De feitenweergave is – behoudens andere vermelding – gebaseerd op de onbestreden rov. 3.1 van het bestreden arrest, hof Amsterdam 19 september 2017, zaaknummer 200.190.762/01 waarin het hof daarvóór in rov. 2. – evenzeer onbestreden – heeft overwogen dat de feiten die zijn vastgesteld in rov. 2.1. tot en met 2.7. van het eindvonnis van de rechtbank Amsterdam van 30 maart 2016, zaaknummer/rolnummer: C/13/590201/HA ZA 15-631 ook het hof tot uitgangspunt dienen. In de randnummers 1.2 en 1.4 is een enkele aanvulling uit de door de rechtbank vastgestelde feiten gegeven.
HR, 15-02-2019, nr. 17/06021
ECLI:NL:HR:2019:236
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
15-02-2019
- Zaaknummer
17/06021
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
Huurrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:236, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 15‑02‑2019; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2017:3799
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:1501, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2018:1501, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑12‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:236, Gevolgd
- Vindplaatsen
INS-Updates.nl 2019-0039
JIN 2019/42 met annotatie van J.R. Everhardus
JOR 2019/152 met annotatie van mr. P.D. Olden, mr. J.K.G. Meijer
OR-Updates.nl 2019-0026
Uitspraak 15‑02‑2019
Inhoudsindicatie
Ondernemingsrecht; bestuurdersaansprakelijkheid. Vennootschap kan huurgarantie niet nakomen. Zijn bestuurders persoonlijk aansprakelijk omdat zij hebben bewerkt of toegelaten dat de vennootschap haar verplichtingen niet nakomt (HR 8 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0758)? Onbekendheid bestuurders met rechtsregel van HR 15 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1244; verschil met periode na het arrest van 2013.
Partij(en)
15 februari 2019
Eerste Kamer
17/06021
TT/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
BELEGGINGS- EN EXPLOITATIEMAATSCHAPPIJ NIEUWBUREN B.V.,gevestigd te Amsterdam,
EISERES tot cassatie, verweerster in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. H.J.W. Alt,
t e g e n
1. [verweerder 1],wonende te [woonplaats],
2. [verweerder 2],wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie, eisers in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. J. de Bie Leuveling Tjeenk.
Eiseres zal hierna ook worden aangeduid als Nieuwburen en verweerders gezamenlijk als [verweerders]
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. het vonnis in de zaak 3919898 CV EXPL 15-5516 van de kantonrechter te Amsterdam van 16 juni 2015;
b. de vonnissen in de zaak C/13/590201/HA ZA 15-631 van
de rechtbank Amsterdam van 9 september 2015 en 30 maart 2016;
c. het arrest in de zaak 200.190.762/01 van het gerechtshof Amsterdam van 19 september 2017.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft Nieuwburen beroep in cassatie ingesteld. [verweerders] hebben voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De procesinleidingen het verweerschrift tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer een verweerschrift tot verwerping van het beroep ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten. Voor Nieuwburen mede door mr. W.A. Jacobs en voor [verweerders] mede door mr. B.M.H. Fleuren.
De conclusie van de Advocaat-Generaal T. Hartlief strekt in het principale cassatieberoep tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing en in het incidentele cassatieberoep tot verwerping.
De advocaten van partijen hebben ieder schriftelijk op die conclusie gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
( i) [verweerder 1] was eigenaar van grond met bedrijfsruimten te Haarlem. In 1999 heeft hij de grond met bedrijfsruimten in gebruik gegeven aan drie garagebedrijven waarvan hijzelf en [verweerder 2] bestuurder waren.
(ii) In 2002 heeft [verweerder 1] de grond met bedrijfsruimten te koop aangeboden. De aanbiedingsbrief van de verkopend makelaar aan potentiële gegadigden, onder wie Nieuwburen, houdt in:
“De huurder is een werkmaatschappij van een financieel krachtige onderneming, waarbij de huur door de holding zal worden gegarandeerd.”
(iii) Eveneens in 2002 heeft [verweerder 1] de grond met bedrijfsruimten aan Nieuwburen verkocht en heeft levering daarvan aan Nieuwburen plaatsgevonden. Tegelijk met de levering kwam tussen Nieuwburen als verhuurder en de drie garagebedrijven van [verweerders] als huurders een huurovereenkomst tot stand voor de duur van tien jaar met een huurprijs van € 343.866,-- exclusief btw per jaar.
(iv) In art. 9.4.8. van de huurovereenkomst heeft de enig aandeelhoudster van de garagebedrijven, [A] B.V. (hierna: [A]) – van welke vennootschap [verweerders] bestuurder waren – zich garant gesteld voor de nakoming van de verplichtingen van de garagebedrijven uit de huurovereenkomst. De tekst van de garantie luidt, voor zover in cassatie van belang:
“9.4.8. De medeondergetekende [A] B.V., (…) ten deze vertegenwoordigd door één harer directeuren de heer [verweerder 1], verklaart zich bij deze garant te stellen voor de nakoming van de verplichtingen voortvloeiende uit deze huurovereenkomst.”
( v) In art. 2.1 van de huurovereenkomst zijn de Algemene bepalingen huurovereenkomst winkelruimte volgens het ROZ-model 1994 van toepassing verklaard. Die bepalingen houden onder meer in:
“7.1 Indien huurder (…)
- in staat van faillissement wordt verklaard;
(…)
heeft verhuurder het recht de huurovereenkomst tussentijds te (laten) beëindigen. (…)
7.3
Huurder is gehouden om aan verhuurder te vergoeden alle schade, kosten en interessen als gevolg van een in 7.1 bedoelde omstandigheid en als gevolg van tussentijdse beëindiging van de huurovereenkomst, ook in geval van faillissement en surséance van betaling. Tot die schade worden in ieder geval gerekend de huurprijs, de vergoeding voor bijkomende leveringen en diensten, waaronder begrepen (…) alle kosten van maatregelen zowel in als buiten rechte door verhuurder getroffen, daaronder begrepen die van rechtskundige bijstand in verband met een omstandigheid als in 7.1 vermeld.”
(vi) Bij vonnis van 20 januari 2009 zijn de garagebedrijven failliet verklaard. De curator heeft de huurovereenkomst op de voet van art. 39 Fw opgezegd tegen 20 april 2009. [A] heeft ingevolge art. 9.4.8. van de huurovereenkomst de tot die datum verschuldigde huurprijs voldaan. Nieuwburen heeft vervolgens, mede op de voet van het hiervoor onder (v) geciteerde art. 7.3 van de Algemene bepalingen huurovereenkomst winkelruimte, de veroordeling gevorderd van [A] tot vergoeding van schade wegens gemis van de huur over de periode van 21 april 2009 tot en met mei 2009 ten bedrage van € 46.307,29. De toewijzing van die vordering is onherroepelijk geworden en [A] heeft die vordering voldaan.
(vii) Nieuwburen heeft per 1 juni 2013 een nieuwe huurder gevonden.
3.2.1
In deze procedure vordert Nieuwburen onder meer hoofdelijke veroordeling van [verweerders] tot vergoeding van schade als gevolg van gemis van de huur op de grond dat [verweerders] als bestuurders van [A] persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt van de niet-nakoming van de garantie door [A] na mei 2009 (art. 6:162 BW). De rechtbank heeft de vordering afgewezen.
3.2.2
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Het heeft daartoe, voor zover in cassatie van belang, als volgt overwogen:
“3.7 Met de vierde grief komt Nieuwburen subsidiair op tegen de hiervoor in rov. 3.4 weergegeven oordelen van de rechtbank, met conclusie dat hen als bestuurders van [A] wel degelijk persoonlijk een ernstig verwijt treft van de niet nakoming door [A] van de garantie. Nieuwburen is daarbij voor beide ankers, gaan liggen, te weten:
1. [verweerders] zijn namens [A] de garantie-verplichting aangegaan, terwijl zij wisten of redelijkerwijs moesten weten dat [A] niet aan de daaruit voortvloeiende verplichtingen zou kunnen voldoen;
2. [verweerders] hebben bewerkstelligd of toegelaten dat [A] haar verplichtingen uit de garantie niet zou kunnen nakomen.
3.8
Voor zover de grief zich keert tegen het oordeel van de rechtbank dat [verweerders] bij het aangaan van de garantie door [A] geen rekening ermee hoefde te houden dat de garagebedrijven in 2009 zouden failleren, slaagt de grief. Een faillissement van de garagebedrijven moet bij uitstek worden beschouwd als de verwezenlijking van het gevaar waarvoor de garantie was bedoeld, namelijk dat de garagebedrijven hun verplichtingen niet meer zelf zouden kunnen nakomen en geen verhaal meer zouden bieden voor de dientengevolge geleden schade.
3.9
Onbekendheid met een bepaalde rechtsregel kan echter van belang zijn voor de mate van verwijtbaarheid van een bestuurder ([verweerders]) voor de niet-nakoming door de vennootschap ([A]) waarvan hij de bestuurder is (ECLI:NL:HR:2015:499). De rechtbank heeft de bestuurdersaansprakelijkheid van [verweerders] mede doen afstuiten op hun onbekendheid met de regel van [HR 15 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1244, gewezen tussen Nieuwburen en [A]].
3.10
Vastgesteld wordt dat Nieuwburen op dit oordeel van de rechtbank in het geheel niet heeft gerespondeerd. Het hof is daarom aan dat oordeel gebonden, in dier voege dat ervan moet worden uitgegaan dat [verweerders] onbekend waren met bedoelde rechtsregel en dat die onbekendheid eraan in de weg staat dat hen persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt van het door [A] onbetaald laten van en geen verhaal bieden voor de gederfde huurpenningen waarvan Nieuwburen in dit geding de betaling vordert. Daarop stuit ook in hoger beroep de op bestuurdersaansprakelijkheid gestoelde vordering af.”
4. Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.1.1
Onderdeel 2.3.4 van het middel betoogt dat het [verweerders] na het wijzen van HR 15 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1244 tussen Nieuwburen en [A] duidelijk was dat [A] alsnog een substantiële vordering van Nieuwburen te voldoen had. [verweerders] kunnen als bestuurders van [A] persoonlijk aansprakelijk zijn tegenover Nieuwburen als zij hebben bewerkstelligd of toegelaten dat [A] haar wettelijke of contractuele plichten niet nakomt. Nieuwburen heeft gesteld dat [verweerders] hebben gemanipuleerd met de resultaten van [A] door zustervennootschappen gelden te laten fourneren, maar er nauwgezet op te letten dat het vermogen van [A] negatief bleef zodat de verhaalsmogelijkheden van de aan [verweerders] onwelgevallige schuldeisers illusoir werden gemaakt.
De onderdelen 2.3.3 en 2.3.4 van het middel klagen dat het hof ook acht had moeten slaan op het in rov. 3.7 vermelde verwijt dat [verweerders] hebben bewerkstelligd of toegelaten dat [A] haar verplichtingen uit de garantie niet zou nakomen en dat het hof in rov. 3.10 alle grondslagen voor bestuurdersaansprakelijkheid over één kam heeft geschoren door tot uitgangspunt te nemen dat [verweerders] en [A] geen rekening met een vordering behoefden te houden. Na het wijzen van het hiervoor genoemde arrest van 15 november 2013 ging dit uitgangspunt niet langer op en moesten [verweerders] rekening houden met een vordering. Als [verweerders] na 15 november 2013 zouden hebben bewerkstelligd of toegelaten dat [A] niet aan haar contractuele verplichtingen kon voldoen, kunnen zij daarvoor persoonlijk aansprakelijk zijn. Het hof heeft dan ook ten onrechte in rov. 3.10 de aansprakelijkheidsgrond dat [verweerders] hebben bewerkstelligd of toegelaten dat [A] haar wettelijke of contractuele plichten niet is nagekomen, onbehandeld gelaten dan wel heeft het zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd.
4.1.2
De onderdelen slagen. In HR 8 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0758 (Ontvanger/[…]), rov. 3.5, is over de aansprakelijkheid van een bestuurder voor de benadeling van een schuldeiser van een vennootschap door het onbetaald en onverhaalbaar blijven van diens vordering onder meer het volgende overwogen. Ter zake van deze benadeling zal naast de aansprakelijkheid van de vennootschap mogelijk ook, afhankelijk van de omstandigheden van het geval, grond zijn voor aansprakelijkheid van degene die als bestuurder (i) namens de vennootschap heeft gehandeld dan wel (ii) heeft bewerkstelligd of toegelaten dat de vennootschap haar wettelijke of contractuele verplichtingen niet nakomt.
Het beroep in deze procedure op de hiervoor onder (ii) aangeduide grond ziet, anders dan dat op de hiervoor onder (i) aangeduide grond, niet uitsluitend op het moment waarop [A] de huurgarantie gaf, maar ook op de periode daarna. Naar de stelling van Nieuwburen bewerkstelligden [verweerders] of lieten zij toe dat [A] haar verplichtingen uit de huurgarantie niet nakwam in de periode na het moment waarop [A] de huurgarantie gaf. Dit deden zij, aldus Nieuwburen, onder meer door het vermogen opzettelijk negatief te houden en selectief gelden binnen de groep van vennootschappen te verdelen. Nieuwburen heeft ter onderbouwing van die stelling gedragingen en omstandigheden aangevoerd uit de periode 2008 tot en met 2014, dus ook uit de periode na het hiervoor in 4.1.1 genoemde arrest van 15 november 2013. Uit de eigen stellingen van [verweerders] volgt dat zij na het arrest van de Hoge Raad van 15 november 2013 niet langer onbekend waren met de uit dat arrest voortvloeiende rechtsregel. Zo hebben zij onder meer gesteld dat zij tot aan dat arrest niet erop bedacht behoefden te zijn dat de garantie van [A] tot veel meer zou verplichten dan betaling van een bedrag gelijk aan de huurprijs over de opzeggingsperiode van art. 39 Fw (conclusie van antwoord, in 96 onder c) en dat pas met dat arrest duidelijk werd dat de garantie van [A] tot veel meer zou verplichten dan betaling van een bedrag gelijk aan de huurprijs over die opzeggingsperiode (memorie van antwoord, in 86). Gelet op het voorgaande kon het hof het beroep op de hiervoor onder (ii) genoemde grond voor bestuurdersaansprakelijkheid niet afdoen op de enkele in rov. 3.10 aangenomen onbekendheid van [verweerders] met de uit het arrest van 15 november 2013 voortvloeiende rechtsregel.
4.2
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
5.1
Nu het middel in het principale beroep doel treft, is de voorwaarde vervuld waaronder het incidentele beroep is ingesteld, zodat het daarin voorgestelde middel moet worden onderzocht.
5.2
De klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
vernietigt het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 19 september 2017;
verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerders] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Nieuwburen begroot op € 6.665,60 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris;
in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [verweerders] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Nieuwburen begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren C.E. du Perron, M.J. Kroeze, C.H. Sieburgh en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op 15 februari 2019.
Conclusie 14‑12‑2018
Inhoudsindicatie
Bestuurdersaansprakelijkheid. Zijn bestuurders aansprakelijk voor het niet nakomen van een door de vennootschap afgegeven huurgarantie? Heeft één van bestuurders, als verkoper van het betreffende perceel, op zich genomen in te staan voor de huurgarantie?
Partij(en)
Zaaknr: 17/06021 mr. Hartlief
Zitting: 14 december 2018 Conclusie inzake:
Beleggings- en Exploitatiemaatschappij Nieuwburen B.V.
(hierna: ‘Nieuwburen’)
tegen
1. [verweerder 1]
2. [verweerder 2]
(hierna: ‘ [verweerder 1] ’ c.q. ‘ [verweerder 2] ’ en gezamenlijk ‘ [verweerders] ’)
De inzet van deze procedure betreft huuropbrengsten die de koper van een perceel mist, doordat de huurder niet in staat is aan zijn verplichtingen te voldoen en degene die zich daarvoor garant heeft gesteld ook niet thuis geeft. Nieuwburen heeft het perceel in 2002 gekocht en geleverd gekregen van [verweerder 1] . Tegelijkertijd is ten aanzien van het perceel een huurovereenkomst gesloten voor de duur van 10 jaar tussen Nieuwburen als verhuurder en een drietal aan [verweerders] gelieerde garagebedrijven als huurder. Daarbij is door een andere aan [verweerders] gelieerde vennootschap ( [A] B.V., hierna: ‘ [A] ’) een zogenoemde huurgarantie afgegeven. Van deze vennootschap waren [verweerders] op dat moment bestuurder. Nadat de garagebedrijven in staat van faillissement zijn verklaard, bleek [A] niet in staat aan haar verplichtingen uit de huurgarantie te kunnen voldoen. In deze procedure probeert Nieuwburen de als gevolg daarvan geleden schade te verhalen op [verweerders] , omdat zij als bestuurders van [A] aansprakelijk zouden zijn voor het door [A] niet (volledig) nakomen van de huurgarantie en op [verweerder 1] als verkoper van het perceel, omdat hij volgens Nieuwburen voor de door [A] verstrekte huurgarantie zou (moeten) instaan. Rechtbank en hof hebben de vorderingen van Nieuwburen afgewezen. Daartegen komt Nieuwburen in cassatie op.
1. Feiten
1.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan.1.
1.2
[verweerder 1] is op 30 september 1997 in privé eigenaar geworden van de grond aan de [a-straat 1] te Haarlem. [verweerder 1] heeft op de grond bedrijfsruimten, (onder meer) bestaande uit autoshowroomruimten met garagewerkplaatsen en parkeerplaatsen (hierna: ‘het gebouw’) gerealiseerd. In 1999 heeft hij de bedrijfsruimten in gebruik gegeven aan drie autobedrijven waarvan hijzelf en [verweerder 2] bestuurder waren.
1.3
In 2002 heeft [verweerder 1] de grond met bedrijfsruimten te koop aangeboden. De aanbiedingsbrief van de verkopend makelaar aan potentiële gegadigden, onder wie Nieuwburen, van 5 februari 2002, houdt in:
‘‘De huurder is een werkmaatschappij van een financieel krachtige onderneming, waarbij de huur door de holding zal worden gegarandeerd. ”
1.4
Tussen [verweerder 1] en Nieuwburen is overeenstemming bereikt over een koopsom van € 4.054.527. Op 4 april 2002 heeft de levering door [verweerder 1] aan Nieuwburen plaatsgehad. Tegelijk met de levering kwam tussen Nieuwburen als verhuurder en de drie garagebedrijven van [verweerder 1] en [verweerder 2] een huurovereenkomst tot stand voor de duur van tien jaar en met een huurprijs van € 343.866 excl. btw per jaar. In art. 9.4.8. van de huurovereenkomst heeft de enig aandeelhouder van de garagebedrijven, [A] – van welke vennootschap [verweerder 1] , [verweerder 2] en hun vader bestuurder waren – zich garant gesteld voor de nakoming van de verplichtingen van de garagebedrijven uit de huurovereenkomst. De tekst van de garantie luidt, voor zover hiervan belang:
“9.4.8. De medeondergetekende [A] B.V., (...) ten deze vertegenwoordigd door één harer directeuren [verweerder 1] , verklaart zich bij deze garant te stellen voor de nakoming van de verplichtingen voortvloeiende uit deze huurovereenkomst. ”
1.5
In art. 2.1 van de huurovereenkomst zijn de Algemene bepalingen huurovereenkomst winkelruimte volgens het ROZ-model 1994 van toepassing verklaard. Die bepalingen houden onder meer in:
“7.1 Indien huurder
(...)
- In staat van faillissement wordt verklaard;
(...)
heeft verhuurder het recht de huurovereenkomst tussentijds te (laten) beëindigen. (...)
(...)
7.3
Huurder is gehouden om aan verhuurder te vergoeden alle schade, kosten en interessen als gevolg van een in 7.1 bedoelde omstandigheid en als gevolg van tussentijdse beëindiging van de huurovereenkomst, ook in geval van faillissement en surséance van betaling. Tot die schade worden in ieder geval gerekend de huurprijs, de vergoeding voor bijkomende leveringen en diensten, waaronder begrepen (...), alsmede alle kosten van maatregelen zowel in als buiten rechte door verhuurder getroffen, daaronder begrepen die van rechtskundige bijstand in verband met een omstandigheid als in 7.1 vermeld. ”
1.6
Bij vonnis van 20 januari 2009 zijn de garagebedrijven in staat van faillissement verklaard. De curator heeft de huurovereenkomst op de voet van art. 39 Fw opgezegd tegen 20 april 2009. [A] heeft op de voet van art. 9.4.8. van de huurovereenkomst de tot dan toe verschuldigde huurprijs voldaan. Nieuwburen heeft vervolgens mede op de voet van art. 7.3 van de bijbehorende algemene voorwaarden de veroordeling gevorderd van (alleen) [A] tot betaling van de gederfde huur over de periode van 21 april 2009 tot en met mei 2009 tot per saldo € 46.307,29 ten titel van schadevergoeding. Bij vonnis van de kantonrechter van 12 augustus 2010 is die vordering toegewezen en bij arrest van het hof Den Haag van 11 november 20142.is dat vonnis, na verwijzing door Uw Raad bij arrest van 15 november 2013,3.bekrachtigd. Het arrest van Uw Raad houdt in dat de in het arrest Aukema q.q./Uni-Invest (HR 14 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO3534, NJ 2011/114 m.nt. P. van Schilfgaarde) bedoelde afweging4.slechts betrekking heeft op de verhouding tussen verhuurder en boedel en dat die afweging niet in de weg staat aan een schadevergoedingsverplichting van de gefailleerde huurder wegens gemis van de huur die verschuldigd zou zijn na de datum waartegen volgens art. 39 Fw kan worden opgezegd.5.
1.7
Nieuwburen heeft per 1 juni 2013 een nieuwe huurder gevonden.
2. Procesverloop
2.1
Het procesverloop kan worden weergegeven als volgt.6.
2.2
Nieuwburen heeft bij dagvaarding van 16 februari 2015 zowel [verweerders] als [A] gedagvaard voor de rechtbank Amsterdam, sector kanton en gevorderd dat zij hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling van de gederfde huur over de periode van 1 juni 2009 tot en met maart 2010 tot per saldo € 343.866, vermeerderd met rente en kosten.
2.3
Bij vonnis van 16 juni 2015 heeft de kantonrechter zich onbevoegd verklaard om van de vordering tegen [verweerders] kennis te nemen en de zaak wat die vordering betreft verwezen naar de afdeling privaatrecht van de rechtbank. De kantonrechter heeft bij eindvonnis van 8 maart 2016 de vordering tegen [A] toegewezen tot het in hoofdsom gevorderde bedrag van € 343.866, vermeerderd met rente vanaf de dag van de inleidende dagvaarding. De gevorderde kostenvergoeding is afgewezen. Nieuwburen heeft het vonnis op 23 maart 2016 doen betekenen aan [A] . [A] heeft bij brief van haar advocaat van dezelfde datum aan Nieuwburen laten weten dat zij niet meer kan betalen dan € 2.183. “Meer dan dat heeft zij niet” zo staat in die brief.
2.4
De procedure tegen [verweerders] is voortgezet bij de afdeling privaatrecht van de rechtbank. Nieuwburen vordert in deze procedure – samengevat – na vermeerdering van eis, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, hoofdelijke veroordeling van [verweerders] tot betaling van € 1.179.649,54 ter zake van gederfde huur en € 25.789,95 ter zake van boete, vermeerderd met rente en kosten. Daartoe stelt zij – kort weergegeven – dat [verweerders] persoonlijk aansprakelijk zijn op grond van art. 2:9 BW en art. 6:162 BW voor de gederfde huur tot en met maart 2012 en voor de boete.
2.5
[verweerders] hebben bij conclusie van antwoord van 26 augustus 2015 gemotiveerd verweer gevoerd. De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 9 september 2015 een comparitie van partijen bevolen, die op 18 februari 2016 heeft plaatsgevonden.
2.6
De rechtbank heeft bij eindvonnis van 30 maart 2016 de vorderingen van Nieuwburen afgewezen en Nieuwburen veroordeeld in de proceskosten. Daartoe heeft de rechtbank overwogen ten eerste dat art. 2:9 BW een interne aansprakelijkheid van bestuurders ( [verweerders] ) jegens de eigen vennootschap ( [A] ) behelst, zodat Nieuwburen daaraan als derde geen rechten kan ontlenen. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat voor zover Nieuwburen beoogt te betogen dat in de onderhavige zaak sprake is van schending van een van bestuurderschap losstaande zorgvuldigheidsnorm als bedoeld in het Spaanse Villa-arrest van Uw Raad7.daartoe onvoldoende is gesteld (rov. 4.1.).
2.7
Vervolgens heeft de rechtbank het betoog van Nieuwburen verworpen dat [verweerder 1] op grond van art. 6:162 BW aansprakelijk zou zijn jegens Nieuwburen, kort gezegd omdat hij in privé is bevoordeeld door de hoge verkoopopbrengst terwijl hij de negatieve gevolgen, het afgeven van een garantie voor (nakoming van de verplichtingen door de garagebedrijven uit) de huurovereenkomst, heeft afgewenteld op [A] waarin [verweerders] het voor het zeggen hadden. Aldus is [verweerder 1] in privé bevoordeeld, terwijl niet alleen [A] , maar ook Nieuwburen is benadeeld:
“4.2. (…) Overwogen wordt dat zonder nadere toelichting, die Nieuwburen niet heeft gegeven, niet duidelijk is waarin het onrechtmatige karakter is gelegen in voornoemd handelen. Een hoge verkoopopbrengst van het gebouw kan, wat daar ook van zij, op zichzelf niet als onrechtmatig worden aangemerkt. Dat de verkoop voor Nieuwburen negatieve gevolgen had – de rechtbank begrijpt dat deze daarin zijn gelegen dat de garagebedrijven failleerden en geen huur meer konden betalen – kan op zichzelf evenmin aan [verweerders] worden verweten. Tenslotte geldt dat het in het onderhandelingsproces voorafgaand aan de aan- en verkoop van het gebouw aan Nieuwburen was om een voor haar zo gunstig mogelijke garantie te bedingen. Dat zij genoegen heeft genomen met een garantie van [A] en niet van [verweerders] , althans [verweerder 1] , dient te worden aangemerkt als de uitkomst van het onderhandelingsproces – dat immers heeft geresulteerd in een aantal overeenkomsten tussen partijen – en kan niet als onrechtmatig handelen door [verweerders] worden aangemerkt.
Gesteld noch gebleken is dat er feiten of omstandigheden waren op grond waarvan [verweerder 1] in dat onderhandelingsproces concreet rekening had moeten houden met de mogelijkheid dat de garagebedrijven zouden failleren, dat [A] haar garantie niet zou kunnen nakomen en waarom zijn verantwoordelijkheid zich uitstrekte over de belangen van Nieuwburen. Noch afzonderlijk, noch in onderlinge samenhang bezien kan genoemd handelen leiden tot de conclusie dat [verweerders] in 2002 jegens Nieuwburen onrechtmatig heeft gehandeld.”
2.8
De rechtbank heeft eveneens het betoog verworpen dat [verweerders]8.als bestuurder van [A] verplichtingen zijn aangegaan (de huurgarantie), terwijl zij wisten, althans redelijkerwijs konden weten, dat [A] de garantie niet zou kunnen nakomen en dat zij zichzelf daarmee hebben verrijkt. Nieuwburen doet in dit verband een beroep op de zogenoemde Beklamel-norm.9.Nadat de rechtbank de betekenis van deze norm en de stand van het recht te dien aanzien heeft weergegeven in rov. 4.3., is zij aldus verder gegaan:
“ [verweerders] heeft betwist dat hij ten tijde van het aangaan van de huurovereenkomst met daarin de gewraakte garantie in 2002 wist of kon weten dat [A] deze garantie niet geheel zou kunnen nakomen. Hiertegenover heeft Nieuwburen geen feiten of omstandigheden aangevoerd waaruit deze wetenschap bij [verweerders] ten tijde van het aangaan van de verplichtingen door [A] kan worden afgeleid. Dat het eigen vermogen van [A] in 2002 € 1.271.107 bedroeg en gelet op toen al door [A] afgegeven hoofdelijkheidsverklaringen en garantstellingen onvoldoende zou zijn om de onderhavige garantstelling na te komen, is in dit verband onvoldoende, nu niet is gesteld of gebleken dat het faillissement van de garagebedrijven in 2002 al was te voorzien. Ook geldt dat [verweerders] – door Nieuwburen onvoldoende concreet betwist – heeft toegelicht dat de onmogelijkheid voor [A] om de garantie na te komen erin is gelegen dat het balanstotaal van [A] vanaf 2007 is gedaald omdat Smees sr. (de vader van [verweerders] ) besloot zijn activiteiten daarin af te bouwen. De stelling van Nieuwburen dat [A] in 2013 baten heeft “weggeboekt” is door [verweerders] betwist en door Nieuwburen niet concreet onderbouwd. Tenslotte wordt ook in aanmerking genomen dat in 2002 algemeen werd aangenomen dat een huurgarantie in geval van faillissement alleen strekt tot betaling van de gederfde huurpenningen over de opzegtermijn van artikel 39 Faillissementswet (drie maanden). Pas in november 2013 heeft de Hoge Raad daar anders over beslist (in een procedure tussen Nieuwburen en [A] , ECLI:NL:HR:2011:B03534, NJ 2011/114).10.Dat betekent dat er destijds voor [verweerders] ook geen aanleiding bestond om ervan uit te gaan dat [A] mogelijkerwijs een zodanig substantieel bedrag zou moeten betalen als nu van [A] wordt gevorderd.
De slotsom is dat niet is komen vast te staan dat [verweerders] door het afgeven van de garantie in 2002 onrechtmatig jegens Nieuwburen heeft gehandeld, ook niet als dit wordt bezien in het licht van de verkoop van het gebouw door [verweerder 1] aan Nieuwburen.”
2.9
De rechtbank heeft ten slotte geoordeeld dat Nieuwburen niets heeft gesteld om het mede aan haar vordering ten grondslag gelegde beroep op dwaling en bedrog te onderbouwen (rov. 4.4.), zodat de vordering van Nieuwburen is afgewezen onder veroordeling van Nieuwburen in de proceskosten (rov. 4.5. en dictum).
2.10
Bij appeldagvaarding11.van 29 april 2016 heeft Nieuwburen hoger beroep ingesteld tegen het eindvonnis, waartegen Nieuwburen vijf grieven heeft geformuleerd. Met de eerste grief komt Nieuwburen op tegen de afwijzing door de rechtbank van het verzoek tot repliek en dupliek. Grief 2 betoogt dat ten onrechte is verzuimd vast te stellen dat met name [verweerder 1] zich ten opzichte van Nieuwburen heeft schuldig gemaakt aan wanprestatie. Grief 3 richt zich tegen de afwijzing van het beroep op art. 2:9 BW en grief 4 tegen de afwijzing van het beroep op de Beklamel-norm. Grief 5 houdt in dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten [verweerders] te veroordelen tot betaling van schadevergoeding aan Nieuwburen. Nieuwburen heeft haar eis in de appeldagvaarding verlaagd tot € 343.866,-- te vermeerderen met rente.
2.11
[verweerders] hebben de grieven van Nieuwburen bij memorie van antwoord bestreden. Nadat beide partijen nog een akte hebben genomen, heeft het hof bij eindarrest van 19 september 2017 het bestreden vonnis bekrachtigd, en Nieuwburen veroordeeld in de proceskosten van [verweerders] Het eindarrest kan als volgt worden weergegeven.
Wanprestatie [verweerder 1] (instaan voor deugdelijkheid huurgarantie)? (grief 2)
2.12
Het hof heeft eerst grief 2 verworpen. Het heeft daartoe als volgt overwogen:
“3.5 Met de tweede grief heeft Nieuwburen primair het standpunt betrokken – samengevat – dat [verweerder 1] als onderdeel van de koopovereenkomst in privé de verplichting op zich heeft genomen om in te staan voor de deugdelijkheid van de garantie van [A] . Nieuwburen heeft daartoe een beroep gedaan op de in rov. 3.1 onder (i) geciteerde tekst van de aanbiedingsbrief van de verkopend makelaar.
3.6
De grief faalt. Met het beroep op de aangehaalde tekst in de aanbiedingsbrief wordt miskend dat een dergelijke brief in de regel slechts geldt als een uitnodiging om in onderhandeling te treden. Bedoelde brief is daarom niet zonder meer redengevend voor de inhoud van de koopovereenkomst. Gesteld noch is gebleken dat over bedoelde tekst in de aanbiedingsbrief is onderhandeld en dat partijen in dat kader daarover overeenstemming hebben bereikt. Derhalve is niet komen vast te staan dat bedoelde tekst uit de aanbiedingsbrief van de makelaar deel is gaan uitmaken van de koopovereenkomst. Weliswaar zou [verweerder 1] , aldus Nieuwburen (mvg onder 19), bij een bezichtiging van de werkplaatsen van de garagebedrijven hebben gezegd dat hij er persoonlijk op zou toezien dat dat12. stipt iedere maand gebeurde en zou hij daaraan geruststellend hebben toegevoegd u kunt in ieder geval de komende tien jaar op huur rekenen, maar hieruit volgt niet noodzakelijk dat [verweerder 1] dus heeft bedoeld om zich in privé te binden, noch dat Nieuwburen dat redelijkerwijs zo heeft mogen begrijpen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat [verweerder 1] destijds niet alleen de hoedanigheid had van verkoper in privé, maar ook die van bestuurder van de aankomend huurders (de garagebedrijven) en die van bestuurder van de aankomend garant ( [A] ). Gesteld noch is gebleken in welke hoedanigheid [verweerder 1] – als al waar – aldus zou hebben verklaard.”
Aansprakelijkheid [verweerders] op basis van de Beklamel-norm? (grief 4)
2.13
Het hof heeft vervolgens grief 4 behandeld. Het hof heeft daarbij vooropgesteld dat Nieuwburen zich er op beroept dat [verweerders] persoonlijk een ernstig verwijt treft ten aanzien van de niet-nakoming door [A] van de huurgarantie, en wel (i) omdat zij namens [A] de garantieverplichting zijn aangegaan, terwijl zij wisten of redelijkerwijs moesten weten dat [A] niet aan de daaruit voortvloeiende verplichtingen zou kunnen voldoen en/of (ii) omdat zij zouden hebben bewerkstelligd of toegelaten dat [A] haar verplichtingen uit de huurgarantie niet zou kunnen nakomen (rov. 3.7). Vervolgens heeft het hof als volgt overwogen:
“3.8 Voor zover de grief zich keert tegen het oordeel van de rechtbank dat [verweerders] bij het aangaan van de garantie door [A] geen rekening ermee hoefde te houden dat de garagebedrijven in 2009 zouden failleren, slaagt de grief. Een faillissement van de garagebedrijven moet bij uitstek worden beschouwd als de verwezenlijking van het gevaar waarvoor de garantie was bedoeld, namelijk dat de garagebedrijven hun verplichtingen niet meer zelf zouden kunnen nakomen en geen verhaal meer zouden bieden voor de dientengevolge geleden schade.
3.9
Onbekendheid met een bepaalde rechtsregel kan echter van belang [kan] zijn voor de mate van verwijtbaarheid van een bestuurder ( [verweerders] ) voor de niet-nakoming door de vennootschap ( [A] ) waarvan hij de bestuurder is (ECLI:NL:HR:2015:499). De rechtbank heeft de bestuurdersaansprakelijkheid van [verweerders] mede doen afstuiten op hun onbekendheid met de regel van het in rov. 3.1 onder (iv) aangehaalde arrest van de Hoge Raad.
3.10
Vastgesteld wordt dat Nieuwburen op dit oordeel van de rechtbank in het geheel niet heeft gerespondeerd. Het hof is daarom aan dat oordeel gebonden, in dier voege dat ervan moet worden uitgegaan dat [verweerders] onbekend waren met bedoelde rechtsregel en dat die onbekendheid eraan in de weg staat dat hen persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt van het door [A] onbetaald laten van en geen verhaal bieden voor de gederfde huurpenningen waarvan Nieuwburen in dit geding de betaling vordert. Daarop stuit ook in hoger beroep de op bestuurdersaansprakelijkheid gestoelde vordering af.”
Overige grieven
2.14
Het hof heeft in rov. 3.11 geoordeeld dat Nieuwburen bij de eerste grief geen belang heeft, omdat eventuele tekortkomingen van de behandeling in eerste aanleg in hoger beroep hersteld zijn. De derde grief is verworpen, omdat voor de uitkomst van de zaak niet van belang is in hoeverre [verweerders] op de voet van art. 2:9 BW de belangen van [A] hebben geschonden en het betoog dat bestuurders zich ingevolge art. 2:9 BW ook de belangen van schuldeisers van de vennootschap (onder wie Nieuwburen) moeten aantrekken een voldoende toelichting en onderbouwing ontbeert. Ten aanzien van de vijfde grief heeft het hof overwogen, dat deze het karakter van een veeggrief heeft die om die reden het lot van de andere grieven volgt (nog steeds rov. 3.11).
2.15
Eén en ander heeft tot de slotsom geleid dat het eindvonnis moet worden bekrachtigd onder veroordeling van Nieuwburen in de kosten van het geding (rov. 3.12 en dictum).
2.16
Nieuwburen heeft bij procesinleiding van 19 december 2017 – derhalve tijdig – cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van 19 september 2017. [verweerders] heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep en voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld tegen hetzelfde arrest. Nieuwburen heeft geconcludeerd tot verwerping van het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep. Beide partijen hebben hun standpunt schriftelijk doen toelichten. Namens Nieuwburen is gerepliceerd in zowel het principale als het incidentele cassatieberoep.
3. Bespreking van het principale cassatiemiddel
3.1
Deze zaak heeft als achtergrond dat [A] niet kan voldoen aan de verplichtingen die voor haar uit de huurgarantie voortvloeien. Deze verplichtingen zijn, zoals het eerdere in 2013 door Uw Raad gewezen arrest inzake [A] duidelijk heeft gemaakt,13.niet beperkt tot de opzegtermijn van art. 39 Fw. Omdat [A] niet thuis geeft, heeft Nieuwburen zich gericht op [verweerders] De in cassatie (nog) aan de orde zijnde vorderingen van Nieuwburen op [verweerders] zien op verschillende verhoudingen tussen partijen. In de eerste plaats is dat de verhouding tussen [verweerder 1] als verkoper van het perceel en Nieuwburen als koper. Kort gezegd draait het in deze verhouding om de vraag of [verweerder 1] dient in te staan voor de (deugdelijkheid van de) door [A] afgegeven huurgarantie. In de tweede plaats is dat de verhouding tussen [verweerders] als bestuurders van [A] en Nieuwburen als schuldeiser van [A] . In dat kader beroept Nieuwburen zich, kort gezegd, op bestuurdersaansprakelijkheid van [verweerders] in verband met het als bestuurder namens [A] afgeven van de huurgarantie. In de derde plaats stelt Nieuwburen zich op het standpunt dat [verweerders] buiten hun hoedanigheid van bestuurder van [A] jegens Nieuwburen aansprakelijk zijn op grond van een door hen jegens Nieuwburen gepleegde onrechtmatige daad. Ook deze laatste grondslag heeft betrekking op de door [A] afgegeven en niet (volledig) nagekomen huurgarantie.
3.2
De procesinleiding in cassatie bevat vijf onderdelen die ieder één of meerdere klachten omvatten. Het onder randnummer 2.1 en verder opgenomen onderdeel (hierna: ‘onderdeel 2.1’) richt zich tegen het oordeel dat grief 5 het karakter van een veeggrief heeft en het feit dat het hof niet ingaat op hetgeen in (het kader van) die grief naar voren is gebracht. De onder randnummer 2.2 en verder opgenomen klachten (hierna: ‘onderdeel 2.2’) zien op het oordeel dat [verweerder 1] (in privé) niet de verplichting op zich heeft genomen om in te staan voor de deugdelijkheid van de door [A] afgegeven huurgarantie, en in dat kader dus niet toerekenbaar is tekortgeschoten. Onder randnummer 2.3 en verder (hierna: ‘onderdeel 2.3’) zijn meerdere klachten opgenomen die het oordeel bestrijden dat [verweerders] niet als bestuurder aansprakelijk zijn voor het niet-nakomen door [A] van haar verplichtingen jegens Nieuwburen uit hoofde van de huurgarantie. De klacht onder randnummer 2.4 (hierna: ‘onderdeel 2.4’) houdt in dat het hof ten onrechte voorbij is gegaan aan het betoog dat [verweerders] (ook) buiten de hoedanigheid als bestuurder van [A] onrechtmatig jegens Nieuwburen hebben gehandeld. De klacht onder randnummer 2.5 (hierna: ‘onderdeel 2.5’) bevat een op de voorgaande onderdelen voortbouwende klacht.
3.3
In het geschil tussen partijen staat het begrip ‘garantie’ centraal, in eerste instantie de door [A] afgegeven huurgarantie en vervolgens de (beweerdelijke) verplichtingen die [verweerder 1] ter zake van de huurgarantie al dan niet op zich heeft genomen in het kader van de koopovereenkomst: moest hij op zijn beurt weer instaan voor de deugdelijkheid van de huurgarantie? Het hof kwalificeert de door [A] , door medeondertekening van de huurovereenkomst, afgegeven zekerheid als een garantie. Hoewel de uitleg die het hof aan het door partijen gebruikte begrip heeft gegeven in het middel niet aan de orde wordt gesteld, zet ik hierna – kort – het een en ander over het begrip uiteen.
3.4
Een garantie is een verbintenisrechtelijke figuur met verschillende verschijningsvormen. Anders dan de borgtocht (titel 7.14 BW), kent de garantieverbintenis geen specifieke wettelijke regeling.14.Een tweetal voorname verschijningsvormen valt te onderscheiden: (i) de garantie waarbij een schuldenaar van een verbintenis toezegt in te staan voor bepaalde feiten of gebeurtenissen waarvan het voorvallen of uitblijven een correcte nakoming in de weg staat (de garantie als versterkte prestatieplicht; de schuldenaar kan zich dan niet (althans minder snel) op overmacht beroepen) en (ii) de garantie waarbij een derde aan de schuldeiser toezegt hem schadeloos te zullen stellen indien een bepaalde gebeurtenis plaatsvindt of juist uitblijft, waardoor de schuldenaar tekortschiet in de nakoming van zijn verbintenis (de garantie als zekerheidsstelling).15.
3.5
Er zijn in onze zaak (beweerdelijk) twee garanties in het geding, die beide vallen onder de hiervoor onder (ii) aangeduide soort garantie (de garantie als zekerheidsstelling). De ene garantie in deze zaak is de door [A] afgegeven huurgarantie. Dat deze garantie is verstrekt, is niet in geschil. Dat geldt evenmin voor de vraag welke rechtsgevolgen daaraan verbonden zijn. De tweede garantie die (mogelijk) aan de orde is, is het beweerdelijk door [verweerder 1] instaan voor de (deugdelijkheid van) de huurgarantie. Ik duid deze garantie hierna aan als de ‘instaansverplichting’.
3.6
Inzake de huurgarantie zijn er drie actoren – de garagebedrijven als huurder(s), Nieuwburen als verhuurder en [A] als garant. Ook zijn er drie te onderscheiden rechtsverhoudingen: in de eerste plaats de onderliggende rechtsverhouding tussen de opdrachtgever (van de garantie) en de begunstigde (in dit geval de huurovereenkomst tussen de garagebedrijven en Nieuwburen), vervolgens de garantieovereenkomst tussen de begunstigde en de garant (in dit geval respectievelijk Nieuwburen en [A] ) die in dit geval is verwerkt in de door [A] met dat doel mee ondertekende huurovereenkomst en ten slotte de overeenkomst op grond waarvan de garant de verplichting op zich neemt een garantie af te geven (in dit geval tussen de garagebedrijven en [A] ).16.
3.7
Bij de (beweerdelijke) instaansverplichting zijn er in feite twee actoren: Nieuwburen als begunstigde en [verweerder 1] als garant. De instaansverplichting zou onderdeel zijn van de koopovereenkomst tussen partijen. Zij heeft weliswaar betrekking op de door [A] verstrekte huurgarantie, maar [A] lijkt bij de instaansverplichting niet als opdrachtgever (of anderszins) betrokken te zijn.
3.8
Om de inhoud en rechtsgevolgen van een tussen partijen gesloten garantieovereenkomst te kunnen bepalen, dient de overeenkomst te worden uitgelegd aan de hand van de Haviltex-maatstaf.17.Wat de huurgarantie van [A] betreft zou het hier gaan om een duiding van de garantiebepaling in het huurcontract tussen Nieuwburen en de garagebedrijven, wat betreft de instaansverplichting om een duiding van de verhouding tussen [verweerder 1] als verkoper en Nieuwburen als koper. Deze Haviltex-uitleg kan onder meer met zich brengen dat een als ‘borgtocht’ aangemerkte overeenkomst juridisch als ‘garantie’ moet worden aangemerkt,18.en andersom.19.De rechtsgevolgen van een garantie zijn aldus niet in beton gegoten en afhankelijk van de daartoe tussen partijen gemaakte afspraken. Doorgaans zullen deze afspraken allereerst worden gemaakt in de onderliggende overeenkomst, waarin dan voor de opdrachtgever de verplichting wordt opgenomen zorg te dragen voor een garantie die aan bepaalde kenmerken voldoet. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een maximumbedrag, een looptijd, bepalingen omtrent de opeisbaarheid (bijvoorbeeld op afroep of alleen onder overlegging van een onherroepelijk veroordelend vonnis ten laste van de opdrachtgever) maar ook over de persoon van de garant. Bij een bankgarantie zal de begunstigde de voorkeur hebben voor een ‘reputable’ bank, gevestigd in zijn eigen land, bij een concerngarantie zal de voorkeur meestal uitgaan naar een holdingvennootschap op zo hoog mogelijk niveau of, zeker bij kleinere ondernemingen, van de bestuurder(s) of aandeelhouder(s) in privé. Partijen, in het bijzonder de begunstigde, zullen vervolgens dienen na te gaan of de afgegeven garantie aan deze kwalificaties voldoet.
3.9
Uit het voorgaande volgt dat de ‘zekerheid’ die de begunstigde aan een afgegeven garantie kan ontlenen, niet een absolute is. De zekerheid die de garantie met zich brengt, is immers afhankelijk van de verschillende modaliteiten (maximumbedrag, looptijd, verjaring en verval et cetera) en in het bijzonder ook van de persoon20.van de garant en diens solvabiliteit. Het is in beginsel aan de begunstigde van de garantie om af te wegen of de (modaliteiten van de) geboden garantie hem afdoende zekerheid biedt. Voor een eventuele instaansverplichting zoals Nieuwburen die ziet aan de zijde van [verweerder 1] als verkoper geldt hetzelfde. Ook deze geeft uiteraard geen absolute zekerheid. Ik wil dat reeds nu, vóór de bespreking van de klachten, opmerken, omdat Nieuwburen er op verschillende plaatsen21.wel degelijk, maar dus ten onrechte, vanuit lijkt te gaan dat zij met een garantie absolute zekerheid zou hebben verkregen ten aanzien van de huurbetaling gedurende tien jaar.
3.10
Dit brengt mij bij de in het middel opgenomen klachten.
Is grief 5 inderdaad een veeggrief?
3.11
In rov. 3.11 van het bestreden arrest oordeelt het hof dat grief 5 het karakter van een veeggrief heeft en ‘dus’ het lot van de andere grieven volgt. Onderdeel 2.1 bestrijdt dit oordeel met een rechts- en motiveringsklacht en verbindt daaraan de conclusie dat het hof ten onrechte niet is ingegaan op hetgeen in het kader van grief 5 naar voren is gebracht. Het onderdeel voert, kort gezegd, aan dat in de toelichting op grief 5 expliciet naar voren is gebracht tegen welke rechtsoverwegingen van het eindvonnis de grief gericht is en dat daarna in een gemotiveerde toelichting is aangegeven waarom die rechtsoverwegingen niet kloppen. Het onderdeel wijst er vervolgens op dat het hof in rov. 3.10, kort gezegd, oordeelt dat Nieuwburen niet heeft gerespondeerd op het oordeel van de rechtbank dat bestuurdersaansprakelijkheid van [verweerders] mede afstuit op hun onbekendheid met de rechtsregel uit het arrest [A] van 15 november 2013 (hierna: het ‘2013-arrest’).22.Het onderdeel betoogt dat dit onjuist is, omdat in grief 5 met zoveel woorden tegen het oordeel van de rechtbank wordt gegriefd.23.
3.12
Het oordeel van het hof dat grief 5 het karakter van een veeggrief heeft en ‘dus’ het lot van de andere grieven volgt, past als zodanig in ons stelsel waarin aan de duidelijkheid en concreetheid van grieven eisen worden gesteld. Uit de eisen van goede procesorde vloeit immers voort dat de appellant voldoende duidelijk naar voren moet brengen tegen welk deel van de uitspraak in vorige instantie hij ageert en op welke gronden.24.Dit brengt met zich dat een algemeen geformuleerde klacht waaruit niet veel meer volgt dan dat appellant zich niet in de uitspraak in vorige instantie kan vinden, onvoldoende is.25.Dit wordt in de literatuur ook wel aangeduid als een ‘veeggrief’.26.De grieven hoeven echter niet aan bepaalde vormvereisten te voldoen en hoeven niet als zodanig aangeduid of op bepaalde wijze genummerd te worden.27.Appellant mag zijn grieven opnemen in een lopend betoog en de grieven kunnen ook ‘verborgen’ zitten in een als toelichting op een (andere) grief aangemerkte tekst. De uitleg van de memorie van grieven, en daarmee het antwoord op de vraag of in een bepaald deel van de tekst een grief moet worden gelezen, is voorbehouden aan het hof als feitenrechter en kan in cassatie alleen op begrijpelijkheid worden getoetst.28.Daarbij kan het hof in aanmerking nemen of verweerder er blijk van heeft gegeven deze ‘verstopte’ grieven op dezelfde wijze te hebben uitgelegd als het hof.29.
3.13
De in de appeldagvaarding van Nieuwburen onder het kopje ‘VIJFDE GRIEF’ opgenomen tekst bestaat uit een als zodanig geformuleerde klacht (randnummer 41.) en een, onder het subkopje ‘Toelichting’ opgenomen toelichting op de klacht (randnummers 42. e.v.). De in randnummer 41. opgenomen klacht als zodanig omvat in essentie niet meer dan de stelling dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten [verweerders] te veroordelen als door Nieuwburen gevorderd, zodat het oordeel van het hof dat dit een veeggrief betreft in zoverre niet onbegrijpelijk is.
Het onderdeel wijst er echter op dat Nieuwburen in de toelichting op de grief aangeeft tegen welke rechtsoverwegingen van de rechtbank de klacht zich specifiek richt, welke rechtsoverwegingen in de toelichting worden geciteerd en van een letter (a. tot en met d.) worden voorzien, waarna de klachten onder ‘ad a’ tot en met ‘ad d’ worden uitgewerkt.
3.14
De onder ‘ad a’ tot en met ‘ad c’ opgenomen toelichting bevat mijns inziens geen klachten die het hof als zelfstandige grief had moeten aanmerken.30.Dat ligt echter anders bij de onder ‘ad d’ opgenomen toelichting. Deze toelichting omvat, samengevat, onder meer het volgende betoog: de rechtbank neemt ten onrechte als uitgangspunt dat de Hoge Raad anders is gaan denken, dan wel ‘om is gegaan’, ten aanzien van de betaling van huurpenningen door de garant in een faillissementssituatie; de door [A] afgegeven huurgarantie was een zelfstandige verplichting die niets te maken had met de boedel en de Faillissementswet.
3.15
In de onder ‘ad d’ opgenomen toelichting wordt betoogd dat Uw Raad in het 2013-arrest niet ‘anders is gaan denken’ en niet is ‘omgegaan’ en dat de rechtbank dit zou hebben miskend. In zoverre bevat de toelichting een expliciete klacht tegen het oordeel van de rechtbank in rov. 4.3. dat in 2002 algemeen werd aangenomen dat een huurgarantie in geval van faillissement alleen strekt tot betaling van de gederfde huurpenningen over de opzegtermijn van art. 39 Fw (randnummer 2.8 hiervoor) en is de klacht dat het hof de grief ten onrechte als ‘veeggrief’ heeft aangemerkt terecht. Tot cassatie kan dit echter niet leiden.
3.16
De onder het kopje ‘VIJFDE GRIEF’ opgenomen tekst en toelichting klaagt immers niet over het oordeel van de rechtbank dat [verweerders] onbekend waren met de bedoelde rechtsregel, aan welk oordeel het hof zich dan ook gebonden heeft geacht. Dit oordeel is niet afhankelijk van de omstandigheid dat Uw Raad in het 2013-arrest (al dan niet) is omgegaan c.q. een nieuwe rechtsregel heeft geformuleerd. Immers konden [verweerders] ook onbekend zijn met de rechtsregel als deze al vóór het 2013-arrest (algemeen) bekend was. Dat een dergelijke vorm van rechtsdwaling niet zonder meer voor rekening van de dwalende komt en dat een dergelijke onbekendheid met een bepaalde wettelijke regel in het kader van bestuurdersaansprakelijkheid van belang kan zijn, is door Uw Raad overwogen in het arrest van 27 februari 2015, waar het hof naar verwijst.31.Nu in het kader van de vijfde grief niet wordt geklaagd over de door de rechtbank aangenomen onbekendheid van [verweerders] met de bedoelde regel heeft het hof zich terecht aan dat oordeel gebonden geacht. Het hof heeft vervolgens in rov. 3.10 de onbekendheid van [verweerders] met de bedoelde regel – in het midden latend of deze regel ‘nieuw’ was – ten grondslag gelegd aan de verwerping van de door Nieuwburen gestelde bestuurdersaansprakelijkheid en niet het door de rechtbank in aanmerking genomen ‘nieuwe karakter’ van deze rechtsregel. Bij (alsnog) behandeling van haar tegen dit oordeel van de rechtbank gerichte grief heeft Nieuwburen om die reden geen belang.
3.17
Voor zover het onderdeel in randnummer 2.1.4 veronderstelt dat het hof de vijfde grief als veeggrief heeft aangemerkt, omdat in de (toelichting op de) grief de aangevallen rechtsoverwegingen niet met nummer en vindplaats zijn ‘gelabeld’, faalt de klacht bij gebrek aan feitelijke grondslag. Dat het hof een dergelijke eis aan de grieven zou hebben gesteld, valt uit het bestreden arrest niet op te maken.
3.18
De klacht in randnummer 2.1.6 dat het arrest innerlijk tegenstrijdig is, faalt eveneens. Het hof stelt in rov. 3.4 (kort gezegd) vast dat Nieuwburen met haar grieven opkomt tegen de oordelen van de rechtbank dat (i) [verweerders] bij het aangaan van de garantie door [A] geen rekening behoefden te houden met het faillissement van de garagebedrijven, (ii) dat in 2002 algemeen werd aangenomen dat een huurgarantie in geval van faillissement alleen betrekking heeft op de opzegtermijn van art. 39 Fw en pas in het aangehaalde 2013-arrest van Uw Raad anders is beslist. De overwegingen van het hof in rov. 3.9 en 3.10 dat Nieuwburen in appel niet is opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank dat, kort gezegd, (i) onbekendheid met een rechtsregel van belang kan zijn bij de vraag of sprake is van bestuurdersaansprakelijkheid en (ii) dat [verweerders] onbekend waren met de in het 2013-arrest geformuleerde rechtsregel, is niet tegenstrijdig met rov. 3.4. De oordelen waartegen Nieuwburen wél is opgekomen zijn niet gelijk aan de oordelen waartegen Nieuwburen naar het oordeel van het hof niet is opgekomen.
3.19
Het voorgaande brengt met zich dat onderdeel 2.1 faalt.
Wanprestatie [verweerder 1] als verkoper?
3.20
Onderdeel 2.2 richt zich met rechts- en motiveringsklachten tegen het oordeel van het hof in rov. 3.5 en 3.6 dat [verweerder 1] niet in privé, als onderdeel van de koopovereenkomst, de verplichting op zich heeft genomen in te staan voor de deugdelijkheid van de door [A] afgegeven garantie. Het onderdeel klaagt er, kort gezegd, over dat het hof (i) de koopovereenkomst ten onrechte niet heeft uitgelegd aan de hand van de Haviltex-maatstaf door de aanbiedingsbrief van 5 februari 2002 (randnummer 1.3 hiervoor) niet (in het juiste kader) in ogenschouw te nemen, (ii) de grief tegen het oordeel van de rechtbank dat [verweerder 1] niet in privé de verplichting op zich heeft genomen in te staan voor de huurgarantie, te beperkt heeft gelezen en (iii) essentiële stellingen ter zake onbesproken heeft gelaten.
3.21
Volgens subonderdeel 2.2.2 gaat het hof uit van een onjuiste, onbegrijpelijke, althans te beperkte lezing van grief 2. Het subonderdeel betoogt dat Nieuwburen zich in grief 2 op het standpunt heeft gesteld dat [verweerder 1] in de koopovereenkomst de verplichting op zich heeft genomen een deugdelijke huurgarantie te leveren en bij gebreke daarvan wanprestatie heeft gepleegd, terwijl het hof grief 2 aldus heeft begrepen dat Nieuwburen zich op het standpunt heeft gesteld dat [verweerder 1] de verplichting op zich zou hebben genomen in te staan voor de deugdelijkheid van de huurgarantie.
3.22
De klacht faalt. In een situatie als deze, waarbij [A] bij het door de garagebedrijven en Nieuwburen aangaan van de huurovereenkomst een huurgarantie afgeeft, is geen sprake van een garantie die door [verweerder 1] zou kunnen worden geleverd.32.De garantie betreft, zoals gezegd (randnummer 3.6 hiervoor), een rechtsverhouding tussen [A] en Nieuwburen. Deze bestaat of bestaat niet. Zo lang zij niet bestaat, kan [verweerder 1] deze niet bewerkstelligen,33.laat staan ‘leveren’. Vanaf het moment dat de huurgarantie bestaat, is Nieuwburen de begunstigde en behoeft het door Nieuwburen ‘verkrijgen’ van de huurgarantie geen leveringshandeling door [verweerder 1] . Terwijl [verweerder 1] de garantie dus niet kon leveren, zou hij er wel voor kunnen instaan dat [A] de huurgarantieverplichting op zich zou nemen. In dat licht bezien is de uitleg die het hof aan grief 2 geeft en die vanwege haar grotendeels feitelijke karakter aan hem als feitenrechter is voorbehouden, niet onbegrijpelijk, te beperkt of onjuist.
3.23
Subonderdeel 2.2.1 betoogt dat het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, waar het oordeelt dat de tweede grief van Nieuwburen miskent dat een schrijven als de aanbiedingsbrief van 5 februari 2002 (randnummer 1.3 hiervoor) in de regel slechts geldt als een uitnodiging om in onderhandeling te treden. Het hof, dat zich volgens het subonderdeel wellicht ten onrechte heeft laten leiden door het Hofland/Hennis-arrest van Uw Raad,34.had de voor partijen uit de koopovereenkomst voortvloeiende verplichtingen dienen vast te stellen aan de hand van de Haviltex-maatstaf en in dat kader de in de aanbiedingsbrief gedane uitlatingen, als voor de inhoud van de overeenkomst mede bepalende omstandigheid, dienen mee te wegen. Ook de subonderdelen 2.2.2 en 2.2.3 betogen dat het hof de Haviltex-maatstaf heeft miskend. De klachten lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.24
Het hof onderzoekt in rov. 3.6 of [verweerder 1] en Nieuwburen een instaansverplichting zijn overeengekomen en beantwoordt deze vraag ontkennend. Het hof miskent niet dat het de brief als (aangevoerde) omstandigheid van het geval dient mee te wegen,35.maar geeft aan de brief een andere waardering dan door Nieuwburen is bepleit, nu het hof daarin geen (voor aanvaarding in de zin van art. 6:217 BW vatbaar) aanbod van [verweerder 1] tot het in privé aangaan van een instaansverplichting leest. Het hof heeft daarmee niet de Haviltex-maatstaf miskend, zodat de klachten van subonderdelen 2.2.2 en 2.2.3 falen.
3.25
Het hof neemt bij zijn oordeel, dat partijen geen instaansverplichting zijn overeengekomen, in aanmerking dat [verweerder 1] meerdere hoedanigheden had toen hij (beweerdelijk) enkele uitlatingen ter zake deed. Anders dan in subonderdeel 2.2.2 wordt betoogd, is dit niet onbegrijpelijk. Het hof stelt vast dat Nieuwburen niet heeft gesteld dat [verweerder 1] de beweerdelijke uitlatingen in hoedanigheid van verkoper in privé heeft gedaan. Het hof kon om die reden oordelen dat uit de stelling dat [verweerder 1] de beweerdelijke uitlatingen heeft gedaan, niet noodzakelijkerwijs volgt dat hij zich daarmee privé heeft willen binden en de juistheid van de stelling dat [verweerder 1] de beweerdelijke uitlatingen heeft gedaan in het midden laten. Het hof is hier niet, anders dan in het subonderdeel wordt betoogd, buiten de grenzen van het debat getreden. Het hof is immers uitgegaan van de juistheid als onweersproken van stellingen die door [verweerders] in hun laatste schriftelijke stuk zijn betrokken en waarop Nieuwburen niet meer heeft kunnen reageren.36.Ook deze klachten van subonderdeel 2.2.2 falen, en daarmee het subonderdeel.
3.26
Behalve de – falende – klacht dat het hof de Haviltex-maatstaf zou hebben miskend (randnummers 3.23 en 3.24 hiervoor), bevat subonderdeel 2.2.3 nog de klacht dat het hof in rov. 3.5 en 3.6 enkele essentiële stellingen onbesproken heeft gelaten. Ook deze klacht treft geen doel. Het op pagina 13 van de procesinleiding startende citaat uit de appeldagvaarding bevat een beschrijving van gebeurtenissen en de stelling dat een bepaalde uitlating van [verweerder 1] voor de bestuurder van Nieuwburen ‘wel belangrijk’ was. Dit betreft geen essentiële stelling. Het citaat op pagina 14 van de procesinleiding (onderaan) bevat geen onderbouwing van de stelling dat [verweerder 1] in privé een instaansverplichting zou zijn aangegaan. De stellingen in het citaat op pagina 15 van de procesinleiding zien op de door [A] afgegeven huurgarantie en niet op de beweerdelijke instaansverplichting. Het hof behoefde deze stellingen niet in rov. 3.5 en 3.6 te bespreken in het kader van de vraag of [verweerder 1] in privé een instaansverplichting is aangegaan. Subonderdeel 2.2.3 faalt derhalve ook.
3.27
In subonderdeel 2.2.4 betoogt Nieuwburen dat het hof heeft miskend dat voor de vraag wat partijen over en weer mochten verwachten niet van belang is of gesteld of gebleken is of er over de aanbiedingsbrief is onderhandeld en partijen in dat kader overeenstemming hebben bereikt. De klacht faalt nu zij voorbij gaat aan het feit dat het hof in rov. 3.6 heeft onderzocht of tussen [verweerder 1] en Nieuwburen een instaansverplichting is overeengekomen (randnummer 3.24 hiervoor). Bij het beantwoorden van die vraag komt aan de door het hof meegewogen omstandigheden gewicht toe. Het oordeel van het hof is derhalve onjuist noch onbegrijpelijk.
3.28
Subonderdeel 2.2.5 betoogt dat het hof ten onrechte de in rov. 3.6 geciteerde uitlatingen van [verweerder 1] niet heeft betrokken bij de uitleg van wat partijen ten aanzien van de koopovereenkomst van elkaar mochten verwachten. De klacht faalt nu het hof oordeelt dat uit deze uitlatingen niet noodzakelijkerwijs volgt dat [verweerder 1] zich daarmee in privé heeft willen binden. Het hof betrekt de uitlatingen derhalve in zijn beoordeling, maar weegt deze anders dan door Nieuwburen wordt bepleit. Onbegrijpelijk is deze weging en daarmee ook de beoordeling niet, zodat de klacht faalt.
3.29
Subonderdeel 2.2.6 betoogt dat het hof in het kader van de Haviltex-maatstaf heeft miskend dat niet van belang is dat vast komt te staan in welke hoedanigheid [verweerder 1] de bedoelde uitlatingen heeft gedaan, omdat van belang was het enkele feit dat hij verschillende hoedanigheden had en hij als verkoper een indruk zou hebben gewekt die hij als bestuurder van de vennootschappen had kunnen nakomen. Het subonderdeel faalt, omdat het enkele feit dat [verweerder 1] als bestuurder ‘volledig zelf in de hand zou hebben’ of [A] haar garantieverplichtingen zou nakomen, wat hier ook van zij,37.nog niet met zich brengt dat hij om die reden geacht moet worden in privé een instaansverplichting op zich te hebben genomen.
3.30
Op grond van het voorgaande faalt onderdeel 2.2.
Aansprakelijkheid van [verweerders] als bestuurder van [A] ?
3.31
Onderdeel 2.3 richt zich met meerdere subonderdelen tegen het oordeel van het hof dat geen sprake is van bestuurdersaansprakelijkheid van [verweerders] Het door Nieuwburen aan [verweerders] verweten handelen heeft betrekking op het door [A] niet nakomen van de huurgarantie. Nu de klachten van onderdeel 2.2 falen, dient bij de behandeling van de klachten als uitgangspunt dat, anders dan op sommige plaatsen in (de toelichting bij) onderdeel 2.3 wordt aangenomen, [verweerder 1] niet in privé met Nieuwburen een instaansverplichting is overeengekomen.
3.32
Het betreft hier dus een geval van niet-nakoming door een vennootschap ( [A] ). Uitgangspunt is dat alleen de vennootschap, en niet haar bestuurders, hiervoor kan worden aangesproken.38.Een eventuele vordering van de vennootschapscrediteur op de bestuurders kan dan ook niet gebaseerd worden op een contractuele verbintenis, maar moet op de voet van onrechtmatige daad geschieden (art. 6:162 BW).39.Uit het arrest Ontvanger/[…]40.volgt dat een bestuurder slechts aansprakelijk kan worden gehouden vanwege het door de vennootschap onbetaald laten van een vordering indien deze bestuurder (i) namens de vennootschap heeft gehandeld dan wel (ii) heeft bewerkstelligd of toegelaten dat de vennootschap haar wettelijke of contractuele verplichtingen niet nakomt. In beide gevallen mag in het algemeen alleen dan worden aangenomen dat de bestuurder jegens de schuldeiser van de vennootschap onrechtmatig heeft gehandeld wanneer hem, mede gelet op zijn verplichting tot een behoorlijke taakuitoefening als bedoeld in art. 2:9 BW, een voldoende ernstig verwijt kan worden gemaakt.
3.33
Aansprakelijkheid van de bestuurder voor de onder (i) genoemde reden (handelen namens de vennootschap, randnummer 3.32 hiervoor) is aan de orde wanneer de bestuurder bij het namens de vennootschap aangaan van verbintenissen wist of redelijkerwijs behoorde te begrijpen dat de vennootschap niet aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden, tenzij de bestuurder aannemelijk maakt dat hem ter zake van de benadeling geen persoonlijk verwijt kan worden gemaakt.41.Deze norm staat wel bekend als de Beklamel-norm.42.
3.34
In het geval de bestuurder heeft bewerkstelligd of toegelaten dat de vennootschap haar wettelijke of contractuele verplichtingen niet nakomt (hiervoor randnummer 3.32 onder (ii)) kan de bestuurder voor schade van de schuldeiser aansprakelijk worden gehouden indien zijn handelen of nalaten als bestuurder ten opzichte van de schuldeiser in de gegeven omstandigheden zodanig onzorgvuldig is dat hem daarvan persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Van een dergelijk ernstig verwijt zal in ieder geval sprake kunnen zijn als komt vast te staan dat de bestuurder wist of redelijkerwijze had behoren te begrijpen dat de door hem bewerkstelligde of toegelaten handelwijze van de vennootschap tot gevolg zou hebben dat deze haar verplichtingen niet zou nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade. Er kunnen zich echter, zo heeft Uw Raad met zoveel woorden in het arrest Ontvanger/[…] aangegeven, ook andere omstandigheden voordoen op grond waarvan een ernstig persoonlijk verwijt kan worden aangenomen.43.
3.35
Beide gronden voor aansprakelijkheid van een bestuurder jegens de schuldeisers van de vennootschap hebben gemeen dat voor aansprakelijkheid vereist is dat (in het algemeen) alleen dan kan worden aangenomen dat de bestuurder jegens de schuldeiser van de vennootschap onrechtmatig heeft gehandeld wanneer hem persoonlijk, mede gelet op zijn verplichting tot een behoorlijke taakuitoefening als bedoeld in art. 2:9 BW, een voldoende ernstig verwijt kan worden gemaakt.44.Het antwoord op de vraag of de bestuurder persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt, is afhankelijk van de aard en ernst van de normschending en de overige omstandigheden van het geval.45.De overeenkomsten tussen beide gronden nemen niet weg dat de gronden twee verschillende situaties betreffen zodat een beroep op ieder van de situaties steeds op zijn eigen merites beoordeeld moet worden.46.De situaties laten zich onder meer van elkaar onderscheiden doordat de hiervoor in randnummer 3.32 onder (i) aangeduide grond ziet op hetgeen de bestuurder bij het aangaan van de verbintenis met de schuldeiser wist of behoorde te weten, terwijl het bij de onder (ii) genoemde grond kan gaan om alle handelingen, dus ook (wellicht zelfs: juist) die ná het aangaan van de verbintenis, waardoor wordt bewerkstelligd of toegelaten dat de vennootschap haar verbintenis niet nakomt.
3.36
Dat brengt mij bij de behandeling van de in onderdeel 2.3 opgenomen klachten.
3.37
De subonderdelen 2.3.3 en 2.3.4 nemen tot uitgangspunt dat Nieuwburen zich er, in het kader van de gestelde bestuurdersaansprakelijkheid van [verweerders] , niet alleen op heeft beroepen dat [verweerders] namens [A] een verplichting (in dit geval: de huurgarantie) zijn aangegaan waarvan zij wisten of behoorden te weten dat [A] deze niet zou kunnen nakomen (de hiervoor in randnummer 3.32 onder (i) aangeduide grond), maar zich er ook op heeft beroepen dat [verweerders] hebben bewerkstelligd of toegelaten dat [A] haar verplichtingen uit de garantie niet zou kunnen nakomen (de hiervoor onder (ii) aangeduide grond). Het hof stelt in rov. 3.7 vast dat Nieuwburen in dit kader “voor beide ankers [is] gaan liggen”, zodat hiervan in cassatie ook moet worden uitgegaan.
3.38
De subonderdelen, die zich lenen voor gezamenlijke behandeling, betogen dat ook als moet worden verondersteld dat [verweerders] tot het 2013-arrest – verschoonbaar – in de veronderstelling mochten verkeren dat de door [A] afgegeven huurgarantie nooit meer zou bestrijken dan de drie maanden opzegtermijn die uit de Faillissementswet voortvloeit, dit niet aan bestuurdersaansprakelijkheid van [verweerders] op de tweede grond in de weg hoeft te staan. Het hof heeft derhalve, zo vervolgt subonderdeel 2.3.4, door in rov. 3.10 de bestuurdersaansprakelijkheidsvordering als zodanig af te doen op de onbekendheid van [verweerders] met de in het 2013-arrest geformuleerde regel, hetzij het beroep op de tweede grond onbehandeld gelaten, hetzij de afwijzing van dit beroep onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd.
[verweerders] voeren als verweer (onder meer) dat Nieuwburen in feitelijke instanties niet heeft aangevoerd dat [verweerders] in elk geval ná 15 november 2013 op de hoogte waren van de mogelijkheid van een garantie.47.
3.39
De klacht slaagt. Het beroep op de tweede grond moet worden onderscheiden van het beroep op de Beklamel-norm, en ziet niet (uitsluitend) op het moment waarop [A] de huurgarantie gaf, maar (ook) op de periode daarna waarin – naar de stelling van Nieuwburen – het bestuur van [A] bewerkstelligde dan wel toeliet dat [A] haar verplichtingen uit de huurgarantie niet nakwam, onder meer door het vermogen van [A] opzettelijk negatief te houden en selectief gelden binnen de groep van vennootschappen te verdelen. Nieuwburen heeft daarbij in haar appeldagvaarding (onder meer) gedragingen en omstandigheden aangevoerd uit de periode 2008 tot en met 2014,48.dus ook ten aanzien van de periode na het 2013-arrest. Het hof kon dit beroep op de tweede grond niet afdoen enkel op de in rov. 3.10 aangenomen onbekendheid van [verweerders] met de uit het 2013-arrest voortvloeiende rechtsregel. Ik licht dit als volgt toe.
3.40
Het hof neemt in rov. 3.9 en 3.10 als vaststaand aan dat [verweerders] onbekend waren met de uit het 2013-arrest voortvloeiende rechtsregel en oordeelt vervolgens dat deze onbekendheid aan een persoonlijk ernstig verwijt van [verweerders] in de weg staat. Dat onbekendheid met een rechtsregel van belang kan zijn voor de mate van verwijtbaarheid van het gedrag van een bestuurder ontleent het hof aan het arrest ING Bank/D. van Uw Raad.49.In rechtsoverweging 3.3.3 van dit arrest – de rechtsoverweging waar het hof op doelt – overweegt Uw Raad echter dat het op de weg van de bestuurder ligt om in het kader van zijn verweer aan te voeren dat hij onbekend was met de betreffende rechtsregel. Hieruit volgt reeds dat het betoog van [verweerders] dat Nieuwburen in feitelijke instanties niet heeft aangevoerd dat [verweerders] in elk geval ná 15 november 2013 op de hoogte waren van de mogelijkheid van verdergaande verplichtingen uit de huurgarantie (randnummer 3.38, laatste alinea, hiervoor), niet op gaat.
3.41
In feitelijke instanties hebben [verweerders] zich er op beroepen dat zij bij het aangaan (door [A] ) van de huurgarantie, althans tot het 2013-arrest, onbekend waren met de uit dat arrest voortvloeiende rechtsregel. Dat zij ná het 2013-arrest met deze rechtsregel onbekend waren, hebben zij niet gesteld.50.Nu Nieuwburen zich ten aanzien van het beroep op de tweede grond mede baseert op gedragingen en omstandigheden van na de datum van het 2013-arrest, kan de door het hof aangenomen onbekendheid van [verweerders] met de rechtsregel uit het 2013-arrest de afwijzing van deze vordering niet dragen en had het hof dit beroep – wat daar ook van zij – nader moeten behandelen. Immers, voor zover het oordeel van het hof – dat niet expliciet de afwijzing van de tweede grond bespreekt – inhoudt dat het op de weg van Nieuwburen had gelegen om te stellen dat [verweerders] na de datum van het 2013-arrest wel op de hoogte waren van de uit dat arrest voortvloeiende rechtsregel, is het hof uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting (randnummer 3.40 hiervoor). Het hof gaat eveneens uit van een onjuiste rechtsopvatting indien het zou hebben geoordeeld dat onbekendheid met deze rechtsregel bij het aangaan van de huurgarantieverplichting, zonder meer in de weg staat aan bestuurdersaansprakelijkheid op de tweede grond (randnummer 3.35 hiervoor). Voor zover het oordeel van het hof inhoudt dat de door [verweerders] ter zake ingenomen stellingen over hun onbekendheid met deze rechtsregel ook zien op de periode na de datum van het 2013-arrest, is dit oordeel in het licht van de gedingstukken onbegrijpelijk. Indien het hof het beroep op de tweede grondslag om een andere reden heeft afgewezen, is dit oordeel onvoldoende gemotiveerd.51.
3.42
De subonderdelen 2.3.3 en 2.3.4 slagen dus in zoverre.
3.43
De overige klachten van onderdeel 2.3 falen. Subonderdeel 2.3.1 bouwt voort op onderdeel 2.1 en faalt in het voetspoor daarvan. Subonderdeel 2.3.2 gaat uit van de gedachte dat Nieuwburen met het verkrijgen van een huurgarantie een absolute zekerheid tot betaling van de huurpenningen heeft verkregen en betoogt dat [verweerders] om die reden – ik begrijp: ondanks hun onbekendheid met de uit het 2013-arrest voortvloeiende rechtsregel – rekening dienden te houden met een volledige betalingsverplichting van [A] onder de huurgarantie. Het subonderdeel gaat daarmee uit van een onjuiste opvatting over de reikwijdte van een garantie (randnummer 3.9 hiervoor), zodat de klacht faalt.
Rechtstreekse aansprakelijkheid [verweerder 1] uit onrechtmatige daad?
3.44
Onderdeel 2.4 betoogt dat het hof een beroep van Nieuwburen op een rechtstreekse onrechtmatige daad van [verweerder 1] , dus niet als bestuurder van [A] maar als privé-persoon, ten onrechte onbesproken laat.52.Deze klacht faalt. In de passages in de appeldagvaarding waar het onderdeel naar verwijst wordt weliswaar gesteld dat van [verweerder 1] gesteld kan worden dat hij ‘juist’ als privé-persoon optrad, maar verder wordt gesteld noch onderbouwd dat en hoe [verweerder 1] in deze (gestelde) hoedanigheid onrechtmatig jegens Nieuwburen zou hebben gehandeld.53.Het hof, aan wie als rechter in feitelijke instanties de uitleg van gedingstukken is voorbehouden, hoefde in deze passages derhalve geen beroep op een rechtstreekse onrechtmatige daad in privé te lezen, zodat onderdeel 2.4 tevergeefs wordt voorgesteld.
Voortbouwende klacht
3.45
Onderdeel 2.5 ten slotte bevat een voortbouwende klacht tegen rov. 3.12 en het dictum. Deze klacht slaagt in het voetspoor van de subonderdelen 2.3.3 en 2.3.4.
4. Bespreking van het voorwaardelijk incidentele cassatiemiddel
4.1
Het incidentele cassatiemiddel van [verweerders] is ingesteld onder de voorwaarde dat het principale cassatiemiddel slaagt. Nu dit (gedeeltelijk) het geval is, is aan de voorwaarde voldaan.
4.2
Het middel richt zich met rechts- en motiveringsklachten tegen het oordeel van het hof in rov. 3.8, kort gezegd, dat een faillissement van de garagebedrijven bij uitstek moet worden beschouwd als de verwezenlijking van het gevaar waarvoor de door [A] afgegeven huurgarantie was bedoeld. Het middel betoogt dat Nieuwburen heeft erkend dat het faillissement bij het aangaan van de huurgarantie niet voorzienbaar was, bestrijdt de relevantie van de betreffende overweging van het hof en betoogt dat het oordeel rechtens onjuist is voor zover het hof de persoonlijk ernstig verwijt-maatstaf heeft miskend.
4.3
De vraag die in de bestreden rechtsoverweging aan de orde is, namelijk of [verweerders] rekening dienden te houden met een faillissement van de garagebedrijven, dient te worden onderscheiden van de vraag of [verweerders] aansprakelijk zijn op basis van de Beklamel-norm. Nieuwburen stelt immers in deze procedure het handelen van [verweerders] als bestuurder van [A] aan de orde, en niet het handelen als bestuurder van de garagebedrijven. Voor beantwoording van de vraag of zij in de hoedanigheid van bestuurder van [A] aansprakelijk zijn op basis van de Beklamel-norm is van belang of zij bij het aangaan van de huurgarantie wisten of redelijkerwijs moesten begrijpen dat [A] niet aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden. Om tot dat oordeel te komen is niet afdoende dat [verweerders] rekening dienden te houden met een faillissement van de garagebedrijven. Ook als zij zeker zouden weten dat de garagebedrijven op korte termijn zouden failleren, is niet uitgesloten dat zij er gerechtvaardigd op zouden kunnen vertrouwen dat [A] in staat zou zijn haar verplichtingen uit de huurgarantie na te komen.
4.4
Met het oordeel dat met een faillissement van de garagebedrijven rekening diende te worden gehouden, geeft het hof derhalve (nog) geen antwoord op de vraag of [verweerders] als bestuurder van [A] de Beklamel-norm hebben geschonden doordat zij wisten of behoorden te weten dat [A] haar verplichtingen uit de huurgarantie niet zou kunnen nakomen. Het hof doet in rov. 3.8 ook geen poging het antwoord op die vraag te geven, zodat de klacht dat het hof de Beklamel-norm zou hebben miskend, uitgaat van een verkeerde lezing van het arrest en aldus faalt. De overweging van het hof is echter, anders dan het middel betoogt, niet zonder relevantie. De Beklamel-norm brengt mee dat een bestuurder bij het namens de vennootschap aangaan van verplichtingen dient na te gaan of de vennootschap redelijkerwijs geacht kan worden de verplichtingen te kunnen nakomen. Deze vraag laat zich alleen beantwoorden door de uitstaande en te verwachten verplichtingen van de vennootschap af te zetten tegen haar bezittingen en te verwachten inkomsten.54.
4.5
Deze afweging vergt een redelijke inschatting van toekomstige inkomsten en een redelijke inschatting van (toekomstige) verplichtingen van de vennootschap.55.Onder laatstgenoemde vallen ook verplichtingen als de door [A] verstrekte huurgarantie, waarvan onzeker is of zij uiteindelijk tot enige betalingsverplichting zal leiden en zo ja, wat de omvang van die verplichting zal zijn. Het oordeel van de rechtbank in rov. 4.3. van het vonnis van 30 maart 2016 lijkt in te houden dat [verweerders] bij inschatten van de inkomsten en verplichtingen in het geheel geen rekening behoefden te houden met een faillissement van de garagebedrijven (en daarmee een betalingsverplichting onder de huurgarantie). Het oordeel van het hof in rov. 3.8 houdt mijns inziens niet meer in dan dat [verweerders] bij een redelijke inschatting van inkomsten en verplichtingen wel degelijk rekening dienden te houden met een faillissement van de garagebedrijven en dus met de mogelijkheid dat voor [A] een betalingsverplichting zou ontstaan. Daarmee oordeelt het hof nog niet dat [verweerders] redelijkerwijs moesten begrijpen dat [A] aan die betalingsverplichting niet zou kunnen voldoen. Aan beantwoording van die vraag komt het hof immers niet toe.
4.6
Het oordeel van het hof is onbegrijpelijk noch ontoereikend gemotiveerd. Anders dan het middel lees ik in de stellingen van Nieuwburen in appel ook geen erkenning die aan dit oordeel in de weg zou staan.56.De stelling waar het middel op doelt, houdt mijns inziens niet meer in dan dat Nieuwburen bevestigt dat partijen in 2002 (uiteraard) niet wisten dat de garagebedrijven in 2009 failliet zouden gaan. Deze stelling brengt niet met zich dat [verweerders] naar het oordeel van Nieuwburen bij het aangaan van de huurgarantie geen rekening hoefden te houden met de mogelijkheid dat de garagebedrijven (op enig moment) in faillissement zouden geraken en er dus een betalingsverplichting onder de huurgarantie zou ontstaan.
4.7
Het incidentele cassatiemiddel faalt derhalve.
5. Conclusie in het principale en incidentele cassatieberoep
De conclusie strekt in het principale cassatieberoep tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing. De conclusie strekt in het incidentele cassatieberoep tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 14‑12‑2018
Hof Den Haag 11 november 2014, zaaknummer 200.144.427/01.
HR 15 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1244, NJ 2014/68 m.nt. P. van Schilfgaarde, JOR 2014/27 m.nt. J.J. van Hees, TvI 2014/12 m.nt. I. Spinath, Ondernemingsrecht 2014/30 m.nt. R.J. van Galen en JIN 2014/14 m.nt. L. Krieckaert (A.).
Deze afweging houdt, kort gezegd, in dat de wetgever, mede gezien het feit dat de verhuurder het voordeel toekomt dat de huurschuld vanaf faillissementsdatum boedelschuld is, geen reden heeft gezien de verhuurder een recht op schadevergoeding te geven in geval van opzegging van de huurovereenkomst door de curator ex art. 39 Fw (vgl. rov. 3.5.2. van het arrest Aukema q.q./Uni-Invest).
Waar de curator derhalve een huurovereenkomst op grond van art. 39 Fw regelmatig kan opzeggen met een opzegtermijn van drie maanden en (de boedel) in dat geval ook geen (verdergaande) schadevergoeding verschuldigd is – omdat een dergelijke schadevergoeding in feite de opzeggingsbevoegdheid van de curator zou frustreren – blijft een (eventuele) verplichting tot vergoeding van schade ten aanzien van de (weliswaar gefailleerde) huurder, en daarmee ook ten aanzien van diens eventuele garant, in stand. De aansprakelijkheid van huurder en diens garant is derhalve, zo blijkt uit het arrest inzake A. van 15 november 2013, niet beperkt tot de opzegtermijn van 3 maanden van art. 39 Fw.
De omschrijving van de vorderingen (randnummers 2.2 en 2.4 van deze conclusie) is ontleend aan rov. 3.2 van het bestreden arrest en rov. 3.1. van het eindvonnis van 30 maart 2016 (zaaknummer/rolnummer C/13/590201/HA ZA 15-631). De omschrijving van de grondslag van de vorderingen (randnummer 2.4 van deze conclusie) is ontleend aan rov. 3.2. van genoemd eindvonnis. De omschrijving van het oordeel van de kantonrechter inzake de procedure tussen Nieuwburen en [A] is ontleend aan rov. 3.3 van het bestreden arrest.
HR 23 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5881, NJ 2013/302 m.nt. P. van Schilfgaarde, JOR 2013/40 m.nt. W.J.M. van Andel en K. Rutten, Ondernemingsrecht 2013/47 m.nt. M.J. Kroeze, JA 2013/59 m.nt. F. Leopold en R. van Vlooten en Ars Aequi 2013, p. 125 e.v. m.nt. M.J.G.C. Raaijmakers. De rechtbank heeft het arrest aangeduid als het …]/[….-arrest.
De rechtbank overweegt in rov. 4.3. van het vonnis van 30 maart 2016 dat Nieuwburen heeft gesteld dat verweerder 1. als bestuurder van [A] (kort gezegd) verplichtingen is aangegaan waarvan hij wist dat [A] deze niet kon nakomen. In mijn optiek adresseert Nieuwburen dit verwijt ook aan verweerder 2. (en aldus aan [verweerders] ). De rechtbank gaat bij de behandeling van het betoog van Nieuwburen ook uit van [verweerders] Ik ga er daarom van uit dat de rechtbank het beroep op bestuurdersaansprakelijkheid jegens beide bestuurders heeft verworpen.
Vernoemd naar het Beklamel-arrest van Uw Raad: HR 6 oktober 1989, ECLI:NL:HR:1989:AB9521, NJ 1990/286 m.nt. J.M.M. Maeijer.
Per abuis verwijst de rechtbank hier naar het arrest Aukema q.q./Uni-Invest en niet naar het arrest A. van 15 november 2013. In dat laatste arrest is de betekenis van Aukema q.q./Uni-Invest juist nader geduid.
Het A-dossier bevat (gedeeltelijk) een concept-versie van de appeldagvaarding, waarbij één pagina ontbreekt. Zie ook hierna randnummer 3.39.
Door het hof begrepen als: betaling van de maandelijkse huur.
HR 15 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1244, NJ 2014/68 m.nt. P. van Schilfgaarde, JOR 2014/27 m.nt. J.J. van Hees, TvI 2014/12 m.nt. I. Spinath, Ondernemingsrecht 2014/30 m.nt. R.J. van Galen en JIN 2014/14 m.nt. L. Krieckaert.
Vgl. J.H.M. Spanjaard en D.S. Volleberg, ‘De strikte toepassing van (bank)garanties’, ORP 2018/226, p. 20 e.v.
Vgl. Asser Verbintenissenrecht/C.H. Sieburgh, Deel 6-I. De verbintenis in het algemeen, eerste gedeelte, Deventer: Wolters Kluwer 2016, nr. 21 en M.M. van Rossum & P.H.L.M. Kuypers, Garanties in de rechtspraktijk, Deventer: Wolters Kluwer 2015, par. 1.2.
In geval van een concerngarantie, waarbij tussen opdrachtgever (in ons geval de garagebedrijven) en garant (in ons geval [A] ) vennootschapsrechtelijke banden bestaan, zal aan de overeenkomst tussen de garant en de opdrachtgever wellicht minder aandacht worden besteed dan in het geval de garant een professionele instelling is, bijvoorbeeld een bank. Zie voor de verhoudingen tussen de drie actoren uitgebreid E.L.A. van Emden & E.A.L. van Emden, Bankgarantie, Deventer: Kluwer 2014, hoofdstukken 3, 4 en 5.
HR 25 september 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2716, NJ 1998/892 (Haefner/ABN AMRO), rov. 3.4.
Vgl. rb. Amsterdam (Vzr.) 12 september 2014, ECLI:NL:RBAMS:2014:5937, JOR 2014/344 m.nt. R.I.V.F. Bertrams (Parrot Management/KRC Capital) en rb. Amsterdam 11 juli 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:4834 (Synchroon BV/Nationale Borg-Maatschappij).
Vgl. hof Amsterdam 20 oktober 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:4328, RCR 2016/3. Zie bijvoorbeeld ten aanzien van het Rotterdams Garantieformulier, dat (met name) wordt gebruikt om zekerheid te stellen in ruil voor opheffing van een conservatoir beslag hof Amsterdam 26 april 2011, ECLI:NL:GHAMS:2011:BQ8047, JOR 2011/346 m.nt. G.J.L. Bergervoet (TPA Tankpartner/X.) en E.L.A. van Emden & E.A.L. van Emden, Bankgarantie, Deventer: Kluwer 2014, par. 8.2.
Privé-persoon of rechtspersoon.
Zie bijvoorbeeld procesinleiding, randnummer 2.3.2, laatste alinea (p. 21).
HR 15 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1244, NJ 2014/68 m.nt. P. van Schilfgaarde, JOR 2014/27 m.nt. J.J. van Hees, TvI 2014/12 m.nt. I. Spinath, Ondernemingsrecht 2014/30 m.nt. R.J. van Galen en JIN 2014/14 m.nt. L. Krieckaert (A.).
Procesinleiding, randnummer 2.1.5.
Dat is vaste rechtspraak. Zie onder meer HR 5 februari 1993, ECLI:NL:HR:1993:AJ8236, NJ 1993/300 m.nt. H.E. Ras (B./gemeente Hoogezand-Sappemeer), rov. 3.2 en HR 18 maart 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1298, NJ 1995/22 m.nt. P.A. Stein (Dr. Sophie Redmond Stichting/Bartol), rov. 3.6. Zie recenter HR 9 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2047, NJ 2016/408 en JBPR 2016/65 m.nt. F.J.P. Lock (W. c.s./K.), rov. 3.7.1.
HR 5 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AJ3242, NJ 2004/76 en JBPR 2004/18 m.nt. M.A.J.G. Janssen (Clickly), rov. 3.4.1-3.4.3.
Vgl. Asser Procesrecht/F.B. Bakels, A. Hammerstein & E.M. Wesseling-van Gent, Deel 4. Hoger Beroep, Deventer: Wolters Kluwer 2018, nr. 118 en H.J. Snijders & A. Wendels, Civiel appel, Deventer: Kluwer 2009, nr. 168.
HR 9 september 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1439, NJ 1995/6 (Gloudemans/De Winter Uden BV), rov. 3.2.
HR 5 februari 1993, ECLI:NL:HR:1993:AJ8236, NJ 1993/300 m.nt. H.E. Ras (B./gemeente Hoogezand-Sappemeer), rov. 3.2 en HR 18 maart 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1298, NJ 1995/22 m.nt. P.A. Stein (Dr. Sophie Redmond Stichting/Bartol), rov. 3.6.
HR 18 juni 1982, ECLI:NL:HR:1982:AG4405, NJ 1983/723 m.nt. C.J.H. Brunner, Ars Aequi 1983, p. 758 e.v. m.nt. P. van Schilfgaarde en BR 1983, p. 398 e.v. m.nt. L.D. Pels Rijcken (Plas/gemeente Valburg), rov. 3.3, HR 15 mei 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0602, NJ 1993/263 m.nt. M.M. Mendel (Caransa), rov. 3.2 en HR 3 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8278, NJ 2006/120 (…]/[….), rov. 4.4.
‘ad a’ bevat een schets van hoe partijen destijds zaken met elkaar deden, ‘ad b’ en ‘ad c’ zien op het oordeel van de rechtbank dat het faillissement van de garagebedrijven niet voorzienbaar was en betreffen in wezen een (verkorte) herhaling van de in de vierde grief opgenomen klachten, die het hof (in zoverre) gegrond heeft geacht.
HR 27 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:499, NJ 2015/240 m.nt. P. van Schilfgaarde, JOR 2015/248 m.nt. R.J. van der Weijden en JIN 2015/81 m.nt. P. Haas (ING Bank/D.). (Ook) in de kwestie die aan dit arrest ten grondslag ligt, was geen sprake van ‘omgaan’ door Uw Raad, maar van een rechtsregel (de terugwerkende kracht van een faillissement tot 0:00 uur van de dag waarop het is uitgesproken) die (vrijwel) algemeen bekend was.
De situatie zou anders zijn als [A] al een huurgarantie zou hebben verstrekt aan [verweerder 1] als verhuurder. In dat geval hadden partijen kunnen overeenkomen dat [verweerder 1] deze garantie aan Nieuwburen zou overdragen. Vgl. E.L.A. van Emden & E.A.L. van Emden, Bankgarantie, Deventer: Kluwer 2014, par. 7.1 onder (iii).
Waarbij ik buiten beschouwing laat of [verweerder 1] het ontstaan van de rechtsverhouding als bestuurder van [A] kan bewerkstelligen, want het gaat hier om het handelen van [verweerder 1] in privé (als verkoper van het perceel) en niet als bestuurder van [A] .
HR 10 april 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4177, NJ 1981/532 m.nt. C.J.H. Brunner.
Vgl. HR 2 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2043, RvdW 2018/1206 (Telstar B.V. c.s./Maillieux c.s.), rov. 3.3.2.
Het onderdeel verwijst in dit verband naar HR 31 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AI0865, NJ 2004/520 en JBPR 2005/16 m.nt. J. Dammingh (M./Stichting Saenwonen).
Me dunkt dat de vraag of een vennootschap aan haar verplichtingen kan voldoen in de regel niet alleen afhankelijk is van de wil van de bestuurder, maar ook van andere omstandigheden.
Dit is vaste rechtspraak. Zie onder meer HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2628, NJ 2015/21 m.nt. P. van Schilfgaarde, JOR 2014/296 m.nt. M.J. Kroeze, Ars Aequi 2014, p. 933 e.v. m.nt. M.J.G.C. Raaijmakers en OR-Updates.nl 2014-0415 m.nt. M. Mussche (Tulip Air), rov. 3.5.2, HR 10 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2930, RvdW 2014/1133 en OR-Updates.nl 2014-0361 m.nt. J.H.L. Beckers (Kameleon), rov. 4.5.2 en recent HR 30 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:470, NJ 2018/330 m.nt. P. van Schilfgaarde, Ars Aequi 2018, p. 502 e.v. m.nt. B.F. Assink, Ondernemingsrecht 2018/81 m.nt. M.L. Lennarts en JIN 2018/95 m.nt. R.A. Wolf (X/TMF Netherlands B.V. c.s.), rov. 3.3.2.
W.A. Westenbroek, Bestuurdersaansprakelijkheid in theorie, diss., Deventer: Wolters Kluwer 2017, p. 313 en N.J. Polak & M. Pannevis, Insolventierecht, Deventer: Wolters Kluwer 2017, p. 197.
HR 8 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0758, NJ 2006/659 en Ondernemingsrecht 2007/36 m.nt. J.B. Wezeman (Ontvanger/[…]), rov. 3.5. Uw Raad verwijst hierin naar HR 18 februari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4873, NJ 2000/295 m.nt. J.M.M. Maeijer en Ondernemingsrecht 2000/19 m.nt. L. Timmerman (New Holland Belgium/Oosterhof).
HR 8 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0758, NJ 2006/659 en Ondernemingsrecht 2007/36 m.nt. J.B. Wezeman (Ontvanger/[…]), rov. 3.5.
Naar HR 6 oktober 1989, ECLI:NL:HR:1989:AB9521, NJ 1990/286 m.nt. J.M.M. Maeijer (Beklamel).
HR 8 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0758, NJ 2006/659 en Ondernemingsrecht 2007/36 m.nt. J.B. Wezeman (Ontvanger/[…]), rov. 3.5.
Dit is vaste rechtspraak. Zie HR 8 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0758, NJ 2006/659 en Ondernemingsrecht 2007/36 m.nt. J.B. Wezeman (Ontvanger/[…]), rov. 3.5, HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2628, NJ 2015/21 m.nt. P. van Schilfgaarde, JOR 2014/296 m.nt. M.J. Kroeze, Ars Aequi 2014, p. 933 e.v. m.nt. M.J.G.C. Raaijmakers en OR-Updates.nl 2014-0415 m.nt. M. Mussche (Tulip Air), rov. 3.5.2, HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2627, NJ 2015/22 m.nt. P. van Schilfgaarde (RCI), rov. 4.2 en HR 10 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2930, RvdW 2014/1133 en OR-Updates.nl 2014-0361 m.nt. J.H.L. Beckers (Kameleon), rov. 4.5.2. Er is in de literatuur kritiek geuit op de (centrale rol van de) ‘ernstig verwijt-maatstaf’ en argumenten die aan het gebruik van die maatstaf ten grondslag worden gelegd. Vgl. W.A. Westenbroek, ‘Het trustkantoor als bestuurder en ‘omgaan’ in het bestuurdersaansprakelijkheidsrecht (HR 30 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:470)’, O&F 2018/3, p. 14 e.v. en daarin opgenomen verwijzingen. In deze zaak wordt de, door het hof als uitgangspunt genomen, maatstaf niet door partijen ter discussie gesteld, zodat ik geen aanleiding zie het in de literatuur gevoerde debat in deze conclusie te betrekken.
HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2627, NJ 2015/22 m.nt. P. van Schilfgaarde (RCI), rov. 4.3, HR 30 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:470, NJ 2018/330 m.nt. P. van Schilfgaarde, Ars Aequi 2018, p. 502 e.v. m.nt. B.F. Assink, Ondernemingsrecht 2018/81 m.nt. M.L. Lennarts en JIN 2018/95 m.nt. R.A. Wolf (X/TMF Netherlands B.V. c.s.), rov. 3.3.2.
Vgl. HR 18 februari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4873, NJ 2000/295 m.nt. J.M.M. Maeijer en Ondernemingsrecht 2000/19 m.nt. L. Timmerman (New Holland Belgium/Oosterhof), rov. 3.4.1 en HR 8 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0758, NJ 2006/659 en Ondernemingsrecht 2007/36 m.nt. J.B. Wezeman (Ontvanger/[…]), rov. 3.5, laatste alinea.
Ik begrijp: op de hoogte was van de mogelijkheid dat de garantie méér dan drie maanden huur zou omvatten.
Appeldagvaarding (tevens memorie van grieven), randnummers 38.-40. Zie hiervoor het B-dossier, nu in de bij het A-dossier overgelegde (concept-)versie van de appeldagvaarding de randnummers 37.-39. (gedeeltelijk) ontbreken.
HR 27 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:499, NJ 2015/240 m.nt. P. van Schilfgaarde, JOR 2015/248 m.nt. R.J. van der Weijden en JIN 2015/81 m.nt. P. Haas (ING Bank/D.).
Zie conclusie van antwoord, randnummers 69 en 96 onder c), comparitieaantekeningen [verweerders] d.d. 18 februari 2015, randnummer 10 en memorie van antwoord, randnummer 86, tweede gedachtestreepje. De passage in de memorie van antwoord is eerder op te vatten als een erkenning van [verweerders] dat zij na het 2013-arrest wel van de betreffende rechtsregel op de hoogte waren: “Dat de garantie [A] tot veel meer zou verplichten dan betaling van een bedrag gelijk aan de huurprijs over de opzeggingsperiode ex artikel 39 Fw (dat pas duidelijk werd met het arrest van de Hoge Raad van 15 november 2013) [was bij het aangaan van de garantie in 2002 redelijkerwijs niet voorzienbaar].”.
Ik wijs er volledigheidshalve op dat het hof het beroep op de tweede grond niet (verder) onbesproken kon laten vanwege het feit dat de rechtbank (kort gezegd) heeft geoordeeld dat [verweerders] onbekend waren met de rechtsregel uit het 2013-arrest en die onbekendheid in de weg staat aan het aannemen van een ernstig verwijt en de vaststelling dat Nieuwburen op dit oordeel niet heeft gerespondeerd. De rechtbank heeft immers alleen geoordeeld dat [verweerders] bij het afgeven van de huurgarantie niet van de uit het 2013-arrest voortvloeiende rechtsregel hoefden uit te gaan en (mede daarom) niet is komen vast te staan dat zij door het afgeven van de huurgarantie onrechtmatig jegens Nieuwburen hebben gehandeld. Ook als tegen dit oordeel geen grief zou zijn gericht, brengt dat niet met zich dat het hof er in appel van uit moest gaan dat [verweerders] ook in het kader van de tweede grond geen ernstig persoonlijk verwijt kan worden gemaakt.
Het onderdeel verwijst naar HR 23 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5881, NJ 2013/302 m.nt. P. van Schilfgaarde, JOR 2013/40 m.nt. W.J.M. van Andel en K. Rutten, Ondernemingsrecht 2013/47 m.nt. M.J. Kroeze, JA 2013/59 m.nt. F. Leopold en R. van Vlooten, Ars Aequi 2013, p. 125 e.v. m.nt. M.J.G.C. Raaijmakers (Spaanse villa) en HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2628, NJ 2015/21 m.nt. P. van Schilfgaarde, JOR 2014/296 m.nt. M.J. Kroeze, Ars Aequi 2014, p. 933 e.v. m.nt. M.J.G.C. Raaijmakers en OR-Updates.nl 2014-0415 m.nt. M. Mussche (Tulip Air).
Zo constateert ook [verweerders] , schriftelijke toelichting, randnummer 67.
Daarbij wordt van de bestuurder uiteraard geen foutloze voorspelling van de toekomst verwacht, het gaat er om of hij redelijkerwijs had moeten begrijpen dat de vennootschap niet aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden.
Vgl. de JOR-noot van U.B. Verboom onder hof Arnhem-Leeuwarden 21 augustus 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:7490, JOR 2018/272.
Het middel verwijst naar de appeldagvaarding van Nieuwburen, randnummer 46. onder ad c.