HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441 m.nt. Borgers.
HR, 04-07-2017, nr. 16/00775
ECLI:NL:HR:2017:1232
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
04-07-2017
- Zaaknummer
16/00775
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:1232, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 04‑07‑2017; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:593, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:593, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑04‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:1232, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 16‑05‑2016
- Vindplaatsen
NJ 2017/445 met annotatie van T. Kooijmans
SR-Updates.nl 2017-0327
Uitspraak 04‑07‑2017
Inhoudsindicatie
Afwijzing getuigenverzoek. Het Hof heeft het verzoek om de in de appelschriftuur genoemde personen als getuige te horen afgewezen op de grond dat "de ervaring leert dat herinneringen over het algemeen na verloop van tijd niet beter worden en daarom is er geen noodzaak tot het horen van de getuigen". Mede in aanmerking genomen hetgeen door de verdediging aan dat verzoek ten grondslag is gelegd, kan deze motivering de afwijzing van het verzoek niet dragen. Volgt vernietiging en terugwijzing. CAG o.m. over toepasselijk criterium bij in appelschriftuur gedaan verzoek tot horen getuige, welk verzoek pas bij het slot van het pleidooi is herhaald.
Partij(en)
4 juli 2017
Strafkamer
nr. S 16/00775
IV
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 30 oktober 2015, nummer 23/001297-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Bewezenverklaring en bewijsvoering
2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 4 oktober 2014 te Amsterdam [betrokkene 1] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte opzettelijk voornoemde [betrokkene 1] en haar zoon dreigend de woorden toegevoegd: 'en die kankermoeder, die vermoord ik. Ik maak d'r dood'."
2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"1. Een proces-verbaal van aangifte met nummer PL1300-2014246374-1 van 8 oktober 2014, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als tegenover verbalisant voornoemd op voormelde datum afgelegde verklaring van aangeefster [betrokkene 1]:
Op zaterdag 4 oktober 2014, omstreeks 00.01 uur liep ik met mijn zoontje van negen jaar en mijn drie honden op de Ruysdaelkade ter hoogte van nummer 201 te Amsterdam. (...) Voor de deur van café Imperium zag ik dat er een jongen de toegang tot het café werd geweigerd en hoorde dat er geschreeuwd werd. Een paar seconden later zag ik dat de jongen een baksteen pakte en deze met zijn rechterhand met een gooiende beweging tegen het raam van café Imperium aangooide. (...) Pas toen de jongen een derde baksteen pakte en deze tegen een ander ruit aangooide ging deze kapot. (...) Op dat moment zag ik dat de jongen bij café Imperium vandaan liep. Ik zag dat hij in mijn richting liep. (...) Terwijl ik mijn zoon nog achter mijn rug had hoorde ik de jongen tegen mijn zoon zeggen: "En die kanker moeder, die vermoord ik! Ik maak d'r dood!" Ik zag dat de jongen hierbij naar mijn zoon wees. (...) Ik was angstig en voelde mij bedreigd. (...) Ik zag dat er bij de politieauto een jongen stond te praten met de politieagenten. Ik herkende de jongen als de jongen die mij vlak daarvoor bedreigd had. Ik liep in de richting van de politieauto. Toen ik zag dat de jongen naar mij keek, zag ik dat de jongen hard weg rende de van Ostadestraat in. Hierop zag ik dat de politieagenten achter de jongen aan reden.
2. Een proces-verbaal van verhoor getuige met nummer PL1300-2014246374-6 van 7 januari 2015, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als tegenover verbalisant voornoemd op voormelde datum afgelegde verklaring van getuige [getuige]:
Ik ben getuige geweest van een bedreiging. (...) Ik liep die nacht op de Ceintuurbaan en ik liep richting de Ruysdaelkade. (...) Nadat ik net linksaf de hoek om sloeg, hoorde ik glasgerinkel en het leek erop dat er een ruit vernield was. Ik hoorde dat dit uit de richting van de Ceintuurbaan kwam. (...) Ik zag dat een raam van café Imperium vernield was. Op het moment dat ik die kant op keek zag ik een man mij tegemoet komen rennen. (...) Op dat moment zag ik dat [betrokkene 1] ongeveer 6-8 meter verderop stond. Ik ken [betrokkene 1] omdat ik ooit schilderwerk voor haar heb gedaan. Ik zag dat zij haar zoontje en honden bij zich had. (...) Ik hoorde dat de man vervolgens het volgende riep: "Ik ga je moeder doodmaken!"
3. Een proces-verbaal van verhoor verdachte met nummer PL1300-2014246374-12 van 1 februari 2015, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 3].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als tegenover verbalisant voornoemd op voormelde datum afgelegde verklaring van verdachte:
Die agent wilde mijn identiteitsbewijs controleren en toen rende ik weg. (...) Ik heb die ramen vernield op de Ruysdaelkade."
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1.
Het middel klaagt over de afwijzing van het verzoek van de verdediging om [betrokkene 1] en [getuige] als getuige te horen.
3.2.
Bij de aan de Hoge Raad gezonden stukken bevindt zich een - tijdig ingediende - appelschriftuur, onder meer inhoudende:
"Cliënt wenst als getuigen te horen de aangever en de getuige. Immers, zowel aangever als de getuige hebben een voor cliënt belastende verklaring afgelegd. Echter komen de verklaringen van de aangever en van de getuige op verschillende punten niet met elkaar overeen. De verklaringen van de aangever en de getuige zijn wel door de rechtbank voor het bewijs gebezigd. De verdediging wenst deze getuigen in het kader van de waarheidsvinding te horen."
3.3.1.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - in:
"De raadsvrouw van de verdachte, die hoger beroep heeft ingesteld, wordt onmiddellijk na de voordracht van de advocaat-generaal in de gelegenheid gesteld mondeling haar bezwaren tegen het vonnis op te geven. Zij zegt dat de verdachte ten onrechte is veroordeeld.
