumenten van de raadsvrouw had zij in 2002 reeds voorgelegd aan het gerechtshof. Veel argumenten bouwden voort op verweren die al door het gerechtshof waren gewogen, en te licht bevonden. Mijn aanpak van het herzieningsonderzoek en de ruimte die ik de verdediging daarmee heb gegeven, stond en staat tot op zekere hoogte op gespannen voet met de grondslag voor het rechtsmiddel dat Baybaşin en zijn raadsvrouw hebben benut: de mogelijkheid van herziening van onherroepelijke veroordelingen.
Enerzijds is het instrument van herziening bedoeld als mechanisme voor de correctie van onterechte veroordelingen. Daar staat tegenover dat de samenleving erbij gebaat is dat een rechterlijke beslissing niet oeverloos kan worden aangevochten.
Het nieuwe begrip ‘novum’
Met ingang van 1 oktober 2012 is wetgeving in werking getreden waarmee beoogd is de gronden waarop bij de Hoge Raad herziening van een onherroepelijke veroordeling kan worden aangevraagd te verruimen. Sindsdien kan conform artikel 457, eerste lid, onder c, Sv herziening worden aangevraagd:
“indien er sprake is van een gegeven dat bij het onderzoek op de terechtzitting aan de rechter niet bekend was en dat op zichzelf of in verband met de vroeger geleverde bewijzen met de uitspraak niet bestaanbaar schijnt, zodanig dat het ernstige vermoeden ontstaat dat indien dit gegeven bekend zou zijn geweest, het onderzoek van de zaak zou hebben geleid, hetzij tot een vrijspraak van de gewezen verdachte, hetzij tot een ontslag van alle rechtsvervolging, hetzij tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot de toepassing van een minder zware strafbepaling.”
Deze wettelijke bepaling en de geschiedenis van de totstandkoming ervan, waarnaar ik in paragraaf 1.5 heb verwezen, laten echter ook zien dat de ruimte voor herziening – nog immer – niet onbegrensd is en dat aan de gronden voor herziening restricties zijn verbonden.
Allereerst moet de voor herziening aangevoerde grond ‘nieuw’ zijn, dat wil zeggen: onbekend bij de rechter die de veroordeling heeft uitgesproken. In de tweede plaats moet het gaan om argumenten die ertoe doen, dat wil zeggen: het moet argumenten betreffen van zodanig gewicht dat zij naar redelijke verwachting tot een andere uitspraak zouden hebben geleid indien zij door de rechter in de weging waren betrokken.
Meer complex ligt de term (nieuw) ‘gegeven’, waarvan de wetgever zich sedert 1 oktober 2012 in artikel 457 Sv bedient. De toelichting en de voorbeelden die de minister in de totstandkomingsgeschiedenis van deze wetswijziging heeft aangedragen, wijzen uit dat daarmee is beoogd het novumbegrip zodanig te verruimen dat het voortaan ook (gewijzigde) deskundigeninzichten bestrijkt. Hieronder vallen dus niet meer uitsluitend de ‘omstandigheden van feitelijke aard’, die ook voorafgaand aan 1 oktober 2012 geëigend waren om een novum te bewerkstelligen.
In paragraaf 3.1 heb ik binnen het bestek van feitenonderzoek onderscheid gemaakt tussen de begrippen ‘waarneming’ en ‘interpretatie’. Naar ik meen moet onder ‘deskundigeninzicht’ worden verstaan: (1) een interpretatie van – eventueel de rechter reeds bekende – waarnemingen, (2) die afkomstig is van een deskundige, (3) die gefundeerd is op een correct uitgevoerde wetenschappelijke methode, en (4) die betrekking heeft op een onderwerp waarvoor de inbreng van specialistische kennis is vereist teneinde de betekenis van het bewijsmateriaal te kunnen doorgronden.
Dit betekent m.i. dat meningen en speculaties over, dan wel wegingen of waarderingen van bestaand bewijsmateriaal ook met ingang van 1 oktober 2012 nog steeds niet kunnen leiden tot een novum. De omstandigheid dat een deskundige het voorhanden bewijsmateriaal ‘anders weegt’ dan de rechter heeft gedaan, levert dus geen novum in de zin van de wet op. Datzelfde geldt voor interpretaties van waarnemingen c.q. onderzoeksbevindingen die niet afkomstig zijn van een deskundige. Net zo min kunnen (nieuwe) interpretaties van feitenmateriaal worden geschaard onder het nieuwe wettelijke begrip ‘gegeven’ ingeval voor die interpretaties op zichzelf geen inbreng van specialistische kennis vereist is.
De aangevoerde nova
Voorzien van dit juridisch arsenaal blik ik andermaal terug op de resultaten van het herzieningsonderzoek.
Indien mij bij de bespreking van een gesteld novum bleek dat het onder die noemer aangevoerde argument het gerechtshof in essentie reeds bekend was, heb ik dat hierboven telkens kenbaar gemaakt. Betrekkelijk veel argumenten van de raadsvrouw vormen een herhaling van zetten. Tot herziening kan dat niet leiden.
In paragraaf 12.2 heb ik stilgestaan bij de verrichtingen van Van de Ven, die in het herzieningsonderzoek tot deskundige is benoemd. Ik benadruk dat ik de door Van de Ven aangevoerde argumenten en gepresenteerde bevindingen in alle gevallen inhoudelijk heb beoordeeld, en ondeugdelijk heb bevonden. Van mijn onderbouwing van dat standpunt getuigen de onderdelen 4 tot en met 11.