(...)
De voorzitter deelt mondeling mede de korte inhoud van de stukken van het dossier in deze strafzaak. (...)
De raadsvrouw van verdachte merkt bij het voorhouden van de stukken het volgende op:
De aangeefster verklaart dat er een getuige bij het voorval aanwezig was die zij kende als [betrokkene 2] en geeft daarbij een telefoonnummer; ik vind dat een opmerkelijke passage. Daarnaast zegt de verdachte in zijn verhoor dat hij de ramen heeft vernield op de Ruysdaelkade en dat de getuige zegt dat hij op de Ceintuurbaan liep en dat het gerinkel vanaf de Ceintuurbaan kwam. Er worden verschillende straten genoemd. Ten slotte wil ik opmerken dat getuige [getuige] niet meer weet wat de datum of het tijdstip van het ten laste gelegde feit is.
(...)
De raadsvrouw van de verdachte voert het woord tot verdediging. Zij voert daarbij het volgende aan:
Mijn cliënt kan zich niet vinden in de veroordeling. De stelling van de verdediging is dat er niet voldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is. Er ligt een aangifte en de aangeefster noemt een getuige, [betrokkene 2]. Een persoon met een geheel andere voornaam komt vervolgens als getuige bij de politie. Deze verklaring is van maanden later. Het is niet duidelijk of het om hetzelfde incident gaat dat de aangeefster noemt. De locatie is mogelijk anders en de getuige geeft een andere beschrijving van wat er is gebeurd. Er is een verschil in wie er bedreigd wordt, hoeveel honden daarbij aanwezig waren. Daar komt bij de onduidelijkheid over de datum en de locatie. Dit alles in samenhang bezien, ben ik van mening dat de verklaring van de aangeefster niet of onvoldoende wordt ondersteund door de verklaring van de getuige. Het kan zijn dat de getuige en de aangeefster het over hele andere momenten hebben. De verklaring van de getuige kan niet als bewijsmiddel jegens mijn cliënt gebruikt worden. De aangeefster omschrijft de verdachte als een man met zwart haar en een baard, maar mijn cliënt is kaal. Mijn cliënt ontkent het ten laste gelegde feit. Hij bekent de vernieling, maar zegt dat hij geen vrouw heeft gezien. Er lopen op dat moment, een vrijdagnacht, misschien wel meerdere mensen uit het café naar buiten. Misschien hebben we wel te maken met heel iemand anders. Wegens gebrek aan wettig en overtuigend bewijs verzoek ik u mijn cliënt vrij te spreken. Subsidiair verzoek ik u de getuigen, de aangeefster en getuige [getuige], die tijdig bij appelschriftuur zijn opgegeven, te horen."
3.3.2.
De aantekening van het mondeling arrest houdt - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - in:
"Het hof acht het feit wettig en overtuigend bewezen op grond van de aangifte, de verklaring van verdachte dat hij ter plaatse was en de verklaring van getuige [getuige]. Zowel de aangeefster, de verdachte en de getuige spreken over de ruiten die zijn ingegooid. Daarnaast spreken aangeefster en getuige [getuige] over een bedreiging die heel specifiek is. Gezien de locatie, specificiteit van verdachte en het feit dat de getuige ook spreekt over de honden van de aangeefster is er volgens het hof geen sprake van een misverstand over de tijdstip en de locatie van het ten laste gelegde feit. Wat betreft het verzoek tot het horen van de getuigen overweegt het hof dat de ervaring leert dat herinneringen over het algemeen na verloop van tijd niet beter worden en daarom is er geen noodzaak tot het horen van de getuigen."
3.4.
Het Hof heeft het verzoek om de in de appelschriftuur genoemde personen als getuige te horen afgewezen op de grond dat "de ervaring leert dat herinneringen over het algemeen na verloop van tijd niet beter worden en daarom is er geen noodzaak tot het horen van de getuigen". Mede in aanmerking genomen hetgeen door de verdediging aan dat verzoek ten grondslag is gelegd, zoals weergegeven in 3.2 en 3.3.1, kan deze motivering de afwijzing van het verzoek niet dragen.
3.5.
Het middel slaagt.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, het tweede middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren E.F. Faase en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 juli 2017.
Conclusie 11‑04‑2017
Inhoudsindicatie
Afwijzing getuigenverzoek. Het Hof heeft het verzoek om de in de appelschriftuur genoemde personen als getuige te horen afgewezen op de grond dat "de ervaring leert dat herinneringen over het algemeen na verloop van tijd niet beter worden en daarom is er geen noodzaak tot het horen van de getuigen". Mede in aanmerking genomen hetgeen door de verdediging aan dat verzoek ten grondslag is gelegd, kan deze motivering de afwijzing van het verzoek niet dragen. Volgt vernietiging en terugwijzing. CAG o.m. over toepasselijk criterium bij in appelschriftuur gedaan verzoek tot horen getuige, welk verzoek pas bij het slot van het pleidooi is herhaald.
Nr. 16/00775 Zitting: 11 april 2017 | Mr. P.C. Vegter Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 30 oktober 2015 door het hof Amsterdam wegens “bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht”, veroordeeld tot een geldboete van vijfhonderd euro, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door tien dagen hechtenis.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel klaagt over de afwijzing van een verzoek tot het horen van twee getuigen.
Ten laste van verdachte is bewezen verklaard dat:
“hij op 4 oktober 2014 te Amsterdam [betrokkene 1] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte opzettelijk voornoemde [betrokkene 1] en haar zoon dreigend de woorden toegevoegd: "en die kankermoeder, die vermoord ik. Ik maak d'r dood."
5. Het proces-verbaal van de zitting van het hof van 30 oktober 2015 houdt na het requisitoir, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“De raadsvrouw van de verdachte voert het woord tot verdediging. Zij voert daarbij het volgende aan:
Mijn cliënt kan zich niet vinden in de veroordeling. De stelling van de verdediging is dat er niet voldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is. Er ligt een aangifte en de aangeefster noemt een getuige, [betrokkene 2]. Een persoon met een geheel andere voornaam komt vervolgens als getuige bij de politie. Deze verklaring is van maanden later. Het is niet duidelijk of het om hetzelfde incident gaat dat de aangeefster noemt. De locatie is mogelijk anders en de getuige geeft een andere beschrijving van wat er gebeurd (lees: gebeurt; PV). Er is een verschil in wie er bedreigd wordt, hoeveel honden daarbij aanwezig waren. Daar komt bij de onduidelijkheid over de datum en de locatie. Dit alles in samenhang bezien, ben ik van mening dat de verklaring van de aangeefster niet of onvoldoende wordt ondersteund door de verklaring van de getuige. Het kan zijn dat de getuige en de aangeefster het over hele andere momenten hebben. De verklaring van de getuige kan niet als bewijsmiddel jegens mijn cliënt gebruikt worden. De aangeefster omschrijft de verdachte als een man met zwart haar en een baard, maar mijn cliënt is kaal. Mijn cliënt ontkent het ten laste gelegde feit. Hij bekent de vernieling, maar zegt dat hij geen vrouw heeft gezien. Er lopen op dat moment, een vrijdagnacht, misschien wel meerdere mensen uit het café naar buiten. Misschien hebben we wel te maken met heel iemand anders. Wegens gebrek aan wettig en overtuigend bewijs verzoek ik u mijn cliënt vrij te spreken. Subsidiair verzoek ik u de getuigen, de aangeefster en getuige [getuige], die tijdig bij appelschriftuur zijn opgegeven, te horen. Meer subsidiair is artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing. Ik verzoek u dan ook de straf te matigen of een geheel voorwaardelijke straf op te leggen. Mijn cliënt is in rustig vaarwater beland.
De advocaat-generaal reageert als volgt:
Ik heb drie opmerkingen. Ten eerste wat betreft de discrepantie tussen de naam die de aangeefster opgeeft, [betrokkene 2] en de daadwerkelijke naam van de getuige. De aangeefster zegt dat zij de echte naam van de getuige niet kent, maar dat zij hem kent als [betrokkene 2]. Dit past bij de werkzaamheden van de getuige, deze heeft immers schilderwerk bij de aangeefster verricht.
Ten tweede ben ik het oneens met de stelling van de raadsvrouw dat het heel goed mogelijk is dat het hier om een ander incident of een andere verdachte gaat. Er worden specifieke straten genoemd en het betreft hier een specifiek feit. Hoe vaak komt het nou voor dat een moeder met haar negenjarig kind een jongen iets ziet vernielen en haar vervolgens bedreigen? Persoonsverwisseling is niet aannemelijk. De discrepantie in het signalement is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen.
Ten slotte wat betreft het getuigenverzoek. In de appelschriftuur is het verzoek gedaan tot het horen van getuigen. De zaak is toen inhoudelijk behandeld en aanvankelijk is het verzoek niet herhaald. Dit verzoek komt pas bij het slot van het pleidooi. Ik weet nu niet of het verdedigingscriterium nog steeds het toepasselijke criterium is. Als ik kijk naar de inhoud van het verzoek meen ik dat het niet noodzakelijk is om de getuigen te horen, noch dat de verdediging daardoor in haar belangen wordt geschaad.
De raadsvrouw van verdachte dupliceert als volgt:
De vraag is hoe vaak een situatie zich voordoet dat er ruiten worden ingegooid of mensen worden bedreigd. Het is een kennelijke drukke avond bij het café, het is niet ondenkbaar dat het om twee verschillende personen gaat. De omschrijving die de getuige geeft, past niet bij mijn cliënt. Dat maakt de zaak ingewikkeld. In ieder geval kan niet worden gezegd dat het niet anders kan zijn dan dat het mijn cliënt was. In die zin ben ik het oneens met de advocaat-generaal.
Wat betreft het getuigenverzoek geld (lees: geldt; PV) het verdedigingsbelang als criterium omdat ik het verzoek op zitting heb herhaald.”
6. De aantekening van het mondeling arrest in het proces-verbaal van de zitting bevat de volgende bewijsoverweging:
“Het hof acht het feit wettig en overtuigend bewezen op grond van de aangifte, de verklaring van verdachte dat hij ter plaatse was en de verklaring van getuige [getuige]. Zowel de aangeefster, de verdachte en de getuige spreken over de ruiten die zijn ingegooid. Daarnaast spreken aangeefster en getuige [getuige] over een bedreiging die heel specifiek is. Gezien de locatie, specificiteit van verdachte en het feit dat de getuige ook spreekt over de honden van de aangeefster is er volgens het hof geen sprake van een misverstand over de tijdstip en de locatie van het ten laste gelegde feit. Wat betreft het verzoek tot het horen van de getuigen overweegt het hof dat de ervaring leert dat herinneringen over het algemeen na verloop van tijd niet beter worden en daarom is er geen noodzaak tot het horen van de getuigen.”
7. Voor tijdig bij appelschriftuur opgegeven getuigen heeft de Hoge Raad in het standaardarrest inzake getuigen (r.o. 2.44)1.als volgt overwogen:
“Voorts kan zich het geval voordoen dat de advocaat-generaal niet weigert doch verzuimt de opgegeven getuigen op te roepen. In beide gevallen ligt het voor de hand dat de door de verdediging opgegeven getuigen bij de aanvang van de terechtzitting niet aanwezig zijn. Het hof is in die gevallen niet gehouden die getuigen ambtshalve op te roepen. Wel kan de verdediging ter terechtzitting aan het hof verzoeken om een bevel als bedoeld in het derde lid onder a van art. 287 Sv tot oproeping van die niet verschenen getuigen. Ingevolge art. 330 Sv moet op straffe van nietigheid op zo een verzoek worden beslist. Het hof kan afzien van het geven van een bevel tot oproeping op de in art. 288, eerste lid, Sv vermelde gronden, onder meer vanwege het niet geschaad zijn van het verdedigingsbelang.”
8. De motivering van de afwijzing van het verzoek tot het horen van getuigen is summier. Het bevat twee elementen. Allereerst overweegt het hof dat de ervaring leert dat herinneringen over het algemeen na verloop van tijd niet beter worden. Dat is juist en is op (vrijwel) alle gevallen waarin wordt verzocht getuigen te horen van toepassing. Niet toegelicht is waarom juist in het onderhavige geval aan die ervaring bijzondere betekenis zou moeten worden toegekend. Daarmee heeft deze grond om het verzoek af te wijzen geen onderscheidend vermogen. Voorts overweegt het hof dat er geen noodzaak is tot het horen van de getuigen. De afwijzing van het verzoek is daarmee zonder verdere toelichting gestoeld op het noodzaakcriterium (art. 315 en 330 jo 415 Sv).
9. Het hof heeft zich niet uitgelaten over de vraag of de getuigen tijdig bij appelschriftuur zijn opgegeven.2.Evenmin is voor het geval dat van tijdige opgave sprake is overwogen dat er gronden bestaan om niet het verdedigingsbelang, maar het noodzaakcriterium toe te passen. Uit het proces-verbaal van de zitting van het hof kan worden afgeleid dat zowel de raadsman als de advocaat-generaal ervan uit gaan dat er sprake is van tijdig bij appelschriftuur opgegeven getuigen. Volgens de raadsman moet het verdedigingsbelang als criterium worden gehanteerd, terwijl de advocaat-generaal daarover aarzelt gelet op de stand van de behandeling waarin het verzoek is gedaan: aan het slot van het pleidooi.
10. In verband de beoordeling van een getuigenverzoek heeft de Hoge Raad in het standaardarrest inzake getuigen (r.o. 2.76)3.als volgt overwogen:
“Bij de beoordeling van de afwijzing van een verzoek tot het oproepen van getuigen gaat het in cassatie uiteindelijk om de vraag of de beslissing begrijpelijk is in het licht van - als waren het communicerende vaten - enerzijds hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd en anderzijds de gronden waarop het is afgewezen. Bij de beoordeling van de begrijpelijkheid van de beslissing kan ook het procesverloop van belang zijn, zoals (i) het stadium waarin het verzoek is gedaan, in die zin dat het verzoek eerder had kunnen en redelijkerwijs ook had moeten worden gedaan, en (ii) de omstandigheid dat de bij de appelschriftuur opgegeven getuigen – al dan niet op vordering van de advocaat-generaal – (alsnog) op de voet van art. 411a of art. 420 Sv zijn gehoord door een rechter-commissaris of een raadsheer-commissaris, waardoor in de regel het belang zal zijn ontvallen aan de oproeping van die getuigen ter terechtzitting.”
11. Ik sluit niet uit dat de aarzeling van de advocaat-generaal bij het hof samenhangt met deze overweging van de Hoge Raad. Het verzoek is in een laat stadium van de procedure te weten aan het slot van het pleidooi herhaald. Het is niet of nauwelijks voor discussie vatbaar dat die herhaling eerder had gekund. De vraag is echter of dit ook bepalend is voor het toepasselijke criterium. Dat herhaling van het verzoek in een laat stadium kan meebrengen dat het criterium van het verdedigingsbelang vervalt, vloeit niet met zoveel woorden voort uit de wet of rechtspraak van de Hoge Raad.
12. Hoe dan ook is bij het ontbreken van elke nadere motivering daarvoor toepassing van het noodzaakcriterium onjuist. Indien daarover anders wordt geoordeeld, acht ik in het licht van hetgeen bij pleidooi strekkende tot vrijspraak is aangevoerd de afwijzing van het verzoek ontoereikend gemotiveerd. In de kern wordt immers zonder nadere motivering volstaan met de vaststelling dat de noodzaak ontbreekt.
13. Het eerste middel slaagt.
14. Het tweede middel klaagt over het ontbreken van een (genoegzaam) gemotiveerde beslissing op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat de verklaringen van aangeefster en de getuige niet voldoende zijn om de betrokkenheid van verdachte te bewijzen.
14. Gelet op het feit dat het eerste middel slaagt volsta ik met het volgende. Het hof heeft een afzonderlijke bewijsoverweging gewijd aan hetgeen bij pleidooi naar voren is gebracht. In die bewijsoverweging ligt mede gezien de gebezigde bewijsmiddelen de betrokkenheid van verdachte bij de bedreiging besloten. Ik wijs in het bijzonder op de voor het bewijs gebruikte verklaring van verdachte waaruit blijkt dat hij ter plaatse was en is weggerend.
16. Het tweede middel faalt.
17. Het eerste middel slaagt. Voor zover de Hoge Raad aan bespreking van het tweede middel toekomt, kan dit worden afgedaan met de motivering die is ontleend aan de bewoordingen van art. 81, eerste lid, RO. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
18. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en terugwijzing van de zaak naar het hof, teneinde deze op het bestaande beroep opnieuw te berechten en af te doen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑04‑2017
Beroepschrift 16‑05‑2016
De Hoge Raad der Nederlanden
Griffienummer: S 16/00775
SCHRIFTUUR VAN CASSATIE
in de zaak van [rekwirant], geboren op [geboortedatum] 1980 en wonende aan de [adres] te [postcode] [woonplaats], rekwirant van cassatie van een hem betreffend arrest van het gerechtshof te Amsterdam, uitgesproken op 12 maart 2015.
Rekwirant van cassatie dient hierbij de navolgende middelen in:
Middel I:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen 6 EVRM, 263, 264, 287, 288, 410, 415 en 418 Sv geschonden, doordat het gerechtshof het (voorwaardelijk gedane) verzoek van de verdediging tot het horen van de aangeefster [betrokkene 1] en getuige [getuige 1] als getuigen heeft afgewezen wegens het ontbreken van de noodzaak daartoe. Nu het hier echter gaat om
- —
door de raadsvrouwe tijdig bij appèlschriftuur van 9 april 2015 gedane opgave van deze getuigen als getuigen die zij wil doen oproepen,
- —
zij om het oproepen van deze getuigen ter zitting in hoger beroep subsidiair, dat wil zeggen onder de voorwaarde dat het gerechtshof het door haar gedane verweer strekkende tot vrijspraak wegens het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs verwerpt, heeft verzocht en
- —
de voorwaarde is ingetreden doordat het gerechtshof het feit heeft bewezen verklaard,
had het gerechtshof het verzoek moeten beoordelen aan de hand van het criterium van het verdedigingsbelang in plaats van aan dat van de noodzakelijkheid, althans is het oordeel van het gerechtshof dat voor het horen van deze getuigen de noodzaak ontbreekt onbegrijpelijk in het licht van het verhandelde ter zitting en hetgeen is aangevoerd terwijl bovendien het gerechtshof met de aan dat oordeel ten grondslag liggende overweging (‘dat de ervaring leert dat herinneringen over het algemeen na verloop van tijd niet beter worden’) vooruit is gelopen op (de mogelijkheid tot het verkrijgen van) een inhoudelijke verklaring en/of is deze overweging ontoereikend om het oordeel dat de noodzaak ontbreekt te kunnen dragen. Het arrest lijdt mitsdien aan nietigheid.
Toelichting:
1.
Rekwirant is bij vonnis van de politierechter van 12 maart 2015 veroordeeld tot een geldboete ter hoogte van 500,00 euro subsidiair 10 dagen hechtenis voor het plegen van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht.
2.
Tegen dit vonnis is namens rekwirant op 25 maart 2015 hoger beroep aangetekend. Per telefax is bij de strafgriffie van de rechtbank Amsterdam, blijkens het op die brief aangebrachte stempel aldaar op 9 april 2015 ontvangen, de appèlschriftuur tevens houdende vermelding van getuigen die de verdediging ter terechtzitting wil doen oproepen ingediend. De appèlschriftuur bevat, naast de vermelding dat het hoger beroep is gericht tegen de bewezen verklaring van het ten laste gelegde feit en de aard en hoogte van de opgelegde straf, de volgende tekst:
‘Ik ben voornemens getuige(n) en/of getuige(n)-deskundige doen horen:
Client wenst als getuigen te horen de aangever en de getuige1.. Immers, zowel aangever als de getuige hebben een voor cliënt belastende verklaring afgelegd. Echter komen de verklaringen van de aangever en van de getuige op verschillende punten niet met elkaar overeen. De verklaringen van de aangever en de getuige zijn wel door de rechtbank voor het bewijs gebezigd. De verdediging wenst deze getuigen in het kader van de waarheidsvinding te horen.’
3.
Uit het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep d.d. 30 oktober 2015 blijkt dat namens rekwirant het volgende is aangevoerd:
‘Mijn cliënt kan zich niet vinden in de veroordeling. De stelling van de verdediging is dat er niet voldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is. Er ligt een aangifte en de aangeefster noemt een getuige, [getuige 2]. Een persoon met een geheel andere voornaam komt vervolgens als getuige bij de politie. Deze verklaring is van maanden later. Het is niet duidelijk of het om hetzelfde incident gaat dat de aangeefster noemt. De locatie is mogelijk anders en de getuige geeft een andere beschrijving van wat er gebeurd (sic). Er is een verschil in wie er bedreigd wordt, hoeveel honden daarbij aanwezig waren. Daar komt bij de onduidelijkheid over de datum en locatie. Dit alles in samenhang bezien, ben ik van mening dat de verklaring van de aangeefster niet of onvoldoende wordt ondersteund door de verklaring van de getuige. Het kan zijn dat de getuige en de aangeefster het over hele andere momenten hebben. De verklaring van de getuige kan niet als bewijsmiddel jegens mijn cliënt gebruikt worden. De aangeefster omschrijft de verdachte als een man met zwart haar en een baard, maar mijn cliënt is kaal. Mijn cliënt ontkent het ten laste gelegde feit. Hij bekent de vernieling, maar hij zegt dat hij geen vrouw heeft gezien. Er lopen op dat moment, een vrijdagnacht, misschien wel meerdere mensen uit het café naar buiten. Misschien hebben we wel te maken met heel iemand anders. Wegens gebrek aan wettig en overtuigend bewijs verzoek ik u mijn cliënt vrij te spreken. Subsidiair verzoek ik u de getuigen, de aangeefster en de getuige [getuige 1], die tijdig bij appelschriftuur zijn opgegeven, te horen. Meer subsidiair is artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing. Ik verzoek u dan ook de straf te matigen of een geheel voorwaardelijke straf op te leggen. Mijn cliënt is in rustiger vaarwater beland.’
4.
Het gerechtshof heeft vervolgens in een in het mondeling arrest opgenomen bewijsoverweging het volgende overwogen en beslist:
‘Het hof acht het feit wettig en overtuigend bewezen op grond van de aangifte, de verklaring van verdachte dat hij ter plaatse was en de verklaring van de getuige [getuige 1]. Zowel de aangeefster, de verdachte en de getuige spreken over de ruiten die zijn ingegooid. Daarnaast spreken aangeefster en de getuige [getuige 1] over een bedreiging die heel specifiek is. Gezien de locatie, specificiteit van verdachte en het feit dat de getuige ook spreek over de honden van aangeefster is er volgens het hof geen sprake van ene misverstand over het tijdstip en de locatie van het ten laste gelegde feit. Wat betreft het verzoek tot het horen van de getuigen overweegt het hof dat de ervaring leert dat herinneringen over het algemeen na verloop van tijd niet beter worden en daarom is er geen noodzaak tot het horen van de getuigen.’
5.
Hoewel in de appelschriftuur niet de namen zijn vermeld van de personen die de verdediging als aangever resp. getuige ter terechtzitting wil doen oproepen, kan over de identiteit van dezen redelijkerwijze geen misverstand hebben bestaan nu er in het dossier sprake is van slechts één aangever, mevrouw [betrokkene 1] en één getuige, de heer [getuige 1]. Deze situatie is derhalve niet gelijk te stellen met de situatie waarin uw Raad in het overzichtsarrest (HR 01-07-2014, ECLI:NL:HR:2014:1496) onder 2.41 oordeelde dat die niet kon worden aangemerkt als een opgave van getuigen als bedoeld in art. 414, tweede lid, in verbinding met art. 263 Sv waaromtrent door de advocaat-generaal een beslissing dient te worden genomen. De A-G heeft derhalve in casu ten onrechte verzuimd een beslissing te nemen omtrent de oproeping van de in de appèlschriftuur opgegeven getuigen.
6.
De getuigen waren niet bij de aanvang van de terechtzitting aanwezig. Ter terechtzitting heeft de verdediging het hof — subsidiair -verzocht om de getuigen te doen oproepen. Nu het gerechtshof het feit heeft bewezen verklaard en daarmee het primaire verweer van de verdediging strekkende tot vrijspraak van rekwirant heeft verworpen, kreeg het subsidiair gedane verzoek zijn gelding. Dit verzoek heeft te gelden als een verzoek tot een bevel als bedoeld in het derde lid onder a van art. 287 Sv tot oproeping van die niet verschenen getuigen. Het hof kan van het geven van een bevel tot oproeping afzien op de in art. 288, eerste lid, Sv vermelde gronden, onder meer vanwege het niet geschaad zijn van het verdedigingsbelang2..
7.
Het gerechtshof heeft het verzoek niet beoordeeld aan de hand van het hier op grond van voormelde regels toepasselijke criterium van het verdedigingsbelang doch het is nagegaan of van de noodzaak van het verzochte is gebleken. Daarmee heeft het hof een onjuiste maatstaf toegepast. Reeds om die reden lijdt het arrest aan nietigheid.
8.
Voor zover uw Raad mocht oordelen dat in dezen het gerechtshof terecht tot toepassing van het noodzakelijkheidscriterium is overgegaan, heeft het aan dit criterium een onjuiste invulling gegeven, althans heeft het die beslissing ontoereikend gemotiveerd c.q. is deze onbegrijpelijk.
9.
Uw Raad heeft in HR 01-07-2014, ECLI:NL:HR:2014:1496 (r.o. 2.8), overwogen dat het noodzakelijkheidscriterium verband houdt met de taak en de verantwoordelijkheid van de strafrechter voor de volledigheid van het onderzoek van de zaak en dat met het oog daarop hem de bevoegdheid is toegekend om ambtshalve onder meer de oproeping van getuigen te bevelen voor het geval hem de noodzakelijkheid blijkt van dat verhoor, ongeacht wat de procespartijen daarvan vinden. Voorts overweegt uw Raad:
‘Vanuit deze gezichtshoek bezien is bij de beoordeling van een gemotiveerd, duidelijk en stellig verzoek van de verdediging aan de rechter om ambtshalve gebruik te maken van zijn bevoegdheid om zelf getuigen op te roepen, slechts van belang of hij het horen van die getuigen noodzakelijk acht met het oog op de volledigheid van het onderzoek. Dit betekent dat zo een verzoek kan worden afgewezen op de grond dat de rechter zich door het verhandelde ter terechtzitting voldoende ingelicht acht en hem dus de noodzakelijkheid van het gevraagde verhoor niet is gebleken. Van een aldus gemotiveerde afwijzing kan niet worden gezegd dat die ervan blijk geeft dat de rechter op ontoelaatbare wijze is vooruitgelopen op hetgeen de getuigen zouden kunnen verklaren.
10.
Het gerechtshof heeft geoordeeld dat het verzoek moet worden afgewezen omdat ‘de ervaring leert dat herinneringen over het algemeen na verloop van tijd niet beter worden’. Uit deze motivering kan niet blijken dat de rechter zich de vraag heeft gesteld of het horen van de getuigen noodzakelijk is met het oog op de volledigheid van het onderzoek en/of hij zich door het verhandelde ter terechtzitting voldoende ingelicht acht. Hij heeft zich kennelijk slechts afgevraagd of de getuigen, zo deze zouden worden opgeroepen en gehoord, zich het gebeurde nog wel (voldoende) zouden kunnen herinneren en geoordeeld dat de ervaring leert dat met het verstrijken van de tijd herinneringen over het algemeen niet beter worden. Met deze aldus gemotiveerde afwijzing — die niet (tevens) is aan te merken als één van de andere in artikel 288 lid 1 Sv neergelegde gronden — is het gerechtshof op ontoelaatbare wijze vooruit gelopen op (de mogelijkheid tot het verkrijgen van) een inhoudelijke verklaring, althans is deze afwijzing onbegrijpelijk.
11.
In ieder geval is deze overweging ontoereikend om het oordeel dat de noodzaak ontbreekt te kunnen dragen nu uit het verhandelde ter zitting en hetgeen aldaar en in de appèlschriftuur door de raadsvrouwe is aangevoerd kan volgen dat
- ○
de naam van de door de aangeefster genoemde getuige een hele andere is dan die van de persoon die door de politie als getuige is gehoord;
- ○
die verklaring van de getuige eerst maanden na het incident is afgelegd;
- ○
het de vraag is of de getuige hetzelfde incident beschrijft als de aangeefster noemt;
- ○
de getuige een andere beschrijving geeft van hetgeen is gebeurd; o de verklaringen van aangeefster en de getuige verschillen op het punt van wie er bedreigd wordt;
- ○
er onduidelijkheid is over de datum en de locatie
- ○
aangeefster de verdachte omschrijft als man met zwart haar en een baard terwijl haar cliënt kaal is;
- ○
haar cliënt ontkent.
12.
Hieraan kan nog worden toegevoegd dat uit de bewijsmiddelen volgt dat de aangeefster en de getuige hebben verklaard dat er één ruit zou zijn ingegooid, terwijl rekwirant het in zijn tot bewijs gebezigde verklaring heeft over die ruiten. Uit een korte blik achter de papieren muur blijkt dat hij heeft verklaard twee ruiten te hebben ingegooid3. (en vervolgens dat hij bij het weglopen niemand heeft gezien en/of bedreigd). Ook die omstandigheid rechtvaardigt, indachtig ook het verweer dat ‘er op dat moment, een vrijdagnacht, misschien wel meerdere mensen uit het café naar buiten (lopen)’ en ‘we misschien wel te maken hebben met heel iemand anders’ in combinatie met het door de raadsvrouwe gesignaleerde verschil in signalement dat de aangeefster van de verdachte heeft gegeven en het uiterlijk van rekwirant, de noodzaak tot het horen van de getuigen.
13.
Het arrest lijdt mitsdien aan nietigheid.
Middel II:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder betreft dit de artikelen 285 Sr, 350, 358, 359 en 415 Sv, doordat het gerechtshof, in strijd met artikel 359 lid 2 Sv, heeft verzuimd (genoegzaam) de redenen op te geven waarom het is afgeweken van het door de verdediging ingenomen uitdrukkelijk onderbouwde standpunt meer in het bijzonder dat de verklaringen van de aangeefster en de getuige onvoldoende zijn om de betrokkenheid van rekwirant bij de hem verweten bedreiging te kunnen bewijzen. Mitsdien lijdt het arrest aan nietigheid.
Toelichting:
1.
Uit het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep d.d. 30 oktober 2015 blijkt dat namens rekwirant het volgende is aangevoerd:
‘Mijn cliënt kan zich niet vinden in de veroordeling. De stelling van de verdediging is dat er niet voldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is. Er ligt een aangifte en de aangeefster noemt een getuige, [getuige 2]. Een persoon met een geheel andere voornaam komt vervolgens als getuige bij de politie. Deze verklaring is van maanden later. Het is niet duidelijk of het om hetzelfde incident gaat dat de aangeefster noemt. De locatie is mogelijk anders en de getuige geeft een andere beschrijving van wat er gebeurd (sic). Er is een verschil in wie er bedreigd wordt, hoeveel honden daarbij aanwezig waren. Daar komt bij de onduidelijkheid over de datum en locatie. Dit alles in samenhang bezien, ben ik van mening dat de verklaring van de aangeefster niet of onvoldoende wordt ondersteund door de verklaring van de getuige. Het kan zijn dat de getuige en de aangeefster het over hele andere momenten hebben. De verklaring van de getuige kan niet als bewijsmiddel jegens mijn cliënt gebruikt worden. De aangeefster omschrijft de verdachte als een man met zwart haar en een baard, maar mijn cliënt is kaal. Mijn cliënt ontkent het ten laste gelegde feit. Hij bekent de vernieling, maar hij zegt dat hij geen vrouw heeft gezien. Er lopen op dat moment, een vrijdagnacht, misschien wel meerdere mensen uit het café naar buiten. Misschien hebben we wel te maken met heel iemand anders. Wegens gebrek aan wettig en overtuigend bewijs verzoek ik u mijn cliënt vrij te spreken. Subsidiair verzoek ik u de getuigen, de aangeefster en de getuige [getuige 1], die tijdig bij appelschriftuur zijn opgegeven, te horen. Meer subsidiair is artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing. Ik verzoek u dan ook de straf te matigen of een geheel voorwaardelijke straf op te leggen. Mijn cliënt is in rustiger vaarwater beland.’
2.
Het gerechtshof heeft vervolgens in een in het mondeling arrest opgenomen bewijsoverweging het volgende overwogen en beslist:
‘Het hof acht het feit wettig en overtuigend bewezen op grond van de aangifte, de verklaring van verdachte dat hij ter plaatse was en de verklaring van de getuige [getuige 1]. Zowel de aangeefster, de verdachte en de getuige spreken over de ruiten die zijn ingegooid. Daarnaast spreken aangeefster en de getuige [getuige 1] over een bedreiging die heel specifiek is. Gezien de locatie, specificiteit van verdachte en het feit dat de getuige ook spreek over de honden van aangeefster is er volgens het hof geen sprake van ene misverstand over het tijdstip en de locatie van het ten laste gelegde feit. Wat betreft het verzoek tot het horen van de getuigen overweegt het hof dat de ervaring leert dat herinneringen over het algemeen na verloop van tijd niet beter worden en daarom is er geen noodzaak tot het horen van de getuigen.’
3.
De raadsvrouwe heeft het standpunt ingenomen dat niet bewezen kan worden dat rekwirant de hem verweten bedreiging heeft gepleegd. Daartoe heeft zij onder meer aangevoerd dat de aangeefster de verdachte omschrijft als een man met zwart haar en een baard, maar haar cliënt kaal is. Ook is aangevoerd dat haar cliënt de vernieling wel bekent, maar zegt dat hij geen vrouw heeft gezien.
4.
Dit standpunt kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. Het gerechtshof is van dit standpunt afgeweken door rekwirant te veroordelen. Het heeft in een bewijsoverweging weliswaar redenen voor de afwijking van dit standpunt opgegeven, doch deze redenen zijn daartoe niet toereikend. Meer in het bijzonder niet daar waar het gerechtshof overweegt dat
- ○
‘(z)owel de aangeefster, de verdachte en getuige [getuige 1] spreken over de ruiten die zijn ingegooid’
- ○
‘Gezien de locatie, specificiteit van de verdachte en het feit dat de getuige ook spreek over de honden van de aangeefster (er) volgens het hof geen sprake is van een misverstand over de tijdstip en de locatie van het ten laste gelegde feit’
5.
De ontoereikendheid van de opgegeven redenen is er allereerst in gelegen, dat uit de bewijsmiddelen blijkt dat alleen rekwirant het heeft over ruiten die zijn ingegooid. Zijn tot bewijs gebezigde verklaring als verdachte bij de politie luidt: ‘Ik heb die ramen vernield op de Ruysdaelkade’. Uit een korte blik achter de papieren muur blijkt dat hij in die op 1 februari 2015 afgelegde verklaring verklaart: ‘Ik weet niet waar u het over heeft. Ik heb twee ramen ingegooid. Die ramen gingen gelijk stuk. Dat heeft de eigenaresse live gezien. (…) Ik heb die ramen vernield op de Ruysdaelkade.(…). Aldus bekent hij twee ruiten te hebben ingegooid (en vervolgens verklaart hij dat hij bij het weglopen niemand heeft gezien en/of bedreigd).
6.
De aangeefster en de getuige [getuige 1] hebben het wat dit punt betreft ieder in hun tot bewijs gebezigde verklaringen over maar één ruit die zou zijn ingegooid:
aangeefster:
‘Een paar seconden later zag ik dat de jongen een baksteen pakte en deze met zijn rechterhand met een gooiende beweging tegen het raam van café [A] aangooide. (…) Pas toen de jongen een derde baksteen pakte en deze tegen een ander ruit aangooide ging deze kapot.(…).’
getuige [getuige 1]:
‘Nadat ik net linksaf de hoek om sloeg, hoorde ik glasgerinkel en het leek erop dat er een ruit vernield was. Ik hoorde dat dit uit de richting van de Ceintuurbaan kwam. (…) Ik zag dat een raam van café [A] vernield was.’
7.
Voorts is niet helemaal duidelijk wat het gerechtshof bedoelt met de ‘specificiteit van de verdachte’, maar wel duidelijk is dat juist op grond van die specificiteit is betoogd dat betrokkenheid van rekwirant bij de hem verweten bedreiging niet bewezen kan worden verklaard: door de raadsvrouwe is aangevoerd dat de aangeefster de verdachte omschrijft als een man met zwart haar en een baard, maar haar cliënt kaal is.
8.
Met andere woorden: in zijn redenen geeft het gerechtshof een onjuiste weergave van de feiten, terwijl het aan het in het kader van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt aangevoerde argument van het niet overeenkomen van het door de aangeefster gegeven signalement met het uiterlijk van rekwirant in het geheel geen aandacht besteed.
9.
Aldus heeft het gerechtshof onvoldoende genoegzaam de redenen opgegeven waarom het van dit uitdrukkelijk onderbouwde standpunt is afgeweken waardoor het arrest aan nietigheid lijdt.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door Mr. J. Kuijper advocaat te Amsterdam, aldaar kantoorhoudende aan de Amstel 326 te 1017 AR Amsterdam, die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door rekwirant van cassatie.
Amsterdam, 16 mei 2016
J. Kuijper
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 16‑05‑2016
Hoewel hier niet is vermeld wie de verdediging als aangever resp. getuige ter terechtzitting wil doen oproepen, kan daarover redelijkerwijze geen misverstand bestaan nu er in het dossier sprake is van slechts één aangever, mevrouw [betrokkene 1] en één getuige, de heer [getuige 1].
Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat zich in de onderhavige zaak niet het geval voor doet dat de berechting in eerste aanleg op tegenspraak heeft plaatsgevonden en de getuigen ter terechtzitting in eerste aanleg dan wel door de rechter-commissaris zijn gehoord (art. 418 lid 2 Sv). Het noodzakelijkheidscriterium is derhalve niet om die reden van toepassing.
Theoretisch zou zich de situatie zich kunnen hebben voorgedaan dat er een ‘eerste’ gooier was die met een baksteen, zoals aangeefster heeft verklaard, drie keer heeft gegooid en daarbij één ruit heeft vernield, naar haar en haar zoontje is toegelopen, het zoontje de voor zijn moeder bestemde bedreigende woorden heeft toegevoegd en die zich vervolgens uit de voeten heeft gemaakt. Aangeefster is na het incident naar binnen gegaan en daarbij kan er in de tussentijd een’ tweede’ gooier zijn geweest (rekwirant) die twee ruiten heeft ingegooid en die, de straat uitlopend, op de politie is gestuit waar aangeefster, die weer uit haar woning naar de straat terugkeerde, rekwirant bij de politieauto zag staan en vervolgens wegrennen. Helemaal onwaarschijnlijk zou dit, gelet op het feit dat er in het café kennelijk een ‘ruzie’ was, niet zijn.