Echter, vanwege ernstige twijfel aan het waarheidsgehalte van zijn mededelingen en aan zijn vakkundigheid ben ik thans de opvatting toegedaan dat bij de beoordeling van de nova ook niet (meer) kan worden uitgegaan van de conclusies en inzichten van Van de Ven, omdat zij niet kunnen doorgaan voor een deskundigeninzicht. Dit betekent dat indien en voor zover een door de raadsvrouw gepresenteerd novum is gebaseerd op uitspraken of rapportages van Van de Ven het aangevoerde reeds om die reden niet tot herziening kan leiden.
Ten aanzien van de analyses en rapporten van Derksen e.a. heb ik in paragraaf 3.3 reeds uiteengezet dat zij niet kunnen doorgaan voor de afspiegeling van (nieuwe) deskundigeninzichten, omdat Derksen, Grünwald en Gill niet kunnen doorgaan voor specifiek deskundig op het terrein van telecommunicatie-infrastructuur, interceptie-architectuur, (forensische) signaalanalyse, de vertolking van tapgesprekken, of van de uitleg van de (vertolkte) inhoud van tapgesprekken, e.d. Nergens uit blijkt dat zij, althans één of meer van hen, zich voorafgaande aan dit herzieningsonderzoek op deze terreinen hebben onderscheiden. Het enkele feit dat Derksen, Grünwald en/of Gill in de overgelegde rapportages tot vérstrekkende uitspraken komen, kan dus op zichzelf geen novum bijbrengen. Hun rapportages in deze herzieningszaak zelf hebben daarin geen verandering gebracht, ofschoon ik wel degelijk kennis heb genomen van de door hen aangevoerde argumenten. Die argumenten heb ik telkens in mijn beschouwingen betrokken en daarvan heb ik blijk gegeven in de voorgaande onderdelen van deze conclusie.
Niettemin betekent het voorgaande dat indien en voor zover een door de raadsvrouw gepresenteerd novum is gebaseerd op uitspraken of rapportages van Derksen, Grünwald en/of Gill het aangevoerde reeds om die reden niet tot herziening kan leiden.
Daarnaast heeft Derksen tevens uitdrukking gegeven aan zijn inzichten over de betekenis van de inhoud van (vertolkte) tapgesprekken, en aan zijn weging en waardering van het bewijsmateriaal in het algemeen, met inbegrip van de evaluatie van ‘alternatieve scenario’s’. Dit alles betreft echter geen terrein waarop de rechter de inbreng van specialistische kennis behoeft. Om die reden kunnen ook deze oordelen van Derksen niet als novum worden aangemerkt.
Voor de als zodanig gepresenteerde nova die ik heb besproken in onderdeel 13 (‘gespreksinhoudelijke aanwijzingen voor manipulatie’) betekent dit dat zij niet tot herziening kunnen leiden. Het gerechtshof was immers reeds bekend met de inhoud van de tapgesprekken die aan de basis van deze nova staan. Ten dele geldt dat ook voor de gepretendeerde nova die in onderdelen 14 en 16 zijn besproken, namelijk in die gevallen waarin ter onderbouwing van de nova een beroep wordt gedaan op bewijsmateriaal (getuigenverklaringen, transcripties van tapgesprekken, etc.) waarover het hof in 2002 reeds beschikte. Dit geldt met name ook voor de ‘alternatieve scenario’s’ die ik kort heb besproken in paragraaf 16.7. Niet alleen was het hof met twee daarvan reeds bekend, uitsluitend een (nieuw) alternatief scenario, zonder dat daaraan een nieuw op zichzelf staand gegeven ten grondslag ligt, kan om de door mij uiteengezette redenen geen novum vormen.
De nova die in de onderdelen 17 tot en met 19 resteren, missen in alle gevallen sowieso voldoende bewijskracht. Kort gezegd kan in veel gevallen het door de raadsvrouw gestelde überhaupt niet uit de aangedragen gegevens worden afgeleid.
Slotsom
Vanwege de omvang van de aanvraag tot herziening, de hoeveelheid aangedragen nova en de veelal technische aard daarvan is met mijn herzieningsonderzoek veel tijd gemoeid geweest. De jaren die sinds de aanvang van het herzieningsonderzoek zijn verstreken waren noodzakelijk om de argumenten van de raadsvrouw, tot zesmaal aangevuld, inhoudelijk te bestuderen, te doorgronden, te verifiëren en te evalueren. Van de door de raadsvrouw aangevoerde argumenten en van die van de personen die haar in de aanvraag hebben bijgestaan, alsook van de door de deskundigen aangedragen inzichten, heb ik telkens de juistheid en de materiële deugdelijkheid onderzocht. Geen van de aangedragen argumenten bleek zodanig steekhoudend dat moet worden aangenomen dat het gerechtshof bij bekendheid daarmee tot een ander oordeel zou zijn gekomen.
Er is daarmee naar mijn overtuiging geen reden voor twijfel aan de juistheid van het veroordelend arrest van het gerechtshof Den Bosch van 30 juli 2002. Naar mijn oordeel vormt geen van de als zodanig in de aanvraag gepresenteerde nova grond voor de herziening van dat arrest.
Ik concludeer tot afwijzing van de aanvraag tot herziening.
Het herzieningsverzoek kan eventueel aanleiding geven het begrip ‘gegeven’ in de zin van artikel 457, eerste lid, aanhef onder c, Sv te verduidelijken. Voorts kan ik mij voorstellen dat in dat verband ook wordt ingegaan op de vraag aan welke criteria het oordeel van een deskundige tenminste moet voldoen.
D.J.C. Aben,
advocaat-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden